Economic History
Cover
4. De financiële crisis(sen).pptx
Summary
# Historische financiële crises en hun oorzaken
Financiële crises, gekenmerkt door paniek, economische vertragingen en recessies, zijn geen nieuw fenomeen en kennen een lange geschiedenis die teruggaat tot het Romeinse Rijk.
### 1.1 Overzicht van historische financiële crises
Door de eeuwen heen hebben diverse crises zich voorgedaan, variërend in aard en omvang:
#### 1.1.1 Vroege crises
* **1637:** De tulpenmanie in Nederland, een speculatieve zeepbel in tulpenbollen.
* **1720:** Het barsten van de South Sea Bubble in Engeland en de Mississippi Bubble in Frankrijk, beide speculatieve zeepbellen.
* **1763:** Instorting van banken in Amsterdam, met een uitstraling naar Duitsland en Scandinavië.
* **1772:** Faillissementen van banken in Londen en Amsterdam, veroorzaakt door het falen van een belangrijk bankbedrijf.
* **1783-1788:** Een financiële en schuldencrisis in Frankrijk.
* **1792:** Crisis in de Verenigde Staten.
* **1796-1797:** Een Britse en Amerikaanse kredietcrisis voortkomend uit een landspeculatiezeepbel.
* **1813:** Faillissement in Denemarken.
* **1818:** Financiële crisis in Engeland.
* **1819:** Economische recessie in de VS.
* **1825:** Britse economische recessie met talrijke bankfaillissementen.
* **1837:** Economische recessie en depressie in de VS met bankfaillissementen.
#### 1.1.2 Crisissen in de 19e eeuw
* **1847:** Ineenstorting van de Britse financiële markten, mede door de spoorwegenbubbel.
* **1857:** Economische recessie in de VS met bankfaillissementen.
* **1866:** De Gurney crisis.
* **1869:** Gold Panic.
* **1873:** Economische recessie in de VS, leidend tot de Grote Depressie (ook bekend als de Lange Depressie).
* **1884:** Paniek rond banken in New York, VS.
* **1890:** De Baring Crisis, waarbij het bijna-falen van een Londense bank leidde tot crises in Zuid-Amerika.
* **1893:** Recessie in de VS door wankele spoorwegfinanciering, resulterend in bankfaillissementen.
* **1893:** Australische bankencrisis.
* **1896:** Depressie in de VS, mede door daling van zilverreserves en onzekerheid over de goudstandaard.
#### 1.1.3 Crisissen in de 20e en 21e eeuw
* **1901:** Paniek door de beurskrach op de New York Stock Exchange.
* **1907:** Economische recessie in de VS met bankfaillissementen.
* **1910:** Crisis op de rubberbeurs in Shanghai.
* **1929:** De Wall Street Crash, gevolgd door de Grote Depressie.
* **1973:** Oliecrisis.
* **1973-1974:** Beurscrash als gevolg van de hoge olieprijzen.
* **1973-1975:** Secundaire bankencrisis in het Verenigd Koninkrijk.
* **1980:** Latijns-Amerikaanse schuldencrisis.
* **1983:** Bankvoorraadcrisis in Israël.
* **1987:** Black Monday, de grootste eendaagse procentuele daling in de beursgeschiedenis.
* **1988-1992:** Noorse bankencrisis.
* **1989-1991:** Amerikaanse spaar- en kredietcrisis.
* **1990:** Ineenstorting van de Japanse zeepbel in activaprijzen.
* **1990:** Scandinavische bankencrisis (Zweedse en Finse bankencrisis).
* **1992-1993:** Black Wednesday, met aanvallen op valuta's binnen het Europese wisselkoersmechanisme.
* **1994-1995:** Economische crisis in Mexico, met speculatieve aanvallen en wanbetaling op de Mexicaanse schuld.
* **1997-1998:** Aziatische financiële crisis, met devaluaties en bankcrises in heel Azië.
* **1998:** Russische financiële crisis.
* **2000-2001:** Turkse economische crisis.
* **2000:** Recessie begin 2000.
* **1999-2002:** Argentijnse economische crisis.
* **2001:** Uitbarsting van de dot-com bubble.
* **2007-2008:** De Grote Financiële Crisis.
* **2008-2011:** IJslandse financiële crisis.
* **2010:** Europese staatsschuldencrisis.
* **2014:** Russische financiële crisis.
* **2010-2018:** Griekse schuldencrisis.
* **2018-heden:** Turkse valuta- en schuldencrisis.
* **2020:** Beurscrash in 2020 (met name Black Monday en Black Thursday).
* **2023:** SVB, Crédit Suisse, en andere banken.
### 1.2 Bouwstenen van de Grote Financiële Crisis (GFC) 2007-2008
De Grote Financiële Crisis van 2007-2008 had meerdere onderliggende 'bouwstenen' die de fragiliteit van het mondiale banksysteem blootlegden.
#### 1.2.1 Effectisering (Securitisatie)
Effectisering is een financiële techniek waarbij illiquide of moeilijk verhandelbare activa worden geconsolideerd tot verhandelbare effecten (securities).
* **Oorsprong in de VS:** De Amerikaanse hypotheekmarkt werd na eerdere crises aangepakt door 'Government Sponsored Enterprises' (GSE's) zoals Fannie Mae (opgericht in 1938), Ginnie Mae en Freddie Mac. Fannie Mae kocht hypotheken op en creëerde een secundaire markt, wat de kosten voor hypotheekverstrekkers verlaagde door de kredietwaardigheid van Fannie Mae te benutten.
* **Model 'Originate to Distribute':** Het GSE-model scheidde het verstrekken van hypotheken (origination) van de uiteindelijke financiering. Hypotheekverstrekkers werden makelaars die provisie ontvingen, terwijl de hypotheken werden verkocht aan Fannie Mae. Het toezicht hierop was gebrekkig.
* **Eerste effectiseringen (vanaf jaren '70):** GSE's hielden hypotheken niet langer zelf aan, maar financierden zich via de uitgifte van obligaties. Hypotheken werden gebundeld in 'pools', waarbij de risico's van individuele leningen werden samengevoegd tot een ogenschijnlijk gediversifieerde portefeuille.
* **Definitie:** Effectisering is het proces waarbij activa worden omgezet in verhandelbare securities. Financiële instellingen realiseren hiermee de contante waarde van toekomstige kasstromen.
* **Techniek:** Een bank verkoopt activa aan een Special Purpose Vehicle (SPV), een aparte entiteit die de activa financiert door effecten uit te geven met de gekochte activa als onderpand. De SPV is "bankruptcy remote", wat betekent dat een faillissement van de verkoper de SPV niet treft.
* **Basisprincipe:**
$$
\text{Activa} \xrightarrow{\text{Ware verkoop}} \text{SPV} \xrightarrow{\text{Emissie effecten}} \text{Investeerders}
$$
* **"Bankruptcy Remoteness":** Dit wordt bereikt via een "orphan structuur", waarbij de SPV een aandeelhouder heeft zonder eigenaren (bv. een stichting). Investeerders en crediteuren kunnen het faillissement van de SPV niet aanvragen en hebben enkel verhaal op de activa van de SPV.
* **Voorwaarden voor effectisering:** Activa moeten een homogeen karakter hebben en een constante inkomstenstroom genereren (bv. een portefeuille hypothecaire vorderingen).
* **Categorieën assets:** Residential Mortgage Backed Securities (RMBS), Commercial Mortgage Backed Securities (CMBS), Collateralized Debt Obligations (CDO's), Senior Life Settlements.
* **Tranching:** De financiering van de koper (SPV) gebeurt via obligaties, verdeeld in tranches (senior, mezzanine, junior). De opbrengsten uit de onderliggende activa worden gebruikt om eerst de administratiekosten, dan de senior tranches, gevolgd door de mezzanine en junior tranches te voldoen. Het restant is voor de equity tranche.
$$
\text{Kasstromen onderliggende activa} \rightarrow \text{Admin. Kosten} \rightarrow \text{Senior Tranche} \rightarrow \text{Mezzanine Tranche} \rightarrow \text{Junior Tranche} \rightarrow \text{Equity}
$$
* **Motieven voor tranching:**
* **Balansverkorting:** Banken verminderen hun activa op de balans om te voldoen aan kapitaaleisen (Basel-regelgeving).
* **Verbetering liquiditeitspositie:** Toekomstige geldstromen direct te gelde maken.
* **Financiële ruimte creëren:** Voor nieuwe projecten.
* **Risico afwentelen:** Op de kapitaalmarkt.
* **Evoluties:**
* **Jaren '70:** Eerste effectisering door Fannie Mae met een eenvoudig 'pass-through' model.
* **Latere ontwikkelingen:** Privéspelers kwamen op de markt. Het model werd complexer met CDO's en Collateralized Mortgage Obligations (CMO's), waarbij bundels van MBS's werden opgedeeld in tranches. Ontstaan van synthetische effectisering.
* **Strategische rol:** Effectisering werd een onderdeel van de groeistrategie van banken, met nieuwe financieringsbronnen en internationalisering.
#### 1.2.2 Kredietderivaten
Financiële derivaten zijn beleggingsinstrumenten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggende waarde. Ze maken het mogelijk om risico's over te dragen.
* **Credit Default Swap (CDS):** Een overeenkomst tussen twee partijen die het kredietrisico van een derde partij overdraagt. De koper van de CDS betaalt een premie aan de verkoper en ontvangt compensatie bij een kredietgebeurtenis (default) van de derde partij.
* **Partijen:**
* **Protection Buyer:** Wil kredietrisico overdragen; ontvangt betaling bij kredietgebeurtenis.
* **Protection Seller:** Ontvangt premie; betaalt bij kredietgebeurtenis.
* **Werking:**
$$
\text{Protection Buyer} \xrightarrow{\text{Premie}} \text{Protection Seller}
$$
$$
\text{Bij Default:} \quad \text{Protection Seller} \rightarrow \text{Protection Buyer} (\text{Compensatie})
$$
* **Zelfstandigheid van de CDS:** CDS'en kunnen worden gebruikt zonder dat de koper zelf een vordering heeft op de referentiedebiter. Dit resulteert in een vorm van gokken op het al dan niet optreden van betalingsproblemen.
* **Voorbeeld:** A bezit een obligatie van bedrijf X en dekt het risico af met een CDS met B. A betaalt B jaarlijks een percentage van de hoofdsom. Als X niet betaalt, compenseert B het verlies aan A. A draagt hiermee het kredietrisico op X over, maar loopt nu een (voorwaardelijk) kredietrisico op B.
* **Synthetische Effectisering:** Hierbij wordt het kredietrisico van een portefeuille 'synthetisch' overgedragen aan een SPV via een CDS, zonder een 'true sale' van de onderliggende activa. Dit is nuttig wanneer enkel het kredietrisico geëlimineerd moet worden.
* **Onderscheid funded/unfunded:**
* **Funded:** Volledig vooraf gefinancierd, vaak via de kapitaalmarkt.
* **Unfunded:** Lening wordt niet direct gedekt door cash.
#### 1.2.3 CDO's (Collateralized Debt Obligations)
CDO's zijn obligaties die gedekt zijn door onderpand, meestal bestaande uit een verzameling van leningen of hypotheken (zoals RMBS). Kenmerkend is de onderverdeling in tranches met een rangorde voor terugbetaling.
* **Vroege CDO's (vanaf 1987):** Aanvankelijk samengesteld uit 'junk bonds'.
* **Evolutie:** Later werden CDO's ook samengesteld uit meer voorspelbare inkomstenstromen zoals autoleningen, studieleningen, creditcardvorderingen en vliegtuigleases.
* **Groei:** CDO's werden populairder vanaf 2003-2004, toen de Amerikaanse huizenbubbel leidde tot het gebruik van subprime hypotheken als onderpand.
#### 1.2.4 Funding
Funding verwijst naar de wijze waarop financiële instellingen zich financieren.
* **Depository Funding:** Financiering via deposito's.
* **Non-depository Funding:**
* **Repo's (Repurchase Agreements):** Kortetermijnleningen, meestal gedekt door overheidsobligaties. Een dealer verkoopt een effect en koopt het op korte termijn terug tegen een hogere prijs. De investeerder verstrekt een lening, waarbij het verkochte effect als zekerheid dient. Het verschil tussen de verkoopprijs en de terugkoopprijs is de rente (repo-rate).
$$
\text{Investeerder} \xrightarrow{80\$} \text{Dealer (ontlener)}
$$
$$
\text{Dealer (ontlener)} \xrightarrow{88\$} \text{Investeerder} (\text{met } 100\$ \text{ zekerheid})
$$
* **Repo-rate:** $\frac{88 - 80}{80} = 10\%$
* **Haircut:** $\frac{100 - 80}{100} = 20\%$ (het verschil tussen de waarde van de zekerheid en het geleende bedrag)
* **CP / ABCP (Commercial Paper / Asset-Backed Commercial Paper):** Kortetermijn, ongedekte schuldbewijzen uitgegeven door financiële instellingen en grote bedrijven. ABCP is gedekt door activa.
* **Money Market Funds:** Belangrijke investeerders in de repomarkt.
* **De repomarkt:** Een cruciale financieringsbron voor financiële instellingen zonder eigen depositobasis. Deze 'non-depository banking sector' is aanzienlijk gegroeid.
* **Tri-party repo:** Een repo-transactie met een derde partij (bv. een clearing agent) die instaat voor de administratie en pooling van onderpand.
#### 1.2.5 Ratingbureaus (CRA's)
Credit rating agencies evalueren de kredietwaardigheid van debiteuren en schuldemissies.
* **Historiek:** Ontstaan begin 20e eeuw in de VS (Moody's, Standard & Poor's, Fitch).
* **Rol:** Beoordelen de kredietwaardigheid van obligaties en emittenten, wat belangrijk is voor besluitvorming op de kapitaalmarkt. Ratings worden vaak mechanisch gebruikt.
* **Ratinggradaties:** AAA (meest kredietwaardig) tot D (wanbetaling) voor langetermijnrisico's (AAA, AA, A, BBB voor investment grade; BB, B, CCC, CC, C, D voor speculatief). Moody's gebruikt Aaa, Aa, A, Baa voor investment grade en Ba, B, Caa, Ca, C voor speculatief. Plus- en mintekens of cijfers worden gebruikt voor verdere nuancering.
* **Probabiliteit van wanbetaling (PD):** Hoewel CRA's geen harde getallen koppelen aan ratings, suggereren studies een verband tussen rating en cumulatieve wanbetalingspercentages over een bepaalde periode.
* **Kritiek op ratingbureaus:**
* **Laattijdigheid:** Downgrades vinden vaak pas plaats kort voor een default.
* **Belangenverstrengeling:** CRA's worden betaald door de emittenten van de beoordeelde instrumenten, wat kan leiden tot een onafhankelijkheidsprobleem. Ook afnemers van obligaties wensen hoge ratings.
* **Groot marktaandeel:** De 'Big Three' (Moody's, S&P, Fitch) domineren de markt, wat concentratierisico's met zich meebrengt.
* **GFC 2007:** CRA's werden bekritiseerd omdat ze te traag reageerden op de ontwikkelingen op de Amerikaanse woningmarkt, wat had moeten leiden tot snellere ratingverlagingen van obligaties.
> **Tip:** De samenhang tussen effectisering, kredietderivaten (vooral CDS), CDO's en de rol van ratingbureaus is cruciaal om de Grote Financiële Crisis te begrijpen. De complexiteit en de gebrekkige transparantie van deze instrumenten droegen bij aan de systeemfragiliteit.
> **Tip:** Begrijp de concepten 'bankruptcy remoteness' en de verschillende soorten tranches in CDO's, aangezien deze essentieel zijn voor het begrip van risicospreiding en -concentratie.
> **Tip:** Wees kritisch op de rol van ratingbureaus en het potentiële conflict of interest, zeker in de context van de GFC. Hun beoordelingen hebben een aanzienlijke impact op de markt.
---
# Effectisering en derivaten
Dit deel behandelt de financiële techniek van effectisering en kredietderivaten zoals Credit Default Swaps (CDS).
## 2. Effectisering en derivaten
### 2.1 Effectisering
Effectisering, ook bekend als securitisatie of vertiteling, is een financiële techniek waarbij moeilijk verhandelbare activa worden samengevoegd tot verhandelbare effecten (securities). Deze techniek stelt financiële instellingen en bedrijven in staat om de huidige waarde van toekomstige kasstromen te realiseren. Hierbij wordt een deel van de activa van een entiteit, zoals pakketten leningen of hypotheken, gebruikt als onderpand voor nieuw gecreëerd waardepapier dat verhandelbaar wordt gemaakt op de effectenbeurs of onderhands wordt geplaatst bij grote beleggers.
#### 2.1.1 De Amerikaanse hypotheekmarkt als basis
Het proces van effectisering begon in de Verenigde Staten met de Amerikaanse hypotheekmarkt. Na de financiële crisis werden hypotheken aangepakt via zogenaamde Government Sponsored Enterprises (GSE's) zoals Fannie Mae, Ginnie Mae en Freddie Mac. Fannie Mae, opgericht in 1938, kocht hypotheken op en creëerde zo een secundaire markt voor hypotheekverstrekkers die voldeden aan Federal Housing Authority (FHA)-standaarden. Dit leidde tot een nationale standaard voor eersteklas (prime) hypotheken en verlaagde de kosten van hypotheekverstrekking door de kredietwaardigheid van Fannie Mae te benutten.
Het GSE-model scheidde het afsluiten van hypotheken (origination) van de uiteindelijke financiering. Oorspronkelijke geldleners kregen hun geld terug door de verkoop van hypotheken aan Fannie Mae, waardoor hypotheekverstrekkers fungeerden als makelaars die voor een provisie werkten. Het systeem, bekend als "originate to distribute", werd bewaakt door kredietbeoordelingen van semi-overheidsinstellingen en een federale kredietnorm.
#### 2.1.2 Vroege effectiseringen
Vanaf de jaren '70 ontwikkelde het model zich verder. GSE's hielden hypotheken niet langer in eigen boeken, maar financierden zich via de uitgifte van obligaties. Hypotheken werden verkocht aan investeerders, en leningen werden gebundeld in "pools". De risico's van individuele leningen werden samengevoegd tot een ogenschijnlijk "mooi gespreide portefeuille", zonder noodzakelijkerwijs een administratief netwerk.
#### 2.1.3 Definitie en techniek van effectisering
Effectisering is de financiële techniek waarbij niet- of moeilijk verhandelbare activa worden samengevoegd tot verhandelbare effecten. De kern van de techniek is dat een bank alle activa verkoopt aan een Special Purpose Vehicle (SPV). Deze SPV, een entiteit die specifiek voor de transactie wordt opgericht, financiert de aankoop van de activa door effecten uit te geven met de gekochte activa als onderpand. Cruciaal is dat de SPV onafhankelijk en "bankruptcy remote" is, wat betekent dat een faillissement van de verkoper van de activa geen invloed mag hebben op de SPV.
**Bankruptcy remoteness** wordt bereikt via een "orphan structuur", waarbij de enige aandeelhouder van de SPV een entiteit is zonder eigen aandeelhouders of eigenaars, zoals een stichting of trust. De SPV bedingt tevens dat investeerders en crediteuren geen faillissement van de SPV mogen aanvragen en dat zij slechts verhaal kunnen halen op de activa van de SPV.
#### 2.1.4 Voorwaarden tot effectisering
Voor effectisering moeten activa aan twee voorwaarden voldoen:
1. Ze dienen een homogeen karakter te bezitten.
2. Ze moeten een constante stroom inkomsten genereren, zoals een portfolio van hypothecaire vorderingen.
#### 2.1.5 Categorieën van effectiseerde assets
Enkele veelvoorkomende categorieën van effectiseerde assets zijn:
* Residential Mortgage Backed Securities (RMBS)
* Commercial Mortgage Backed Securities (CMBS)
* Collateralized Debt Obligations (CDO's), inclusief cash CDO's en synthetische CDO's
* Senior Life Settlements
#### 2.1.6 Tranching
Bij effectisering worden de kasstromen van de gebundelde activa, na aftrek van administratiekosten, verdeeld over verschillende tranches. De financiering van de koper verloopt via een Special Purpose Vehicle (SPV) dat obligaties uitgeeft, doorgaans in drie typen: "senior bonds", "mezzanine bonds" en "junior bonds". De uitbetaling van rente en aflossing geschiedt in deze volgorde. Het restant is voor de houders van de equity tranche.
#### 2.1.7 Motieven voor tranching en effectisering
De belangrijkste motieven voor tranching en effectisering zijn:
* **Balansverkorting:** Banken kunnen activa van hun balans verwijderen, wat gunstig is voor de eigen vermogensbuffervereisten (Basel-regelgeving).
* **Verbetering van liquiditeitspositie:** Toekomstige geldstromen worden direct te gelde gemaakt.
* **Financiële ruimte creëren:** Dit maakt ruimte voor nieuwe projecten.
* **Risico afwentelen:** Risico wordt overgedragen aan de kapitaalmarkt.
#### 2.1.8 Evoluties in effectisering
* **Jaren 1970:** Eerste effectisering door Fannie Mae met een eenvoudig "pass-through" model. Hypotheekgedekte effectenvehikels financierden zich via obligatie-uitgiften (MBS).
* **Na Fannie Mae:** Private spelers betraden de markt.
* **Complexere modellen:** Bundels van MBS's werden opgedeeld in tranches (CDO's en CMO's).
* **Synthetische effectisering:** Ontstaan van nieuwe vormen van effectisering, vaak met aantrekkelijke financieringsvoorwaarden door hoge ratings.
* **Groei:** Effectisering werd een integraal onderdeel van de groeistrategie van banken, wat leidde tot nieuwe financieringsbronnen en internationalisering.
### 2.2 Kredietderivaten
#### 2.2.1 Wat is een (krediet)derivaat?
Financiële derivaten zijn beleggingsinstrumenten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggend beleggingsinstrument. De verplichtingen van de partijen bij een derivaat zijn afhankelijk van de evolutie van deze onderliggende waarde. Een derivaat maakt het mogelijk om het risico van de onderliggende waarde te isoleren en over te dragen aan een andere partij, in ruil voor een premie. De voornaamste soorten derivaten zijn opties, futures, swaps en forwards. Derivaten kunnen betrekking hebben op diverse onderliggende waarden, waaronder effecten, indexen, rente en valuta.
#### 2.2.2 Credit Default Swap (CDS)
Een Credit Default Swap (CDS), of kredietverzuimswap, is een overeenkomst tussen twee partijen waarbij het kredietrisico van een derde partij (een particulier, onderneming, staat, etc.) wordt overgedragen. Een CDS kan dienen als "verzekering" tegen dit kredietrisico. Indien de debiteur (de derde partij) in gebreke blijft met terugbetaling (default), zal de CDS het geleden verlies compenseren.
##### 2.2.2.1 Verzelfstandiging van de CDS
CDS'en kunnen ook worden gebruikt zonder dat de partij die het risico wil afdekken, daadwerkelijk een vordering (bijvoorbeeld een obligatie) heeft op de debiteur. In dit geval is er sprake van een overeenkomst die lijkt op een kansspel, waarbij wordt "gegokt" op het al dan niet optreden van betalingsproblemen bij een specifieke debiteur.
##### 2.2.2.2 Partijen bij een CDS
* **Protection buyer:** De partij die het kredietrisico wil overdragen en recht heeft op betaling als een kredietgebeurtenis zich voordoet.
* **Protection seller:** De tegenpartij die de premie ontvangt en het risico op zich neemt. De protection buyer betaalt een premie aan de protection seller om zich te beschermen tegen financieel verlies als gevolg van de wanbetaling of een andere kredietgebeurtenis van een referentie-actief.
##### 2.2.2.3 Betaalverplichting
De betalingsverplichting in een kredietderivaat is gedefinieerd met verwijzing naar de prestatie van een derde partij (de 'referentie-entiteit') of een specifieke verplichting (de 'referentie-verplichting'). De gebeurtenis die deze verplichting activeert, wordt een kredietgebeurtenis genoemd.
> **Voorbeeld:**
> Stel dat partij A een obligatie bezit van onderneming X, met een effectief rendement van $x$%. Partij A wil dit risico afdekken door een CDS aan te gaan met partij B. Partij A betaalt jaarlijks een vaste premie ($y$% van de hoofdsom) aan partij B. Als onderneming X de obligatie niet (of slechts gedeeltelijk) terugbetaalt, dient partij B de hoofdsom aan partij A te vergoeden. Partij A draagt hiermee het kredietrisico op X af, maar verliest een deel van zijn rendement. Echter, partij A draagt nu een (voorwaardelijk) kredietrisico op partij B, voor het geval partij B zijn verplichtingen niet kan nakomen bij een kredietgebeurtenis.
##### 2.2.2.4 Kwalificatie als verzekering?
De vraag of een CDS gekwalificeerd moet worden als een verzekering wordt gesteld. Er zijn gelijkenissen, maar ook belangrijke verschilpunten, zoals het ontbreken van een verplicht 'verzekerbaar belang' bij speculatieve CDS-transacties. Dit kan leiden tot onder- of oververzekering.
#### 2.2.3 Synthetische effectisering
Bij synthetische effectisering draagt de originator een bepaalde referentieportefeuille "synthetisch" over aan de SPV, wat betekent dat het kredietrisico ervan wordt overgedragen via een CDS. Het effectiseringsvehikel geeft effecten uit in de vorm van Credit-Linked Notes (CLN's). Kenmerkend is het ontbreken van een "true sale". Synthetische effectisering is met name nuttig wanneer de originator enkel het kredietrisico van de activa wil elimineren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen 'funded' en 'unfunded' effectisering. De funded-operatie lijkt het meest op een klassieke, volledig vooraf gefinancierde effectisering, waarbij de kapitaalmarkt wordt ingeschakeld.
#### 2.2.4 CDO's (Collateralized Debt Obligations)
Collateralized Debt Obligations (CDO's) zijn obligaties waarbij zekerheid is verschaft door onderpand (collateral), doorgaans bestaande uit vorderingen zoals gebundelde hypotheken (RMBS). Een belangrijk kenmerk van CDO's is dat ze typisch zijn onderverdeeld in tranches, met een rangorde voor de terugbetaling van de schuld aan de houders van elke tranche.
De vroegste CDO's werden in 1987 gecreëerd met portefeuilles van junk bonds. CDO's worden "collateralized" genoemd omdat de verwachte terugbetalingen van de onderliggende activa dienen als onderpand. Later werden CDO's uitgebreid met andere assets met voorspelbare inkomstenstromen, zoals autoleningen, studieleningen en creditcardvorderingen. De opkomst van de Amerikaanse huizenmarktboom leidde ertoe dat CDO-uitgevers subprime hypotheek-backed securities gebruikten als nieuw onderpand.
### 2.3 Funding
Funding verwijst naar de manier waarop financiële instellingen kapitaal aantrekken om hun activiteiten te financieren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen depository funding (via deposito's) en non-depository funding (via de kapitaalmarkt).
#### 2.3.1 Non-depository funding
Deze sector is aanzienlijk gegroeid en is inmiddels groter dan de klassieke depository banksector. Belangrijke instrumenten binnen non-depository funding zijn:
##### 2.3.1.1 Repo's (Repurchase Agreements)
Repo's zijn een vorm van kortetermijnleningen, meestal met overheidsobligaties als onderpand. Bij een repo verkoopt een dealer een effect aan investeerders en koopt dit effect op korte termijn (soms al de volgende dag) terug aan een iets hogere prijs. De investeerders zijn voornamelijk grote institutionele beleggers, zoals money market funds. De repomarkt is een cruciale bron van financiering voor grote financiële instellingen die geen eigen depositobasis hebben. Economisch gezien functioneert de verkoper van een repo als ontlener en de koper als kredietverstrekker.
> **Schema Repo:**
> 1. De investeerder verschaft 80 dollars aan de ontlener (bank) en ontvangt 100 dollars aan effecten als zekerheid.
> 2. De ontlener betaalt 88 dollars terug aan de investeerder, bestaande uit het initiële bedrag plus rente (repo-rate).
>
> De repo-rate bedraagt in dit geval $\frac{88 - 80}{80} \times 100\% = 10\%$.
> Het verschil tussen de ontvangen cash (80 dollars) en de verstrekte zekerheid (100 dollars) is de "haircut", die hier 20% bedraagt ($\frac{100 - 80}{100} \times 100\%$).
>
> In geval van default van de ontlener, kan de investeerder zijn vordering recupereren via het onderpand. Juridisch gezien is een repo een koop/verkoop gevolgd door een terugkoop, met een dubbele eigendomsoverdracht.
##### 2.3.1.2 (Asset Backed) Commercial Paper ((A)BCP)
Commercial Paper (CP) is een kortlopende, ongedekte schuldbelofte die wordt uitgegeven door financiële instellingen en grote ondernemingen als alternatief voor duurdere financieringsmethoden. Het is een geldmarktinstrument met een looptijd van maximaal 270 dagen. Bij Asset Backed Commercial Paper (ABCP) is de obligatie niet langer "unsecured", en kunnen diverse activa als dekking dienen, inclusief hypotheekleningen.
### 2.4 Rating
#### 2.4.1 Wat is een rating?
Een kredietrating is een evaluatie van het kredietrisico van een potentiële schuldenaar (persoon, bedrijf, overheid), waarbij de vermogen om schulden tijdig terug te betalen wordt voorspeld en de waarschijnlijkheid van wanbetaling wordt ingeschat. De rating is gebaseerd op een analyse van kwalitatieve en kwantitatieve informatie.
#### 2.4.2 Credit Rating Agency (CRA)
Een Credit Rating Agency (CRA) is een bedrijf dat kredietratings toekent. Een instantie kan de kredietwaardigheid beoordelen van uitgevende instellingen van schuldinstrumenten, van de schuldinstrumenten zelf, en in sommige gevallen van de dienstverleners van de onderliggende schuld.
##### 2.4.2.1 Historiek van CRA's
De eerste CRA's ontstonden begin 1900 in de VS. John Moody publiceerde in 1909 de eerste publiek toegankelijke ratings en ontwikkelde in 1913 het "lettersysteem". De latere "Big Three" (Moody's, Standard & Poor's, Fitch) ontstonden in de decennia daarna. In de late 20e eeuw nam de vraag naar ratings toe door de ontwikkeling van obligatiemarkten. Let op: ratings waren destijds niet voor aandelen. De complexiteit van producten zoals junk bonds, ABS, MBS, CDO's en synthetische CDO's maakte het prijzen ervan moeilijker. De "Big Three" domineren momenteel de ratingmarkt wereldwijd.
#### 2.4.3 Rol in de kapitaalmarkt
CRA's beoordelen de kredietwaardigheid van obligaties van zowel private ondernemingen als overheden, en van gestructureerde financiële instrumenten. Hun ratings worden breed vertrouwd of op een bijna mechanische wijze gebruikt bij besluitvorming.
#### 2.4.4 Rating grades
De ratinggradaties lopen van de hoogste kredietwaardigheid (bv. AAA/Aaa) tot de laagste speculatieve graad (bv. D). Fitch en S&P gebruiken indelingen zoals AAA, AA, A, BBB (investment grade) en BB, B, CCC, CC, C, D (speculatieve graad). Moody's heeft vergelijkbare indelingen met aanduidingen als Aaa, Aa, A, Baa (investment grade) en Ba, B, Caa, Ca, C (speculatieve graad). Extra gradaties worden aangegeven met plus-/mintekens of cijfers.
> **Tip:**
> De precieze kans op wanbetaling (Probability of Default - PD) wordt door ratingbureaus zelden met een hard getal gekoppeld aan elke graad. Zij prefereren beschrijvende definities. Studies tonen echter dat de cumulatieve wanbetalingspercentages voor de hoogste ratings zeer laag zijn, oplopend naarmate de rating lager wordt.
#### 2.4.5 Kritiek op ratingbureaus
* **Laattijdigheid:** Downgrades gebeuren vaak pas kort voor een default. Dit was zichtbaar bij eerdere crises (Russische overheidsobligaties, LTCM, Enron) en de subprime hypotheekcrisis van 2007, waarbij ratingbureaus te traag zouden hebben gereageerd op negatieve ontwikkelingen op de woningmarkt.
* **Belangenverstrengeling:** Ratingbureaus zijn privaat en worden betaald door de emittenten van de obligaties die zij beoordelen. Dit kan leiden tot een conflict waarbij men zowel een betrouwbare rating wil geven als een klant niet wil afstoten. Ook afnemers van obligaties, met name institutionele beleggers, streven naar zo hoog mogelijke ratings.
---
# Fundingmechanismen en ratings
Dit onderwerp behandelt verschillende financieringsmethoden, zoals repo's en commercial paper, en onderzoekt de rol en kritiek op ratingbureaus in de financiële markten.
## 3.1 Financieringsmechanismen
Financieringsmechanismen zijn cruciaal voor de liquiditeit en het functioneren van financiële markten. Naast traditionele depositofinanciering zijn er diverse non-depository financieringsbronnen die steeds belangrijker worden.
### 3.1.1 Depository versus non-depository funding
* **Depository funding:** Dit betreft traditionele bancaire financiering waarbij deposito's van spaarders worden gebruikt om leningen te verstrekken.
* **Non-depository funding:** Dit omvat een breed scala aan financieringsinstrumenten en -markten die niet direct gebaseerd zijn op deposito's. De non-depository banking sector is aanzienlijk gegroeid en inmiddels groter dan de klassieke depository banksector.
### 3.1.2 Repurchase Agreements (Repo's)
Een repo, of repurchase operation, is een vorm van kortetermijnlening, vaak met overheidsobligaties als onderpand. Juridisch gezien betreft het een koop gevolgd door een terugkoop.
* **Definitie:** Een cessie-retrocessieverrichting waarbij tussen dezelfde partijen wederzijds twee verrichtingen plaatsvinden voor de vaste aan- en verkoop van dezelfde of vergelijkbare actiefbestanddelen. De ene transactie vindt contant plaats, de andere op termijn, en beide creëren een geldschuld die overeenkomt met de afgesproken cessieprijs.
* **Werking:** Een dealer verkoopt een effect aan investeerders en koopt dit effect op korte termijn (soms al na één dag) terug tegen een iets hogere prijs. De investeerders zijn typisch grote institutionele beleggers, met name money market (mutual) funds. De repomarkt is een essentiële financieringsbron voor grote financiële instellingen zonder eigen depositobasis.
* **Schema:**
* Stap 1: De investeerder verstrekt geld (bijvoorbeeld 80 dollars) aan de ontlener (de bank die financiering zoekt) en ontvangt een effect ter waarde van bijvoorbeeld 100 dollars als zekerheid.
* Stap 2: De ontlener betaalt het initiële bedrag plus rente terug aan de investeerder (bijvoorbeeld 88 dollars).
* **Repo rate:** De rente op een repo, berekend als het verschil tussen het terugbetaalde bedrag en het oorspronkelijke geleende bedrag, gedeeld door het oorspronkelijke geleende bedrag. In het schema: $(88 - 80) / 80 = 10\%$.
* **Haircut:** Het verschil tussen de waarde van het ontvangen effect (onderpand) en het uitgeleende bedrag. In het schema: $(100 - 80) / 100 = 20\%$. De haircut dient als bescherming voor de koper in geval van wanbetaling door de verkoper.
* **Juridische kwalificatie:** Economisch functioneert een repo als een lening met zekerheid. Juridisch gaat het om een koop/verkoop gevolgd door een terugkoop, met een dubbele eigendomsoverdracht, maar het is één onlosmakelijk verbonden overeenkomst.
* **Bijzonderheden:** Bestaan ook als *reverse repo* (kopen om terug te verkopen), op bedrijfsobligaties en aandelen. Termijnen zijn doorgaans kort (1-2 dagen), maar kunnen langer zijn. *Tri-party repo's* maken gebruik van een derde partij (bank/clearing agent) voor het beheer van het onderpand.
### 3.1.3 (Asset Backed) Commercial Paper (CP/ABCP)
Commercial Paper (CP) is een kortlopende, ongedekte schuldbelofte, uitgegeven door financiële instellingen en grote ondernemingen als alternatief voor duurdere financieringsmethoden. Het is een geldmarktinstrument met een looptijd tot maximaal 270 dagen.
* **Asset Backed Commercial Paper (ABCP):** Bij ABCP is de obligatie niet langer ongedekt, en komen diverse activa, waaronder hypotheken, in aanmerking als onderpand.
## 3.2 Effectisering (Securitisatie)
Effectisering, ook wel securitisatie of vertiteling genoemd, is een financiële techniek waarbij niet- of moeilijk verhandelbare activa worden samengevoegd tot verhandelbare effecten (securities). Dit stelt financiële instellingen en bedrijven in staat om de contante waarde van toekomstige kasstromen te realiseren.
* **Proces:** Een bedrijf verkoopt activa (bv. leningen, hypotheken) aan een speciaal daarvoor opgerichte entiteit, een *Special Purpose Vehicle* (SPV). De SPV financiert de aankoop door effecten uit te geven met de aangekochte activa als onderpand. Cruciaal is dat de SPV onafhankelijk en "bankruptcy remote" is, wat betekent dat een faillissement van de verkoper geen invloed heeft op de SPV.
* **"Bankruptcy remoteness":** Dit wordt bereikt via een "orphan structuur" waarbij de enige aandeelhouder van de SPV een entiteit zonder aandeelhouders is (bv. een stichting of trust). Investeerders en crediteuren mogen het faillissement van de SPV niet aanvragen en hebben enkel verhaal op de activa van de SPV.
* **Voorwaarden voor activa:** Activa moeten een homogeen karakter hebben en een constante stroom van inkomsten genereren (bv. een portefeuille hypothecaire vorderingen).
* **Categorieën assets:**
* Residential Mortgage Backed Securities (RMBS)
* Commercial Mortgage Backed Securities (CMBS)
* Collateralized Debt Obligations (CDO's), inclusief cash CDO's en synthetische CDO's
* Senior Life Settlements en vele andere.
* **Tranching:** De SPV geeft obligaties uit, doorgaans in meerdere tranches (bv. senior, mezzanine, junior). De kasstromen van de onderliggende activa worden gebruikt om eerst de administratiekosten te dekken, daarna de betalingen aan de senior obligatiehouders, vervolgens de mezzanine, de junior obligatiehouders, en het resterende bedrag is voor de houders van de equity tranche.
* **Motieven voor tranching:**
* **Balansverkorting:** Banken kunnen activa van hun balans halen om aan kapitaalvereisten (Basel-regelgeving) te voldoen.
* **Verbetering liquiditeitspositie:** Toekomstige geldstromen direct te gelde maken.
* **Financiële ruimte creëren:** Voor nieuwe projecten.
* **Risico afwentelen:** Risico overdragen naar de kapitaalmarkt.
* **Evoluties:** De eerste effectisering door Fannie Mae was in 1970 met een eenvoudig 'pass-through' model. Later werden de modellen complexer met de opdeling in tranches (CDO's, CMO's) en ontstond synthetische effectisering, vaak met aantrekkelijke ratings en financieringsvoorwaarden. Effectisering werd een integraal onderdeel van de groeistrategie van banken, leidend tot nieuwe financieringsbronnen en internationalisering.
## 3.3 Kredietderivaten
Financiële derivaten zijn beleggingsinstrumenten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggende waarde. Ze maken het mogelijk risico's te isoleren en over te dragen.
* **Credit Default Swap (CDS):** Een CDS is een overeenkomst tussen twee partijen waarbij het kredietrisico van een derde partij (de referentie-entiteit) wordt overgedragen. Het kan functioneren als een "verzekering" tegen wanbetaling.
* **Werking:** De koper van de bescherming (protection buyer) betaalt een periodieke premie aan de verkoper van de bescherming (protection seller). Indien de referentie-entiteit in gebreke blijft (credit event), compenseert de protection seller het financiële verlies van de protection buyer.
* **Verzelfstandiging van de CDS:** CDS'en kunnen ook worden gebruikt zonder dat men direct een vordering heeft op de referentie-entiteit. Dit is dan meer een kanscontract, waarbij men "gokt" op het al dan niet optreden van betalingsmoeilijkheden.
* **Voorbeeld:** Partij A bezit een obligatie van onderneming X. A sluit een CDS af met partij B, waarbij A een jaarlijkse premie (bv. y% van de hoofdsom) betaalt aan B. Als X failliet gaat, vergoedt B de hoofdsom aan A. A draagt het kredietrisico op X over, maar krijgt een 'voorwaardelijk' kredietrisico op B als deze zijn verplichtingen niet kan nakomen.
* **Kwalificatie als verzekering:** Er zijn gelijkenissen met verzekeringen (bv. overdracht van risico), maar ook belangrijke verschillen, zoals het ontbreken van een "verzekerbaar belang" bij zelfstandige CDS-transacties.
* **Synthetische effectisering:** Hierbij wordt het kredietrisico van een portefeuille activa synthetisch overgedragen via een CDS aan een SPV, die vervolgens effecten uitgeeft (bv. CLN's). Er is geen "true sale" van de onderliggende activa. Dit is nuttig indien enkel het kredietrisico van de activa geëlimineerd moet worden.
* **Funded/unfunded effectisering:** Bij *funded* is de financiering volledig vooraf geregeld, vergelijkbaar met klassieke effectisering. Bij *unfunded* vindt deze financiering plaats via derivaten zoals CDS'en.
### 3.3.1 Collateralized Debt Obligations (CDO's)
Een Collateralized Debt Obligation (CDO) is een type obligatie dat zekerheid wordt verschaft door onderpand, meestal bestaande uit een bundel van vorderingen (bv. hypotheken).
* **Kenmerken:** CDO's zijn typisch onderverdeeld in tranches met een rangorde voor terugbetaling.
* **Historiek:** De eerste CDO's ontstonden eind jaren '80 met portefeuilles van junk bonds. Later werden ook andere assets gebruikt, en in de aanloop naar de financiële crisis van 2007-2008 werden subprime hypotheken als onderpand populair.
## 3.4 Ratings en ratingbureaus
Een kredietrating is een beoordeling van het kredietrisico van een schuldenaar, die de waarschijnlijkheid van wanbetaling voorspelt. Deze ratings evalueren zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie.
### 3.4.1 Credit Rating Agencies (CRA's)
CRA's zijn bedrijven die kredietratings toekennen aan emittenten van schuldpapier en aan de schuldpapieren zelf.
* **Historiek:** De eerste CRA's ontstonden begin 1900 in de VS. John Moody publiceerde in 1909 de eerste ratings. De "Big Three" - Moody's, Standard & Poor's (S&P), en Fitch - domineren de markt.
* **Rol in de kapitaalmarkt:** CRA's beoordelen de kredietwaardigheid van zowel bedrijven als overheden, en van gestructureerde financiële producten. Ratings worden breed vertrouwd en mechanisch gebruikt bij investeringsbeslissingen.
* **Ratinggrades:**
* **Investment grade:** AAA/Aaa, AA/Aa, A, BBB/Baa. Deze vertegenwoordigen de hoogste kredietwaardigheid.
* **Speculatieve grade (junk):** BB/Ba, B, CCC/Caa, CC/Ca, C, D. Deze vertegenwoordigen een hoger risico op wanbetaling.
* **Nuances:** Fitch en S&P gebruiken plus/min-notaties (bv. AA+), Moody's gebruikt cijfers (bv. Aa1).
* **Kritiek op ratingbureaus:**
* **Laattijdigheid:** Downgrades komen vaak pas kort voor een default, zoals te zien was bij de Russische overheidsobligaties, LTCM, Enron en de subprime hypotheken crisis.
* **Belangenverstrengeling:** CRA's worden betaald door de emittenten van het papier dat zij beoordelen. Dit creëert een potentieel conflict tussen het afgeven van een betrouwbare rating en het niet voor het hoofd stoten van een klant. Zowel emittenten als investeerders hebben belang bij hoge ratings.
> **Tip:** Begrijpen hoe de verschillende financieringsmechanismen werken, is essentieel om de complexiteit van financiële markten en crises te doorgronden. De rol van derivaten en effectisering is hierin cruciaal.
> **Tip:** Wees kritisch op de informatie die door ratingbureaus wordt verstrekt, met name gezien de potentiële belangenverstrengelingen en de historische vertragingen in hun beoordelingen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Effectisering | Een financiële techniek waarbij niet- of moeilijk verhandelbare activa worden samengevoegd tot verhandelbare effecten. Dit stelt financiële instellingen in staat om de huidige waarde van toekomstige kasstromen te realiseren door deze activa als onderpand te gebruiken voor nieuw gecreëerd waardepapier. |
| Kredietderivaat | Een financieel instrument waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggend financieel instrument of een reeks van financiële instrumenten. Het stelt partijen in staat om kredietrisico over te dragen, bijvoorbeeld door middel van een Credit Default Swap (CDS). |
| Credit Default Swap (CDS) | Een overeenkomst tussen twee partijen waarbij het kredietrisico van een derde partij wordt overgedragen. De koper van de CDS betaalt een premie aan de verkoper, die zich verbindt het verlies te compenseren in geval van een kredietgebeurtenis (default) van de referentie-entiteit. |
| Special Purpose Vehicle (SPV) | Een entiteit die speciaal wordt opgericht voor een specifieke transactie, zoals het effectiseren van activa. De SPV koopt activa van een verkoper en financiert deze door de uitgifte van effecten, waarbij de activa dienen als onderpand. De SPV is "bankruptcy remote", wat betekent dat een faillissement van de verkoper de SPV niet direct beïnvloedt. |
| Tranching | Een techniek die wordt toegepast bij het structureren van effecten, zoals Collateralized Debt Obligations (CDO's), waarbij de onderliggende activa worden opgedeeld in verschillende risicoklassen (tranches). Deze tranches hebben een verschillende rangorde voor de terugbetaling van de schuld, waarbij de senior tranches het laagste risico en de junior tranches het hoogste risico dragen. |
| Collateralized Debt Obligation (CDO) | Een type obligatie waarbij zekerheid is verschaft door onderpand, meestal bestaande uit vorderingen zoals gebundelde hypotheken. CDO's zijn typisch onderverdeeld in tranches met een specifieke rangorde voor terugbetaling, wat resulteert in verschillende risicoprofielen voor de houders van elke tranche. |
| Funding | Het proces van het verkrijgen van financiële middelen. In de context van de financiële markten omvat dit methoden zoals het aantrekken van deposito's (depository funding) of het gebruik van andere instrumenten zoals repo's en commercial paper (non-depository funding) voor kortetermijnfinanciering. |
| Repo (Repurchase Operation) | Een vorm van kortetermijnlening, meestal in overheidsobligaties, waarbij een partij effecten verkoopt en afspreekt deze op een korte termijn tegen een iets hogere prijs terug te kopen. Het functioneert economisch als een lening met zekerheid, waarbij de effecten als onderpand dienen. |
| Commercial Paper (CP) | Een kortlopende, ongedekte schuldverplichting die wordt uitgegeven door financiële instellingen en grote ondernemingen als alternatief voor duurdere financieringsmethoden. Het is een geldmarktinstrument met een looptijd van maximaal 270 dagen. |
| Asset Backed Commercial Paper (ABCP) | Een vorm van commercial paper die wel gedekt is door specifieke assets. In tegenstelling tot reguliere CP is ABCP niet ongedekt en kunnen diverse activa, waaronder hypotheken, dienen als onderpand. |
| Rating | Een evaluatie van het kredietrisico van een potentiële schuldenaar, die de waarschijnlijkheid voorspelt van het terugbetalen van een schuld en het risico op wanbetaling. Ratingbureaus beoordelen de kredietwaardigheid van emittenten en financiële instrumenten. |
| Credit Rating Agency (CRA) | Een bedrijf dat kredietratings toekent aan de kredietwaardigheid van debiteuren en financiële instrumenten. Deze agentschappen analyseren kwalitatieve en kwantitatieve informatie om hun voorspellingen te baseren. |
Cover
Document principal.pdf
Summary
# Histoire de la pensée économique
Voici une synthèse détaillée de l'histoire de la pensée économique, couvrant les grandes doctrines de l'antiquité au néoclassicisme, en se basant sur le contenu des pages 10 à 45.
## 1. Histoire de la pensée économique
Cette synthèse présente l'évolution des doctrines économiques majeures, depuis les premières réflexions antiques jusqu'aux écoles classiques et néoclassiques, en passant par des courants influents tels que le mercantilisme, la physiocratie et le marxisme.
### 1.1 Les origines de la pensée économique
Les premières traces de pensée économique remontent à l'Antiquité, avec des textes comme le Code d'Hammourabi ou la Bible qui abordent des principes d'économie domestique et de gestion. Xénophon, avec son ouvrage *L'Économique*, est considéré comme le premier à consacrer un traité à ce domaine, axé sur l'économie domestique et la richesse de la cité. Platon et Aristote ont également développé des réflexions sur la monnaie, le prêt à intérêt et le commerce. La pensée de Saint Thomas d'Aquin, influencée par Aristote, a dominé le monde occidental jusqu'à la fin du Moyen-Âge, notamment par la condamnation du prêt à intérêt [10](#page=10).
### 1.2 Le Mercantilisme (environ 1500-1750)
Le mercantilisme regroupe diverses écoles de pensée économique nationale cherchant à influencer les décisions des gouvernants pour accroître la richesse et la puissance de l'État [11](#page=11).
#### 1.2.1 Objectifs et contenu
L'objectif principal est l'enrichissement de la nation, considéré comme le fondement du bonheur et de la puissance de l'État. La richesse se mesure par l'abondance de métaux précieux (or et argent). Pour accroître cette richesse, il faut viser une balance commerciale extérieure positive, c'est-à-dire exporter plus qu'importer, afin d'assurer une entrée nette de métaux précieux. L'intervention de l'État est jugée nécessaire pour atteindre ces objectifs [13](#page=13).
#### 1.2.2 Les différentes branches du mercantilisme
* **Mercantilisme espagnol (bullionisme)**: Centré sur l'accumulation d'or, importé des Amériques [11](#page=11).
* **Mercantilisme français (colbertisme)**: Représenté par des figures comme Olivier de Serres, Sully, Jean Bodin, Antoine de Montchrestien, Barthélemy de Laffemas, Colbert et Vauban. Jean Bodin est le premier à lier la hausse des prix à l'abondance de monnaie. Antoine de Montchrestien est considéré comme l'inventeur du terme "économie politique" [12](#page=12).
* **Mercantilisme anglais (commercialisme)**: Met l'accent sur le commerce extérieur comme source de richesse. Il comprend des penseurs comme Thomas Gresham, Josiah Child, William Petty, Thomas Mun, Grégory King et Gérard Malynes. Des lois économiques universelles sont avancées, telles que la loi de Gresham ("la mauvaise monnaie chasse la bonne"). Bernard de Mandeville, avec sa *Fable des abeilles*, justifie le libéralisme économique. Thomas Mun préconise de stimuler les exportations et de freiner les importations [12](#page=12).
* **Mercantilisme allemand (caméralisme)**: Spécialistes du trésor public, à l'origine de l'école historique allemande [13](#page=13).
#### 1.2.3 Portée actuelle
Le mercantilisme a posé les bases de débats encore actuels sur :
* **La croissance économique**: Il raisonne en termes d'offre (facteurs travail et capital), tandis que des critiques comme Boisguilbert soulignent l'importance de la demande et de la distribution des revenus [14](#page=14).
* **L'explication de l'inflation**: Jean Bodin propose la première formulation de la théorie quantitative de la monnaie, reliant l'inflation à une création monétaire excessive. Les néoclassiques et monétaristes défendent cette théorie, tandis que les keynésiens y voient une conséquence d'une hausse des coûts de production [14](#page=14) [15](#page=15).
* **Le rôle de l'État**: Les mercantilistes sont interventionnistes, contrairement aux physiocrates et classiques qui prônent le "laisser-faire" [15](#page=15).
### 1.3 Les Physiocrates (milieu du XVIIIe siècle)
Fondée par François Quesnay, cette école, qui dure moins de vingt ans, est à l'origine de la première théorie économique visant à expliquer le fonctionnement global de l'économie [10](#page=10).
#### 1.3.1 La naissance de l'économie politique
Les physiocrates cherchent à établir une science économique basée sur des lois naturelles, s'opposant à la politique économique mercantiliste centrée sur la puissance du souverain. Ils définissent le terme "physiocratie" comme "gouvernement de la nature" [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 1.3.2 La production agricole comme source unique de richesses
Inspirés par la révolution agricole anglaise, les physiocrates considèrent que seule l'agriculture crée un surplus ou revenu net, qualifié de "don gratuit de la nature". Le produit net est la différence entre la production brute et les richesses consommées lors du processus de production [16](#page=16).
#### 1.3.3 Le Tableau économique de Quesnay .
Ce modèle macroéconomique simplifié décrit la circulation des flux réels et monétaires dans une économie rurale française d'avant la première révolution industrielle [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Classes sociales** :
* **Classe productive**: Fermiers et ouvriers agricoles, seuls créateurs de richesse [17](#page=17).
* **Classe stérile**: Artisans qui transforment les matières premières sans création de surplus [17](#page=17).
* **Classe des propriétaires fonciers**: Rentiers qui louent leurs terres [17](#page=17).
* **Fonctionnement**: Le modèle montre comment le produit de la terre circule entre ces classes, permettant la reconstitution du capital et la génération d'un revenu net [17](#page=17).
* **Condition d'équilibre**: La dépense intégrale du revenu par la classe foncière est essentielle pour maintenir la demande et l'équilibre du circuit [18](#page=18).
#### 1.3.4 Propositions et apports théoriques
Les physiocrates proposent des réformes pour augmenter la production agricole (amélioration des terres, des méthodes) et la demande (salaires plus élevés, réforme fiscale centrée sur les propriétaires fonciers), ainsi que la libéralisation du commerce des grains. Leurs apports théoriques incluent la notion de **circuit économique**, les **avances en capital**, et le **surplus (produit net)** [18](#page=18).
#### 1.3.5 Actualité de la doctrine
Malgré leur postulat de la primauté de l'agriculture, leur analyse de la demande est reprise par Keynes, et ils jettent les bases du libéralisme économique. Quesnay identifie le surplus à la rente foncière, une erreur que Smith corrige en identifiant le travail comme productif dans tous les secteurs et en considérant le profit comme source d'investissement et de croissance [19](#page=19).
### 1.4 L'École Classique (fin du XVIIIe siècle - milieu du XIXe siècle)
Dominante pendant près d'un siècle, cette école cherche à expliquer l'enrichissement des nations face à la première révolution industrielle [20](#page=20).
#### 1.4.1 Principes fondamentaux
Les classiques partagent une croyance en un **ordre naturel** et des **lois économiques** certaines et constantes. La métaphore de la "main invisible" d'Adam Smith illustre l'idée que l'intérêt personnel, dans un cadre concurrentiel, mène au bien commun. Le rôle de l'État est réduit à la défense et à la justice [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 1.4.2 Adam Smith (1723-1790)
* **Biographie**: Philosophe écossais, professeur de morale, auteur de la *Théorie des sentiments moraux* et de *La richesse des nations*. Il admire le travail de la bourgeoisie tout en étant soucieux des besoins de la classe laborieuse [20](#page=20) [21](#page=21).
* **La richesse des nations**: Cet ouvrage, loin d'être une simple apologie, dépeint la société anglaise de l'époque et analyse les mécanismes économiques [21](#page=21).
* **La main invisible**: Le mécanisme par lequel les intérêts individuels sont guidés vers le bien-être de la société, grâce à la concurrence [21](#page=21).
* **La loi du marché**: Le marché, autorégulateur, assure l'approvisionnement de la société et maintient les prix proches du coût de production. La liberté économique est encadrée par la loi du marché, sous peine de ruine [21](#page=21).
* **Les lois de la croissance** :
* **Loi de l'accumulation**: L'accumulation de capital (machines) favorise la division du travail et la productivité, entraînant une hausse des salaires et une baisse des profits [22](#page=22).
* **Loi du peuplement**: Une hausse des salaires entraîne une augmentation de la population et de l'offre de travailleurs, comprimant à nouveau les salaires [22](#page=22).
#### 1.4.3 Thomas Robert Malthus (1776-1834)
* **Essai sur le principe de la population **: Malthus énonce que la population tend à croître géométriquement, dépassant ainsi la croissance arithmétique des moyens de subsistance, menant à la pauvreté. Il prônait l'abolition des secours aux pauvres [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 1.4.4 David Ricardo (1772-1823)
* **Système tragique**: Ricardo voit l'aristocratie foncière comme le principal bénéficiaire de la société, tandis que les capitalistes et travailleurs sont dans une dynamique moins favorable [24](#page=24).
* **Rente différentielle et rendements décroissants**: L'augmentation de la population oblige à cultiver des terres de moins en moins fertiles, engendrant une hausse du coût de production, du prix du blé, de la rente foncière et des salaires monétaires, au détriment des profits [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Profit et répartition**: Le profit est un revenu résiduel. La hausse du prix du blé augmente les rentes et les salaires monétaires, réduisant les profits. Ricardo est pessimiste quant à la fin de la croissance économique due à la baisse des profits [28](#page=28) [30](#page=30).
#### 1.4.5 La valeur des marchandises
* **Théorie de la valeur d'Adam Smith**: Il distingue valeur d'usage et valeur d'échange. La valeur d'échange est mesurée par la quantité de travail achetable (prix naturel). Dans une société avancée, le prix est la somme du salaire, du profit et de la rente [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Théorie de la valeur de David Ricardo**: La valeur d'échange est déterminée par la quantité de travail nécessaire à la production (travail direct et indirect). Il la limite aux marchandises reproductibles industriellement [25](#page=25).
* **Théorie de la valeur de Jean-Baptiste Say**: Il réfute la valeur travail et fonde la valeur sur l'utilité subjective, mesurée par la rareté et l'intensité de la demande [25](#page=25).
#### 1.4.6 La répartition des revenus
* **Approche de J.B. Say**: La répartition se fait entre travail, terre et capital, considérés comme des services productifs rémunérés par l'offre et la demande [26](#page=26).
* **Approche des classiques anglais**: Le produit net (Y - K - W) est partagé entre profits (P) et rentes (R). Les salaires sont un coût de production, les profits et rentes sont des variables de répartition [26](#page=26).
* **Analyse des salaires**: Le salaire naturel est le minimum de subsistance. Le salaire courant dépend du rapport de force entre employeurs et ouvriers [27](#page=27).
* **Théorie Ricardienne de la répartition**: La rente est différentielle, basée sur la fertilité des terres. La loi des rendements décroissants dans l'agriculture entraîne une hausse du prix du blé, puis des rentes et des salaires monétaires, réduisant les profits [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 1.4.7 L'équilibre et la surproduction
* **Loi des débouchés de Jean-Baptiste Say**: Toute offre crée sa propre demande, rendant la surproduction globale impossible [29](#page=29).
* **Crainte d'une surproduction chronique (Malthus)**: Risque lié à un excès d'épargne et d'investissement, Malthus préconise de favoriser les propriétaires fonciers pour stimuler la consommation [29](#page=29).
#### 1.4.8 La croissance économique ou la stagnation
La croissance repose sur l'accumulation de capital et la division du travail. Smith est optimiste quant à la croissance, Ricardo est pessimiste en raison de la baisse tendancielle du taux de profit [30](#page=30).
### 1.5 Karl Marx (seconde moitié du XIXe siècle)
Marx est considéré comme le dernier des classiques, analysant le capitalisme de manière critique [30](#page=30).
#### 1.5.1 Concepts clés
* **Mode de production**: Articulation des forces productives (relations techniques) et des rapports de production (relations sociales) [31](#page=31).
* **Capitalisme**: Caractérisé par des forces productives développées et des rapports de domination et d'exploitation des capitalistes sur les salariés [31](#page=31).
#### 1.5.2 La valeur des marchandises
La valeur est la substance du travail humain. Elle est mesurée par le "temps de travail socialement nécessaire" [32](#page=32).
* **Travail vivant (V)**: Force de travail, créateur de valeur nouvelle [32](#page=32).
* **Travail mort (C)**: Capital constant (machines, matières premières), ne fait que transmettre sa valeur [32](#page=32).
* **Composition organique du capital (C/V)**: Le progrès technique tend à augmenter C/V, ce qui, selon Marx, entraîne une baisse tendancielle du taux de profit [32](#page=32) [34](#page=34).
#### 1.5.3 La répartition capitaliste : Force de travail et plus-value
La sphère de production génère de la plus-value (Pl): Argent -> Marchandise -> Argent' ($A \rightarrow M \rightarrow A'$). La plus-value résulte de la différence entre la valeur créée par la force de travail et la valeur de cette force de travail (le salaire). C'est le fondement de l'exploitation [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Taux d'exploitation (Pl/V)**: Rapport entre la plus-value et le capital variable, objet d'une lutte entre capital et travail [34](#page=34).
* **Plus-value absolue**: Allongement de la journée de travail [34](#page=34).
* **Plus-value relative**: Augmentation de la productivité réduisant le coût de la force de travail [34](#page=34).
#### 1.5.4 Accumulation de capital, croissance et crise
L'accumulation de capital est une nécessité capitaliste. Elle conduit à une hausse de la part des profits et à une baisse du taux de profit. La crise économique est inéluctable, due à la contradiction entre la contrainte d'accumuler et le remplacement de la force de travail par des machines, entraînant une surproduction et une paupérisation de la classe ouvrière [35](#page=35).
### 1.6 L'École Néoclassique (à partir des années 1870)
Cette école, issue de la révolution marginaliste, marque une rupture avec les classiques par son approche microéconomique et son raisonnement à la marge.
#### 1.6.1 Précurseurs et Pères fondateurs
* **Précurseurs**: Cournot (fonction de demande), Dupuit (prix des services publics), Von Thunen (productivité marginale), Gossen (loi de l'utilité marginale décroissante) [36](#page=36).
* **Pères fondateurs**: Stanley Jevons, Carl Menger, Léon Walras. Ils introduisent la théorie de la valeur utilité et l'utilité marginale décroissante. Walras élabore un modèle d'équilibre général [36](#page=36) [37](#page=37).
#### 1.6.2 Alfred Marshall
Il synthétise la pensée néoclassique avec son modèle d'équilibre partiel [37](#page=37).
#### 1.6.3 Joseph Schumpeter
Il s'interroge sur la survie du capitalisme, soulignant le rôle de l'innovation et des cycles économiques [37](#page=37).
#### 1.6.4 Milton Friedman et les Monétaristes
Défenseur du libéralisme, il développe la théorie du revenu permanent et s'oppose aux politiques de relance keynésiennes, préconisant une croissance constante de la masse monétaire [38](#page=38).
#### 1.6.5 Principes de l'approche néoclassique
* **Domaine d'étude**: La satisfaction des besoins individuels et l'allocation optimale des ressources rares [38](#page=38).
* **Individualisme méthodologique**: Analyse des comportements individuels rationnels pour comprendre les phénomènes économiques [39](#page=39).
* **Raisonnement en terme de marché**: Le marché, par la confrontation de l'offre et de la demande, coordonne les décisions individuelles et mène à l'équilibre [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Théorie de la valeur**: Valeur subjective (utilité utilité) opposée à la valeur travail des classiques. L'utilité marginale décroissante explique la détermination des prix [40](#page=40).
* **Théorie de la répartition des revenus**: Fondée sur la productivité marginale des facteurs de production (travail et capital) [41](#page=41).
#### 1.6.6 Modèles d'équilibre
* **Modèle d'équilibre général Walrasien**: Décrit les interdépendances entre tous les marchés. L'existence d'un équilibre général est assurée par un système de prix relatifs d'équilibre, ajusté par un "tâtonnement". La preuve mathématique de cet équilibre a été apportée par Arrow et Debreu, sous conditions strictes [42](#page=42).
* **Modèle d'équilibre partiel de Marshall**: Analyse la formation de l'équilibre sur un marché isolé, où l'utilité détermine la demande et le coût de production détermine l'offre [43](#page=43).
* **Représentation macroéconomique néoclassique**: Une approche dichotomique où les phénomènes monétaires sont secondaires. L'équilibre sur les marchés du travail, du capital, des biens et services est assuré par la flexibilité des prix et la loi des débouchés de Say [43](#page=43) [44](#page=44).
Cette synthèse couvre les doctrines économiques majeures présentées dans les pages spécifiées, en mettant l'accent sur leurs concepts clés, leurs évolutions et leurs apports.
---
# Histoire de la politique économique et économie politique depuis 1929
Voici une synthèse détaillée du sujet "Histoire de la politique économique et économie politique depuis 1929", basée sur les pages fournies, organisée pour un examen.
## 2. Histoire de la politique économique et économie politique depuis 1929
Ce sujet analyse les crises économiques majeures, les politiques mises en œuvre pour y répondre, et les cycles économiques du XXe siècle à nos jours, soulignant l'évolution des théories économiques et de l'interventionnisme étatique [56](#page=56).
### 2.1 La grande crise des années 1930
La crise de 1929, déclenchée par le krach boursier à Wall Street, marque le début d'une dépression économique mondiale sans précédent par son intensité, sa durée et son caractère globalisé, affectant la quasi-totalité du monde industrialisé à l'exception du Japon et de l'URSS [56](#page=56).
#### 2.1.1 Le krach boursier de Wall Street comme déclencheur
Avant octobre 1929, les années 1920 furent marquées par une euphorie boursière, alimentée par une politique monétaire laxiste (taux d'intérêt bas favorisant l'emprunt et l'achat d'actions à crédit), un fort endettement privé, une épargne abondante et un climat de confiance. L'indice boursier de New York a connu une augmentation spectaculaire, passant de 143 en mars 1926 à 449 en août 1929, soit une hausse de 214 % [56](#page=56).
Cependant, des signes de ralentissement économique étaient déjà perceptibles: baisse des prix des matières premières, ralentissement dans l'automobile et la mécanique, chute de la construction et fléchissement de la consommation. Le 24 octobre 1929 ("jeudi noir"), 13 millions de titres furent vendus face à une demande quasi nulle. Le 29 octobre, la situation s'aggrava avec 33 millions de titres offerts sans acheteur, provoquant un effondrement boursier: l'indice chuta de 452 à 341 en deux mois, soit une baisse de 25 %. La chute se poursuivit jusqu'en juillet 1932, ramenant l'indice à 58 points, et la capitalisation boursière s'effondra de 87 % entre septembre 1929 et juillet 1932 [56](#page=56) [57](#page=57).
#### 2.1.2 La crise financière américaine devient une crise économique mondiale
Les États-Unis, devenus des prêteurs de capitaux majeurs, ont vu leur crise financière se propager à l'Europe en raison du rapatriement des capitaux investis outre-Atlantique pour faire face aux besoins de liquidités des banques américaines. Cette crise bancaire européenne culmina en une crise financière internationale en 1931 [57](#page=57).
La crise financière américaine s'est également transformée en crise économique américaine. Bien que les pertes des spéculateurs boursiers ne soient pas la cause unique, le climat de pessimisme induit par le krach a freiné la production et la consommation. Les restrictions de crédit ont pesé sur les entreprises et les ménages. De plus, les États-Unis étaient déjà en récession depuis juin 1929, en raison du ralentissement des achats de biens durables et de la crise immobilière [57](#page=57).
La crise économique américaine est devenue mondiale par l'effondrement du commerce extérieur américain, vitale pour le reste du monde. Entre 1929 et 1932, les importations et exportations américaines ont baissé de 49 % en valeur. La mise en place de mesures protectionnistes dans de nombreux pays a accéléré le déclin du commerce international, amplifié par la chute des prix [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 2.1.3 Interprétations de la crise et politiques mises en œuvre
Les débats s'articulent autour de la notion de cycle conjoncturel, qui était traditionnellement considéré comme un phénomène normal dans le capitalisme du XIXe siècle, avec des phases d'expansion et de dépression se résolvant spontanément par les mécanismes de marché [58](#page=58).
Cependant, la crise des années 1930 ne s'est pas résolue d'elle-même. Les économistes ont divergé sur les explications et les solutions :
* **Les Marxistes** annonçaient la crise ultime du capitalisme [58](#page=58).
* **Les Néo-classiques** soutenaient que l'économie s'auto-régule. La crise persistait tant qu'elle n'était pas "assainie" par des mesures déflationnistes: politique monétaire restrictive, baisse des dépenses publiques et des salaires [58](#page=58).
* **Keynes**, au contraire, récusait les thérapies déflationnistes. Il affirmait que le capitalisme ne pourrait sortir de la crise qu'avec l'aide de l'État, via des politiques de relance économique (politiques monétaire et budgétaire expansives) [58](#page=58).
La politique de déflation visait à baisser les prix et salaires et réduire les dépenses publiques pour atteindre l'équilibre budgétaire, considéré comme un dogme. La politique de relance supposait que les dépenses publiques soutiennent l'activité, augmentent le revenu, stimulent la demande de consommation et incitent les entreprises à produire et embaucher. Elle impliquait également de favoriser le crédit par des taux d'intérêt bas [58](#page=58).
À la veille de la Seconde Guerre mondiale, le PNB des pays capitalistes avait retrouvé son niveau de 1929, suggérant la fin de la crise, sans que l'on puisse mesurer précisément le rôle des dépenses d'armement [59](#page=59).
#### 2.1.4 Les explications théoriques de la crise
La crise boursière n'est pas considérée comme la cause première, mais comme un révélateur ou un déclencheur de la crise, dont les causes profondes sont à rechercher ailleurs et expliquent sa durée et son ampleur [59](#page=59).
* **Théorie d'inspiration Classique:** La crise proviendrait du ralentissement de l'accumulation de capital, dû à un ralentissement démographique, l'absence de progrès technique et la saturation des besoins de consommation, menant à une tendance à la stagnation [59](#page=59).
* **Théorie d'inspiration Marxiste:** La crise serait causée par la baisse tendancielle du taux de profit due à une suraccumulation de capital. Cependant, les faits montrent que le taux de profit n'a pas baissé dans les années 1920; la crise a plutôt induit une baisse des profits [59](#page=59).
* **Théorie Néo-classique :** La crise est vue comme une phase dépressive normale du cycle. Deux arguments expliquent le non-retournement du cycle :
* **Insuffisance de concurrence:** Rigidités des prix et des salaires dus aux syndicats et conventions collectives, maintenant des salaires réels trop élevés et une profitabilité faible. La suppression de ces rigidités aurait dû résoudre la crise, mais les politiques déflationnistes ont échoué [60](#page=60).
* **Mauvaise politique monétaire:** Trop laxiste dans les années 1920 (favorisant la spéculation) et trop restrictive entre 1929 et 1932, la politique de la banque centrale américaine a transformé une récession en crise mondiale selon Milton Friedman. L'ineptie de la banque centrale a conduit à une contraction massive de la quantité de monnaie. Néanmoins, la contraction monétaire peut être vue comme une conséquence de la crise plutôt qu'une cause [60](#page=60).
* **Théorie Keynésienne:** La crise est une crise de consommation de biens durables, se propageant par un mécanisme multiplicateur. Elle est due à une faiblesse de la demande (inégalité des revenus réduisant la consommation) et à la faible efficacité marginale du capital. L'intervention publique est nécessaire pour relancer l'économie via des politiques budgétaires (augmentation des dépenses publiques, baisse des impôts) et monétaires (taux d'intérêt bas). Cette thèse est empiriquement confirmée par l'efficacité des politiques de relance, mais elle n'explique pas le retournement brutal de 1929 [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Théorie de la régulation:** La crise résulte d'une suraccumulation de capital et d'une sous-consommation, dues à l'élargissement du fossé entre une forte augmentation de la production (gains de productivité du fordisme) et une faible augmentation de la consommation (faibles salaires) [61](#page=61).
### 2.2 Les Trente Glorieuses (environ 1950-1973)
Cette période se caractérise par une croissance économique sans précédent dans le monde capitaliste et communiste, mais aussi dans le Tiers-Monde, bien que les écarts de développement se soient creusés [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 2.2.1 La situation en 1945
La Seconde Guerre mondiale a laissé un bilan humain et matériel dévastateur. L'ordre politique et économique mondial est bouleversé, avec l'émergence des États-Unis comme puissance dominante et de l'URSS comme puissance rivale. L'Europe est ruinée [61](#page=61) [62](#page=62).
#### 2.2.2 Le nouvel ordre économique et politique mondial
Trois piliers fondent ce nouvel ordre :
* **Accords de Bretton-Woods:** Établissement d'un nouveau système monétaire international basé sur l'étalon de change or, centré sur le dollar, et création du Fonds Monétaire International (FMI) et de la Banque Mondiale. Le système, bien que visant la stabilité, s'effondra en 1971 lorsque le dollar cessa d'être convertible en or, du fait de l'accumulation des déficits américains [62](#page=62) [63](#page=63) [64](#page=64).
* **GATT:** Accord Général sur les Tarifs Douaniers et le Commerce visant la libéralisation des échanges internationaux par la réduction des droits de douane et l'interdiction des pratiques discriminatoires. Il sera remplacé par l'Organisation Mondiale du Commerce (OMC) en 1995 [64](#page=64) [65](#page=65).
* **Plan Marshall (1948-1952):** Aide américaine substantielle pour la reconstruction des économies européennes, visant à éviter la propagation du communisme et à créer des débouchés pour les produits américains. Il a initié la coopération économique européenne et la création de l'OECE (future OCDE) [65](#page=65).
#### 2.2.3 Les explications de la croissance
* **Explication Néo-classique (logique de l'offre):** L'accumulation de capital (incluant le progrès technique) et l'accroissement du facteur travail expliquent la croissance. L'investissement est financé par l'épargne issue des profits. Cette approche est jugée trop descriptive [67](#page=67).
* **Explication Keynésienne (logique de la demande):** La croissance est tirée par la demande effective (biens de consommation et d'investissement), intérieure et extérieure. Les entreprises investissent en anticipant une hausse de la demande [68](#page=68).
* **Explication concrète :** Une combinaison de facteurs a stimulé l'offre et la demande.
* **Production de masse:** Accumulation de capital, diffusion du progrès technique, intensification du travail (travail à la chaîne), baisse des coûts et des prix des biens de consommation durables [68](#page=68).
* **Modernisation de l'agriculture:** Augmentation spectaculaire de la productivité grâce aux machines, fertilisants, et sélection génétique, entraînant une baisse de l'emploi agricole mais contribuant à la croissance globale [68](#page=68).
* **Industrie moteur de la croissance:** Essor de nouvelles industries (électrique, pétrochimie, électronique) et forte demande des ménages pour l'automobile et la construction de logements [68](#page=68).
* **Consommation de masse:** Liée à la hausse des revenus salariaux dans le cadre de la régulation fordiste (partage des gains de productivité) et étatique (politiques budgétaire et monétaire keynésiennes, protection sociale) [69](#page=69).
* **Commerce international:** Dynamique mondiale et création du Marché Commun en Europe ont soutenu la demande extérieure [69](#page=69).
#### 2.2.4 La croissance économique exceptionnelle en France
La période française des "Trente Glorieuses" (début des années 1950 à 1973) peut être divisée en plusieurs phases :
* **Reconstruction (1945-1950):** Reconstitution du potentiel productif, avec une population active stable ou en baisse, un recours à l'immigration et une longue durée du travail. L'investissement public a joué un rôle clé. L'inflation fut forte, mais le rationnement a disparu en 1950 [70](#page=70).
* **Cycle traditionnel (1951-1957):** Une phase de baisse suivie d'une expansion, avec le développement des industries métallurgiques et mécaniques, et un secteur agricole performant. La croissance reposait sur l'accumulation de capital et l'investissement privé croissant. Les politiques d'austérité et de relance ont alternating pour maîtriser l'inflation [71](#page=71).
* **Récession (1958-1959):** Retour au pouvoir du Général de Gaulle, entrée en vigueur du Marché Commun, et une récession mondiale. Le plan Pinay-Rueff a dévalué le franc et brisé l'inflation, mais a cassé la croissance [71](#page=71).
* **Expansion (1960-1973):** Croissance quasi continue, bien que des secteurs aient connu des difficultés structurelles. Le chômage a commencé à augmenter à partir de 1965. Les événements de mai 1968 ont conduit à une hausse des salaires, mais ont aussi révélé une crise sociale et une aggravation des inégalités de salaires [72](#page=72).
### 2.3 La fin du système monétaire international de l'étalon de change or (depuis 1971)
La décision du président Nixon en août 1971 de supprimer la convertibilité du dollar en or a entraîné l'effondrement du système de Bretton-Woods et l'entrée en crise du système monétaire international [72](#page=72).
#### 2.3.1 Les cycles conjoncturels depuis les années 1970
La période post-Bretton-Woods est marquée par le retour des cycles conjoncturels et par de nouvelles crises :
* **Premier cycle (1974-1979): "stagflation"**. Déclenchée par le premier choc pétrolier, cette période combine stagnation économique et forte inflation. Les entreprises ont réduit leur production anticipant une baisse de la demande, tandis que les gouvernements ont mis en place des politiques restrictives pour lutter contre l'inflation, aggravant la chute de la croissance. Le retour de la croissance en 1976 fut favorisé par la stabilité de la demande intérieure et une hausse de la demande extérieure [73](#page=73) [75](#page=75) [76](#page=76).
* **Deuxième cycle (années 1980): capitalisme néolibéral**. Marquée par le second choc pétrolier et la généralisation des politiques monétaristes de lutte contre l'inflation (hausse des taux d'intérêt, blocage des salaires). L'inflation fut maîtrisée, mais le chômage est resté un problème majeur en Europe. Ce cycle est aussi caractérisé par un contre-choc pétrolier, la baisse des taux d'intérêt réels et un retour d'une croissance non inflationniste [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Troisième cycle (années 1990): capitalisme financier**. Caractérisé par des politiques monétaires restrictives pour combattre l'inflation, une déréglementation financière accrue, et l'émergence de crises financières récurrentes (système monétaire européen, crise mexicaine, crise asiatique, crise russe) [73](#page=73) [79](#page=79) [80](#page=80).
* **Quatrième cycle (2001-2007): capitalisme financier et patrimonial**. Marquée par l'éclatement de la bulle Internet, une croissance modeste en Europe et au Japon, et une croissance forte aux EU et RU, largement tirée par le crédit aux ménages, créant une bulle immobilière [73](#page=73) [80](#page=80) [81](#page=81) [82](#page=82).
* **Crise des subprimes:** Crise bancaire initiée par la dépréciation des actifs financiers toxiques, menant à une crise de liquidité sur le marché interbancaire et une chute de la valeur boursière des banques. Les politiques monétaires de la FED et de la BCE diffèrent, la FED étant plus réactive pour soutenir la croissance [83](#page=83) [84](#page=84).
#### 2.3.2 La crise financière de 2008 et la dépression économique (2008-2014)
La crise financière de 2008, déclenchée par la faillite de Lehman Brothers, a entraîné une dépression économique mondiale. L'effondrement des marchés boursiers, la nationalisation de grandes institutions financières et la panique générale ont marqué cette période [84](#page=84) [85](#page=85) [86](#page=86).
* **Thèses explicatives de la crise financière :**
* **Libérale Monétariste:** Cause principale: excès de liquidités dû à une politique monétaire trop laxiste et à la surabondance d'épargne des pays émergents. La difficulté est provisoire, la "purge" ramènera la croissance [86](#page=86).
* **Keynésienne:** Marchés financiers intrinsèquement instables et inefficients, sujets aux bulles spéculatives et aux krachs. La mondialisation et la libéralisation financière ont aggravé cette instabilité [86](#page=86).
* **Dépression économique (2008-2014):** Le PIB a chuté, l'inflation est restée modérée, mais le chômage a augmenté. Les politiques ont oscillé entre restriction (crainte de l'inflation) et relance budgétaire massive (face à l'effondrement de la demande privée) [86](#page=86) [87](#page=87) [88](#page=88).
* **Récession de 2009:** La pire depuis 1929, qualifiée de "grande récession". Les plans de relance budgétaire ont été cruciaux, bien que la crainte de la dette publique ait ensuite pris le relais [88](#page=88).
* **Crise de la zone euro:** Dégradations de la note de la dette grecque, spéculation sur la dette souveraine et l'euro, entraînant des plans de sauvetage et des mesures d'austérité dans plusieurs pays européens [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Capitalisme néolibéral:** Période caractérisée par le rejet des politiques keynésiennes, la priorité donnée à la concurrence, à la dérégulation financière, à la mondialisation et à la rémunération du capital au détriment du travail [91](#page=91) [92](#page=92).
#### 2.3.3 Les crises actuelles (2008-2022)
* **Crise du capitalisme financier depuis 2008:** La crise des subprimes a révélé l'emballement du système financier, son incapacité à maîtriser les déséquilibres et l'illusion de l'auto-régulation des marchés [93](#page=93).
* **Crise du modèle de croissance dominé par la finance:** Excès de crédits, titrisation, et transfert de risques ont conduit à une recherche de profit financier au détriment des investissements productifs et des salaires, bloquant la demande globale [94](#page=94).
* **Crise du modèle de croissance inégalitaire:** Une inégalité excessive des revenus freine la croissance économique. Les revenus des plus riches augmentent, alimentant les bulles spéculatives, tandis que ceux des autres stagnent, les forçant à s'endetter [94](#page=94) [95](#page=95).
* **Crise de la croissance mondialisée:** Les pays émergents, contraints à l'austérité et axés sur l'exportation, ont accumulé des réserves de dollars, réduisant la demande mondiale et augmentant les liquidités sur les marchés financiers [95](#page=95).
* **La France de 2016 à 2019:** Période de reprise modérée, tirée par la demande intérieure, avec une légère baisse du chômage mais des incertitudes politiques persistantes [100](#page=100) [95](#page=95) [96](#page=96) [97](#page=97) [98](#page=98) [99](#page=99).
* **Crise du Coronavirus (2020-2022):** La pandémie a entraîné une chute inédite de l'activité économique, des pertes d'emplois importantes, et a affecté de manière disproportionnée les pays du Sud. Des impacts sectoriels durables sont observés, notamment dans le tourisme et les transports. L'essor du numérique et de la pharmacie a été bénéfique pour certains secteurs .
* **Conflit entre l'Ukraine et la Russie (depuis 2022):** Choc exogène majeur, accentuant l'inflation par la hausse des prix de l'énergie et des matières premières, créant des incertitudes sur les chaînes de valeur et le commerce extérieur. La croissance est ralentie, et le pouvoir d'achat des ménages est affecté .
---
# Les fondements de la science économique
La science économique s'étudie à travers une combinaison de raisonnements logiques, d'analyses historiques et d'outils quantitatifs, formant ainsi une base essentielle pour l'économie politique et la politique économique [7](#page=7).
### 3.1 La science économique : une discipline aux multiples facettes
La science économique vise à étudier et à décrire les mécanismes de l'économie. Elle peut être abordée selon plusieurs perspectives: une logique explicative, une analyse historique, ou l'utilisation de concepts statistiques et mathématiques. Aucune de ces approches n'est isolément suffisante [7](#page=7).
#### 3.1.1 Approches et leurs limites
* **Logique explicative:** Il est crucial de comprendre que les liens observés, comme celui entre croissance et chômage, ne garantissent pas une relation de causalité unique. Par exemple, une forte croissance n'implique pas nécessairement la disparition totale du chômage, car un taux de chômage "résiduel" peut subsister [7](#page=7).
* **Approche historique:** L'application directe de théories passées, comme celles de J. M. Keynes en 1936, à des situations contemporaines (par exemple, en 2016) peut s'avérer inappropriée en raison de l'évolution du contexte économique. Des adaptations, telles que les théories néo-keynésiennes, sont nécessaires pour mettre à jour les fondements théoriques [7](#page=7).
* **Approche statistique et mathématique:** Ces outils sont précieux pour l'étude économique, mais ils ne doivent pas occulter le rôle de l'humain. Les modèles quantitatifs ne sont que le reflet des limitations humaines [7](#page=7).
La richesse de la réflexion économique naît de la combinaison et de la confrontation de ces trois approches [7](#page=7).
### 3.2 Science économique, économie politique et politique économique
Ces trois termes ne sont pas interchangeables [7](#page=7).
* **Science économique:** Il s'agit de la réflexion fondée sur les théories économiques, l'histoire économique et les outils mathématiques ou statistiques. Elle implique la connaissance des grandes doctrines classiques et modernes, de l'histoire économique et la maîtrise de certains outils quantitatifs [7](#page=7).
* **Politique économique:** Elle est orientée vers l'action et consiste en un ensemble de mesures proposées aux dirigeants, destinées à être mises en application par l'État. Elle répond à des questions pratiques comme la réduction du chômage ou la relance économique [8](#page=8).
* **Économie politique:** Contrairement à la politique économique (qui donne des conseils sur les mesures à prendre), l'économie politique est une analyse explicative des mécanismes économiques. Elle vise à [8](#page=8):
* Aider à la prise de décisions économiques, constituant ainsi le fondement de la politique économique [8](#page=8).
* Expliquer les mouvements économiques du passé [8](#page=8).
L'économie politique cherche à comprendre l'évolution économique d'un pays à partir des doctrines économiques et à en déduire une politique économique pour le présent [8](#page=8).
Ces distinctions se reflètent dans leur usage: par exemple, l'Union européenne peut fixer des objectifs d'économie politique (réduction des déficits) basés sur une doctrine économique, ce qui entraîne une politique économique spécifique (déficit étatique limité à trois pour cent) qui contraint la politique économique des pays membres [8](#page=8).
> **Tip:** Comprendre la distinction entre ces trois concepts est fondamental pour appréhender les débats et les actions économiques.
### 3.3 Plan d'étude
La science économique suppose une connaissance préalable des grandes doctrines économiques, qui fera l'objet de la première partie du cours, suivie de l'analyse de ces théories à travers l'histoire économique et l'évolution du monde, constituant la seconde partie [8](#page=8).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Science économique | Discipline qui étudie les mécanismes de l'économie à travers différentes approches : logique explicative, études historiques ou utilisation d'outils mathématiques et statistiques. |
| Économie politique | Science d'action qui analyse et explique les mécanismes économiques, servant de base à la politique économique et à la compréhension des mouvements économiques passés. |
| Politique économique | Ensemble de mesures proposées à un dirigeant ou à l'État, destinées à être mises en application pour atteindre des buts économiques spécifiques comme la réduction du chômage. |
| Doctrine Mercantiliste | Courant de pensée économique national entre 1500 et 1750, centré sur la politique économique visant à augmenter la puissance de l'État par l'enrichissement économique national, notamment par le commerce extérieur excédentaire. |
| Physiocrates | École de pensée du XVIIIe siècle, fondée par Quesnay, qui considère l'agriculture comme la seule source de richesse et développe la première théorie économique globale basée sur un ordre naturel. |
| École Classique | Courant de pensée dominant au XIXe siècle, initié par Adam Smith, qui analyse l'enrichissement des nations par la première révolution industrielle, basé sur la croyance en un ordre naturel et la loi du marché. |
| La main invisible | Métaphore d'Adam Smith décrivant le mécanisme par lequel les intérêts individuels, guidés par le jeu de l'intérêt personnel et de la concurrence, aboutissent au bien-être collectif. |
| Utilité marginale | Satisfaction supplémentaire procurée par la consommation d'une unité additionnelle d'un bien ; concept clé de la théorie néo-classique de la valeur. |
| Productivité marginale | Augmentation de la production résultant de l'ajout d'une unité supplémentaire d'un facteur de production, le reste restant constant ; base de la théorie néo-classique de la répartition. |
| Théorie quantitative de la monnaie | Postulat selon lequel la hausse des prix est une conséquence directe d'une création monétaire excessive. |
| Révolution Keynésienne | Rupture épistémologique initiée par John Maynard Keynes dans les années 1930, mettant l'emploi au centre de la réflexion économique et prônant l'intervention de l'État pour stimuler la demande globale. |
| Demande effective | Niveau de demande anticipé par les entreprises, qui détermine le niveau de production et d'emploi dans l'économie keynésienne. |
| Multiplicateur Keynésien | Mécanisme par lequel une dépense initiale d'investissement ou de consommation engendre une augmentation plus importante du revenu national, grâce à une chaîne de dépenses successives. |
| Néo-keynésianisme | Courant économique cherchant à synthétiser les idées keynésiennes avec les concepts néo-classiques, notamment à travers le modèle IS-LM et l'économie à la française. |
| Crise des subprimes | Crise financière débutant en 2007, liée à la dépréciation des actifs financiers complexes adossés à des crédits hypothécaires à risque (subprimes), entraînant une panique sur les marchés financiers mondiaux. |
| Capitalisme financier | Forme de capitalisme où le secteur financier acquiert une importance prépondérante, caractérisée par la domination des marchés financiers, la financiarisation des entreprises et l'augmentation des inégalités. |
| Taux de profit | Rapport entre la plus-value réalisée et le capital total investi par le capitaliste, représentant la rentabilité de l'activité capitaliste selon Marx. |
| Travail socialement nécessaire | Durée moyenne du travail requise pour produire une marchandise dans des conditions normales de production et avec un degré moyen d'habileté et d'intensité. |
| Plus-value | Valeur créée par le travailleur au-delà de la valeur de sa force de travail (son salaire), appropriée par le capitaliste, et qui constitue la source du profit selon Marx. |
| Stagnation | Ralentissement, voire arrêt, de la croissance économique, souvent associé à une faible accumulation de capital et à une insuffisance de la demande. |
| Équilibre général | État d'une économie où l'offre et la demande s'équilibrent sur tous les marchés simultanément, assurant l'allocation optimale des ressources. |
| Équilibre partiel | Analyse de l'équilibre sur un marché particulier, en faisant abstraction des interdépendances avec les autres marchés. |
| Cycle conjoncturel | Succession périodique de phases d'expansion et de récession dans l'activité économique, influencée par des facteurs comme l'investissement, la consommation et les politiques économiques. |
| Stagiaflation | Situation économique caractérisée par la coexistence d'une faible croissance économique (stagnation) et d'une inflation élevée. |
| Politique monétariste | Approche économique prônant le contrôle de la masse monétaire pour lutter contre l'inflation, souvent associée à des politiques de réduction des dépenses publiques et de dérégulation. |
| Libéralisme économique | Idéologie qui défend la liberté des marchés et la réduction de l'intervention de l'État dans l'économie, prônant la concurrence comme mécanisme régulateur principal. |
| Tertiarisation | Concentration de l'activité économique dans le secteur des services, au détriment des secteurs primaire (agriculture) et secondaire (industrie). |
| Contre-choc pétrolier | Diminution significative du prix du pétrole, intervenant après une période de forte hausse, ayant des effets économiques opposés à ceux d'un choc pétrolier. |
| Politique budgétaire expansive | Ensemble de mesures gouvernementales visant à stimuler l'activité économique par une augmentation des dépenses publiques ou une réduction des impôts, générant potentiellement un déficit budgétaire. |
Cover
éco chapitre 1 2.pdf
Summary
# Les mercantilistes et leurs écoles nationales
Cette section explore la pensée économique des mercantilistes, une école de pensée axée sur les politiques économiques nationales entre 1500 et 1750, et détaille leurs objectifs d'accroissement de la richesse nationale pour renforcer le pouvoir de l'État, ainsi que les diverses écoles nationales telles que espagnole, française et anglaise [1](#page=1).
### 1.1 La notion de mercantilisme et ses objectifs
Le terme "mercantiliste" regroupe diverses écoles de pensée économique nationale actives entre 1500 et 1750, centrées sur les politiques économiques. Contrairement aux économistes théoriciens, les mercantilistes étaient des praticiens – ministres, magistrats ou conseillers – préoccupés par l'accroissement des échanges commerciaux internationaux et l'influence des gouvernements sur les décisions économiques. Leur objectif principal était d'augmenter la richesse économique de l'État afin de renforcer le pouvoir du souverain et la puissance nationale. Cette idée, selon laquelle la puissance politique découle de la puissance économique, était nouvelle et signifiait que l'économie était désormais indépendante de la morale et supérieure aux politiques traditionnelles [1](#page=1).
> **Tip:** Comprendre que le mercantilisme n'était pas une théorie académique mais une application pratique visant à renforcer l'État est essentiel pour saisir ses motivations.
### 1.2 Les différentes écoles nationales du mercantilisme
Le mercantilisme s'est manifesté à travers plusieurs écoles nationales distinctes :
#### 1.2.1 Le mercantilisme espagnol
L'école espagnole est intimement liée à la découverte de l'or dans le Nouveau Monde par les conquistadors. Il est suggéré que les auteurs espagnols se sont inspirés des écrits économistes arabes, laissant des traces durables dans la pensée économique [1](#page=1).
#### 1.2.2 Le mercantilisme français
Bien que né en Espagne, le mercantilisme a atteint son apogée en France au XVIIe siècle. Les "agrairiens" sont classiquement rattachés à cette école. Jean Bodin (1530-1569) est reconnu comme le premier à avoir établi un lien entre l'augmentation des prix et l'abondance de la monnaie; une injection d'argent dans le système économique mène à une hausse de la demande, dépassant l'offre et provoquant une inflation des prix [1](#page=1).
#### 1.2.3 Le mercantilisme anglais
L'idée fondamentale du mercantilisme anglais est que le commerce extérieur est la clé de la richesse des nations par l'abondance des monnaies. Parmi ses représentants les plus célèbres figurent Thomas Gresham (1519-1579), Josiah Child (1630-1699), William Petty (1623-1687), Thomas Mun (1571-1641), Grégory King (1648-1712) et Gérard Malynes (1586-1641) [2](#page=2).
Cette période a vu l'émergence de "lois" économiques considérées comme universelles :
* **Loi de Gresham:** "La mauvaise monnaie chasse la bonne" [2](#page=2).
* **Loi de Child:** "Lorsque les approvisionnements sont chers, les gens sont riches; lorsqu’ils sont bon marché, les gens sont pauvres" [2](#page=2).
* **Loi de Petty:** Il faut abaisser les salaires pour diminuer le chômage volontaire [2](#page=2).
* **Loi de King:** L'accroissement de la production de biens alimentaires par l'agriculture entraîne une baisse plus que proportionnelle des prix de cette production [2](#page=2).
Bernard de Mandeville (1670-1733) a justifié le libéralisme économique par sa "Fable des abeilles", dont l'interprétation reste sujette à débat, certains (comme Friedrich Hayek) y voyant un précurseur du libéralisme, tandis que Keynes mettait en avant l'utilité de la dépense. Gérard de Malynes, négociant anglais, préconisait de restreindre les sorties d'or pour préserver la valeur de la monnaie. Thomas Mun, un autre mercantiliste anglais influent, suggérait de stimuler les exportations et de freiner les importations en encourageant la consommation intérieure. Le mercantilisme anglais montre ainsi des convergences avec la pensée keynésienne future et le bullionisme espagnol [2](#page=2).
> **Example:** La loi de Gresham illustre comment une monnaie dépréciée (mauvaise) circule et évince une monnaie plus stable (bonne) de la circulation, qui tend à être thésaurisée.
### 1.3 Le néomercantilisme et les caméralistes
#### 1.3.1 Le néomercantilisme
Le néomercantilisme émerge plus tard, caractérisé par l'idée d'un interventionnisme étatique qui finit par céder la place à un ordre naturel. Thomas Hobbes adhère à l'idée d'un "État gendarme". Pierre Le Pesant de Boisguilbert réfléchit à la représentation globale de l'économie, tandis que Richard Cantillon introduit la notion de vitesse de circulation de la monnaie. John Law, le banquier, est à l'origine de la banque moderne, où l'émission de billets n'est plus garantie par l'or ou les métaux précieux, mais par les dépôts des clients [3](#page=3).
#### 1.3.2 Les mercantilistes allemands : les caméralistes
Les caméralistes étaient des spécialistes des finances publiques, considérés comme les précurseurs de l'école historique allemande. Joseph Schumpeter a contribué à réhabiliter leurs travaux, louant particulièrement ceux de Johann Heinrich Gottlieb Von Justi sur les perspectives économiques à court et long terme [3](#page=3).
### 1.4 Le contenu de la doctrine mercantiliste
L'objectif fondamental de ces écoles mercantilistes était l'enrichissement de tous. Une citation d'Antoine de Montchrestien résume bien cette philosophie: "Le bonheur des hommes consiste principalement dans la richesse et la richesse dans le travail. Et l'État doit intervenir pour favoriser cet accroissement de richesses" ] [3](#page=3).
Cette phrase a une double signification :
* Premièrement, la richesse matérielle devient la valeur suprême, la finalité de la vie sociale se déplace vers l'enrichissement matériel. Le mercantilisme reflète ainsi la nouvelle mentalité de la Renaissance et des Temps Modernes, celle du bourgeois capitaliste cherchant un profit constant. Pour y parvenir, la production de richesses doit augmenter, ce qui implique que tous travaillent, que la production de marchandises croisse, et que leur vente par les marchands soit facilitée. Les mercantilistes considéraient le commerce comme l'activité la plus importante, car les manufactures travaillaient pour lui. Cette logique de croissance est mise en contraste avec les idées contemporaines de "décroissance" qui prônent un retour à la terre et une réduction de la consommation et de la production [3](#page=3) [4](#page=4).
* Deuxièmement, le rôle du souverain ou du gouvernement est primordial. En recherchant le bonheur de ses sujets, le souverain doit intervenir pour faciliter cet accroissement de richesses, en stimulant la production et la vente des marchandises, et particulièrement leur exportation. L'augmentation des profits commerciaux des marchands est censée bénéficier à tous: les citoyens ont un emploi et un salaire, les recettes fiscales de l'État augmentent, et la puissance économique, donc politique, du souverain s'accroît [4](#page=4).
La richesse d'une nation était définie par l'abondance de métaux précieux qu'elle détenait, principalement l'or et l'argent. À une époque où ces métaux provenaient essentiellement des colonies espagnoles et portugaises, accroître la richesse nationale impliquait soit la conquête de nouveaux territoires, soit l'acquisition de ces richesses aux dépens des États voisins [4](#page=4).
Cela nécessitait une **balance commerciale extérieure positive ou excédentaire** pour assurer une entrée nette de métaux précieux. Les exportations de marchandises entraînaient une entrée de métaux précieux, tandis que les importations nécessitaient une sortie. Il était donc crucial de dynamiser l'offre de produits exportables issus de manufactures spécialisées et de limiter le besoin de produits importés. L'intervention de l'État était jugée indispensable pour atteindre ces objectifs. L'obsession de la balance des paiements persiste encore chez certains économistes aujourd'hui [4](#page=4).
L'État devait garantir une "abondance d'hommes et d'argent" pour favoriser la production de marchandises et les activités exportatrices [5](#page=5).
* L'**abondance d'hommes** impliquait une main-d'œuvre abondante, donc une forte production. Pour cela, des taux de salaire faibles étaient préconisés afin d'accroître l'offre de travail (contrainte pour le peuple) et la demande de travail des manufacturiers (incitation à l'embauche) . De plus, un faible coût du travail rendait les produits plus compétitifs et augmentait les profits [5](#page=5).
* L'**abondance d'argent** signifiait une forte quantité de monnaie offerte et demandée. Cela supposait des taux d'intérêt très faibles, favorables aux emprunts nécessaires au financement de l'industrie et du commerce international [5](#page=5).
L'État devait intervenir pour assurer un excédent de la balance commerciale extérieure. Il devait soutenir les exportations par des subventions et des privilèges accordés à certaines manufactures. Parallèlement, les importations devaient être limitées par une politique protectionniste, incluant des droits de douane, des contingentements, voire des interdictions pour les marchandises concurrentes. Cet interventionnisme dans les échanges extérieurs reflète la montée en puissance des États-nations et un climat international souvent conflictuel [5](#page=5).
> **Tip:** Le concept de "balance commerciale excédentaire" est central pour comprendre la logique mercantiliste d'accumulation des métaux précieux.
### 1.5 Héritage et débats issus du mercantilisme
La doctrine mercantiliste conserve une importance majeure dans l'histoire de la pensée économique car elle a initié des débats fondamentaux toujours d'actualité dans trois domaines :
#### 1.5.1 La croissance économique
Les mercantilistes raisonnaient principalement en termes d'offre, considérant que l'augmentation des facteurs de production (travail et capital financier) expliquait l'accroissement de la production. Pierre de Boisguilbert, contemporain mais critique, a été le premier à poser la question de la demande, soulignant l'importance de la distribution des revenus et de la consommation. Il estimait qu'une fiscalité injuste, en pénalisant la majorité des consommateurs, limitait la demande de produits agricoles, entraînant un déclin de l'agriculture et, par conséquent, de l'industrie. Le débat persiste aujourd'hui: la théorie néo-classique explique la croissance par l'augmentation des facteurs travail et capital et le progrès technique, tandis que la logique keynésienne l'explique par l'accroissement de la demande interne (consommation et investissement) et de la demande extérieure [6](#page=6).
#### 1.5.2 L'explication de l'inflation
Le mercantilisme a proposé la première formulation de la théorie quantitative de la monnaie. Jean Bodin expliqua la forte inflation européenne du XVIe siècle par l'afflux massif de métaux précieux d'Amérique, qui avait augmenté les revenus et donc la demande. Cette demande accrue, confrontée à une augmentation plus lente de la production de marchandises, a entraîné une hausse des prix. De même, un excès de monnaie nationale par rapport aux marchandises disponibles entraînait une baisse du prix relatif de la monnaie. Aujourd'hui, les théories néo-classiques et monétaristes défendent toujours la théorie quantitative de la monnaie, liant l'inflation à une création monétaire excessive. La théorie keynésienne conteste cette analyse [6](#page=6).
> **Example:** L'afflux d'or et d'argent des Amériques vers l'Europe a stimulé la demande, provoquant une hausse des prix faute d'augmentation proportionnelle de la production. C'est une illustration de la relation entre masse monétaire et niveau des prix selon les mercantilistes.
---
# La doctrine physiocratique et l'importance de l'agriculture
Voici la synthèse détaillée sur la doctrine physiocratique et l'importance de l'agriculture, conçue comme une section d'un guide d'étude prêt pour l'examen.
## 2. La doctrine physiocratique et l'importance de l'agriculture
Cette partie explore la doctrine physiocratique, la première école de pensée économique structurée, fondée par François Quesnay, qui postule que la terre et l'agriculture sont la source unique de richesse.
### 2.1 Introduction à la physiocratie
La physiocratie, issue de la pensée de François Quesnay (1694-1774), médecin de la marquise de Pompadour, représente la première école de pensée économique formalisée. Le terme "Physiocratie" a été inventé en 1767 par Dupont de Nemours, dérivant des mots grecs *physis* (nature) et *kratos* (force ou puissance), signifiant ainsi "gouvernement de la nature". Bien qu'elle n'ait duré que moins de vingt ans, cette école est fondamentale dans l'histoire de la pensée économique, marquant le passage d'une politique économique axée sur le pouvoir du souverain à une économie politique cherchant à comprendre le fonctionnement naturel de la richesse. Les physiocrates croyaient en un ordre naturel dont il fallait découvrir les mécanismes pour expliquer l'économie [7](#page=7) [8](#page=8).
### 2.2 La production agricole comme source unique de richesse
#### 2.2.1 Le concept de revenu net
Les physiocrates considéraient que le progrès de la révolution agricole en Angleterre était un modèle de réussite économique. Ils affirmaient que l'agriculture devait être la principale source d'enrichissement d'une nation, en s'appuyant sur leur théorie du revenu net. Quesnay a résumé cette idée en déclarant: « la terre est l’unique source de richesse et c’est l’agriculture qui multiplie ces richesses » [8](#page=8).
Ils distinguaient la production brute de la production nette :
* La **production brute** correspond à l'ensemble des richesses réelles produites [8](#page=8).
* La **production nette** est obtenue en soustrayant de la production brute les richesses consommées, c'est-à-dire les dépenses effectuées durant le processus de production [8](#page=8).
#### 2.2.2 Le "don gratuit de la nature"
L'existence d'un produit net signifie que la valeur produite excède le coût de production, indiquant un accroissement ou une création nette de richesses. Les physiocrates attribuaient cette capacité de créer ce surplus de richesse, qualifié de "don gratuit de la nature", uniquement à la terre. Ce surplus n'était pas le résultat de la seule volonté des agriculteurs, mais plutôt une conséquence de la générosité de la terre, de la fertilité du sol ou des conditions climatiques [8](#page=8).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que pour les physiocrates, le travail industriel ou commercial n'était pas productif de richesse nouvelle, car il ne faisait que transformer ou déplacer des richesses existantes, contrairement à l'agriculture qui engendrait un surplus grâce aux forces naturelles.
> **Example:** Si un agriculteur dépense 100 dollars pour produire une récolte, et que cette récolte vaut 150 dollars, le revenu net est de 50 dollars. Ce surplus de 50 dollars est considéré comme le "don gratuit de la nature" créé par la terre. Les marchands qui achètent et revendent cette récolte pour 150 dollars ne créent pas de nouvelle richesse, ils la font simplement circuler.
### 2.3 Le rôle de l'État selon les physiocrates
Contrairement aux mercantilistes qui prônaient un interventionnisme étatique fort pour accroître la puissance du souverain, les physiocrates, tout en reconnaissant l'importance de l'agriculture, s'inscrivaient dans une logique d'ordre naturel. Leur discours visait à découvrir les mécanismes naturels régissant l'économie pour expliquer la formation de la richesse, plutôt qu'à prescrire des interventions étatiques directes. Ils cherchaient à comprendre la nature et les causes de la richesse d'une économie. Bien que le document ne détaille pas leurs propositions spécifiques d'intervention étatique, le fondement de leur pensée est la croyance en un ordre naturel optimal, suggérant une approche moins interventionniste que celle des mercantilistes [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 2.3.1 Distinction avec le mercantilisme et le keynésianisme
Il est important de distinguer la pensée physiocratique des courants mercantiliste et keynésien concernant le rôle de l'État. Alors que les mercantilistes étaient interventionnistes, les physiocrates cherchaient à découvrir les lois naturelles de l'économie. Le discours néo-classique actuel est libéral et condamne l'intervention de l'État, considérant le marché comme un régulateur parfait. Le discours keynésien, quant à lui, est libéral mais interventionniste, car il estime que l'État doit intervenir lorsque les mécanismes du marché sont insuffisants pour réguler l'économie [7](#page=7) [8](#page=8).
### 2.4 Le Tableau économique
Le *Tableau économique*, attribué à Quesnay et publié en 1758, est une œuvre fondatrice de l'école physiocratique. Ce tableau trouve son origine dans la pratique médicale de Quesnay et visait à représenter de manière schématique les circulations de richesses au sein de l'économie, en mettant en évidence le rôle central de l'agriculture. Il illustre concrètement la théorie physiocratique en montrant comment le produit net généré par l'agriculture irrigue le reste de l'économie [7](#page=7).
> **Tip:** Le *Tableau économique* est souvent considéré comme l'une des premières représentations graphiques d'une économie dans son ensemble, anticipant les modèles macroéconomiques ultérieurs.
### 2.5 Héritage des Physiocrates
L'héritage des physiocrates est considérable dans l'histoire de la pensée économique. Ils ont initié la naissance de l'économie politique et ont posé les bases de l'analyse économique moderne en se concentrant sur la production, la circulation des richesses et le concept de revenu net. Leur insistance sur l'agriculture comme fondement de la richesse a marqué un tournant par rapport aux conceptions antérieures et a ouvert la voie aux travaux d'économistes classiques comme Adam Smith [8](#page=8).
---
# L'école classique : Adam Smith, Malthus, Ricardo et les fondements de la valeur et de la répartition
Cette section explore les contributions majeures de l'école classique, particulièrement Adam Smith, David Ricardo et Robert Malthus, à la compréhension de la valeur des marchandises, de la répartition des revenus entre les classes sociales et de la croissance économique [8](#page=8).
### 3.1 L'héritage de l'économie politique
L'économie politique naît du passage d'une politique économique visant à renforcer le pouvoir du souverain à une science cherchant à expliquer la nature et les causes de la richesse des nations. Les physiocrates, par exemple, considéraient la production agricole comme la source unique de richesse, basée sur la notion de "produit net" résultant du "don gratuit de la nature". L'école classique, quant à elle, domine une période d'environ un siècle, débutant avec Adam Smith et son œuvre majeure "Recherche sur la cause et la nature de la richesse des nations" en 1776 [8](#page=8).
### 3.2 La pensée classique : ordre naturel et main invisible
La pensée classique est un discours structuré qui cherche à expliquer l'enrichissement des nations durant la première révolution industrielle. Elle repose sur la croyance en un ordre naturel et des lois économiques constantes, déduites de la nature des choses et de l'homme. La célèbre métaphore de la "main invisible" d'Adam Smith illustre cette idée: l'autorégulation des marchés, guidée par l'intérêt personnel de chaque individu, conduit au bien commun de la société. La concurrence est vue comme une force régulatrice et dynamique créatrice de richesse, rendant ainsi l'intervention de l'État superflue, son rôle se limitant à la défense et à la justice [9](#page=9).
Malgré cette vision commune, des débats et controverses existent au sein de l'école classique, notamment sur l'explication de la valeur, la répartition des revenus, l'équilibre et la croissance [9](#page=9).
#### 3.2.1 Adam Smith et la recherche de la richesse des nations
Adam Smith, professeur de morale à l'université de Glasgow, publie en 1776 "La richesse des nations". L'ouvrage débute par l'exemple célèbre de la division du travail dans une fabrique d'épingles, soulignant comment la spécialisation augmente considérablement la productivité. Smith décrit une Angleterre de 1770, incluant les apprentis, les journaliers, les capitalistes, les seigneurs, les prêtres, les rois, les usines, les fermes et le commerce extérieur. Sa doctrine visait la direction d'un empire et non une simple apologie de la bourgeoisie montante [10](#page=10).
La "main invisible" est le mécanisme par lequel les intérêts individuels sont guidés vers le bien-être collectif. L'intérêt personnel, dans un contexte concurrentiel, pousse à produire les biens désirés par la société en quantité et à un prix acceptables. Les lois du marché assurent que les prix des biens ne s'écartent pas arbitrairement du coût de production, incitent les producteurs à répondre à la demande sociale, et que les prix élevés se résorbent d'eux-mêmes par l'augmentation de la production et l'arrivée de nouveaux concurrents [10](#page=10) [11](#page=11).
> **Tip:** Le concept de "compétition atomistique" décrit le monde d'Adam Smith, où aucun agent n'est assez puissant pour perturber la concurrence, forçant chacun à poursuivre son intérêt dans un cadre de liberté universelle [11](#page=11).
Pour Smith, une société prospère ne peut exister si une grande partie de sa population est pauvre et malheureuse. La croissance économique est le résultat du mécanisme du marché, qui stimule l'innovation, l'invention et la prise de risque [12](#page=12).
Smith distingue deux lois inhérentes à l'évolution du système de marché :
1. **La loi de l'accumulation:** L'accumulation de capital, investie dans des machines, permet une plus grande division du travail et augmente l'énergie productive. L'accumulation de machines entraîne une demande accrue de main-d'œuvre et donc une hausse des salaires, ce qui peut finir par réduire les profits, source de l'accumulation [12](#page=12).
2. **La loi du peuplement:** Une hausse des salaires induit une augmentation du nombre d'ouvriers. Le mécanisme du marché règle les flux de main-d'œuvre et de capital, assurant que les biens demandés sont produits en quantité adéquate à un prix proche du coût de production. L'accumulation de capital accroît les forces de production, accentue la division du travail et augmente les salaires, stimulant ainsi la demande de main-d'œuvre. Une hausse des salaires peut mener à une baisse de la mortalité et à une augmentation de l'offre de travailleurs, ce qui comprime à nouveau les salaires en raison de la concurrence [12](#page=12) [13](#page=13).
Smith ne soutenait aucune classe sociale particulière, mais sa philosophie économique, fondée sur la confiance dans la capacité du marché à s'autoréguler, a justifié l'opposition des capitalistes à toute réglementation. La doctrine du "laisser-faire" prône une intervention minimale de l'État, considérée comme dispendieuse et improductive. Le consommateur est le grand bénéficiaire du système. Smith n'a cependant pas pleinement anticipé les bouleversements de la révolution industrielle et l'émergence de nouvelles formes d'organisations économiques collectives. Sa contribution essentielle réside dans la formulation systématique de la philosophie de l'action réclamée par la conception du marché. La finalité ultime de la recherche de richesse et de puissance est le bien-être commun [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 3.2.2 Robert Malthus et David Ricardo : population, rendement et répartition
Robert Malthus, premier économiste de profession, publie en 1798 son "Essai sur le principe de la population", affirmant que la population tend à dépasser les moyens de subsistance disponibles. Selon lui, l'humanité est confrontée à une opposition entre une population croissante et une offre de ressources limitée. Malthus et Ricardo, bien qu'en désaccord sur de nombreux points, partageaient une préoccupation commune concernant la démographie et ses implications sur la pauvreté permanente [14](#page=14).
David Ricardo, contemporain de Malthus, était indépendant financièrement et opposé à la corruption parlementaire. Il analysait la société en classes sociales, où les capitalistes tiraient les ficelles et recevaient les profits [15](#page=15).
### 3.3 Les fondements de la valeur chez les classiques
La question centrale pour les économistes classiques est de déterminer le fondement de la valeur d'une marchandise et son prix d'échange [15](#page=15).
#### 3.3.1 La théorie de la valeur d'Adam Smith
Adam Smith distingue la **valeur d'usage** (l'utilité d'un bien) de la **valeur d'échange** (le pouvoir d'achat d'un bien). Il illustre ce paradoxe avec l'eau (grande valeur d'usage, faible valeur d'échange) et le diamant (faible valeur d'usage, grande valeur d'échange). Smith en déduit que l'utilité fonde la valeur intrinsèque mais n'explique pas la valeur d'échange [15](#page=15).
La valeur d'échange est déterminée par la **quantité de travail achetable**. Une marchandise nécessitant 5 heures de travail permet d'acheter une autre qui en a nécessité 5. Cette valeur marchande, mesurée par le travail achetable, est le **prix naturel**. Le **prix courant**, lié à l'offre et à la demande, oscille autour du prix naturel [15](#page=15).
Dans un état informel de la société, le produit du travail appartient aux travailleurs, et le prix de la marchandise correspond idéalement au salaire. Dans une société plus avancée, avec l'accumulation du capital et la propriété privée, le prix inclut également le profit du capitaliste et la rente du propriétaire foncier. Le prix devient alors la somme du salaire, du profit et de la rente. Smith rencontre des difficultés à expliquer comment cette addition de revenus correspond à la quantité de travail achetable [16](#page=16).
#### 3.3.2 La théorie de la valeur de David Ricardo
David Ricardo reprend la distinction entre valeur d'usage et valeur d'échange. Pour lui, l'utilité est une condition nécessaire à la valeur d'échange, mais ne la mesure pas. La valeur d'échange dépend uniquement des **conditions de production** et de la **quantité de travail nécessaire** pour produire la marchandise [16](#page=16).
Ce travail nécessaire peut être direct (celui des ouvriers) ou indirect (travail incorporé dans les matières premières et l'usure des machines). Une variation de la quantité de travail fixée dans une marchandise entraîne une variation de son prix. Une hausse de la productivité du travail diminue la quantité de travail nécessaire et donc le prix. Cette théorie s'applique aux marchandises reproductibles dans l'industrie (ex: voiture). Pour les biens non reproductibles (ex: œuvre d'art), la valeur d'échange est liée à leur rareté et à la demande [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 3.3.3 La théorie de la valeur de Jean-Baptiste Say
Jean-Baptiste Say s'oppose aux classiques, réfutant l'idée d'une valeur liée au travail. Pour lui, la valeur est fondée sur l'**utilité subjective** appréciée par les individus. Le prix d'une marchandise s'explique par la tension entre sa rareté et l'intensité de la demande [17](#page=17).
### 3.4 La répartition des revenus chez les classiques
Une autre question majeure pour les classiques concerne le partage de la richesse produite entre les classes sociales: travailleurs, propriétaires fonciers et capitalistes [17](#page=17).
* **Salaires:** Revenus du travail [17](#page=17).
* **Rentes:** Revenus de la terre perçus par les propriétaires fonciers [17](#page=17).
* **Profits:** Revenus du capital avancé par les capitalistes [17](#page=17).
Selon la théorie de Say basée sur l'utilité, la production de richesse est une création d'utilité. La répartition des revenus se fait entre travail, terre et capital, considérés comme des services productifs dont la rémunération s'explique par l'offre et la demande sur leurs marchés respectifs. Ce système est perçu comme harmonieux, chaque service recevant une rémunération juste pour sa contribution. Cette théorie sera reprise par l'école néoclassique [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 3.4.1 La répartition selon les classiques anglais
Les capitalistes avancent du capital productif (capital fixe, matières premières, salaires). La valeur produite est mesurée par la quantité de travail nécessaire. Les salaires sont considérés comme des variables de production (coûts de production), tandis que les profits et les rentes sont des variables de répartition, issues du revenu net et prélevées sur le produit du travail. L'analyse de la répartition se concentre sur le partage du produit net entre salaires, profits et rentes, sans tenir compte du capital fixe consommé et des dépenses en matières premières [18](#page=18).
##### 3.4.1.1 L'analyse des salaires
L'analyse des salaires, formulée par Smith et reprise par les classiques anglais, distingue le **salaire naturel** du **salaire courant** [18](#page=18).
* **Salaire naturel:** Le minimum de subsistance nécessaire pour reconstituer les forces de l'ouvrier et faire vivre sa famille. C'est un minimum physiologique stable à court terme mais variable à long terme [19](#page=19).
* **Salaire courant:** Le salaire effectivement perçu, qui dépend du rapport de force entre capitalistes et ouvriers. L'abondance de main-d'œuvre favorise le maître, alignant le salaire courant sur le salaire naturel. En période de croissance, une demande accrue de travail peut temporairement faire monter le salaire courant au-dessus du salaire naturel. Selon la loi de population de Malthus, cette hausse induit une augmentation de la population et donc de la main-d'œuvre, ramenant le salaire courant vers le niveau minimum. Il faut distinguer le salaire monétaire du salaire réel, qui prend en compte l'évolution des prix [19](#page=19).
##### 3.4.1.2 La théorie ricardienne de la répartition
Ricardo développe la théorie de la **rente différentielle** et des **rendements décroissants** dans l'agriculture. Les terres les plus fertiles sont exploitées en premier. Avec l'augmentation de la population, il faut cultiver des terres moins fertiles, nécessitant plus de travail et de capital pour produire la même quantité de blé. C'est la loi des rendements décroissants, où le coût de production augmente et le rendement diminue [19](#page=19) [20](#page=20).
La conséquence est une hausse du coût marginal sur la terre marginale, menant à une hausse du prix du blé. Cela entraîne une hausse de la rente foncière et une hausse du salaire monétaire pour maintenir le salaire réel constant [20](#page=20).
Concernant le profit du capital, il est la rémunération du capital engagé, un revenu résiduel après reconstitution du capital avancé. Dans l'industrie, le produit net est partagé entre salaires et profits. La loi des rendements décroissants dans l'agriculture entraîne une hausse du prix de la nourriture, une hausse des rentes (qui induit une consommation improductive), et une hausse des salaires. La hausse des salaires induit une baisse des profits. Comme les capitalistes tendent à investir plutôt qu'à consommer, cette baisse des profits implique une baisse de l'épargne, de l'accumulation de capital productif et de la croissance économique. Ricardo a ainsi défendu la libre importation du blé pour contrer la hausse de son prix, ce qui permettrait aux industriels de réduire les salaires et d'augmenter leurs profits [20](#page=20) [21](#page=21).
### 3.5 Équilibre et déséquilibre
Il existe une tension entre la thèse de l'équilibre automatique, illustrée par la "main invisible" de Say, et la théorie du déséquilibre de Malthus [21](#page=21).
#### 3.5.1 La loi des débouchés de Jean-Baptiste Say
La loi des débouchés, ou loi de Say, affirme un principe d'équivalence entre l'offre et la demande. Toute offre crée sa propre demande, car la production génère des revenus qui sont intégralement dépensés (consommés ou épargnés, puis investis). La production totale de biens de consommation ou d'investissement est égale au revenu global distribué [21](#page=21).
Les conséquences de cette loi sont :
* La surproduction est inconcevable; la demande est toujours suffisante pour absorber la production. Les crises ne peuvent être que sectorielles et temporaires [21](#page=21).
* La monnaie est neutre par rapport à l'économie réelle; elle n'influence pas l'activité économique et n'est demandée que pour elle-même [21](#page=21).
#### 3.5.2 La crainte de Robert Malthus
En contraste avec Say, Robert Malthus exprime la crainte d'une surproduction chronique, suggérant un potentiel déséquilibre économique [21](#page=21).
---
# Karl Marx et l'analyse critique du capitalisme
Karl Marx, souvent considéré comme le dernier des classiques, a développé une analyse radicalement critique du mode de production capitaliste, axée sur la théorie de la valeur-travail, la notion de plus-value et la dynamique des crises [22](#page=22).
### 4.1 Le mode de production capitaliste selon Marx
Marx définit le mode de production comme l'articulation entre les forces productives (relations techniques homme-nature, productivité du travail) et les rapports de production (relations sociales dans le processus productif, appropriation des moyens de production et des résultats). Le mode de production capitaliste se caractérise par des forces productives très développées et par des rapports de production fondés sur l'exploitation: les capitalistes possèdent les moyens de production, tandis que les salariés ne possèdent que leur force de travail [23](#page=23).
### 4.2 La théorie de la valeur-travail
La valeur d'une marchandise, pour Marx, est déterminée par la quantité de travail humain nécessaire à sa production. Il distingue deux types de travail [23](#page=23):
* **Travail vivant:** l'activité directe de la force de travail, créateur de valeur nouvelle. Il correspond au capital variable (V) [24](#page=24).
* **Travail mort:** le travail antérieur incorporé dans les moyens de production (machines, matières premières). Il ne fait que transmettre sa valeur. Il correspond au capital constant (C) [24](#page=24).
La valeur d'une marchandise est donc la somme du travail mort et du travail vivant qu'elle incorpore. Marx précise que la mesure pertinente est le **temps de travail socialement nécessaire**, c'est-à-dire le temps requis dans des conditions normales de production, avec un degré moyen d'habileté et d'intensité [24](#page=24).
La valeur d'échange d'une marchandise est sa capacité à s'échanger sur le marché, et le travail en est la substance commune. La composition organique du capital est le rapport $C/V$ [23](#page=23) [24](#page=24).
> **Tip :** Marx rejette le temps de travail individuel car un travailleur moins habile ne doit pas créer plus de valeur. La norme est le travail socialement nécessaire.
### 4.3 La plus-value et l'exploitation
Dans la sphère de la production, l'argent avancé par le capitaliste (A) se transforme en une somme d'argent supérieure (A') après l'achat des moyens de production et de la force de travail, suivie de la production et de la vente de nouvelles marchandises (M → A'). Cette augmentation est la **plus-value (PL)** [24](#page=24) [25](#page=25).
La plus-value naît de la spécificité de la force de travail, qui peut créer plus de valeur qu'elle n'en coûte. Le salaire, prix de la force de travail, est déterminé par le travail socialement nécessaire à sa reproduction, mais l'usage de cette force de travail pendant la journée de travail crée une valeur supérieure qui revient au capitaliste [25](#page=25).
La formule générale du capital s'écrit donc: $A \rightarrow M (C+V) \rightarrow M' (C+V+PL) \rightarrow A'$. La plus-value est la différence entre la valeur créée par le travail et la valeur payée sous forme de salaire [24](#page=24) [25](#page=25).
> **Example :** Si un travailleur est payé pour 6 heures de travail (coût de sa force de travail) mais travaille 10 heures, les 4 heures supplémentaires constituent du travail non payé, source de plus-value.
Le **taux de plus-value** (ou taux d'exploitation) est le rapport $PL/V$. Les capitalistes cherchent à accroître la plus-value par [25](#page=25):
1. **Allongement de la durée du travail (plus-value absolue):** Augmenter le temps de travail sans hausse de salaire [25](#page=25).
2. **Accroissement de la productivité (plus-value relative):** Réduire le coût des biens de consommation du travailleur, diminuant ainsi la valeur de la force de travail [26](#page=26).
3. **Intensification du travail:** Augmente la valeur produite et la productivité [26](#page=26).
### 4.4 La baisse tendancielle du taux de profit
L'accumulation du capital, accompagnée par le progrès technique, entraîne une substitution des machines aux hommes, c'est-à-dire une augmentation du rapport $C/V$. Si le taux d'exploitation reste constant, l'augmentation du dénominateur ($C+V$) dans le taux de profit (ratio de la plus-value au capital total investi: $PL/(C+V)$) conduit mathématiquement à une **baisse tendancielle du taux de profit**, car seule la partie variable (V) produit de la plus-value [26](#page=26).
Cette tendance est jugée structurelle dans la logique marxiste, bien qu'elle puisse être ralentie à court terme [26](#page=26).
### 4.5 Les conséquences de l'accumulation capitaliste
L'accumulation est une nécessité pour les capitalistes sous peine de disparaître par concurrence. Elle consiste à transformer la plus-value en capital constant et variable. L'augmentation du capital constant (machines) accroît la capacité de production tout en détruisant des emplois via la productivité [26](#page=26).
Dans la perspective marxiste, la destruction d'emplois par le progrès technique domine, entraînant un chômage structurel formant une "armée industrielle de réserve". Le capitalisme accumule ainsi le capital mais aussi la misère [26](#page=26).
### 4.6 La dynamique des crises
Marx déduit de cette dynamique une tendance aux crises. Les crises sont d'abord des crises de surproduction liées à la paupérisation relative de la classe ouvrière: faibles salaires et chômage entraînent une sous-consommation par rapport à une production croissante, manquant ainsi de débouchés [26](#page=26).
Une seconde cause immédiate est la baisse du taux de profit, qui décourage l'accumulation et l'investissement. Les crises se résorbent par la destruction de capital (faillites) et la concentration du capital, ce qui permet une remontée provisoire du taux de profit et relance l'accumulation jusqu'à une crise future [27](#page=27).
Selon Marx, cette dynamique mènerait ultimement à une crise finale du capitalisme et à l'émergence d'un nouveau mode de production [27](#page=27).
> **Tip :** Les concepts de Marx, bien que datés, ont influencé des économistes ultérieurs comme Keynes, notamment concernant les problématiques de sous-consommation et de rôle de l'investissement.
---
# L'école néoclassique et les fondements de la microéconomie
Cette section explore l'émergence de l'école néoclassique au XIXe siècle, marquée par la révolution marginaliste et ses concepts fondamentaux qui sous-tendent la microéconomie moderne.
### 5.1 L'émergence de la pensée néoclassique
L'école néoclassique a émergé au XIXe siècle, en partie en réaction aux théories classiques et marxistes, et s'est consolidée au fil du temps pour influencer l'économie contemporaine [27](#page=27).
#### 5.1.1 Les précurseurs
Dès le milieu du XIXe siècle, plusieurs penseurs ont introduit des idées novatrices :
* **Cournot** (1801–1877): Mathématicien qui a établi la relation inverse entre la demande et le prix. Il a également formalisé l'analyse du monopole en montrant que le profit est maximisé lorsque la recette marginale est égale au coût marginal [27](#page=27).
* **Dupuit** (1804–1866): Ingénieur qui a suggéré que le prix des services publics devrait être fixé en fonction de l'utilité qu'en retirent les usagers [27](#page=27).
* **Von Thünen**: Annonciateur des principes de la productivité marginale, essentiels pour expliquer la rémunération des facteurs de production [27](#page=27).
* **Gossen**: A mis en évidence la loi de l'utilité marginale décroissante et a souligné l'importance de l'approche mathématique en économie [27](#page=27).
#### 5.1.2 La révolution marginaliste (années 1870)
Cette période marque la naissance véritable du néoclassicisme, avec trois auteurs travaillant indépendamment :
* **Stanley Jevons** (anglais): A démontré mathématiquement la loi de l'utilité marginale décroissante. Il a développé la théorie de la "valeur-utilité", affirmant que la valeur d'un bien dépend de son utilité marginale. Sa célèbre formule stipule que le coût de production influence l'offre, qui influence le degré final d'utilité, lequel détermine la valeur [28](#page=28).
* **Carl Menger** (autrichien): A développé l'idée d'utilité marginale et a surtout fondé l'**individualisme méthodologique**, posant que les phénomènes économiques doivent être expliqués à partir des choix rationnels individuels. C'est une annonce clé de la microéconomie moderne [28](#page=28).
* **Léon Walras** (français): A construit un modèle d'**équilibre général**, cherchant à prouver l'existence d'un système de prix assurant l'égalité entre l'offre et la demande sur l'ensemble des marchés dans une économie de concurrence parfaite. Son cadre est devenu la base théorique structurante du néoclassicisme [28](#page=28).
#### 5.1.3 Autres figures marquantes
* **Alfred Marshall** (1842–1924): Dans ses *Principes d'économie politique* il a consolidé une nouvelle orthodoxie et introduit la méthode de l'**équilibre partiel**. Il analyse un marché isolé en supposant "toutes choses égales par ailleurs", étudiant la maximisation de l'utilité par le consommateur (déterminant la demande) et la maximisation du profit par le producteur (déterminant l'offre). Marshall a affirmé que le prix résulte conjointement de l'utilité et du coût de production, comme les deux lames d'une paire de ciseaux [28](#page=28).
* **Joseph Schumpeter** (1883–1950): S'est intéressé à la dynamique du capitalisme, mettant en avant le rôle de l'innovation et de l'entrepreneur. Il a souligné l'importance des dimensions politique et sociale dans l'avenir du capitalisme [28](#page=28).
* **Milton Friedman** (1912–2006): Figure centrale du monétarisme et de l'école de Chicago, il a défendu le libéralisme économique, critiqué le keynésianisme et proposé une politique monétaire basée sur une croissance constante de la masse monétaire. Il a également développé la théorie du "revenu permanent" [28](#page=28) [29](#page=29).
### 5.2 Principes fondamentaux de l'école néoclassique
L'école néoclassique se distingue des classiques par son approche principalement microéconomique et statique, se concentrant sur la formation des prix et l'établissement de l'équilibre sur les marchés [29](#page=29).
#### 5.2.1 L'approche individualiste et marginaliste
* **Individualisme méthodologique**: L'analyse économique part des comportements individuels rationnels [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Rationnalité des agents**: Les agents économiques (ménages et entreprises) cherchent à maximiser leurs objectifs (utilité pour les ménages, profit pour les entreprises) sous contraintes (budget, prix, technologie) [29](#page=29).
* **Analyse à la marge**: Les décisions sont prises en considérant les effets d'une unité supplémentaire: utilité marginale pour le consommateur et productivité marginale pour l'entreprise [29](#page=29).
* **Allocation des ressources rares**: La question centrale est de savoir comment allouer efficacement des ressources limitées pour satisfaire au mieux les besoins individuels [29](#page=29).
#### 5.2.2 L'offre et la demande
* **Ménages**: Possèdent les facteurs de production (travail, capital) et les louent aux entreprises en échange de revenus (salaires, intérêts) [29](#page=29).
* **Entreprises**: Utilisent les facteurs de production pour fabriquer des biens et services, dans le but de maximiser leur profit [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Marché**: Lieu de rencontre de l'offre et de la demande, où les prix s'ajustent pour coordonner les décisions individuelles [29](#page=29).
#### 5.2.3 L'équilibre général et partiel
* **Équilibre général (Walras)**: Recherche de l'ensemble des prix assurant l'égalité de l'offre et de la demande sur tous les marchés simultanément. La démonstration mathématique rigoureuse a été fournie par Arrow et Debreu sous des conditions strictes [28](#page=28) [30](#page=30).
* **Équilibre partiel (Marshall)**: Analyse d'un marché isolé, "toutes choses égales par ailleurs", permettant d'étudier l'interaction de l'offre et de la demande sur ce marché spécifique [28](#page=28).
#### 5.2.4 Théorie de la valeur et de la répartition
* **Théorie de la valeur subjective**: La valeur d'un bien dépend de son utilité marginale, c'est-à-dire de la satisfaction retirée par le consommateur de la dernière unité consommée. Cela rompt avec la théorie classique basée sur le travail [29](#page=29).
* **Utilité totale vs Utilité marginale**: L'utilité totale est la satisfaction globale, tandis que l'utilité marginale est la satisfaction d'une unité supplémentaire. La loi de l'utilité marginale décroissante stipule que cette dernière diminue avec la consommation [30](#page=30).
* **Paradoxe de l'eau et du diamant**: Expliqué par la différence entre utilité totale et marginale. L'eau, abondante, a une faible utilité marginale et un prix faible, malgré une utilité totale immense. Le diamant, rare, a une utilité marginale élevée et un prix élevé [30](#page=30).
* **Théorie de la répartition basée sur la productivité marginale**: La rémunération des facteurs de production (travail, capital) est déterminée par leur contribution marginale à la production [30](#page=30).
* **Salaire réel**: Lié à la productivité marginale du travail [30](#page=30).
* **Taux d'intérêt réel**: Lié à la productivité marginale du capital [30](#page=30).
* Dans cette logique, les facteurs reçoivent une rémunération "juste" correspondant à leur apport marginal, contrastant avec les analyses classiques et marxistes sur le conflit distributif [30](#page=30).
#### 5.2.5 Le rôle de la monnaie et de l'intervention de l'État
* **Neutralité de la monnaie**: Dans la vision néoclassique macroéconomique, la monnaie n'affecte pas les grandeurs réelles de l'économie (production, emploi), mais influence principalement le niveau général des prix [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Efficacité des marchés**: L'intervention de l'État est généralement considérée comme inutile, voire perturbatrice, car le marché est supposé autorégulateur, surtout en situation de concurrence "pure et parfaite" [29](#page=29).
### 5.3 Les marchés néoclassiques
Le modèle néoclassique décrit un système économique basé sur l'ajustement des prix sur trois marchés réels principaux :
* **Marché du travail**: L'offre de travail est croissante par rapport au salaire réel, et la demande de travail est décroissante. La flexibilité du salaire réel assure un équilibre de plein emploi, le chômage persistant étant interprété comme volontaire [31](#page=31).
* **Marché du capital**: L'offre de capital (épargne) est croissante par rapport au taux d'intérêt réel, et la demande de capital (investissement) est décroissante. La flexibilité du taux d'intérêt réel assure l'équilibre épargne = investissement [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Marché des biens et services**: Selon la loi des débouchés, la production génère un revenu qui se répartit en consommation et épargne. L'équilibre sur le marché du capital assure que l'épargne se transforme en investissement, garantissant que la production est écoulée et qu'il n'y a pas de surproduction durable [32](#page=32).
* **Marché de la monnaie**: Détermine principalement le niveau général des prix. Une hausse de l'offre de monnaie se traduit par une inflation, et limiter la croissance monétaire est un moyen de stabiliser les prix [32](#page=32).
> **Tip:** Comprendre la distinction entre utilité totale et utilité marginale est crucial pour saisir la théorie de la valeur néoclassique et le paradoxe de l'eau et du diamant.
> **Tip:** L'individualisme méthodologique est le pilier sur lequel repose l'ensemble de l'analyse microéconomique néoclassique. Il faut toujours remonter aux décisions individuelles pour expliquer les phénomènes agrégés.
> **Example:** La détermination du salaire d'un travailleur dans un marché concurrentiel. Le salaire sera égal à la productivité marginale du travailleur, à condition que cette productivité soit supérieure ou égale au salaire offered. L'entreprise cessera d'embaucher si la productivité marginale devient inférieure au salaire [30](#page=30).
---
# Keynes et le développement de la macroéconomie moderne
John Maynard Keynes a révolutionné la pensée économique en fondant la macroéconomie moderne, remettant en cause les fondements néoclassiques et plaidant pour l'intervention de l'État afin de garantir le plein emploi [32](#page=32) [33](#page=33).
### 6.1 La rupture avec le cadre néoclassique
#### 6.1.1 Les limites du modèle néoclassique
Le modèle néoclassique postule que la flexibilité des prix (salaires réels, taux d'intérêt réels, prix des biens) assure automatiquement le retour à l'équilibre, garantissant le plein emploi et l'égalité entre épargne et investissement. La monnaie y est considérée comme neutre, n'affectant que le niveau général des prix. Dans ce cadre, il n'y a pas de risque de surproduction générale durable, car la production génère un revenu qui se répartit en consommation et épargne, et la loi des débouchés garantit que toute offre trouve sa demande. Le marché de la monnaie sert principalement à déterminer le niveau des prix: une hausse de l'offre de monnaie se traduit par une hausse des prix, tandis que limiter la croissance monétaire vise à stabiliser les prix [32](#page=32).
#### 6.1.2 Les apports fondamentaux de Keynes
Keynes, en rupture avec cette vision, a affirmé que le problème majeur des économies modernes est leur incapacité à assurer le plein emploi et une répartition équitable des richesses. Sa première rupture majeure réside dans l'objectif de son analyse: expliquer l'emploi, le chômage et l'instabilité, plutôt que de se concentrer uniquement sur la formation des prix. Sur le plan méthodologique, Keynes raisonne en macroéconomie, en étudiant des grandeurs globales, et réfute la neutralité de la monnaie. Pour lui, l'économie est fondamentalement monétaire, et le taux d'intérêt, la monnaie, les anticipations et la finance influencent directement l'activité réelle [33](#page=33).
> **Tip:** Contrairement aux néoclassiques qui considèrent le plein emploi comme la norme, Keynes met l'accent sur la possibilité d'un équilibre de sous-emploi.
### 6.2 Les concepts clés de la théorie keynésienne
#### 6.2.1 La demande globale et la demande effective
Au cœur de la théorie keynésienne se trouve l'idée que le niveau de production et d'emploi dépend de la **demande globale anticipée** par les entreprises. Les entrepreneurs décident de produire en fonction de ce qu'ils pensent pouvoir vendre; c'est la logique de la **demande effective**. La demande effective est le point où la production décidée correspond exactement à la demande attendue, assurant un équilibre sur le marché des biens et services, mais cet équilibre peut coexister avec du chômage [33](#page=33).
#### 6.2.2 La consommation
La consommation (C) dépend principalement du revenu. Keynes formule une "**loi psychologique**" selon laquelle, lorsque le revenu augmente, la consommation augmente aussi, mais de manière moins que proportionnelle. Cela signifie qu'une hausse du revenu entraîne à la fois une augmentation de la consommation et une augmentation de l'épargne. La **propension moyenne à consommer** (la part du revenu consacrée à la consommation) peut paraître stable à court terme mais tend à diminuer à long terme à mesure que les besoins essentiels sont satisfaits [34](#page=34).
> **Tip:** La "loi psychologique" est fondamentale pour comprendre pourquoi la consommation ne suit pas toujours le rythme de la croissance du revenu.
#### 6.2.3 L'investissement
L'investissement (I) est influencé par deux variables principales: l'**efficacité marginale du capital** et le **taux d'intérêt** [34](#page=34).
* L'**efficacité marginale du capital** représente la rentabilité attendue d'un projet d'investissement, calculée à partir du coût initial et des profits futurs anticipés. Il existe une relation décroissante entre le volume d'investissement et l'efficacité marginale du capital: plus un projet est important, plus l'incertitude augmente et plus la rentabilité anticipée peut diminuer [34](#page=34).
* Le **taux d'intérêt** est le coût de financement d'un investissement. Pour qu'un investissement soit rationnel, l'efficacité marginale du capital doit être supérieure au taux d'intérêt [34](#page=34).
Cependant, Keynes insiste sur le rôle crucial des **anticipations** et de l'**incertitude** ("esprits animaux") dans la décision d'investir. Ces facteurs psychologiques, comme le climat général, le goût du risque, l'optimisme ou le pessimisme, déterminent en grande partie le niveau d'investissement [34](#page=34).
#### 6.2.4 Le taux d'intérêt et le rôle de la monnaie
Le taux d'intérêt est déterminé sur le marché monétaire par la rencontre de l'offre et de la demande de monnaie. La demande de monnaie obéit à plusieurs motifs [34](#page=34):
* **Transaction et précaution** : liés au revenu.
* **Spéculation** : inversement liée au taux d'intérêt.
Contrairement aux néoclassiques, la monnaie n'est pas neutre pour Keynes; elle influence l'économie via le taux d'intérêt et, par conséquent, via l'investissement [34](#page=34).
### 6.3 Le rôle de l'intervention de l'État
Keynes soutient que le système capitaliste ne tend pas spontanément vers le plein emploi, et qu'un équilibre de sous-emploi peut persister durablement si la demande anticipée est faible. Par conséquent, l'intervention de l'État est nécessaire pour relancer l'économie et réduire le chômage [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 6.3.1 Objectifs de l'intervention
L'objectif principal de l'intervention publique est d'**augmenter la demande globale** afin d'inciter les entreprises à produire davantage et à embaucher [35](#page=35).
#### 6.3.2 Leviers d'action
L'intervention de l'État peut agir sur :
* La **consommation**: par la redistribution des revenus, la politique fiscale, ou l'augmentation directe des revenus [35](#page=35).
* L'**investissement**: par la baisse du taux d'intérêt, l'action budgétaire (dépenses publiques), ou la création d'un climat favorable à l'investissement [35](#page=35).
> **Tip:** La compréhension de la demande globale comme moteur de l'activité est essentielle pour appréhender la logique des politiques de relance keynésiennes.
### 6.4 Le développement de la macroéconomie moderne après Keynes
#### 6.4.1 Le néo-keynésianisme et la synthèse
Le néo-keynésianisme cherche à concilier l'héritage keynésien (demande, chômage involontaire, rigidités) avec les cadres néoclassiques (formalisation, équilibre, microfondations). Des figures comme **John Hicks** avec le modèle IS-LM ont formalisé la pensée keynésienne dans un cadre compatible avec le raisonnement classique, permettant d'analyser l'impact des politiques de demande. **Paul Samuelson** a joué un rôle immense dans l'établissement d'une macroéconomie moderne articulée à des bases microéconomiques, influençant les politiques de relance des années 1960 [35](#page=35) [36](#page=36).
##### 6.4.1.1 Évolutions et extensions
* **Robert Mundell** a adapté le modèle IS-LM à une économie ouverte, intégrant la dimension internationale [36](#page=36).
* **Robert Solow** a développé un modèle de croissance basé sur l'accumulation du capital, souvent considéré comme un socle de la croissance néoclassique [36](#page=36).
* D'autres courants, comme la théorie des marchés contestables (William Baumol), ont exploré l'efficacité concurrentielle dans des secteurs à coûts fixes élevés [36](#page=36).
#### 6.4.2 L'équilibre général avec rationnement (EGR) et la théorie du déséquilibre
À partir des années 1970, face à la stagflation, le courant de l'EGR (ou théorie du déséquilibre) émerge. Il distingue les offres et demandes "notionnelles" de celles "effectives", expliquant la persistance du sous-emploi sans supposer un ajustement instantané des prix et salaires. Des figures comme **Robert Clower**, **Axel Leijonhufvud**, **Edmond Malinvaud** et **Jean-Paul Bénassy** ont contribué à cette approche, souvent associée à l'"économie française" du déséquilibre [36](#page=36) [37](#page=37).
#### 6.4.3 La nouvelle économie keynésienne
Apparue dans les années 1980 en réaction à la nouvelle économie classique, la "nouvelle économie keynésienne" conserve l'idée d'équilibre général et de microfondations, mais rejette l'hypothèse d'information parfaite. Elle met l'accent sur les **rigidités nominales** (prix et salaires "visqueux"), les imperfections de marché et l'asymétrie d'information. Des économistes comme **Joseph Stiglitz**, **George Akerlof**, **Michael Spence** (théories de l'information), ainsi que **Gregory Mankiw**, **Olivier Blanchard** et **Ben Bernanke** sont associés à ce courant [37](#page=37).
> **Tip:** Il est crucial de distinguer le néo-keynésianisme de la "nouvelle économie keynésienne", ces deux courants ayant des origines et des focalisations légèrement différentes, bien que partageant un socle keynésien.
---
# Les écoles libérales : Autrichienne et Monétariste
Cette section aborde deux courants importants du libéralisme économique : l'école autrichienne, axée sur l'individualisme méthodologique et le marché, et le monétarisme, centré sur la stabilité monétaire et une politique économique libérale.
### 7.1 L'école autrichienne d'économie
L'école autrichienne, également connue sous le nom d'école de Vienne, est une école de pensée qualifiée d'hétérodoxe. Elle prend pour fondement l'individualisme méthodologique, rejetant l'application des méthodes des sciences naturelles à l'économie. L'école privilégie l'analyse des relations causales entre événements en considérant que l'origine des phénomènes économiques réside dans l'action des individus [38](#page=38).
#### 7.1.1 Principes fondamentaux
* **Individualisme méthodologique:** L'explication des phénomènes économiques doit être basée sur les choix rationnels individuels [28](#page=28) [38](#page=38).
* **Conception subjective de la valeur:** La valeur d'un bien est déterminée par la perception subjective de l'utilité par l'individu. L'école développe l'idée d'utilité marginale, où la valeur dépend de la satisfaction procurée par la dernière unité consommée [28](#page=28) [38](#page=38).
* **Rôle central du marché:** Le marché est perçu comme un révélateur des préférences individuelles et un régulateur de la société [38](#page=38).
#### 7.1.2 Représentants clés et contributions
L'école est généralement considérée comme ayant débuté avec la publication des "Principes d'économie" par Karl Menger. Parmi ses principaux représentants, on compte Eugen Böhm-Bawerk, Ludwig von Mises, Friedrich Hayek et Murray Rothbard [38](#page=38).
##### 7.1.2.1 Friedrich Hayek
Friedrich August von Hayek (1899-1992) est un économiste et philosophe autrichien, figure majeure de l'école autrichienne. Son libéralisme s'accompagne d'une forte opposition au socialisme et à l'étatisme [38](#page=38).
* **"La Route de la servitude":** Cet ouvrage analyse le totalitarisme et soutient que la socialisation de l'économie et l'intervention étatique massive sur le marché conduisent à la suppression des libertés individuelles. Hayek établit un parallèle entre les systèmes interventionnistes de son époque (nazisme, communisme) et affirme une continuité entre socialisme et totalitarisme [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Prix Nobel d'économie:** Il l'a reçu pour ses travaux pionniers sur la théorie de la monnaie, les fluctuations économiques, et l'interdépendance des phénomènes économiques, sociaux et institutionnels [39](#page=39).
* **Œuvres majeures en philosophie politique:** "La Constitution de la liberté" et "Droit, législation et liberté" (1973-1979) [39](#page=39).
* **Rival intellectuel de Keynes:** Hayek est souvent présenté comme un grand rival intellectuel de John Maynard Keynes [39](#page=39).
### 7.2 Le monétarisme
Le monétarisme, principalement associé à Milton Friedman (1912-2006), représente une évolution majeure du néoclassicisme au XXe siècle. Friedman, figure centrale de l'école de Chicago, défend le libéralisme économique et critique le keynésianisme [28](#page=28).
#### 7.2.1 Principes fondamentaux et critiques du keynésianisme
Le monétarisme s'inscrit dans le cadre d'une vision néoclassique de l'économie, caractérisée par la dichotomie entre sphère réelle et sphère monétaire [31](#page=31).
* **Dichotomie:** Les monétaristes distinguent strictement la sphère réelle (production, emploi, capital) de la sphère monétaire (monnaie, niveau général des prix) [31](#page=31).
* **Neutralité de la monnaie:** La monnaie est considérée comme servant principalement à "monétiser" les échanges et n'affecte pas l'équilibre réel [31](#page=31).
* **Importance de la stabilité monétaire:** Le monétarisme met un accent particulier sur le contrôle de la masse monétaire pour assurer la stabilité des prix et éviter l'inflation [28](#page=28).
#### 7.2.2 Le modèle économique monétariste
Le modèle néoclassique d'équilibre, sur lequel repose la représentation macroéconomique monétariste, est articulé autour de trois grands marchés réels :
* **Marché du travail:** L'offre de travail est une fonction croissante du salaire réel, tandis que la demande de travail est une fonction décroissante de ce même salaire. Le chômage persistant est interprété comme volontaire, les individus refusant de travailler au salaire d'équilibre. La flexibilité du salaire réel est censée garantir le retour au plein emploi [31](#page=31).
* **Marché du capital:** L'offre de capital est liée à l'épargne des ménages et est croissante du taux d'intérêt réel. La demande de capital, issue de l'investissement des entreprises, est décroissante du taux d'intérêt réel [31](#page=31).
* **Marché des biens et services :** L'offre est déterminée par les entreprises et la demande par les ménages, avec un ajustement via le prix.
* **Marché de la monnaie:** Ce marché détermine principalement le niveau général des prix [31](#page=31).
##### 7.2.2.1 La politique économique préconisée
Le monétarisme prône une politique économique libérale avec une intervention minimale de l'État. L'accent est mis sur :
* **Contrôle de la masse monétaire:** L'objectif principal est de maîtriser la croissance de la masse monétaire pour lutter contre l'inflation [28](#page=28).
* **Libéralisme économique:** Défense des marchés libres et de la concurrence [28](#page=28).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre la distinction entre l'école autrichienne et le monétarisme, bien que les deux courants soient classés sous l'étiquette "libérale". Les différences résident dans leurs approches méthodologiques, leurs priorités analytiques et leur conception du rôle de l'État et de la monnaie.
> **Example:** L'un des points de divergence majeurs concerne la flexibilité des prix et des salaires. Alors que les monétaristes s'inscrivent dans un cadre néoclassique où les ajustements sont censés se faire relativement rapidement, les débats sur les "rigidités" des marchés, comme soulevés dans le contexte du chômage persistant sont également présents, mais les explications diffèrent entre les courants [38](#page=38).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Terme | Définition |
|---|---|
| Mercantilistes | Groupe d'écoles de pensée économique nationales actives entre 1500 et 1750, cherchant à influencer les politiques économiques gouvernementales pour accroître la richesse et la puissance de l'État par le biais du commerce international et de l'accumulation de métaux précieux. |
| Loi de Gresham | Principe économique selon lequel la mauvaise monnaie (une monnaie dont la valeur intrinsèque est inférieure à sa valeur nominale) tend à supplanter la bonne monnaie dans la circulation. |
| Tableau économique | Modèle créé par François Quesnay pour représenter le flux des richesses dans une économie, particulièrement axé sur l'agriculture comme source de création de richesse nette. |
| Valeur d'usage | Utilité intrinsèque d'un bien, sa capacité à satisfaire un besoin ou un désir humain. |
| Valeur d'échange | Capacité d'une marchandise à s'échanger contre d'autres marchandises sur le marché ; elle est souvent exprimée par son prix. |
| Prix naturel | Prix d'une marchandise dans la théorie classique, déterminé par la quantité de travail nécessaire à sa production ou par le coût de production. |
| Prix courant | Prix d'une marchandise déterminé par les forces de l'offre et de la demande sur le marché à un moment donné. |
| Plus-value | Concept marxiste représentant la différence entre la valeur créée par le travailleur et la valeur de sa force de travail payée sous forme de salaire. C'est la source du profit capitaliste. |
| Temps de travail socialement nécessaire | Durée moyenne de travail requise pour produire une marchandise dans des conditions de production normales, avec un niveau moyen de compétence et d'intensité. |
| Composition organique du capital | Ratio entre le capital constant (machines, matières premières) et le capital variable (salaires) dans le processus de production, selon la théorie marxiste. Elle tend à augmenter avec le progrès technique. |
| Taux de plus-value (ou taux d'exploitation) | Rapport entre la plus-value et le capital variable, indiquant la proportion du travail non rémunéré par rapport au travail rémunéré. |
| Baisse tendancielle du taux de profit | Tendance structurelle dans le capitalisme, selon Marx, où l'augmentation du capital constant par rapport au capital variable entraîne une diminution du taux de profit, potentiellement source de crises. |
| Utilité marginale | Satisfaction supplémentaire obtenue par la consommation d'une unité additionnelle d'un bien ou d'un service. |
| Individualisme méthodologique | Principe selon lequel les phénomènes économiques doivent être expliqués en partant des actions et des choix rationnels des individus. |
| Équilibre général | Concept théorique selon lequel il existe un ensemble de prix qui assure simultanément l'égalité entre l'offre et la demande sur tous les marchés d'une économie. |
| Équilibre partiel | Analyse d'un marché isolé, en supposant que les autres marchés restent inchangés (toutes choses égales par ailleurs). |
| Demande effective | Niveau de demande qui correspond à l'offre produite, déterminant le volume d'emploi et de production dans une économie. |
| Propension à consommer | Part du revenu qu'un individu ou un ménage consacre à la consommation. |
| Esprits animaux | Terme keynésien désignant les facteurs psychologiques, les émotions, l'optimisme ou le pessimisme, qui influencent les décisions d'investissement des entrepreneurs. |
| Courbe de Phillips | Relation observée entre le taux de chômage et le taux d'inflation ; traditionnellement, une relation inverse. |
| Marchés contestables | Marchés où la menace d'entrée de nouveaux concurrents, même si elle n'est pas réalisée, peut suffire à discipliner les entreprises existantes et à maintenir les prix bas. |
| Rigidités nominales | Imperfections dans le marché des biens et services, telles que les prix et les salaires qui ne s'ajustent pas instantanément aux changements des conditions économiques. |
| Concurrence imparfaite | Situations de marché où les hypothèses de concurrence parfaite ne sont pas respectées, incluant le monopole, l'oligopole et la concurrence monopolistique. |
Cover
MSE sociologie 4 (redistributie).pptx
Summary
# De oorsprong en definitie van de staat en staatsinterventie
Dit onderwerp behandelt de oorsprong van de staat en staatsinterventie, met een focus op de ontwikkeling van de belastingstaat en de rol van geweld en belastingen in staatsvorming, en de daaruit voortvloeiende welvaartsstaat.
## 1. De oorsprong en definitie van de staat en staatsinterventie
### 1.1 Wat is de staat?
De staat kan worden gedefinieerd als een politiek verband dat zich onderscheidt van entiteiten zoals huishoudens, stammen en clans. Waar clans gekenmerkt worden door een gedeelde groepsidentiteit met beperkte dwangmogelijkheden, is de staat een verzameling van dwangmiddelen. De vorming van staten wordt geassocieerd met organisaties die machtsmiddelen centraliseren en vereist een vorm van sedentaire samenleving, typisch agrarisch, wat ontstond vanaf circa 6000 v.Chr.
De evolutie van staatsvormen verloopt grofweg chronologisch als volgt:
* **Patrimonialisme**: Heersers beschouwen de staat primair als hun persoonlijke bezit.
* **Interne en externe concurrentie**: Dit leidt tot de ontwikkeling van staatsstructuren.
* **Nationale staat**: Kenmerkend voor de vroegmoderne tijd in Europa, waarbij een min of meer soeverein territorium wordt beheerst met daadwerkelijke controle, vaak uitbesteed aan huurlingenlegers en belastingpachters.
* **Nationalisatie van taken**: Een overgangsfase naar verdere staatsvorming.
* **Natiestaat**: Ontstaat in de 19e eeuw, gekenmerkt door de identificatie van burgers met de staat als een "verbeelde gemeenschap", wat leidt tot specialisatie van staatsfuncties.
### 1.2 Redistributie van wat? Geweldmiddelen en belastingen
Een fundamenteel onderscheid tussen bewoners van klassieke, middeleeuwse of vroegmoderne staten en hedendaagse "burgers" ligt in de aard van de relatie met de elite en de centrale macht. In alle gevallen concentreert de elite de dwangmiddelen. Echter, vóór de opkomst van natiestaten gedroegen elites zich meer als afpersers: zij creëerden zelf bedreigingen en eisten betaling om deze ongedaan te maken. Elites traden op als "entrepreneurs in oorlogen", waarbij oorlogen zowel een bedreiging als een economische activiteit waren.
Hoewel het dagelijkse geweld is afgenomen door het geweldmonopolie van de overheid en het aantal oorlogen en gewelddadige conflicten is verminderd, zijn de conflicten die nog uitbreken verwoestender geworden. De dynamiek achter de staatsvorming wordt verklaard door het streven van statelijke elites naar controle over en inzet van geweldmiddelen, en het vergaren van de middelen die daarvoor nodig zijn.
Cruciaal voor het succes van een staat is de inning van middelen. Aanvankelijk gebeurde dit via buit en schattingen (tributen), maar gaandeweg werd dit steeds meer belastingen. Dit proces was gecompliceerd en verliep vaak via uitbesteding van belastinginning. De vorming van de staat omvatte een harde confrontatie tussen belastingpachters en burgers, met gedwongen verkopen, gevangenneming van lokale leiders, executies van verzetplegers, het loslaten van soldaten op burgers, gedwongen dienstplicht en de promotie van lokale grondbezitters tot overheidsfunctionarissen.
Succesvolle staten investeerden in eigen kennis, wat de basis legde voor de nationalisatie van belastingen vóór het einde van de 19e eeuw. Dit hangt samen met een dominante trend naar hogere belastingen, wat verklaard kan worden door de Peacock-Wiseman hypothese. Deze hypothese beschrijft een dynamiek van een "ratel" of verplaatsingseffect in belastingontvangsten per capita over tijd.
> **Tip:** De these van Joseph Schumpeter is centraal: het ontstaan van gecentraliseerde belastinginning was een cruciale factor in de vorming van moderne nationale staten.
### 1.3 De welvaartsstaat: origine en typologie
De moderne welvaartsstaat is de belangrijkste hedendaagse bron van redistributie en heeft drie kernachtige doelstellingen:
1. Een gegarandeerde minimale levensstandaard voor iedereen.
2. Compensatie voor gebeurtenissen die de levensstandaard verlagen.
3. Het aanbieden van sociale diensten die de eerste twee doelstellingen ondersteunen.
Deze doelstellingen worden nagestreefd via instrumenten zoals minimumlonen, pensioenen, sociale huisvestingsprogramma's en vangnetten voor bijstand.
#### 1.3.1 Definitie en historiek
Er is een belangrijk onderscheid te maken tussen bijstand en sociale verzekeringen:
* **Bijstand**: Vorm van sociaal beleid gericht op burgers met aantoonbare financiële problemen of armoede (inkomenstoets), zoals een leefloon.
* **Sociale verzekeringen**: Burgers die bijdragen aan het systeem ontvangen inkomensbeschermende maatregelen, ongeacht hun vermogen, vaak gekoppeld aan hun loon. Voorbeelden zijn werkloosheidsuitkeringen en pensioenen.
#### 1.3.2 Uitgebreidheid van de redistributie
De mate van overheidsbemoeienis met de welvaart van burgers verschilt sterk tussen landen. Bij de OESO-landen variëren de sociale uitgaven tussen 7,5 en 31 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP). De hoogste uitgaven worden gevonden in West-Europa en Scandinavië, terwijl Angelsaksische landen, Centraal-Europese landen en transitie-economieën lagere sociale uitgaven hebben. Gedeeltelijke verklaringen hiervoor zijn de recentere ontwikkeling van sociale arrangementen en demografische factoren zoals vergrijzing.
> **Tip:** Publieke uitgaven voor sociale doeleinden geven niet altijd een volledig beeld. Private organisaties en ondernemingen dragen ook bij aan sociale bescherming, en fiscaal beleid kan sociale inspanningen significant beïnvloeden.
#### 1.3.3 Types van welvaartsstaten
Esping-Andersen onderscheidt drie typen welvaartsstaten, gebaseerd op hun de-commodificatie (de mate waarin burgers onafhankelijk van de markt kunnen leven) en de aard van de staatsinterventie:
1. **Liberale regimes**:
* **Genese**: 19e-eeuwse Engelse politieke economie (Bentham, Ricardo, Malthus). Kenmerkend voor Angelsaksische landen met zwakke sociaaldemocratische of christendemocratische bewegingen.
* **Centrale elementen**: Nadruk op bijstandsstelsels (selectief), marktgeoriënteerd beleid, en beperkte risicobescherming door de staat.
2. **Sociaaldemocratische regimes**:
* **Kenmerken**: Hoog niveau van redistributie, geconcentreerd in Scandinavische landen. Gekenmerkt door anti-marktprincipes, staatsinterventie, universalisme en egalitarisme.
* **Gevolg**: Actief arbeidsmarktbeleid (bemiddeling, opleiding).
3. **Conservatieve regimes**:
* **Genese**: 19e-eeuwse Duitse conservatieve ideeën (absolutistisch etatisme) en de Katholieke sociale doctrine (bijv. *Rerum Novarum*, 1891). Gevormd door Christendemocratische/conservatieve elites, vooral in continentaal Europa.
* **Centrale kenmerken**: Arrangementen gesegmenteerd naar status of beroep, en sterk familisme.
* **Gevolg**: Passief arbeidsmarktbeleid.
---
# De welvaartsstaat: definitie, historische ontwikkeling en typologie
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de definitie, historische ontwikkeling en typologie van de welvaartsstaat, inclusief de uitbreiding van redistributie en verschillende staatsmodellen.
## 2. De welvaartsstaat: definitie, historische ontwikkeling en typologie
### 2.1 Definitie en historiek
De welvaartsstaat kan worden gedefinieerd aan de hand van drie doelstellingen:
1. Het garanderen van een minimale levensstandaard voor alle burgers.
2. Het compenseren van gebeurtenissen die de levensstandaard verlagen.
3. Het aanbieden van sociale diensten die de eerste twee doelstellingen ondersteunen.
Voorbeelden van mechanismen die de eerste doelstelling nastreven, zijn minimumlonen, pensioenen en sociale huisvestingsprogramma's.
Er is een cruciaal verschil in logica tussen bijstand en sociale verzekeringen:
* **Bijstand** is specifiek gericht op burgers met een aantoonbaar tekort of armoede (inkomenstoets). Een voorbeeld hiervan is het leefloon.
* **Sociale verzekeringen** bieden inkomensbescherming aan iedereen die bijdraagt aan het systeem, ongeacht vermogenstoestand en vaak gerelateerd aan loon. Voorbeelden zijn werkloosheidsuitkeringen en pensioenen.
De mate waarin welvaartsstaten betrokken zijn bij het verzekeren van de welvaart van hun burgers varieert aanzienlijk. Bij OESO-landen ligt dit percentage tussen de 7,5 en 31 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP). De hoogste uitgaven worden gevonden in West-Europa en Scandinavië, terwijl Angelsaksische landen, Centraal-Europese landen en transitie-economieën lagere sociale uitgaven hebben. Gedeeltelijke verklaringen hiervoor zijn de recente uitrol van sociale arrangementen en demografische structuren zoals vergrijzing.
> **Tip:** Publieke sociale uitgaven als percentage van het BBP zijn een belangrijke indicator, maar kunnen de werkelijke inspanningen van de staat soms verdoezelen of juist verduidelijken. Het is belangrijk om rekening te houden met de rol van private organisaties, ondernemingen (bijvoorbeeld de tweede pensioenpijler) en fiscaal beleid (bijvoorbeeld de derde pensioenpijler).
### 2.2 Uitgebreidheid van de redistributie
De omvang van de redistributie binnen een welvaartsstaat kan worden gemeten aan de hand van publieke sociale uitgaven als percentage van het BBP. Historisch gezien zijn deze uitgaven in veel landen gestegen, met name tussen 1960 en 1990, en in veel gevallen op een hoog niveau gebleven tot 2016.
Naast bruto publieke sociale uitgaven zijn ook bruto private sociale uitgaven en netto belastingeffecten relevant voor het berekenen van de netto totale sociale uitgaven. Dit kan leiden tot verrassende verschuivingen in de rangschikking van welvaartsstaten wanneer rekening wordt gehouden met al deze factoren.
### 2.3 Types van welvaartsstaten
Geleerden hebben verschillende typologieën van welvaartsstaten ontwikkeld, waarbij de analyse van Esping-Andersen een veelgebruikt model is, dat drie centrale types onderscheidt: liberaal, sociaaldemocratisch en conservatief.
#### 2.3.1 Liberale regimes
* **Genese:** Ontstaan uit de 19e-eeuwse Engelse politieke economie (Bentham, Ricardo, Malthus). Ze zijn vooral te vinden in Angelsaksische landen waar sociaaldemocratische of christendemocratische bewegingen zwakker of afwezig waren.
* **Centrale elementen:**
* Beperkte risico's die door de staat worden ondersteund.
* Nadruk op selectieve bijstandsstelsels.
* Een sterke marktgeoriënteerdheid.
#### 2.3.2 Sociaaldemocratische regimes
* **Kenmerken:** Gekenmerkt door een hoog niveau van redistributie, geconcentreerd in Scandinavische landen.
* **Drie centrale kenmerken:**
* **Anti-markt, staatse ingrepen:** De staat speelt een proactieve rol in het reguleren en sturen van de economie.
* **Universalisme:** Sociale voorzieningen zijn bedoeld voor alle burgers, ongeacht hun sociale of economische status.
* **Egalitair:** Streven naar het verminderen van inkomens- en welvaartsverschillen.
* **Gevolg:** Actief arbeidsmarktbeleid, inclusief bemiddeling en omscholing.
#### 2.3.3 Conservatieve regimes
* **Genese:** Geworteld in 19e-eeuwse 'conservatieve' ideeën, zoals absolutistisch etatisme in Duitsland en de katholieke sociale doctrine (uitgezet in de encycliek *Rerum Novarum* uit 1891). Ze worden vooral aangetroffen bij christendemocratische en conservatieve politieke elites in continentaal Europa (met name West-Europa).
* **Twee centrale kenmerken:**
* **Arrangementen gesegmenteerd naar status/beroep:** Sociale zekerheid en voorzieningen zijn vaak gekoppeld aan specifieke beroepsgroepen of sociale statussen.
* **Familialisme:** Een sterke nadruk op de rol van het gezin in het bieden van zorg en ondersteuning.
* **Gevolg:** Vaak een passief arbeidsmarktbeleid, waarbij de nadruk minder ligt op actieve interventie door de overheid.
Het ontstaan van de staat is nauw verbonden met de ontwikkeling van belastinginning. Joseph Schumpeter zag de 'belastingstaat' als een cruciaal element in de vorming van moderne nationale staten. ### 2.4 De staat en redistributie #### 2.4.1 Ontstaan van de staat: de belastingstaat Joseph Schumpeter stelde dat de ontwikkeling van gecentraliseerde belastinginning een fundamentele factor was in het ontstaan van moderne nationale staten. Dit proces, dat hij de "crisis van de belastingstaat" noemde, vormde de basis voor de fiscale sociologie. #### 2.4.2 Wat is de staat? De staat kan worden onderscheiden van andere politieke verbanden zoals huishoudens, stammen en clans. Clans kenmerken zich door een gedeelde groepsidentiteit met beperkte dwangmogelijkheden. De staat daarentegen is een organisatie die machtsmiddelen centraliseert en dwangmiddelen hanteert. Het ontstaan van staten is gebonden aan sedentaire samenlevingen, zoals die gebaseerd op landbouw, en ontwikkelde zich vanaf circa 6000 v.Chr. De chronologische opvolging van staatsvormen kan worden geschetst als: * **Patrimonialisme:** Heersers zien de staat primair als persoonlijk bezit. * **Interne en externe concurrentie:** Concurrentie leidt tot verdere staatsvorming. * **Nationale staat:** (Europa, vroegmoderne tijd) Beheersing van een groot, aaneengesloten territorium met daadwerkelijke controle, vaak via huurlingenlegers en uitbesteding van belastinginning. * **Nationalisatie van taken:** De overgang naar een staat waarbij taken steeds meer door de overheid zelf worden uitgevoerd. * **Natiestaat:** Identificatie van burgers met de staat als een "verbeelde gemeenschap" (19e eeuw), gekenmerkt door specialisatie. #### 2.4.3 Redistributie van wat? De kern van staatse redistributie ligt in de controle over geweldmiddelen en de inning van middelen daarvoor, voornamelijk via belastingen. In tegenstelling tot eerdere elites die zichzelf als bedreiging presenteerden en bescherming daarvoor vroegen, functioneren moderne staten meer als dienstverleners. De dynamiek van staatsvorming wordt verklaard door het streven van statelijke elites naar controle over geweldmiddelen en de middelen om deze in te zetten. De succesvolle inning van middelen, aanvankelijk via buit en schattingen (tributen), evolueerde naar een complexer systeem van belastingen. Dit proces was vaak langdurig en gepaard gaand met aanzienlijke sociale spanningen, zoals blijkt uit de gedwongen verkoop van bezittingen, gijzelingen en het gebruik van geweld tegen burgers. Succesvolle staten investeerden in eigen kennis en legden de basis voor nationalisatie van belastingen vóór het einde van de 19e eeuw. Dit hangt samen met een dominante trend naar hogere belastingen. De "Peacock-Wiseman hypothese" beschrijft de dynamiek van een "ratel" (verplaatsingseffect), waarbij crisissituaties leiden tot hogere overheidsuitgaven en belastingen, die na de crisis op een hoger niveau blijven. Figuur 3 toont de evolutie (logaritmisch) van belastingontvangsten per capita in 10 landen tussen 1650 en 1910, wat de gestage stijging van belastinginkomsten illustreert. > **Voorbeeld:** De historische ontwikkeling van de belastinginning laat zien dat de staat zich niet alleen richt op het verwerven van middelen, maar ook op het legitimeren van haar macht door middel van de dienstverlening die zij biedt. Belastinginning is daarmee intrinsiek verbonden met de vorming van de staat en haar capaciteit om te functioneren. --- # Staatse redistributie als economisch en sociologisch fenomeen Dit onderwerp analyseert staatsinterventie in de economie door middel van redistributie, waarbij belastingen centraal staan als de belangrijkste hedendaagse bron van deze activiteit, en onderzoekt de historische relatie tussen de staat en economische organisatie. ### 3.1 Inleiding: de staat en redistributie Redistributie wordt gekenmerkt door een dubbele beweging: het verzamelen van hulpbronnen naar een centraal punt en het vervolgens teruggeven aan de periferie. Dit proces veronderstelt het bestaan van een 'centrum', hetzij een stam, clan, gezin, niet-gouvernementele organisatie, of in de meest hedendaagse vorm, de staat. Belastingen vormen hierbij de primaire bron voor staatsgerelateerde redistributie. De analyse van staatse redistributie is nauw verbonden met het ontstaan van de moderne staat en de welvaartsstaat. Dit omvat de historische ontwikkeling van staatsvorming door middel van belastinginning, de definitie en omvang van de welvaartsstaat, en de verschillende typologieën van welvaartsstaten. #### 3.1.1 Het ontstaan van de staat: de belastingstaat Volgens Joseph Schumpeter, een invloedrijk econoom en socioloog, is de ontwikkeling van gecentraliseerde belastinginning een cruciale factor in het ontstaan van moderne nationale staten. De 'crisis van de belastingstaat' vormt de grondslag voor de fiscale sociologie. ##### 3.1.1.1 Wat is de staat? Een staat kan worden gedefinieerd als een politiek verband dat zich onderscheidt van huishoudens, stammen en clans. In tegenstelling tot clans, die primair gebaseerd zijn op gedeelde groepslidmaatschap met beperkte dwangmogelijkheden, is de staat een entiteit die beschikt over een verzameling dwangmiddelen. De ontwikkeling van staten gaat hand in hand met de centralisatie van machtsmiddelen en veronderstelt een sedentaire samenleving, zoals de landbouw. Historisch gezien zijn er verschillende stadia te onderscheiden: * **Patrimonialisme:** Heersers beschouwen de staat primair als hun persoonlijke bezit. * **Nationale staat:** Gekenmerkt door een min of meer soevereine controle over een groot aaneengesloten territorium, met daadwerkelijke controle die vaak werd uitbesteed aan huurlingenlegers en belastingpachters. * **Nationalisatie van taken:** Dit leidt tot de overgang naar de natiestaat. * **Natiestaat:** Hierbij ontstaat identificatie met de staat, vaak beschouwd als een 'verbeelde gemeenschap'. * **19e eeuw:** Gekenmerkt door toenemende specialisatie van overheidsfuncties. Deze evolutie kan worden weergegeven als een traject van niet-staatse samenlevingen naar staatse samenlevingen, via concepten als clans, patrimonialisme, uitbesteding, nationalisatie en specialisatie, leidend tot de nationale en vervolgens de natiestaat. ##### 3.1.1.2 Redistributie van wat? Geweldmiddelen en belastingen Een fundamenteel verschil bestaat tussen de positie van onderhorigen in klassieke, middeleeuwse of vroegmoderne staten en 'burgers' in hedendaagse staten. In alle gevallen beschikken elites over een concentratie van dwangmiddelen. Het verschil zit in de perceptie van de elite: vóór de natiestaat leken elites meer op hedendaagse afpersers die bedreigingen creëerden om vervolgens betalingen te eisen om deze weg te nemen. Elites opereerden als 'entrepreneurs in oorlogen', waarbij oorlog zowel een handelswaar als een bedreiging vormde. Hoewel het dagelijks gebruik van geweld door de overheid is afgenomen dankzij het geweldmonopolie, zijn conflicten verwoestender en bloediger geworden. De dynamiek van staatvorming wordt gedreven door het streven van statelijke elites naar controle over en inzet van geweldmiddelen, en het vergaren van de middelen die daarvoor nodig zijn. Voor het succes van een staat is de inning van middelen cruciaal. Aanvankelijk gebeurde dit via buit en schattingen (tributen), maar steeds meer via belastingen. Dit proces was langdurig en moeizaam. Er was sprake van uitbesteding van belastinginning en hevige conflicten: * Genadeloze belastingpachters tegenover boeren en ambachtslui. * Gedwongen verkoop van goederen, zoals dieren voor de bruidsschat, om belastingen te kunnen voldoen. * Gevangenzetting van lokale leiders als gijzelaars om betaling af te dwingen. * Het ophangen van verzetplegers. * Het loslaten van soldaten op burgers. * Gedwongen inlijving van jonge mannen. * Promotie van lokale grondbezitters tot arrogante overheidsfunctionarissen. Succesvolle staten investeerden in eigen kennis, wat de basis legde voor de nationalisatie van belastingen vóór het einde van de 19e eeuw. Dit proces hing samen met een dominante trend naar hogere belastingen. De dynamiek van toenemende belastingontvangsten per capita, ook wel het 'Peacock-Wiseman hypothese' genoemd, illustreert deze langdurige groei. > **Tip:** Het concept van de belastingstaat benadrukt dat de noodzaak om belastingen te heffen voor het financieren van oorlogsvoering en overheidsapparaat een drijvende kracht was achter de vorming van moderne staten. ##### 3.1.1.3 Figuur 1: Totale belastinginkomsten als % BBP Figuur 1 toont de totale belastinginkomsten van Europese OESO-landen en de VS als percentage van het Bruto Binnenlands Product (BBP) in 2022. Dit illustreert de variatie in de mate van belastingheffing tussen verschillende landen, met name tussen West- en Noord-Europese landen enerzijds, en landen als de VS anderzijds. ##### 3.1.1.4 Figuur 3: Evolutie van belastingontvangsten per capita Figuur 3 illustreert de logaritmische evolutie van belastingontvangsten per capita in tien landen tussen 1650 en 1910. De grafiek toont een consistente stijging van de belastinginkomsten over deze periode, wat de langetermijntrend van groeiende staatsfinanciën onderbouwt. ### 3.2 De welvaartsstaat: origine en typologie De welvaartsstaat vertegenwoordigt een moderne vorm van staatse redistributie, gericht op het waarborgen van een minimale levensstandaard, het compenseren van levensstandaardverlagende gebeurtenissen en het aanbieden van sociale diensten. #### 3.2.1 Definitie en historiek De welvaartsstaat heeft drie hoofddoelstellingen: 1. **Gegarandeerde minimale levensstandaard:** Bereikt door middel van instrumenten zoals minimumlonen, pensioenen, sociale huisvesting en bodembescherming van bijstandssystemen. 2. **Compensatie van gebeurtenissen die de levensstandaard verlagen:** Zoals werkloosheid, ziekte of ouderdom. 3. **Aanbieden van sociale diensten:** Die de eerste twee doelstellingen ondersteunen. Er is een cruciaal verschil in logica tussen bijstand en sociale verzekeringen: * **Bijstand:** Wordt uitsluitend toegekend aan burgers met een aantoonbaar tekort of armoede, vaak na een inkomenstoets (bv. leefloon). * **Sociale verzekeringen:** Verlenen inkomensbeschermende maatregelen aan iedereen die bijdraagt aan het stelsel, ongeacht vermogenstoestand, en zijn doorgaans gerelateerd aan loon (bv. werkloosheidsuitkering, pensioen). #### 3.2.2 Uitgebreidheid van de redistributie Er bestaan aanzienlijke verschillen tussen welvaartsstaten in de omvang van hun betrokkenheid bij de welvaart van hun burgers. De OESO-gemiddelden variëren tussen 7,5% en 31% van het BBP aan publieke sociale uitgaven. De hoogste uitgaven worden waargenomen in West-Europa en Scandinavië, terwijl Angelsaksische landen, Centraal-Europese landen en transitie-economieën lagere sociale uitgaven hebben. Gedeeltelijke verklaringen hiervoor omvatten de recentere ontwikkeling van sociale arrangementen en demografische structuren (vergrijzing). > **Tip:** Bij het vergelijken van sociale uitgaven is het belangrijk te erkennen dat deze cijfers de werkelijke inspanningen kunnen verdoezelen of overschatten. Twee correcties zijn noodzakelijk om een vollediger beeld te krijgen: 1. **Private sociale bescherming:** Sociale bescherming wordt deels ook geleverd door private organisaties en ondernemingen (bv. tweede pensioenpijler). 2. **Fiscaal beleid:** Het belastingstelsel kan sociale inspanningen significant beïnvloeden (bv. derde pensioenpijler). Wanneer deze factoren in rekening worden gebracht, kunnen verrassende verschuivingen optreden in de netto sociale uitgaven. ##### 3.2.2.1 Figuur 4: Publieke sociale uitgaven, % van BBP Figuur 4 toont de publieke sociale uitgaven als percentage van het BBP voor een selectie van landen in 1960, 1990 en 2016. De grafiek illustreert de significante stijging van publieke sociale uitgaven in veel landen over deze periode. ##### 3.2.2.2 Figuur 5: Bruto publieke naar totale netto sociale uitgaven Figuur 5 vergelijkt bruto publieke sociale uitgaven met totale netto sociale uitgaven (inclusief bruto private sociale uitgaven en netto belastingeffect) als percentage van het BBP in 2013 voor een selectie van landen. De figuur toont aan hoe de netto sociale uitgaven kunnen afwijken van de bruto publieke uitgaven, mede door de impact van private uitgaven en fiscale maatregelen. #### 3.2.3 Types van welvaartsstaten Esping-Andersen's typologie onderscheidt drie hoofdtypen welvaartsstaten, gebaseerd op hun genese, centrale kenmerken en gevolgen voor de arbeidsmarkt: ##### 3.2.3.1 Liberale regimes * **Genese:** Ontstaan vanuit de 19e-eeuwse Engelse politieke economie (Bentham, Ricardo, Malthus). Kenmerkend voor Angelsaksische landen, waar sociaaldemocratische of christendemocratische bewegingen afwezig of zwak waren. * **Centrale elementen:** * Beperkte risico's worden ondersteund door de staat. * Nadruk op selectieve bijstandsstelsels (inkomenstoets). * Marktgeoriënteerd beleid. ##### 3.2.3.2 Sociaaldemocratische regimes * **Kenmerken:** * Hoger niveau van redistributie. * Vooral geconcentreerd in Scandinavische landen. * Anti-marktbeleid met significante staatse ingrepen. * Universalisme in de toegang tot voorzieningen. * Gelijkheidsstreven (egalitair). * **Gevolg:** Actief arbeidsmarktbeleid (bemiddeling, opleiding). ##### 3.2.3.3 Conservatieve regimes * **Genese:** Gebaseerd op 19e-eeuwse 'conservatieve' ideeën, zoals absolutistisch etatisme (Duitsland) en de Katholieke sociale doctrine (bv. *Rerum Novarum*, 1891). Gevormd door christendemocratische en conservatieve politieke elites. Vooral aanwezig in continentaal Europa (westen). * **Centrale kenmerken:** * Arrangementen zijn vaak gesegmenteerd naar status en beroep. * Sterke nadruk op familialisme (rol van het gezin). * **Gevolg:** Relatief passief arbeidsmarktbeleid. ##### 3.2.3.4 Tabel 1: Samenvattende vergelijking van typen welvaartsstaten Tabel 1 (niet weergegeven in tekst, maar conceptueel aanwezig) zou de kenmerken van deze drie typen welvaartsstaten samenvatten, met aandacht voor hun doelstellingen, financieringsmechanismen, doelgroepen en de rol van de markt versus de staat. --- ## Veelgemaakte fouten om te vermijden - Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens - Let op formules en belangrijke definities - Oefen met de voorbeelden in elke sectie - Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Het ontstaan van de staat is nauw verbonden met de ontwikkeling van belastinginning. Joseph Schumpeter zag de 'belastingstaat' als een cruciaal element in de vorming van moderne nationale staten. ### 2.4 De staat en redistributie #### 2.4.1 Ontstaan van de staat: de belastingstaat Joseph Schumpeter stelde dat de ontwikkeling van gecentraliseerde belastinginning een fundamentele factor was in het ontstaan van moderne nationale staten. Dit proces, dat hij de "crisis van de belastingstaat" noemde, vormde de basis voor de fiscale sociologie. #### 2.4.2 Wat is de staat? De staat kan worden onderscheiden van andere politieke verbanden zoals huishoudens, stammen en clans. Clans kenmerken zich door een gedeelde groepsidentiteit met beperkte dwangmogelijkheden. De staat daarentegen is een organisatie die machtsmiddelen centraliseert en dwangmiddelen hanteert. Het ontstaan van staten is gebonden aan sedentaire samenlevingen, zoals die gebaseerd op landbouw, en ontwikkelde zich vanaf circa 6000 v.Chr. De chronologische opvolging van staatsvormen kan worden geschetst als: * **Patrimonialisme:** Heersers zien de staat primair als persoonlijk bezit. * **Interne en externe concurrentie:** Concurrentie leidt tot verdere staatsvorming. * **Nationale staat:** (Europa, vroegmoderne tijd) Beheersing van een groot, aaneengesloten territorium met daadwerkelijke controle, vaak via huurlingenlegers en uitbesteding van belastinginning. * **Nationalisatie van taken:** De overgang naar een staat waarbij taken steeds meer door de overheid zelf worden uitgevoerd. * **Natiestaat:** Identificatie van burgers met de staat als een "verbeelde gemeenschap" (19e eeuw), gekenmerkt door specialisatie. #### 2.4.3 Redistributie van wat? De kern van staatse redistributie ligt in de controle over geweldmiddelen en de inning van middelen daarvoor, voornamelijk via belastingen. In tegenstelling tot eerdere elites die zichzelf als bedreiging presenteerden en bescherming daarvoor vroegen, functioneren moderne staten meer als dienstverleners. De dynamiek van staatsvorming wordt verklaard door het streven van statelijke elites naar controle over geweldmiddelen en de middelen om deze in te zetten. De succesvolle inning van middelen, aanvankelijk via buit en schattingen (tributen), evolueerde naar een complexer systeem van belastingen. Dit proces was vaak langdurig en gepaard gaand met aanzienlijke sociale spanningen, zoals blijkt uit de gedwongen verkoop van bezittingen, gijzelingen en het gebruik van geweld tegen burgers. Succesvolle staten investeerden in eigen kennis en legden de basis voor nationalisatie van belastingen vóór het einde van de 19e eeuw. Dit hangt samen met een dominante trend naar hogere belastingen. De "Peacock-Wiseman hypothese" beschrijft de dynamiek van een "ratel" (verplaatsingseffect), waarbij crisissituaties leiden tot hogere overheidsuitgaven en belastingen, die na de crisis op een hoger niveau blijven. Figuur 3 toont de evolutie (logaritmisch) van belastingontvangsten per capita in 10 landen tussen 1650 en 1910, wat de gestage stijging van belastinginkomsten illustreert. > **Voorbeeld:** De historische ontwikkeling van de belastinginning laat zien dat de staat zich niet alleen richt op het verwerven van middelen, maar ook op het legitimeren van haar macht door middel van de dienstverlening die zij biedt. Belastinginning is daarmee intrinsiek verbonden met de vorming van de staat en haar capaciteit om te functioneren. --- # Staatse redistributie als economisch en sociologisch fenomeen Dit onderwerp analyseert staatsinterventie in de economie door middel van redistributie, waarbij belastingen centraal staan als de belangrijkste hedendaagse bron van deze activiteit, en onderzoekt de historische relatie tussen de staat en economische organisatie. ### 3.1 Inleiding: de staat en redistributie Redistributie wordt gekenmerkt door een dubbele beweging: het verzamelen van hulpbronnen naar een centraal punt en het vervolgens teruggeven aan de periferie. Dit proces veronderstelt het bestaan van een 'centrum', hetzij een stam, clan, gezin, niet-gouvernementele organisatie, of in de meest hedendaagse vorm, de staat. Belastingen vormen hierbij de primaire bron voor staatsgerelateerde redistributie. De analyse van staatse redistributie is nauw verbonden met het ontstaan van de moderne staat en de welvaartsstaat. Dit omvat de historische ontwikkeling van staatsvorming door middel van belastinginning, de definitie en omvang van de welvaartsstaat, en de verschillende typologieën van welvaartsstaten. #### 3.1.1 Het ontstaan van de staat: de belastingstaat Volgens Joseph Schumpeter, een invloedrijk econoom en socioloog, is de ontwikkeling van gecentraliseerde belastinginning een cruciale factor in het ontstaan van moderne nationale staten. De 'crisis van de belastingstaat' vormt de grondslag voor de fiscale sociologie. ##### 3.1.1.1 Wat is de staat? Een staat kan worden gedefinieerd als een politiek verband dat zich onderscheidt van huishoudens, stammen en clans. In tegenstelling tot clans, die primair gebaseerd zijn op gedeelde groepslidmaatschap met beperkte dwangmogelijkheden, is de staat een entiteit die beschikt over een verzameling dwangmiddelen. De ontwikkeling van staten gaat hand in hand met de centralisatie van machtsmiddelen en veronderstelt een sedentaire samenleving, zoals de landbouw. Historisch gezien zijn er verschillende stadia te onderscheiden: * **Patrimonialisme:** Heersers beschouwen de staat primair als hun persoonlijke bezit. * **Nationale staat:** Gekenmerkt door een min of meer soevereine controle over een groot aaneengesloten territorium, met daadwerkelijke controle die vaak werd uitbesteed aan huurlingenlegers en belastingpachters. * **Nationalisatie van taken:** Dit leidt tot de overgang naar de natiestaat. * **Natiestaat:** Hierbij ontstaat identificatie met de staat, vaak beschouwd als een 'verbeelde gemeenschap'. * **19e eeuw:** Gekenmerkt door toenemende specialisatie van overheidsfuncties. Deze evolutie kan worden weergegeven als een traject van niet-staatse samenlevingen naar staatse samenlevingen, via concepten als clans, patrimonialisme, uitbesteding, nationalisatie en specialisatie, leidend tot de nationale en vervolgens de natiestaat. ##### 3.1.1.2 Redistributie van wat? Geweldmiddelen en belastingen Een fundamenteel verschil bestaat tussen de positie van onderhorigen in klassieke, middeleeuwse of vroegmoderne staten en 'burgers' in hedendaagse staten. In alle gevallen beschikken elites over een concentratie van dwangmiddelen. Het verschil zit in de perceptie van de elite: vóór de natiestaat leken elites meer op hedendaagse afpersers die bedreigingen creëerden om vervolgens betalingen te eisen om deze weg te nemen. Elites opereerden als 'entrepreneurs in oorlogen', waarbij oorlog zowel een handelswaar als een bedreiging vormde. Hoewel het dagelijks gebruik van geweld door de overheid is afgenomen dankzij het geweldmonopolie, zijn conflicten verwoestender en bloediger geworden. De dynamiek van staatvorming wordt gedreven door het streven van statelijke elites naar controle over en inzet van geweldmiddelen, en het vergaren van de middelen die daarvoor nodig zijn. Voor het succes van een staat is de inning van middelen cruciaal. Aanvankelijk gebeurde dit via buit en schattingen (tributen), maar steeds meer via belastingen. Dit proces was langdurig en moeizaam. Er was sprake van uitbesteding van belastinginning en hevige conflicten: * Genadeloze belastingpachters tegenover boeren en ambachtslui. * Gedwongen verkoop van goederen, zoals dieren voor de bruidsschat, om belastingen te kunnen voldoen. * Gevangenzetting van lokale leiders als gijzelaars om betaling af te dwingen. * Het ophangen van verzetplegers. * Het loslaten van soldaten op burgers. * Gedwongen inlijving van jonge mannen. * Promotie van lokale grondbezitters tot arrogante overheidsfunctionarissen. Succesvolle staten investeerden in eigen kennis, wat de basis legde voor de nationalisatie van belastingen vóór het einde van de 19e eeuw. Dit proces hing samen met een dominante trend naar hogere belastingen. De dynamiek van toenemende belastingontvangsten per capita, ook wel het 'Peacock-Wiseman hypothese' genoemd, illustreert deze langdurige groei. > **Tip:** Het concept van de belastingstaat benadrukt dat de noodzaak om belastingen te heffen voor het financieren van oorlogsvoering en overheidsapparaat een drijvende kracht was achter de vorming van moderne staten. ##### 3.1.1.3 Figuur 1: Totale belastinginkomsten als % BBP Figuur 1 toont de totale belastinginkomsten van Europese OESO-landen en de VS als percentage van het Bruto Binnenlands Product (BBP) in 2022. Dit illustreert de variatie in de mate van belastingheffing tussen verschillende landen, met name tussen West- en Noord-Europese landen enerzijds, en landen als de VS anderzijds. ##### 3.1.1.4 Figuur 3: Evolutie van belastingontvangsten per capita Figuur 3 illustreert de logaritmische evolutie van belastingontvangsten per capita in tien landen tussen 1650 en 1910. De grafiek toont een consistente stijging van de belastinginkomsten over deze periode, wat de langetermijntrend van groeiende staatsfinanciën onderbouwt. ### 3.2 De welvaartsstaat: origine en typologie De welvaartsstaat vertegenwoordigt een moderne vorm van staatse redistributie, gericht op het waarborgen van een minimale levensstandaard, het compenseren van levensstandaardverlagende gebeurtenissen en het aanbieden van sociale diensten. #### 3.2.1 Definitie en historiek De welvaartsstaat heeft drie hoofddoelstellingen: 1. **Gegarandeerde minimale levensstandaard:** Bereikt door middel van instrumenten zoals minimumlonen, pensioenen, sociale huisvesting en bodembescherming van bijstandssystemen. 2. **Compensatie van gebeurtenissen die de levensstandaard verlagen:** Zoals werkloosheid, ziekte of ouderdom. 3. **Aanbieden van sociale diensten:** Die de eerste twee doelstellingen ondersteunen. Er is een cruciaal verschil in logica tussen bijstand en sociale verzekeringen: * **Bijstand:** Wordt uitsluitend toegekend aan burgers met een aantoonbaar tekort of armoede, vaak na een inkomenstoets (bv. leefloon). * **Sociale verzekeringen:** Verlenen inkomensbeschermende maatregelen aan iedereen die bijdraagt aan het stelsel, ongeacht vermogenstoestand, en zijn doorgaans gerelateerd aan loon (bv. werkloosheidsuitkering, pensioen). #### 3.2.2 Uitgebreidheid van de redistributie Er bestaan aanzienlijke verschillen tussen welvaartsstaten in de omvang van hun betrokkenheid bij de welvaart van hun burgers. De OESO-gemiddelden variëren tussen 7,5% en 31% van het BBP aan publieke sociale uitgaven. De hoogste uitgaven worden waargenomen in West-Europa en Scandinavië, terwijl Angelsaksische landen, Centraal-Europese landen en transitie-economieën lagere sociale uitgaven hebben. Gedeeltelijke verklaringen hiervoor omvatten de recentere ontwikkeling van sociale arrangementen en demografische structuren (vergrijzing). > **Tip:** Bij het vergelijken van sociale uitgaven is het belangrijk te erkennen dat deze cijfers de werkelijke inspanningen kunnen verdoezelen of overschatten. Twee correcties zijn noodzakelijk om een vollediger beeld te krijgen: 1. **Private sociale bescherming:** Sociale bescherming wordt deels ook geleverd door private organisaties en ondernemingen (bv. tweede pensioenpijler). 2. **Fiscaal beleid:** Het belastingstelsel kan sociale inspanningen significant beïnvloeden (bv. derde pensioenpijler). Wanneer deze factoren in rekening worden gebracht, kunnen verrassende verschuivingen optreden in de netto sociale uitgaven. ##### 3.2.2.1 Figuur 4: Publieke sociale uitgaven, % van BBP Figuur 4 toont de publieke sociale uitgaven als percentage van het BBP voor een selectie van landen in 1960, 1990 en 2016. De grafiek illustreert de significante stijging van publieke sociale uitgaven in veel landen over deze periode. ##### 3.2.2.2 Figuur 5: Bruto publieke naar totale netto sociale uitgaven Figuur 5 vergelijkt bruto publieke sociale uitgaven met totale netto sociale uitgaven (inclusief bruto private sociale uitgaven en netto belastingeffect) als percentage van het BBP in 2013 voor een selectie van landen. De figuur toont aan hoe de netto sociale uitgaven kunnen afwijken van de bruto publieke uitgaven, mede door de impact van private uitgaven en fiscale maatregelen. #### 3.2.3 Types van welvaartsstaten Esping-Andersen's typologie onderscheidt drie hoofdtypen welvaartsstaten, gebaseerd op hun genese, centrale kenmerken en gevolgen voor de arbeidsmarkt: ##### 3.2.3.1 Liberale regimes * **Genese:** Ontstaan vanuit de 19e-eeuwse Engelse politieke economie (Bentham, Ricardo, Malthus). Kenmerkend voor Angelsaksische landen, waar sociaaldemocratische of christendemocratische bewegingen afwezig of zwak waren. * **Centrale elementen:** * Beperkte risico's worden ondersteund door de staat. * Nadruk op selectieve bijstandsstelsels (inkomenstoets). * Marktgeoriënteerd beleid. ##### 3.2.3.2 Sociaaldemocratische regimes * **Kenmerken:** * Hoger niveau van redistributie. * Vooral geconcentreerd in Scandinavische landen. * Anti-marktbeleid met significante staatse ingrepen. * Universalisme in de toegang tot voorzieningen. * Gelijkheidsstreven (egalitair). * **Gevolg:** Actief arbeidsmarktbeleid (bemiddeling, opleiding). ##### 3.2.3.3 Conservatieve regimes * **Genese:** Gebaseerd op 19e-eeuwse 'conservatieve' ideeën, zoals absolutistisch etatisme (Duitsland) en de Katholieke sociale doctrine (bv. *Rerum Novarum*, 1891). Gevormd door christendemocratische en conservatieve politieke elites. Vooral aanwezig in continentaal Europa (westen). * **Centrale kenmerken:** * Arrangementen zijn vaak gesegmenteerd naar status en beroep. * Sterke nadruk op familialisme (rol van het gezin). * **Gevolg:** Relatief passief arbeidsmarktbeleid. ##### 3.2.3.4 Tabel 1: Samenvattende vergelijking van typen welvaartsstaten Tabel 1 (niet weergegeven in tekst, maar conceptueel aanwezig) zou de kenmerken van deze drie typen welvaartsstaten samenvatten, met aandacht voor hun doelstellingen, financieringsmechanismen, doelgroepen en de rol van de markt versus de staat. --- ## Veelgemaakte fouten om te vermijden - Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens - Let op formules en belangrijke definities - Oefen met de voorbeelden in elke sectie - Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Staat | Een politiek verband dat zich onderscheidt van andere sociale groeperingen zoals huishoudens, stammen en clans, gekenmerkt door de centralisatie van dwangmiddelen en de uitoefening van effectieve controle over een territorium. |
| Redistributie | Het proces waarbij hulpbronnen van de ene groep of individu naar de andere worden overgeheveld, vaak gemedieerd door een centraal orgaan zoals de staat, met als doel het verminderen van inkomens- of vermogensverschillen. |
| Belastingstaat | Een staat wiens ontstaan en voortbestaan nauw verbonden is met de ontwikkeling van een gecentraliseerd systeem voor het innen van belastingen, essentieel voor het financieren van overheidsuitgaven en het handhaven van staatsmacht. |
| Geweldmiddelen | De middelen die een staat ter beschikking staan om zijn wil op te leggen en controle uit te oefenen, waaronder politie, leger en rechtssysteem, maar ook het vermogen om dwang uit te oefenen zoals belastinginning. |
| Welvaartsstaat | Een staat die zich expliciet inspant om het welzijn van zijn burgers te bevorderen door middel van sociale zekerheid, publieke diensten en beleid gericht op het garanderen van een minimale levensstandaard en het compenseren van levensstandaardverlagingen. |
| Patrimonialisme | Een vorm van heerschappij waarbij de heerser de staat primair beschouwt als zijn persoonlijke bezit, wat leidt tot een vermenging van publieke en private belangen en vaak gepaard gaat met uitbuiting van de onderdanen. |
| Natiestaat | Een staat waarin burgers zich identificeren met de staat als een verbeelde gemeenschap, gekenmerkt door gedeelde culturele, sociale en politieke waarden, wat leidt tot nationalisatie van taken en specialisatie binnen de staatsorganisatie. |
| Bijstand | Een vorm van sociaal beleid die uitsluitend is bestemd voor burgers die aantoonbaar een tekort of armoede ervaren, vaak geïndiceerd door een inkomenstoets, en gericht op het bieden van een vangnet. |
| Sociale verzekeringen | Een systeem waarbij bijdragen aan het stelsel recht geven op inkomensbeschermende maatregelen, ongeacht de vermogenstoestand van de ontvanger, doorgaans gerelateerd aan inkomen of arbeidsverleden, zoals werkloosheidsuitkeringen en pensioenen. |
| Peacock-Wiseman hypothese | Een economische theorie die stelt dat overheidsuitgaven, met name belastingen, onder druk van externe gebeurtenissen (zoals oorlog) stijgen en na afloop van deze gebeurtenissen op een hoger niveau blijven, wat leidt tot een geleidelijke expansie van de staatsrol. |
| Esping-Andersens typologie | Een classificatie van welvaartsstaten in drie hoofdtypen: liberaal, sociaaldemocratisch en conservatief, gebaseerd op de mate van decommodification, de rol van de markt en de sociale stratificatie die door het stelsel wordt gegenereerd. |
| Decommodificatie | Het proces waarbij de afhankelijkheid van individuen van de markt voor hun levensonderhoud wordt verminderd doordat de staat of andere collectieve instellingen voorzien in basisbehoeften en inkomen, wat de sociale zekerheid vergroot. |
| Famililalisme | Een kenmerk van bepaalde welvaartsstaten, met name conservatieve regimes, waarbij de nadruk ligt op de rol van het gezin bij de zorg en ondersteuning van individuen, wat vaak leidt tot beleid dat gezinsstructuren ondersteunt maar ook de afhankelijkheid van het gezin versterkt. |
Cover
PGB 6!.pdf
Summary
# De economische en institutionele crises in België (1974-2020)
Hier is de studiegids voor het onderwerp "De economische en institutionele crises in België (1974-2020)":
## 1. De economische en institutionele crises in België (1974-2020)
Dit onderwerp belicht de belangrijkste economische en institutionele uitdagingen waar België tussen 1974 en 2020 mee te maken kreeg, van de oliecrisis tot de financiële crisis van 2008 en de opkomst van nieuwe maatschappelijke vraagstukken.
### 1.1 De crisis van de keynesiaanse staat en de oliecrisis (jaren '70)
Na de groei van de jaren '60 kende België vanaf de jaren '70 economische schokken die de bestaande economische modellen onder druk zetten.
#### 1.1.1 De sociaal-economische breuklijn
De economie werd gekenmerkt door een spanning tussen werknemers die hun arbeid hebben om te leven en de bezitters van kapitaal. De autoloze zondag, ingevoerd als reactie op de energiecrisis, illustreerde de impact van energieprijzen op de Belgische economie. De staalindustrie, een energie-intensieve sector, kende productieoverschotten en moest inkrimpen onder druk van de EU-commissie. Dit leidde tot spanningen tussen regio's en overheden over de besteding van geld aan getroffen sectoren [3](#page=3).
#### 1.1.2 De oliecrisis als internationale aanleiding
De oliecrisis van de jaren '70, veroorzaakt door de vermindering van de olieproductie door Arabische staten, leidde tot een significante prijsstijging van olie. Dit had directe gevolgen voor de industrie [4](#page=4):
* Productiekosten stegen, waardoor de winstmarge kleiner werd [4](#page=4).
* Bedrijven moesten werknemers ontslaan, wat leidde tot een stijging van de werkloosheid en een daling van de koopkracht [4](#page=4).
* Internationale bedrijven, met name multinationals, zochten naar lagere productiekosten en verplaatsten hun kapitaal naar goedkopere landen [4](#page=4).
#### 1.1.3 Nationale effecten van de oliecrisis
De impact op België was aanzienlijk:
* **Stijgende werkloosheid:** Dit zette de sociale zekerheid onder druk, aangezien de uitgaven stegen en de inkomsten daalden. Om de sociale zekerheid te behouden, moest de productiviteit stijgen en meer mensen gaan werken [4](#page=4).
* **Dalende investeringen:** De flexibiliteit in het internationaal vervoer maakte investeren in België minder aantrekkelijk [4](#page=4).
* **Financiële crisis:** Staatsuitgaven stegen enorm (van 34% naar 50% van het BNP in 1976), terwijl de staatsinkomsten daalden door de werkloosheid, wat een grote financiële crisis veroorzaakte [4](#page=4).
#### 1.1.4 Reacties op de crisis
De Belgische regeringen reageerden op verschillende manieren:
* **Centrum-rechts (Tindemans):** Voerde een besparingsbeleid als reactie op de crisis, wat leidde tot stakingen en protesten [5](#page=5).
* **Centrum-links (Martens, Eyskens):** Trachtte met tijdelijke Keynesiaanse oplossingen de crisis te bestrijden, zoals het verlagen van de pensioenleeftijd en het verlenen van subsidies aan bedrijven in sectoren als staal en textiel. Deze maatregelen leidden echter tot stijgende overheidsuitgaven, inflatie en stagflatie (economische stagnatie met inflatie). De staatsschuld liep op tot 100% van het BNP en de overheidsuitgaven stegen tot 60% [5](#page=5).
* **Sociaal Pact:** Dit pact, dat gericht was op hogere productiviteit van werknemers in ruil voor meer zekerheden en lonen, werkte goed tijdens de groei van de jaren '60, maar de oliecrisis en de internationale crisis leidden tot het vertrek van multinationals [4](#page=4).
> **Tip:** De oliecrisis markeerde het einde van de naoorlogse economische expansie en dwong beleidsmakers tot nieuwe benaderingen.
### 1.2 De opkomst van het neoliberalisme (jaren '80 en '90)
Als reactie op de crisis van de Keynesiaanse staat kwam het neoliberalisme op, met een focus op een kleinere overheid, lagere belastingen en meer marktwerking.
#### 1.2.1 Kernprincipes van het neoliberalisme
Geïnspireerd door economen als Milton Friedman en de school van Chicago, legde het neoliberalisme de nadruk op:
* **Monetarisme:** Controle van de geldhoeveelheid om inflatie te bestrijden [7](#page=7).
* **Besparing door de overheid:** Lagere belastingen, minder overheidsuitgaven, minder ambtenaren en "New Public Management" [7](#page=7).
* **Stimuleren van het aanbod:** Lagere lonen, bijvoorbeeld door de indexsprong, om de concurrentiepositie van bedrijven te verbeteren [7](#page=7).
* **Sterke munt:** Om inflatie te bestrijden en investeringen aan te trekken [7](#page=7).
* **Vermindering van overheidsinvesteringen:** Minder investeringen in publieke infrastructuur zoals gebouwen en wegen [7](#page=7).
#### 1.2.2 Impact op de economie en de samenleving
Het neoliberale gedachtegoed had diepgaande gevolgen:
* **Technologische verbetering van kapitaal:** Investeringen in machines en efficiëntere productiemethoden namen toe [7](#page=7).
* **Globalisering:** Daling van transportkosten en internationale handel faciliteerden de delokalisatie van productie naar goedkopere landen, wat leidde tot een transformatie van de samenleving [7](#page=7).
* **Verlies van industriële tewerkstelling:** De industrie werd geconfronteerd met concurrentie uit lagelonenlanden, wat leidde tot een daling van industriële banen en een toename van banen in de tertiaire dienstensector [7](#page=7).
* **Verschuiving van inkomsten:** Het inkomen uit kapitaal (bv. huurinkomsten, dividenden) werd relatief belangrijker dan het inkomen uit arbeid. Beleggen leverde meer op dan werken, wat de sociale zekerheid, die gebaseerd is op productiviteitsstijgingen in de industrie, onder druk zette [7](#page=7).
* **Indexsprong:** Een maatregel waarbij lonen gedurende een jaar niet meestegen met de welvaart, wat de koopkracht aantastte [7](#page=7).
#### 1.2.3 Regeringen Martens V-VII (1981-1987) en de doorbraak van het neoliberalisme
De regeringen onder leiding van Wilfried Martens zetten vol in op het neoliberale gedachtegoed om de Belgische economie competitief te maken [10](#page=10):
* **Daling van de kosten voor werkgevers:** Dit werd nagestreefd door tijdelijke contracten, interimcontracten en het verlengen van de arbeidsduur [10](#page=10).
* **Daling van lonen en stijging van dividenden:** Indexsprongen zorgden voor dalende lonen, terwijl winsten van ondernemingen naar aandeelhouders gingen [10](#page=10).
* **Werknemers als aandeelhouders:** De Wet Cooreman-De Clercq moedigde werknemers aan om te investeren in aandelen in plaats van te sparen [10](#page=10).
* **Prioriteit voor inflatiebeheersing:** De beheersing van inflatie (7-8% in de jaren '80) had prioriteit boven het bestrijden van de hoge werkloosheid. Een hogere werkloosheid kon immers leiden tot lagere lonen [10](#page=10).
* **Einde van het Fordisme en Keynesianisme:** Het idee van de welvarende werknemer die de economie stimuleert, maakte plaats voor een model waarin winstmaximalisatie vooropstond [10](#page=10).
> **Tip:** Het neoliberale beleid was een directe reactie op de economische stagnatie van de jaren '70 en had als doel de concurrentiepositie van België te verbeteren door middel van een minder interventionistische overheid.
### 1.3 Postreformisme en competitiviteit (jaren '90)
De jaren '90 kenmerkten zich door een beleidsfocus op het behoud van de internationale competitiviteit van de Belgische economie, met belangrijke institutionele aanpassingen.
#### 1.3.1 Regeren met bijzondere machten en de invloed van sociale partners
Regeringen, zoals de regeringen Martens VIII, IX en Dehaene I en II, regeerden vaak met bijzondere machten. Dit gaf de uitvoerende macht de mogelijkheid om beslissingen te nemen die als wet geldig waren na parlementaire bekrachtiging, wat de democratische controle beperkte. Overleg met sociale partners (vakbonden en werkgeversorganisaties) werd cruciaal, met name via het "Poupehan-overleg" [11](#page=11) [9](#page=9).
#### 1.3.2 De focus op competitiviteit
Het economisch denken verschoof naar de competitiviteit van de nationale economie, gemeten aan de hand van:
* **Concurrentenanalyse:** Jaarlijkse rapporten vergeleken België met zijn concurrenten [11](#page=11).
* **Evolutie van de loonkost:** Het beheersen van de loonkosten was essentieel [11](#page=11).
* **Financiële kosten:** De Belgische staatsschuld bleef een aandachtspunt [11](#page=11).
* **Energiekosten:** De kosten van energie bleven een belangrijke factor [11](#page=11).
* **"Structurele parameters":** Deze vormden het kader voor sociaal overleg, waarbij de mogelijkheden voor loonstijgingen en verbeteringen van arbeidsvoorwaarden werden beperkt door de internationale concurrentiepositie [11](#page=11).
#### 1.3.3 De rol van de Euro en het Verdrag van Maastricht
De vorming van de Europese eenheidsmunt, de euro, had een significante impact op België :
* **Globale Plan:** De regeringen Dehaene I (CVP-PSC/PS-SP) voerden een loonstop, een gezondheidsindex en een verlaging van de sociale lasten door .
* **Verdrag van Maastricht:** Dit verdrag legde economische criteria vast waaraan EU-landen moesten voldoen om de euro in te voeren. Cruciaal hierbij waren :
* Een begrotingstekort van maximaal 3% van het Bruto Nationaal Product (BNP) .
* Een staatsschuld van maximaal 60% van het BNP. Dit was een aanzienlijke uitdaging voor België .
* **Europees Stabiliteitspact:** Dit pact introduceerde Europees toezicht op de begrotingen van lidstaten .
> **Tip:** Het Verdrag van Maastricht markeerde een belangrijke stap in de Europese integratie en stelde strenge budgettaire eisen aan lidstaten, wat België aanzette tot verdere sanering van zijn staatsfinanciën.
### 1.4 Recessie, aarzelt herstel en begrotingstekort (1991-1996)
De periode 1991-1996 werd gekenmerkt door economische recessie, een aarzelend herstel en aanhoudende druk op de overheidsbegroting.
#### 1.4.1 Sanering van de staatsschuld en privatiseringen
De Belgische regering zette sterk in op het reduceren van de staatsschuld en het begrotingstekort. Dit omvatte :
* **Privatiseringen:** Openbare banken zoals ASLK (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) werden verkocht aan Fortis, en Gemeentekrediet fuseerde met Crédit Local de France om Dexia te vormen. Deze privatiseringen moesten bijdragen aan de sanering van de staatsschuld .
* **Gezondheidsindex:** De focus verschoof van een algemene index die alle prijzen volgde, naar een gezondheidsindex die rekening hield met de stijging van prijzen van vervuilende producten, maar niet met de algemene welvaart .
* **Lagere sociale lasten:** Een verlaging van de sociale belastingen werd doorgevoerd .
#### 1.4.2 Invloed van de internationale context
De internationale economische context speelde een cruciale rol:
* **Duitse invloed op de euro:** Duitsland, met een sterke mark, eiste dat landen die profiteren van de gemeenschappelijke munt moesten besparen en hun begrotingstekorten moesten beperken .
* **EU-commissie:** De commissie hield jaarlijkse rapporten bij over de begrotingen, schulden en tekorten van lidstaten .
### 1.5 De witte crisis .
De "witte crisis" in 1996 was een diepe vertrouwenscrisis in het rechtssysteem en de politiek in België, ingegeven door schandalen en de aanpak van ernstige misdrijven.
#### 1.5.1 Het Dutroux-schandaal en de impact op het gerecht
Het Marc Dutroux-schandaal, waarbij kinderen werden ontvoerd, misbruikt en vermoord, legde ernstige tekortkomingen bloot binnen het gerechtelijke systeem. Er rees publieke verontwaardiging over de gebrekkige coördinatie en aanpak door politie en justitie .
#### 1.5.2 Hervormingen van justitie en politie
Als reactie op de crisis werden significante hervormingen doorgevoerd:
* **Hoge Raad voor Justitie:** Opgericht om de politieke invloed op benoemingen binnen het gerecht te verminderen .
* **Fusie van politie en rijkswacht:** De fusie van de Rijkswacht en de lokale politie moest leiden tot een efficiëntere en meer gecoördineerde politiedienst, en een einde maken aan de interne conflicten ("guerre des flics") .
#### 1.5.3 Gebrek aan vertrouwen in politici
Naast de hervormingen in justitie en politie, kwam ook het gebrek aan vertrouwen in politici aan het licht, mede door schandalen zoals de Affaire Dassault en de Affaire Milieuboxen. Er ontstond een roep om een "nieuwe politieke cultuur", gericht op bekwaamheid boven partijpolitiek, maar deze hervorming bleef grotendeels uit door gebrek aan electorale gevolgen of de opkomst van nieuwe partijen .
> **Tip:** De witte crisis was een cruciaal moment in de Belgische geschiedenis dat leidde tot belangrijke institutionele hervormingen en een hernieuwd debat over integriteit in de publieke sector.
### 1.6 Globalisering, andersglobalisme en de loonlast (jaren '90 en 2000)
De globalisering vanaf de jaren '90 en de vroege 2000 veranderde het economisch landschap ingrijpend, met nieuwe uitdagingen en reacties.
#### 1.6.1 De opkomst van de globale markt
Met de val van de Berlijnse Muur en de opkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) werden internationale handel en lagere invoerrechten bevorderd. Dit stimuleerde wereldwijde groei, maar leidde ook tot een terugtrekking van de staat en een groeiende macht van multinationale ondernemingen .
#### 1.6.2 Impact op het Belgische sociale model
De globalisering oefende druk uit op het Belgische sociale model:
* **Delokalisatie van productie:** Lageloonlanden boden goedkopere productie, waardoor industriële banen in België verdwenen en de lonen daalden .
* **Verschuiving naar gespecialiseerde taken:** België focuste zich op complexere handelingen en technologische/technisch geschoolde banen, maar ook deze werden steeds vaker uitbesteed aan landen met lagere lonen .
* **Dalende koopkracht:** De daling van de koopkracht was een direct gevolg van de lagere lonen en de stijgende kosten voor aandeelhouders .
* **Overheidsbeslag:** De druk op belastingen en sociale zekerheid bleef bestaan .
#### 1.6.3 Reacties op de globalisering
De globalisering riep verschillende reacties op:
* **Andersglobalisme:** Een beweging die internationale publieke opinie mobiliseerde tegen de negatieve effecten van globalisering .
* **Milieubeweging:** De ecologische kost van vervuiling, met name door transport, werd een belangrijk thema. Dit leidde tot klimaatakkoorden .
* **Economisch protectionisme:** Recentelijk is er een heropleving van economisch protectionisme, gericht op het beschermen van binnenlandse bedrijven en sectoren .
* **Tobin Tax:** België steunde voor de opkomst van de N-VA een voorstel voor een wereldwijde mini-belasting op valutatransacties om speculatie tegen te gaan .
#### 1.6.4 De "nieuwe economie" en digitale transformatie
De opkomst van de digitale economie en de macht van grote technologiebedrijven zoals Apple, Microsoft en Google veranderden de economische dynamiek verder. Multinationals zochten actief naar landen met een fiscaal gunstig klimaat, wat de sociale zekerheidssystemen verder onder druk zette .
> **Tip:** De globalisering heeft België, als klein en open land, zowel economische kansen als aanzienlijke uitdagingen geboden, met name voor het behoud van de welvaart en de sociale zekerheid.
### 1.7 De financiële crisis van 2008 en de nasleep
De wereldwijde financiële crisis van 2008, gestart met de beurscrash op Wall Street, had ook in België diepgaande gevolgen.
#### 1.7.1 Oorzaken en directe gevolgen
* **Beurscrash Wall Street:** Het faillissement van Lehman Brothers veroorzaakte een domino-effect dat banken wereldwijd, waaronder in België, trof .
* **Overheidsingrijpen:** Regeringen moesten banken ondersteunen door kapitaal te injecteren of ze over te nemen om een totale financiële ineenstorting te voorkomen .
* **Quantitative Easing:** De Amerikaanse centrale bank en later ook de ECB drukten geld bij om de economie te stimuleren en hypothecaire kredieten te ondersteunen, wat leidde tot een stijging van de staatsschuld .
#### 1.7.2 Impact op de Belgische bankensector
Belgische banken stonden zwaar onder druk:
* **Fortis:** De problemen van Fortis leidden tot de overname door de Franse bank BNP Paribas .
* **Dexia:** Dexia werd genationaliseerd en opgesplitst in een "bad bank" en Belfius, een staatsbank .
* **ARCO-dossier:** Het financiële vehikel ARCO, dat investeerde in Dexia, bracht veel coöperanten in de problemen toen Dexia bezweek, wat leidde tot politieke discussies en ontevredenheid bij de CD&V-kiezers .
* **Ethias:** Ook Ethias kampte met financiële problemen en had overheidssteun nodig .
#### 1.7.3 Gevolgen voor de overheidsschuld en de sociale zekerheid
* **Stijging van de overheidsschuld:** De overheid nam de schulden van de banken over, wat leidde tot een aanzienlijke stijging van de staatsschuld .
* **Sociale zekerheid als buffer:** Het sociale zekerheidssysteem fungeerde als een buffer tegen de economische schokken .
* **Twee mogelijke antwoorden:**
* **Keynesiaans:** Geld bijdrukken en staatsschulden kwijtschelden om investeringen en consumptie te stimuleren (goed voor werkzoekenden, minder voor aandeelhouders) .
* **Friedmaniaans:** Besparen tot het tekort weg is, zoals in Duitsland en andere Zuid-Europese landen (optie van bezuinigingen) .
#### 1.7.4 Gekozen oplossing en de impact op België
De Europese Centrale Bank (ECB) koos ervoor om staatsobligaties van landen zoals Italië en Spanje op te kopen en gratis kredieten aan banken te verstrekken, wat de rentetarieven laag hield .
* **Lagere rente op staatsschuld:** Dit maakte de Belgische staatsschuld goedkoper .
* **"Leterme-bon":** De Belgische regering lanceerde staatsbons met een aantrekkelijke rente en lage belastingen op financiële inkomsten .
* **Besparingslogica:** De besparingslogica bij de overheid zette zich voort, met de toepassing van "New Public Management" .
> **Tip:** De financiële crisis van 2008 toonde de onderlinge verwevenheid van de wereldeconomie en de noodzaak van internationale samenwerking, maar ook de uiteenlopende antwoorden op economische crises, met name tussen de Keynesiaanse en de neoliberale benadering. De crisis heeft de Belgische staatsschuld aanzienlijk doen toenemen en de discussie over besparingen verder aangezwengeld.
---
# De communautaire breuklijn en staatshervormingen
Dit deel van het document analyseert de communautaire spanningen in België en de opeenvolgende staatshervormingen die leidden tot de huidige federale structuur, met aandacht voor de rol van regio's en gemeenschappen [26](#page=26).
### 2.1 Evolutie van de Belgische staat
#### 2.1.1 De staatshervormingen: een overzicht
België onderging verschillende staatshervormingen, die de basis legden voor het huidige federale systeem. Deze hervormingen waren een reactie op de groeiende communautaire spanningen en de erkenning van de Vlaamse en Franstalige gemeenschappen [26](#page=26).
#### 2.1.2 De eerste staatshervorming .
De eerste staatshervorming, die voortkwam uit de verklaring van Eerste Minister Gaston Eyskens over de Grondwetsherziening in 1970, introduceerde het concept van gemeenschappen, aanvankelijk bevoegd voor cultuur. De Volksunie pleitte voor federalisme, amnestie en economische autonomie voor Vlaanderen [26](#page=26).
#### 2.1.3 De tweede staatshervorming .
De tweede staatshervorming, met de bijzondere wet van 8 augustus 1980, bracht de gewesten tot stand, bevoegd voor economie en ruimtelijke ordening. De gemeenschappen behielden hun bevoegdheden en breidden deze uit naar persoonsgebonden materies. De regio's kregen bevoegdheden voor economie, ruimtelijke ordening en subsidies. Brussel werd aanvankelijk "in de koelkast" geplaatst vanwege de complexiteit van de communautaire verhoudingen aldaar. De gewestraden en deelregeringen werden opgericht [27](#page=27) [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 2.1.4 De derde staatshervorming .
De derde staatshervorming breidde de bevoegdheden van de gewesten en gemeenschappen verder uit en omvatte ook de financieringswet. Onderwijs werd overweldigend overgeheveld naar de gemeenschappen. De "ideologische alarmbelprocedure" werd ook ingevoerd op gemeenschapsniveau. Brussel kreeg in 1989 een geweststatus met beperkingen, zoals pariteit in de regering en vaste vertegenwoordiging in het parlement [39](#page=39) [40](#page=40).
#### 2.1.5 De vierde staatshervorming .
De vierde staatshervorming, die de grondwet hernummerde, definieerde België expliciet als een federale staat bestaande uit gemeenschappen en gewesten. Er kwam een einde aan dubbelmandaten en de Senaat verloor bevoegdheden. De provincie Brabant werd gesplitst. De hervorming voorzag in pistes voor de toekomst, zoals de constitutieve autonomie van regionale parlementen en de toewijzing van residuaire bevoegdheden aan de gewesten [41](#page=41).
#### 2.1.6 De vijfde staatshervorming (2000-2001)
De vijfde staatshervorming, die voornamelijk via bijzondere wetten werd gerealiseerd, kende de gewesten bevoegdheden toe inzake organieke wetgeving van gemeenten en provincies. De financieringswet werd aangepast, en er was compensatie voor het Franstalig onderwijs. De bevoegdheden van de gewesten namen toe, wat leidde tot meer fiscale autonomie. Brussel kreeg op gewestelijk niveau meer erkenning, maar de gemeentelijke verhoudingen bleven complex [43](#page=43).
#### 2.1.7 De zesde staatshervorming (2007-2011)
De zesde staatshervorming, grotendeels gedreven door het probleem van Brussel-Halle-Vilvoorde (BHV), resulteerde in een compromis dat de financieringswet ingrijpend veranderde. Hierbij ging een groter deel van de fiscaliteit naar de gewesten. Ook werd de federale sociale zekerheid ontmanteld, met de overdracht van de kinderbijslag naar de gemeenschappen. Deze hervorming leidde tot een verdere versnippering van België [49](#page=49) [51](#page=51) [52](#page=52).
### 2.2 De structuur van de federale staat
#### 2.2.1 Gewesten en Gemeenschappen
De staatshervormingen creëerden een structuur met twee niveaus van deelstaten: gewesten en gemeenschappen. De gewesten zijn bevoegd voor economie, ruimtelijke ordening en grote vergunningen. De gemeenschappen zijn bevoegd voor cultuur, onderwijs en persoonsgebonden materies [27](#page=27).
* **Gewesten:**
* Vlaams Gewest [27](#page=27).
* Waals Gewest [27](#page=27).
* Brussels Hoofdstedelijk Gewest [36](#page=36).
* **Gemeenschappen:**
* Vlaamse Gemeenschap (Nederlandstalig) [27](#page=27).
* Franse Gemeenschap (Franstalig) [27](#page=27).
* Duitstalige Gemeenschap [31](#page=31).
#### 2.2.2 Het federalisme van gelijken
Het Belgische federalisme is een "federalisme van gelijken". Dit betekent dat de federale regering minder autonomie heeft en verplicht is tot overleg met de deelstaten. Het federale parlement kan geen wetten doordrukken tegen de meerderheid van een taalgroep [28](#page=28) [29](#page=29).
#### 2.2.3 Exclusieve bevoegdheden
De federale en deelstaatparlementen hebben exclusieve bevoegdheden op hun eigen grondgebied [29](#page=29).
#### 2.2.4 Bijzondere meerderheidswetten
Bijzondere meerderheidswetten vereisen een tweederdemeerderheid van de stemmen en een meerderheid binnen elke taalgroep. Ze dienen om een eenzijdige Vlaamse meerderheid te voorkomen en om staatshervormingen soepeler te laten verlopen zonder nieuwe verkiezingen [29](#page=29) [30](#page=30) [36](#page=36).
#### 2.2.5 De alarmbelprocedure
De alarmbelprocedure is een mechanisme dat is ingesteld om te voorkomen dat wetten worden aangenomen die driekwart van een taalgroep niet wil. Een voorstel of ontwerp kan hierdoor naar de regering worden verwezen. Deze procedure speelt een cruciale rol in intercommunautaire onderhandelingen en kan leiden tot politieke impasses [30](#page=30) [47](#page=47).
#### 2.2.6 De rol van Brussel
Brussel is een complex knooppunt in de Belgische federale structuur. Hoewel het een eigen gewest is, zijn er specifieke regelingen met betrekking tot de pariteit tussen Franstaligen en Nederlandstaligen in de regering en vertegenwoordiging in het parlement. De gemeenschappen oefenen hun bevoegdheden in Brussel uit via gemeenschapscommissies [36](#page=36) [40](#page=40).
### 2.3 Financiële aspecten van het federalisme
#### 2.3.1 Financiering van deelstaten
De financieringswetten bepalen hoe de middelen worden verdeeld tussen de federale overheid en de deelstaten. De deelstaten hebben steeds meer fiscale autonomie verkregen [39](#page=39) [43](#page=43).
#### 2.3.2 De overdracht van middelen
Er is een aanzienlijke overdracht van middelen van de federale overheid naar de gemeenschappen en gewesten geweest, wat de federale begroting onder druk heeft gezet. De financiële situatie van Wallonië, de Franse Gemeenschap en Brussel wordt als precairder beschouwd binnen het "federalisme van gelijken" [43](#page=43) [50](#page=50).
### 2.4 Specifieke dossiers en conflicten
#### 2.4.1 Brussel-Halle-Vilvoorde (BHV)
Het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde was een langdurig conflictpunt dat de staatshervormingen bemoeilijkte. De splitsing van dit kiesarrondissement was noodzakelijk voor de verdere staatshervormingen, maar leidde tot politieke impasses en polarisatie. Het probleem werd uiteindelijk opgelost in het kader van de zesde staatshervorming [44](#page=44) [46](#page=46) [47](#page=47) [49](#page=49).
#### 2.4.2 De rol van de Senaat
De Senaat heeft door de staatshervormingen aanzienlijk aan bevoegdheden ingeboet [41](#page=41).
### 2.5 Evaluatie en toekomstperspectieven
De opeenvolgende staatshervormingen hebben geleid tot een complex federaal België met meerdere bestuursniveaus. De toenemende bevoegdheden van de gewesten en gemeenschappen hebben echter ook geleid tot uitdagingen op het gebied van coördinatie, financiering en solidariteit tussen de deelstaten. De politieke landschap is sterk versnipperd, wat het vormen van meerderheden voor verdere staatshervormingen bemoeilijkt [50](#page=50) [52](#page=52) [53](#page=53) [54](#page=54).
> **Tip:** Begrijp de onderlinge relatie tussen gemeenschappen en gewesten, evenals de specifieke rol en problematiek van Brussel. De alarmbelprocedure en bijzondere meerderheidswetten zijn cruciale instrumenten in het Belgische staatshervormingsproces.
> **Example:** De invoering van het "federalisme van gelijken" heeft ervoor gezorgd dat de federale regering niet zomaar beslissingen kan opleggen aan de deelstaten, wat leidt tot een grotere noodzaak aan overleg en consensus [28](#page=28).
---
# Ethische kwesties op de politieke agenda
Dit onderwerp behandelt de impact van ethische kwesties en symbolische dossiers op de Belgische politiek, met een specifieke focus op het Brussels-Halle-Vilvoorde (BHV) kiesarrondissement als casestudy van een politiek gevoelig dossier dat leidde tot staats hervormingen [44](#page=44).
### 3.1 Het Brussels-Halle-Vilvoorde (BHV) dossier
Het BHV-dossier was een sluimerend dossier sinds de taalgrens in 1963 dat uitgroeide tot een "doos van Pandora" met betrekking tot de hervorming van de kieswetgeving. De kern van het probleem lag in de indeling van arrondissementen ten opzichte van provincies [44](#page=44) [45](#page=45).
#### 3.1.1 De problematiek van BHV
* **Oorspronkelijke situatie:** BHV was een gerechtelijk arrondissement en een van de drie kieskringen van de oude provincie Brabant, goed voor 22 zetels in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Na de splitsing van de provincie Brabant in 1995 bleven de kieskringen relevant voor de Kamer. Dit creëerde een situatie waarin Franstalige en Nederlandstalige partijen in BHV zowel Franstalige als Nederlandstalige kiezers konden aanspreken [44](#page=44).
* **Aparentering:** Sinds 1919 werd de "aparentering" ingevoerd, een lijstverbinding tussen arrondissementen binnen dezelfde provincie. Dit betekende dat stemmen van Franstalige liberalen en Waals-Brabantse partijen in BHV werden samengevoegd, net als die van Groen! (Agalev). Een nadeel van de aparentering was de moeilijke voorspelbaarheid van de verdeling van restzetels [44](#page=44).
* **Politieke motivatie:** De hervorming van de kieswetgeving in BHV werd mede ingegeven door liberale en socialistische partijen om de CVP (later CD&V) te raken, die sterk stonden in gemeentebesturen en via hun achterban. Men hoopte dat de CVP een "genadeslag" zou krijgen. Voor deze verandering was geen bijzondere meerderheid of herziening van de Grondwet nodig [44](#page=44).
* **Brussel en de Rand:** In Brussel stemt 85-90% Franstalig. Vlaamse Brusselaars hadden stemmen uit de Rand nodig om verkozen te raken. De Rand kent echter ongeveer 50.000 Franstalige kiezers, wat ertoe leidde dat PS, MR, cdH en Défi campagne voerden in de Rand [45](#page=45).
* **Systeem van overlopende vaten:** Om het probleem van stemmencompensatie op te lossen, werd een systeem van "overlopende vaten" voorgesteld. Het idee was om kleine kieskringen samen te voegen om de verkiezingsuitslag voorspelbaarder te maken. Het voorgestelde systeem zou leiden tot een grotere vertegenwoordiging van Brusselse politici [45](#page=45) [46](#page=46).
#### 3.1.2 Juridische en politieke obstakels
* **Grondwettelijk Hof:** In 2002/2003 schorste het Grondwettelijk Hof de hervorming van Verhofstadt. Inwoners van de kieskring Leuven stapten naar het Hof omdat ze niet zeker waren van hun vertegenwoordiging op basis van hun bevolkingsgewicht. Het Hof bevestigde dit en de oplossing werd vernietigd [46](#page=46).
* **Zuiverheid van de oplossing:** De splitsing van BHV hoefde niet "zuiver" te zijn, maar er moest wel een "welkome" marge voor politieke oplossingen zijn. Een zuivere oplossing voor BHV zou betekenen dat politici uit Brussel geen stemmen meer konden halen in Halle-Vilvoorde, wat de Vlaamse Beweging wilde. Dit zou ook betekenen dat inwoners van faciliteitengemeenten in de rand rond Brussel niet meer konden stemmen op politici van hun keuze. Het Hof oordeelde echter dat er ruimte was voor een oplossing, mede vanwege de Nederlandstalige minderheid in Brussel [46](#page=46).
* **Polarisatie:** CD&V, destijds in de oppositie, zag de hervorming als een poging om hen kleiner te maken en radicaliseerde zich. Samen met N-VA, in een kartel, voerden zij campagne over BHV. Dit leidde tot een periode van polarisatie met het Vlaams Belang dat de zaak aankaartte. De kwestie BHV bleef tien jaar stil [46](#page=46) [48](#page=48).
#### 3.1.3 De alarmbelprocedure en de zesde staatshervorming
* **Alarmbelprocedure:** Sinds de staatshervorming van 1970 kon er zonder de Franstaligen niets worden gedaan; er moest met hen worden onderhandeld. De alarmbelprocedure, die werd ingeroepen omdat quasi alle Franstalige partijen tegen de hervorming waren, voorkomt dat één gemeenschap zijn wil oplegt aan de andere. Dit leidde tot een bom in de koelkast, gevolgd door mislukte gesprekken, een bom op tafel van de regering, en uiteindelijk verkiezingen in 2010. Door het migrantenstemrecht waren er genoeg Vlaamse zetels om bijvoorbeeld BHV te beïnvloeden, en genoeg Franstalige zetels om tegen te stemmen [47](#page=47).
* **Polarisatie en impasse:** De periode van polarisatie werd versterkt doordat CD&V en N-VA in 2007 samen 30 zetels haalden en probeerden een regering te vormen zonder de nodige 2/3 meerderheid voor staats hervormingen. Het kartel tussen CD&V en N-VA brak in 2010, waarna N-VA een kleiner aantal zetels behaalde en niet deelnam aan de regering. Dit leidde tot een politieke impasse van 2010 tot 2011 [48](#page=48) [49](#page=49).
* **De zesde staatshervorming:** Om een 2/3 meerderheid, inclusief een meerderheid per taalgroep, te bekomen voor een staatshervorming, was de deelname van bijna alle politieke partijen vereist. De zesde staatshervorming werd uiteindelijk tot stand gebracht door acht politieke partijen aan tafel. Het BHV-dossier werd opgelost via een compromis [49](#page=49).
#### 3.1.4 Essentiële akkoorden van de zesde staatshervorming
De zesde staatshervorming omvatte fundamentele veranderingen naast de oplossing van BHV. De belangrijkste punten waren [49](#page=49):
* **Financieringswet:** Een wet die ervoor zorgde dat Wallonië op termijn middelen zou verliezen als de opbrengst van personenbelasting lager bleef, doordat een groter deel van de fiscaliteit naar de gewesten ging [49](#page=49).
* **Overdracht kinderbijslag (sociale zekerheid):** De ontmanteling van de federale sociale zekerheid, waarbij de zorg voor ouderen naar Vlaanderen ging en de kinderbijslag naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) [49](#page=49).
> **Tip:** Het BHV-dossier illustreert hoe een symbolisch gevoelig dossier, ook al is de directe impact minder groot dan de symbolische waarde, politieke instabiliteit kan veroorzaken en kan leiden tot fundamentele staats hervormingen. Het toont ook het belang van onderhandelingen tussen gemeenschappen en de rol van het Grondwettelijk Hof in het Belgische politieke landschap [44](#page=44).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Legitimiteitscrisis | Een periode waarin het vertrouwen in de overheid of politieke instellingen significant afneemt, wat kan leiden tot maatschappelijke instabiliteit en onrust. |
| Sociaal-economische breuklijn | Een fundamentele scheiding binnen de samenleving die gebaseerd is op economische status, inkomen, bezit van kapitaal versus arbeid, en die vaak leidt tot politieke en sociale spanningen. |
| Keynesiaanse staat | Een economisch concept gebaseerd op de theorieën van John Maynard Keynes, waarbij de overheid een actieve rol speelt in het reguleren van de economie, met name door overheidsuitgaven om vraag te stimuleren en werkgelegenheid te bevorderen tijdens economische neergang. |
| Stagflatie | Een economische situatie die wordt gekenmerkt door zowel hoge inflatie als economische stagnatie (lage groei en hoge werkloosheid) tegelijkertijd. |
| Neoliberalisme | Een economische en politieke ideologie die pleit voor een minimale rol van de staat in de economie, met nadruk op vrije markten, privatisering, deregulering en lagere belastingen. |
| Monetarisme | Een economische theorie die de geldhoeveelheid als de belangrijkste determinant van economische activiteit beschouwt, met de nadruk op het beheersen van inflatie door middel van monetair beleid. |
| Globalisering | Het proces van toenemende wereldwijde economische, politieke en culturele integratie, gekenmerkt door een verhoogde internationale handel, kapitaalstromen en culturele uitwisseling. |
| Andersglobalisme | Een sociale beweging die kritisch staat tegenover de negatieve effecten van globalisering en pleit voor een meer rechtvaardige en duurzame wereldwijde economische orde, met aandacht voor sociale rechtvaardigheid en milieubescherming. |
| Witte crisis | Een periode van diep maatschappelijk wantrouwen en protest, vaak veroorzaakt door schandalen, corruptie of gebrekkige rechtsbedeling, wat leidt tot brede volkswoede en roep om hervormingen. |
| Federale staat | Een staatsvorm waarbij de soevereiniteit is verdeeld tussen een centrale (federale) overheid en deelstaten (regio's of gemeenschappen), die elk eigen bevoegdheden hebben. |
| Staatshervorming | Een proces van constitutionele wijzigingen en overdracht van bevoegdheden van de federale overheid naar de deelstaten (regio's en gemeenschappen) in een federale staat, teneinde de structuur en machtsverdeling aan te passen. |
| Alarmbelprocedure | Een constitutioneel mechanisme dat partijen in staat stelt om een wetgevingsvoorstel te blokkeren als zij menen dat hun fundamentele belangen of die van hun gemeenschap worden geschaad, wat leidt tot een politieke crisis of onderhandelingen. |
| Gewest | Een van de geografische en administratieve entiteiten binnen een federale staat, die specifieke bevoegdheden heeft op gebieden zoals economie, ruimtelijke ordening en werkgelegenheid. |
| Gemeenschap | Een entiteit binnen een federale staat die bevoegdheden heeft op persoonsgebonden domeinen zoals cultuur, onderwijs en gezondheidszorg, vaak gebaseerd op taal of culturele identiteit. |
| Grondwettelijk Hof | Een rechterlijke instantie die bevoegd is om de grondwettelijkheid van wetten en decreten te toetsen, en toezicht houdt op de naleving van de grondwet en de verdeling van bevoegdheden tussen de verschillende overheidsniveaus. |
| Bijzondere meerderheidswet | Een wet die vereist dat een gekwalificeerde meerderheid, vaak tweederde van de stemmen en een meerderheid binnen elke taalgroep, wordt behaald om goedgekeurd te worden, wat nodig is voor constitutionele hervormingen en gevoelige wetgeving. |
| Pariteit | Het principe van gelijke vertegenwoordiging tussen verschillende groepen, zoals taalgroepen of politieke partijen, binnen overheidsorganen of besluitvormingsprocessen. |
| Dubbel mandaat | Een situatie waarin een politicus tegelijkertijd lid is van twee verschillende parlementen, bijvoorbeeld een gewestelijk en een federaal parlement, wat later is afgeschaft om de autonomie en verantwoordelijkheid van de parlementen te vergroten. |
| Financieringswet | Een wet die de verdeling van financiële middelen en belastingsbevoegdheden tussen de federale overheid en de deelstaten regelt, en die essentieel is voor de autonomie en het functioneren van de regio's en gemeenschappen. |
| Consitutieve autonomie | Het recht van regionale parlementen om de organisatie en werking van hun eigen instellingen binnen bepaalde grenzen zelf te regelen. |
| Residuaire bevoegdheden | Bevoegdheden die niet expliciet aan de federale staat, regio's of gemeenschappen zijn toegewezen en die daarom aan een bepaald niveau van bestuur kunnen worden toegekend. |
| Inschrijvingsrecht | Een recht dat Franstaligen in facilitatengemeenten in Vlaanderen toestond zich administratief in te schrijven in Brussel, wat leidde tot politieke spanningen rond stemrecht en territoriale indeling. |
| Overlopende vaten | Een politiek compromis dat kandidaten uit Brussel toestaat op lijsten in aangrenzende kieskringen te staan, en vice versa, om zo representatie te waarborgen in een complex kieslandschap. |
| Verkiezing van de Kamer van Volksvertegenwoordigers | De periodieke verkiezingen voor het federaal parlement in België, waarbij de zetelverdeling de politieke machtsverhoudingen in het land weerspiegelt. |
| Syntheseakkoord | Een politiek akkoord dat tot stand komt na langdurige onderhandelingen en dat de belangrijkste afspraken bevat over staatshervormingen, bevoegdheidsoverdrachten en financiering tussen de verschillende politieke partijen en niveaus van bestuur. |
| Kinderbijslag | Een uitkering die gezinnen met kinderen ontvangt om de kosten van kinderopvang te ondersteunen; in België is deze bevoegdheid na staatshervormingen overgedragen aan de gemeenschappen. |
| Coördinatiecommissie | Een commissie die instaat voor de coördinatie van bevoegdheden en beleid tussen verschillende overheidsniveaus of gemeenschappen, bijvoorbeeld de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie in Brussel. |
| Ethische kwesties | Maatschappelijke of politieke vraagstukken die betrekking hebben op morele principes, waarden en normen, zoals abortus, euthanasie, homohuwelijk en gelijke rechten. |
| Secularisering | Het proces waarbij religie en kerkelijke invloed in de samenleving afnemen ten gunste van seculiere normen en waarden, en de scheiding tussen kerk en staat wordt versterkt. |
| Feminisme | Een beweging en ideologie die streeft naar gendergelijkheid en de emancipatie van vrouwen, en die zich richt op het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van gelijke rechten en kansen. |
| Huwelijk van hetzelfde geslacht | De wettelijke erkenning van het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht, wat een belangrijke ethische en juridische kwestie is geweest in veel landen. |
| Euthanasie | Het opzettelijk beëindigen van iemands leven om lijden te verlichten, onder strikte medische en wettelijke voorwaarden; een gevoelig ethisch en juridisch debat. |
| Migrantenstemrecht | Het recht voor niet-burgers, zoals migranten, om te stemmen bij verkiezingen, wat een debat is geweest over de integratie en democratische participatie van nieuwkomers. |
| Politieke breuklijn | Een fundamentele scheiding binnen de politiek die gebaseerd is op ideologische, culturele of sociale verschillen, en die de politieke dynamiek en partijvorming in een land beïnvloedt. |
| Communautaire breuklijn | Een politieke scheiding binnen een staat die gebaseerd is op taal, cultuur of etnische identiteit, en die vaak leidt tot spanningen tussen verschillende gemeenschappen en de roep om autonomie of federalisme. |
| Levensbeschouwelijke breuklijn | Een scheiding in de samenleving gebaseerd op verschillen in levensbeschouwing, religieuze overtuiging of filosofische opvattingen, die politieke en sociale meningsverschillen kan veroorzaken. |
Cover
Samenvatting deel geschiedenis.docx
Summary
# Economische groei, welvaart en ongelijkheid
Dit onderwerp behandelt het economisch-historische fenomeen van The Great Divergence, waarbij West-Europa zich in de 18e en 19e eeuw economisch en technologisch steeds verder loszong van de rest van de wereld, wat leidde tot een aanzienlijke welvaarts- en economische kloof, en ingaat op latere convergentie.
### 1.1 The Great Divergence: inleiding
The Great Divergence verwijst naar de economisch-historische periode, voornamelijk de 18e en 19e eeuw, waarin West-Europa zich economisch en technologisch significant van de rest van de wereld, met name Azië, afzonderde. Dit fenomeen resulteerde in een aanzienlijke welvaarts- en economische kloof, aangezien Westerse landen moderne economische groei begonnen te ervaren, terwijl veel andere samenlevingen in relatieve armoede bleven.
In de 15e eeuw bevond Europa zich aan de periferie van het Euraziatische en Afrikaanse handelssysteem, met Azië als het dominante handelscentrum. De Chinese overzeese expedities van de vroege 15e eeuw toonden de potentie voor wereldwijde exploratie, maar werden stopgezet uit angst voor buitenlandse invloeden en om de eigen cultuur te beschermen. Vanaf 1500 namen wereldwijde contacten toe, wat leidde tot een globalisering. De Industriële Revolutie vanaf de 19e eeuw zorgde voor een versnelling van deze verschuiving.
### 1.2 The Great Divergence ("The rise of the west")
"The rise of the west" beschrijft de periode (ca. 1750-1950) waarin West-Europese landen en Noord-Amerika wereldwijde dominantie verkregen door middel van territoriale expansie, industrialisatie, democratische revoluties en intellectuele vooruitgang. Het belang van deze historische periode wordt benadrukt door de enorme toename in de kloof tussen arm en rijk: in 1800 bezat één vijfde van de wereldbevolking 60% van de rijkdom, een percentage dat in 2010 opliep tot 85%.
Voor 1800 lag een significant deel van de wereldwijde industriële productie buiten het Westen, met China en India samen goed voor meer dan 50% van de productie. In de vroege 20e eeuw was dit aandeel voor het Westen meer dan 80%. De "Great Divergence" vond plaats tussen 1700 en 1900. Vanaf de late 20e eeuw is er sprake van een "Great Convergence", waarbij armere landen economische ontwikkeling inhalen en de welvaarskloof kleiner wordt, mede door de heropleving van China. De opkomst van het Westen wordt gezien als een uniek cumulatief proces met wortels zowel binnen als buiten Europa, en niet als een onvermijdelijk lot. Er zijn drie belangrijke visies op de Great Divergence: het interne proces in Europa, toeval door grote gelijkenissen met andere regio's, en toenemende interactie tussen Oost en West.
#### 1.2.1 Het interne proces van Europa
Deze visie, vertegenwoordigd door denkers als Max Weber, stelt dat het Westen dynamisch was en het Oosten statisch. De Westerse wereld onderscheidde zich door rationalisering van denken, handelen en instituties. De protestantse ethiek zou hebben geleid tot een cultuurpatroon van discipline, arbeid, sparen en vrijheid, wat nieuwe bedrijven en economische handel stimuleerde. Het legaal-rationele staatsmodel met nadruk op individuele eigendomsrechten, de moderne wetenschap voortkomend uit de Verlichting, en demografische ontwikkelingen die nieuwe rendementen vereisten, droegen hieraan bij. De markteconomie met de "onzichtbare hand" werd ook als cruciaal gezien.
David Landes betoogde dat de kern van de Westerse opkomst in West-Europa lag, waarbij het Westen vanuit eigen kracht groeide dankzij een cultuur gericht op kennis, het individu en eigen profijt. Nieuwe instellingen, efficiëntere staten en een ontwikkelde markteconomie sinds de middeleeuwen versterkten deze positie. Kritiek op deze eurocentrische visie wijst op het negeren van de internationale context en het koloniale systeem als belangrijke factor in de kloof.
#### 1.2.2 Grote gelijkenissen tussen regio's
Deze visie, met name door Kenneth Pomeranz, stelt dat de doorbraak van het Westen in de 19e eeuw door de Industriële Revolutie en Europees imperialisme niet noodzakelijk of voorspelbaar was. Voor 1800 vertoonden China en Europa grote gelijkenissen op het gebied van landbouw, staatsorganisatie, eigendomsrechten en markten. De Europese weg wordt gezien als een uitzondering.
Europa werd geconfronteerd met schaarste (energie, grondstoffen), wat leidde tot de ontwikkeling van nieuwe technologieën. De schaarste aan hout en houtskool vereiste innovatie. China steunde op een groot, aangesloten rijk, wat conservatisme bevorderde. Bin Wong benadrukte de interne competitie tussen Europese staten in tegenstelling tot de gecentraliseerde agrarische elite in China. Deze politieke fragmentatie en competitie in Europa stimuleerde vernieuwing en de evolutie naar een burgermaatschappij, terwijl China de sociale orde en status quo trachtte te handhaven.
#### 1.2.3 Groeiende interconnectie
Recente publicaties benadrukken de toenemende interconnectie tussen 17e en 19e eeuw die leidde tot een onevenwicht in economische en politieke macht. De wereldwijde dominantie van Europa was het resultaat van zowel interne als externe factoren.
##### 1.2.3.1 Ongelijk mondiaal handelssysteem
Kapitalisme, niet als natuurlijke uitkomst maar als product van een competitief politiek systeem, ontstond uit de samensmelting van commercieel-financiële elites en mercantilistische staten. Dit leidde tot koloniale rijken en een sleutelrol in de wereldhandel, waarbij edelmetalen, voedsel en grondstoffen werden verhandeld. Winsten vloeiden naar de metropolen. Europees overzees imperialisme transformeerde de positie van Europa van periferie naar kern. Andre Gunder Frank suggereerde dat de Europese dominantie in de 19e en 20e eeuw een intermezzo was in een langere "Aziatische Eeuw". Tussen 1400 en 1800 waren India, China en Zuidoost-Azië regio's met een productiesurplus. Europa controleerde de handel met Amerika en Afrika, en verkreeg zo zilver. Hobson betoogde dat Europese innovaties vaak van elders kwamen en Europa steunde op de kennis van anderen. Mercantilisme, een economische politiek gericht op een handelsoverschot door exportstimulering en importbeperking, speelde een centrale rol.
##### 1.2.3.2 Dominant Europees kennissysteem
Europa domineerde wereldwijd door handel, technologie en kennis. Een kennissprong tussen 1500 en 1800, gekenmerkt door meer experimenten en verbeteringen op economisch en militair vlak, zorgde voor een afscheid van traditie en een focus op rede, observatie en experiment – de basis van de Europese "wetenschappelijke revolutie". De rol van gilden nam af, en zowel macro-inventies (bv. atmosferische druk) als micro-inventies (bv. stoommachines) droegen bij aan deze ontwikkeling.
##### 1.2.3.3 Europees staatssysteem
De doorbraak van moderne natiestaten in de 18e en 19e eeuw, met oudere wortels, was cruciaal. Deze staten waren efficiënt in het in kaart brengen van de economie en het heffen van belastingen. Het Verenigd Koninkrijk was een koploper, met belastingen die een significant deel van het nationaal inkomen bedroegen, voornamelijk voor defensie. Economisch nationalisme en internationale competitie kenmerkten deze periode, symbolisch geïllustreerd door de Opiumoorlogen.
Figuur 5 toont de aandeel van de wereld GDP, en illustreert duidelijk de "Great Divergence" in de 18e en 19e eeuw en de "Great Convergence" in de late 20e eeuw. Figuur 6, over economische groei in 1992, toont dat de sterkste groei niet in Europa plaatsvond, maar in het Verre Oosten, met name China, wat de snelle manifestatie van de "Great Convergence" onderstreept. De politiek-militaire spanningen van vandaag zijn vaak gerelateerd aan deze convergentie.
### 1.3 Industriële Revolutie en moderne economische groei
De Industriële Revolutie, beginnend in Groot-Brittannië rond 1750 en zich later verspreidend, markeerde een overgang van handwerk naar machinale productie. Dit leidde tot massale migratie, de opkomst van een industriële samenleving en ingrijpende sociale gevolgen. De periode wordt gekenmerkt door een demografische revolutie in Europa, wat de noodzaak voor verbeteringen en economische groei creëerde. "Moderne economische groei" wordt gedefinieerd als duurzame groei van het inkomen per capita.
Robert Allen identificeert Groot-Brittannië als het startpunt vanwege goedkoop kapitaal, hoge lonen die arbeid vervingen door machines, en goedkope energiebronnen, wat investeringsrisico’s verminderde. Er worden drie industriële revoluties onderscheiden: 1750/1850 (textiel, stoomkracht, spoorwegen), eind 19e eeuw (staal, elektrotechniek, chemie), en na 1945. De eerste revolutie begon in Groot-Brittannië en verspreidde zich naar België, Duitsland en de VS. De tweede revolutie werd geleid door Duitsland en de Verenigde Staten, wat de "Great Divergence" verder vergrootte.
#### 1.3.1 Sectoren getroffen door de Industriële Revolutie
De textielnijverheid (katoen), ijzerproductie en stoomkracht waren de meest getroffen sectoren. Mechanisatie maakte de katoensector goedkoop en grootschalig. Stoomkracht bevrijdde productie van afhankelijkheid van mens-, dier- of natuurkracht.
##### 1.3.1.1 De agrarische revolutie
De agrarische revolutie in Groot-Brittannië (vanaf 1750) werd gekenmerkt door de "enclosure movement", waarbij gemeenschappelijke gronden privaat werden bewerkt. Dit, samen met demografische groei en de introductie van de aardappel, leidde tot een hogere voedselproductie. De ruilverkaveling optimaliseerde grondgebruik, maar kleine boeren kwamen in de problemen, wat urbanisatie stimuleerde.
In West-Europa (vanaf 1800-1850) ontstond toenemende spanning tussen vraag en aanbod naar voedsel, met hongersnood als gevolg van misoogsten. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw verbeterde de landbouw-industrie en het transport, waardoor de "agricultural invasion" (vanaf 1870) spanningen rond voedsel wegnam. De VS, Canada en Argentinië kenmerkten zich door grootschaligheid en mechanisering in de landbouw.
#### 1.3.2 Transport en communicatie
Moderne transportmiddelen, met name spoorwegen, waren cruciaal voor de interconnectie tussen regio's en de ontsluiting van continenten en kolonies. Dit bevorderde de natievorming en loste de handicap van centraal Europa op. Stoomschepen kenden een langzamere introductie, maar de opening van het Suezkanaal in 1860 verkleinde de afstand tussen Europa en Azië aanzienlijk, wat de transportkosten deed dalen en handelscontacten bevorderde. De evolutie naar een consumptiemaatschappij met hoge welvaart en levensstandaard werd mede hierdoor mogelijk gemaakt.
#### 1.3.3 Kapitaalaccumulatie
De Industriële en Agrarische Revoluties maakten de economie kapitaalsintensiever. De vaste kosten voor bedrijfsgebouwen en machines namen toe, en financiële infrastructuren zoals moderne banken ontwikkelden zich. In Groot-Brittannië investeerden private ondernemers significant, met name in spoorwegen. Land werd minder belangrijk in de kapitaalstock naarmate de focus verschoof naar industrie, handel en financiële sectoren.
#### 1.3.4 Demografie
Demografische groei, zoals beschreven door Max Weber, had zowel positieve als negatieve gevolgen, zoals een grotere vraag naar banen en voeding, maar ook potentiële conflicten en prijsstijgingen. De "demografische transitie" in Europa, van een hoog geboorte- en sterftecijfer naar een laag geboorte- en sterftecijfer, vond plaats vanaf 1750.
De geleidelijke daling van het sterftecijfer vanaf circa 1750 was het gevolg van de agrarische revolutie, de beheersing van de pest en minder oorlogen. In de 19e eeuw droegen medische vooruitgang, verbeterde hygiëne en hogere koopkracht bij aan deze daling, hoewel de zuigelingensterfte hoog bleef. De geboortecijfers bleven relatief hoog tot het einde van de 19e eeuw, waarna ze daalden door verminderde kindersterfte, het verbod op kinderarbeid, emancipatie van de vrouw, leerplicht en opkomst van sociale zekerheid.
De wereldbevolking explodeerde na de Tweede Wereldoorlog, met name in Azië en Afrika. De fertiliteit in Europa daalde aanzienlijk vanaf het einde van de 18e eeuw. De levensverwachting bij geboorte, rond de 35-40 jaar in Westerse landen rond 1800, steeg aanzienlijk in de 19e en 20e eeuw, met een grote impact door de verdwijning van zuigelingensterfte. De vergrijzing van de bevolking, zoals geïllustreerd voor België, is een direct gevolg van deze demografische transitie.
#### 1.3.5 Globalisering en wereldhandel
Het groeiende aanbod aan grondstoffen, zowel uit Europa (landbouw, mijnbouw) als uit overzeese gebieden (Amerika, Oceanië), was cruciaal. Migratie zorgde voor arbeid en kennisuitwisseling. De "Homestead Act" in de VS (1862) stimuleerde westwaartse expansie door gratis land aan te bieden.
De doorbraak van economisch liberalisme, met de geleidelijke liberalisering van kapitaal, arbeid en goederen, leidde tot open wereldhandel. Na een periode van mercantilisme en fysiocratie, werd economisch liberalisme dominant, met het opheffen van importheffingen en quota's tussen 1840-1860, met Groot-Brittannië als trendsetter. Vanaf 1880 keerde een gematigd protectionisme terug in Europa om lokale landbouwers te beschermen.
De wereldexport kende een aanzienlijke groei, met een piek in de decennia na de Tweede Wereldoorlog.
#### 1.3.6 Levensstandaard
De levensstandaard wordt gemeten aan de hand van het BBP per capita en koopkracht. De economische groei ontwikkelde zich in verschillende fasen. De eerste fase van de Industriële Revolutie (tot 1850) kenmerkte zich door toenemende ongelijkheid, waarbij ondernemers en de burgerij profiteerden ten opzichte van arbeiders en landbouwers.
De tweede fase (vanaf 1850), met name vanaf 1890, zag een daling van de inkomensongelijkheid en groei van het reële inkomen, wat resulteerde in een toename van de levensstandaard. Groot-Brittannië was hierin een voorloper. Grafieken tonen de evolutie van het BBP per capita in verschillende landen, wat de winnaars en verliezers van de Industriële Revolutie en de "Great Divergence" weerspiegelt. De opbouw van de beroepsbevolking in de 19e eeuw toont de fundamentele veranderingen in de economische structuur, met een afname van de landbouw en een toename van de industrie. Grote verschillen bleven bestaan tussen regio's.
### 1.4 Consumptie, honger en overvloed
De evolutie van particuliere consumptie in België (representatief voor West-Europa) van 1800 tot 2000 laat een verschuiving zien van louter basisbehoeften naar een meer sociaal en cultureel bepaald consumptiepatroon. Kwantitatieve data over de evolutie van het consumptiepakket, hoewel met beperkingen (bv. grijze economie, waardeschattingen), laten belangrijke trends zien.
Nationale rekeningen, gezinsbudgetenquêtes en de commodity flow methode worden gebruikt om consumptietrends te reconstrueren. Grafieken tonen aan dat de particuliere consumptie per capita in België aanzienlijk toenam na de Tweede Wereldoorlog, wat de doorbraak van de moderne consumptiemaatschappij markeert.
De Wet van Engel beschrijft hoe het percentage uitgaven voor voeding daalt naarmate het inkomen stijgt. Naast inkomen spelen ook mentaliteit, klasse en betekenisgeving een rol in consumptiepatronen. Tabellen en grafieken tonen de verschuiving in uitgavenposten van gezinnen: een aanzienlijke daling van het aandeel voeding, drank en tabak na de Tweede Wereldoorlog, en een toename van huisvesting, vrije tijd en cultuur.
De kostprijs van producten, gemeten in werktijd, laat zien hoe producten zoals kip en suiker vroeger luxegoederen waren en nu veel toegankelijker zijn. De prijzen van basisvoedsel fluctueerden vroeger sterk, maar zijn door industrialisatie en globalisering stabieler en lager geworden.
In minder ontwikkelde economieën vormt een groot aandeel voor voeding een hindernis voor de doorbraak van de consumptiemaatschappij. In West-Europa is er sinds circa 1880-1890 een verschuiving van tekorten naar overvloed, van honger naar obesitas. Brood en aardappelen, vroeger schaars of bewerkt tot luxe producten, zijn nu algemeen beschikbaar.
De forse economische groei na 1950, internationalisering van kapitaal, techniek en kennis, en de doorbraak van de consumptiemaatschappij met de auto, toerisme en televisie, veranderden voedingsgewoonten. Overmatig vleesgebruik en de ecologische kost van het voedselsysteem zijn belangrijke aandachtspunten. De consumptie van vlees nam historisch sterk toe, hoewel er recent een trend is naar minder vleesconsumptie bij jongeren. De relatieve uitgaven aan vlees daalden vanaf de jaren 1970, ondanks stijgende absolute consumptie.
---
# Industriële Revolutie en moderne economische groei
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Industriële Revolutie en moderne economische groei", gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 2. Industriële revolutie en moderne economische groei
Dit deel verkent de Industriële Revolutie, haar oorzaken, de verschillende fasen en de impact op sectoren zoals textiel, ijzerproductie en landbouw, evenals de ontwikkelingen in transport, communicatie, kapitaalaccumulatie, demografie en globalisering die bijdroegen aan moderne economische groei en veranderende levensstandaarden.
### 2.1 Inleiding
De industriële revolutie was een periode van grote technische, sociale en economische veranderingen die vanaf circa 1750 in Groot-Brittannië begon en zich daarna over de wereld verspreidde. Het markeerde de overgang van handwerk naar machinale productie in fabrieken, mogelijk gemaakt door uitvindingen zoals de stoommachine. Dit leidde tot goedkopere en snellere productie van goederen, massale migratie van het platteland naar steden, de opkomst van een industriële samenleving en ingrijpende sociale gevolgen voor arbeiders. Vanaf 1750 vond er in Europa een demografische revolutie plaats, wat leidde tot bevolkingsgroei en een noodzaak tot verbetering van productieprocessen om economische groei te realiseren. Duurzame groei per capita inkomen, ook wel 'moderne economische groei' genoemd, begon pas na een agrarische revolutie die de landbouwsector moderniseerde.
Volgens Robert Allen was Groot-Brittannië de voortrekker vanwege:
* Makkelijk en goedkoop verkrijgbaar kapitaal.
* Hoge lonen, wat arbeid verving door machines.
* Goedkope energie en gemakkelijk te ontginnen grondstoffen.
* Hierdoor was er minder risico voor investeringen.
Er worden drie fasen van industriële revoluties onderscheiden:
* **Eerste industriële revolutie (circa 1750-1850):** Begon in Groot-Brittannië, later gevolgd door België (rond 1800) en vanaf 1850 door Duitsland en de VS. Kenmerkende sectoren waren textiel (katoen), stoomkracht en spoorwegen.
* **Tweede industriële revolutie (circa 1880-1890):** Vooral gedreven door Duitsland en de Verenigde Staten, wat de "Great Divergence" verder vergrootte. Nieuwe sectoren omvatten staal, machinebouw, elektrotechniek en chemische producten. Er was een grote behoefte aan grondstoffen zoals zink, koper, petroleum en rubber, en een zoektocht naar afzetmarkten.
* **Derde industriële revolutie (na 1945):** Deze fase wordt niet nader uitgedetailleerd in de verstrekte tekst.
De eerste industriële revolutie kende twee hoofdfasen:
* **1750-1800:** Belangrijkste ontwikkelingen in de textielnijverheid (katoensector).
* **1800-1850:** Grote verbeteringen in de zware industrie (gietijzerproductie) en mijnbouw.
### 2.2 Sectoren
De sectoren die het meest werden getroffen door de Industriële Revolutie waren de industrie en de landbouw, met specifieke nadruk op de textielnijverheid, ijzerproductie en stoomkracht.
#### 2.2.1 De agrarische revolutie
##### 2.2.1.1 Groot-Brittannië (vanaf 1750)
De "enclosure movement" leidde tot de verdwijning van gemeenschappelijke gronden, die vervolgens privaat werden bewerkt. Grote grondbezitters claimden de gemeenschappelijke gronden, wat leidde tot schaalvergroting en efficiëntere landbouwmethoden. De aardappel werd een cruciaal gewas, omdat hiermee meer mensen gevoed konden worden per oppervlakte grond dan met graan. Dit resulteerde in een demografische revolutie, waarbij de stijgende voedselprijzen de grootgrondbezitters aanzienlijke winsten opleverden. De landbouwmechanisatie en het gebruik van wetenschappelijke inzichten verhoogden de productiviteit. De ruilverkaveling zorgde ervoor dat grootgrondbezitters hun land dichter bij hun boerderijen konden concentreren. Kleine boeren konden echter niet concurreren en migreerden naar de steden, wat bijdroeg aan urbanisatie en industrialisatie.
##### 2.2.1.2 West-Europa (vanaf 1800-1850)
De groeiende vraag naar voedsel zette de agrarische sector onder druk, wat leidde tot hongersnoden bij misoogsten. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw verbeterde de situatie door modernere landbouwtechnieken en betere transportmogelijkheden. De "agricultural invasion" (vanaf 1870) betekende dat basisvoedsel sneller en over grotere afstanden kon worden getransporteerd, wat de voedselspanningen verminderde. Dit droeg bij aan een grotere voedselzekerheid in West-Europa en maakte arbeid vrij voor industriële toepassingen, wat de evolutie naar een consumptiemaatschappij bevorderde.
##### 2.2.1.3 VS, Canada, Argentinië en koloniale regio's
In deze regio's vond grootschalige, gemechaniseerde landbouw plaats, vaak in de vorm van plantages, wat leidde tot aanzienlijke arbeidsbesparingen.
### 2.3 Transport en communicatie
#### 2.3.1 Spoorwegen
De aanleg van spoorwegen was cruciaal voor de toenemende interconnectie tussen regio's en de ontsluiting van continenten en kolonies. Spoorwegen verbeterden handelsroutes en speelden een belangrijke rol in natievorming door het centraliseren van landen. Ze waren kapitaalintensief en losten de geografische handicap van centraal Europa op, dat niet aan zee lag.
#### 2.3.2 Stoomschepen
Stoomschepen ontwikkelden zich langzamer dan spoorwegen, maar werden steeds belangrijker. De opening van het Suezkanaal in 1869 verkortte de reistijd naar Azië en Afrika aanzienlijk, wat de transportkosten deed dalen en handelscontacten bevorderde. Schepen werden groter door het gebruik van moderne materialen, waardoor meer vracht kon worden vervoerd. Infrastructuurwerken zoals havens en kanalen (Suez, Panama) werden cruciale "gateways" tussen Europa en het verre oosten.
### 2.4 Kapitaal (accumulatie kapitaal)
De Industriële en Agrarische Revoluties maakten de economie kapitaalsintensiever, met toenemende vaste kosten voor bedrijfsgebouwen en machines. Financiële infrastructuren veranderden, met de opkomst van moderne banken. In Groot-Brittannië was er een aanzienlijke investeringsgroei, met name in de periode 1830-1870, waarbij het aandeel van investeringen in het Bruto Nationaal Product steeg van 7% naar 14% (voornamelijk door spoorwegen). Het aandeel van land in de kapitaalstock nam af.
### 2.5 Demografie
De bevolkingsgroei in Europa en de wereld had zowel positieve als negatieve gevolgen, zoals een grotere vraag naar banen en voeding, maar ook potentieel voor conflicten en destabilisatie. De bevolkingsgroei kan innovatie stimuleren, maar komt ook snel aan productieplafonds, wat kan leiden tot voedselspanningen en stijgende sterftecijfers.
#### 2.5.1 Demografische transitie vanaf 1750 in Europa
De demografische transitie kenmerkt zich door een verschuiving van een hoog geboorte- en sterftecijfer (circa 1750) naar een laag geboorte- en sterftecijfer (circa 1900 en verder).
#### 2.5.2 Geleidelijke daling sterftecijfer
* **Vanaf circa 1750:** De agrarische revolutie en de integratie van de aardappel in het dieet, samen met de afname van de pest en minder oorlogen, leidden tot een dalend sterftecijfer.
* **19e eeuw:** Medische vooruitgang, verbeterde persoonlijke en openbare hygiëne, en hogere koopkracht en betere voeding droegen bij aan een verdere daling van het sterftecijfer. De zuigelingensterfte bleef echter hoog, mede door het vroege terugkeren van vrouwen naar fabrieksarbeid.
#### 2.5.3 Geboortecijfers blijven relatief hoog (voor 1750) en dalen later
* **Voor 1750:** Stabiliteit werd pas bereikt bij een bepaald inkomen, en de hoge grondprijzen beperkten het aantal huwelijken.
* **Vanaf 1750:** De daling van de gemiddelde huwelijksleeftijd en het einde van het Malthusiaanse huwelijkspatroon (waarbij men laat trouwde) droegen bij aan een stijging van het geboortecijfer.
* **Vanaf eind 19e eeuw:** Daling van de geboortecijfers werd veroorzaakt door een lagere kindersterfte, het verbod op kinderarbeid (kinderen werden kost in plaats van opbrengst), de emancipatie van de vrouw, de invoering van leerplicht, en de opkomst van sociale zekerheid. Anticonceptie en deconfessionalisering speelden ook een rol.
De vergrijzing van de bevolking, zoals geïllustreerd door de demografische piramide van België, is een direct gevolg van deze demografische transitie, met een afname van het geboortecijfer en een stijging van de levensverwachting.
### 2.6 Globalisering en wereldhandel
#### 2.6.1 Groeiend aanbod grondstoffen
De Europese landbouw en mijnbouw produceerden overschotten die op langere afstanden werden verhandeld. Overzeese ontginningen in Amerika en Oceanië zorgden voor een verdere groei van het aanbod, mede gestimuleerd door migratie die arbeid en kennisuitwisseling bevorderde. Koloniale regio's zoals Afrika en Azië ontwikkelden exporteconomieën (plantages en mijnbouw), hoewel dit proces trager verliep. Europese migratie werd gestimuleerd door "push"-factoren (overbevolking, gebrek aan banen, politieke en religieuze problemen) en "pull"-factoren (arbeidstekorten in bestemmingen zoals de VS en Canada, aanbod van land, bekende klimaten en talen).
#### 2.6.2 Doorbraak economisch liberalisme
De periode zag een geleidelijke liberalisering van kapitaal, arbeid en goederen, wat leidde tot open wereldhandel. Het mercantilisme, waarbij de overheid de economie sterk stuurde (protectionisme), maakte plaats voor fysiocratie en vervolgens economisch liberalisme, dat pleitte voor een vrije markt en een beperkte rol voor de overheid. Tussen 1840 en 1860 werden importheffingen en quota's opgeheven, wat de tendens naar vrijhandel bevorderde. Vanaf circa 1880 was er in Europa sprake van een nieuw, gematigd protectionisme, mede als reactie op de "agricultural invasion".
### 2.7 Levensstandaard
De levensstandaard kan worden gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per capita en koopkracht.
#### 2.7.1 Eerste fase van de industriële revolutie (tot 1850)
In deze fase nam de ongelijkheid toe: ondernemers en de burgerij werden rijk, terwijl arbeiders en landbouwers (het proletariaat) achterbleven. Dit werd versterkt door de demografische groei, die leidde tot een overschot aan arbeidskrachten, een tekort aan voedsel en lage lonen in de overgang van een agrarische naar een industriële samenleving. Grote verschillen bleven bestaan tussen landen, waarbij Groot-Brittannië een deel van zijn voedselvoorziening uitbesteedde.
#### 2.7.2 Tweede fase van de industriële revolutie (vanaf 1850)
Vanaf circa 1890 daalde de inkomensongelijkheid en groeide het reële inkomen, wat leidde tot een stijging van de levensstandaard, met Groot-Brittannië als koploper. De koopkracht nam toe, en de focus verschoof naar andere producten. Dit had een impact op consumptie en wereldhandel. De structuur van de beroepsbevolking veranderde drastisch, met een afname van de werkzame bevolking in de landbouw en een toename in de industrie, hoewel deze veranderingen per regio verschilden.
---
### TOPIC 2: Consumptie, honger en overvloed
#### 1. Inleiding
De evolutie van private consumptie in West-Europa tussen 1800 en 2000 was een kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling. Consumptie ging verder dan de bevrediging van basisbehoeften en werd een sociaal en cultureel gegeven, dat bijdroeg aan identiteitsvorming. De relatie tussen consumptie en sociale ongelijkheid, met name in voeding, is hierbij van belang.
#### 2. Consumptie en inkomen
De reconstructie van data over de evolutie in het consumptiepakket in West-Europa kent nadelen, zoals de beperkingen van geldwaarde-schattingen, de informele economie en variërende bronnen. Er zijn drie methoden om consumptie te meten: nationale rekeningen, gezinsbudget-enquêtes en de commodity flow methode.
De particuliere consumptie per capita in België toonde duidelijke economische cycli, met periodes van terugval en groei. Na de Tweede Wereldoorlog was er een opmerkelijke stijging in consumptie en koopkracht, wat de doorbraak van de moderne consumptiemaatschappij in West-Europa markeerde. Dit patroon werd ook weerspiegeld in de evolutie van het reële inkomen, met een aanzienlijke sprong voorwaarts na 1945 ("Silver 50's en Golden 60's").
#### 3. Consumptie en levensstandaard
Gezinsbudgetonderzoeken bieden inzicht in inkomens- en uitgavenpatronen en de invloed van sociale verschillen. De eerste wet van Engel stelt dat naarmate het inkomen lager is, het percentage uitgaven voor voeding hoger is. De tweede wet van Engel suggereert dat bij een hoger inkomen het percentage uitgaven voor woning en comfort stijgt. De relatie tussen inkomen en consumptie is echter niet mechanistisch en wordt sterk beïnvloed door mentaliteit, klasse en culturele betekenisgeving.
De tabel met uitgaven van gezinnen in België toont aan dat voeding, drank en tabak lange tijd de grootste bestedingspost vormden. Na de Tweede Wereldoorlog daalde dit aandeel geleidelijk, terwijl huisvesting, vrije tijd, cultuur en toerisme belangrijker werden. Ook binnen arbeidersgezinnen waren er specifieke patronen, waarbij meer werd uitgegeven aan voeding en minder aan woning in vergelijking met bedienden. Dit illustreert de grote invloed van zowel inkomen als sociale achtergrond op consumptiepatronen.
De grafiek over hoe lang men moet werken om een product te kunnen kopen, laat zien dat producten als kip en suiker vroeger luxeproducten waren, wat nu sterk is veranderd. De evolutie van de consumptieprijzen van voedsel toont aan dat de prijzen van basisvoedsel vroeger sterk fluctueerden, maar dat deze schommelingen na 1880 afnamen door intensieve voedselhandel en industrialisatie.
#### 4. Voeding en sociale ongelijkheid
In minder ontwikkelde economieën is een groot deel van de uitgaven gereserveerd voor voeding, wat een belemmering vormt voor de doorbraak van een consumptiemaatschappij. In West-Europa is sinds circa 1880-1890 voeding aanzienlijk goedkoper geworden door industrialisatie en globalisering, en is hongersnood verdwenen. Dit heeft geleid tot een verschuiving van "honger naar obesitas", waarbij de consumptie van basisproducten zoals brood en aardappelen is toegenomen, en de variëteit in het voedingspatroon is toegenomen.
#### 4.1 Verandering in West-Europa, 19de en 20ste eeuw
De overgang van een tekort aan voeding naar een overvloed, mede door "conspicious consumption" (opzichtige consumptie), is een belangrijke trend.
#### 4.2 Van tekort naar overvloed (West-Europa sinds 1800)
De periode werd gekenmerkt door dure voeding, crises en schaarste, met Malthusiaanse spanningen en hongersnood in de jaren 1840-1850. De doorbraak van het industrieel kapitalisme en de globalisering van de voedseleconomie, gecombineerd met beleidsmaatregelen, mechanisering en massaproductie, leidden tot de verdwijning van honger en tekorten. Dit betekende echter niet dat dit wereldwijd het geval was. Sociale verschillen tussen burgerij en arbeiders, en stad en platteland, bleven bestaan.
#### 4.3 Forse economische groei na 1950
De internationalisering van kapitaal, techniek en kennis na 1950 leidde tot de doorbraak van de consumptiemaatschappij in West-Europa, met een toename van personenauto's, toerisme en televisies. Dit ging gepaard met veranderingen in voedingsgewoonten, van schaarste naar overvloed, en bracht uitdagingen met zich mee zoals obesitas en ecologische kosten van het voedselsysteem. De vleesconsumptie nam significant toe, maar vanaf de jaren 2010 is er een trend naar minder vleesconsumptie bij jongeren. Ondanks de stijgende vleesconsumptie daalde het relatieve aandeel van vlees in de totale voedingsuitgaven vanaf de jaren 1970, wat suggereert dat vlees relatief goedkoper werd.
---
# Consumptie, honger en overvloed
Dit onderwerp analyseert de evolutie van de particuliere consumptie in België en West-Europa van 1800 tot 2000, met een focus op de verschuiving van basisbehoeften naar een bredere definitie van consumptie, en onderzoekt de relatie tussen inkomen, uitgavenpatronen en levensstandaard.
### 2.1 Consumptie en inkomen
De kwantitatieve reconstructie van het consumptiepakket in West-Europa, hoewel uitdagend vanwege waardeschattingen en de informele economie, biedt inzicht in consumptietrends. Nationale rekeningen, gezinsbudgetonderzoeken en de "commodity flow" methode zijn de voornaamste bronnen om consumptiepatronen te analyseren.
#### 2.1.1 Methoden voor data-reconstructie
* **Nationale rekeningen:** Bieden een schatting van alle uitgavenposten en maken het mogelijk om consumptietrends van de "gemiddelde Belg" in te schatten. Deze methodologie is sinds 1953 uniform.
* **Gezinsbudgetonderzoeken:** Stellen de analyse van sociale verschillen mogelijk. Echter, 19e-eeuwse enquêtes waren beperkt in technologie en de overheid bevroeg vaak enkel rijkere gezinnen, wat kan leiden tot een vertekend beeld.
* **Commodity flow methode:** Berekent de beschikbaarheid van goederen door nationale productie te verminderen met uitvoer en te verhogen met invoer.
#### 2.1.2 Evolutie van de particuliere consumptie en het reële inkomen
Figuren illustreren de evolutie van de particuliere consumptie per capita in België tussen 1846 en 1913, die de economische cycli weerspiegelt met periodes van stagnatie, groei en een sterke toename na de Tweede Wereldoorlog. Dit markeert de doorbraak van de moderne consumptiemaatschappij, die in de Verenigde Staten al eerder zichtbaar was. Het reële inkomen vertoont vergelijkbare patronen, met een opvallende sprong na 1950 (de "Silver 50's" en "Golden 60's"), gevolgd door een knik in de economische recessie van de late jaren 70 en vroege jaren 80.
### 2.2 Consumptie en levensstandaard
De levensstandaard kan worden gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per capita, de koopkracht en demografische groei. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen landen, wat de winnaars en verliezers van de Industriële Revolutie en de Grote Divergentie weerspiegelt.
#### 2.2.1 Analyse van uitgavenpatronen
* **Tabel: Uitgaven van gezinnen in België, 1850-2008 (in %):** Toont een significante daling van het aandeel van voeding, drank en tabak na de Tweede Wereldoorlog. Tegelijkertijd namen de uitgaven aan huisvesting en vrije tijd, cultuur, horeca en toerisme toe.
* **Structuur van uitgaven van arbeidersgezinnen België, 1853-1974:** Benadrukt de trage, maar ingrijpende wijziging in de uitgavenstructuur. De invloed van inkomen en sociale achtergrond op consumptiepatronen is groot. Er zijn verschillen tussen arbeiders en bedienden, niet alleen in uitgaven aan voeding en woning, maar ook in levensstijl en sociale gewoonten.
#### 2.2.2 De Wet van Engel
De Wet van Engel beschrijft hoe het percentage van de uitgaven aan voeding daalt naarmate het inkomen stijgt. Naarmate het inkomen laag is, is het percentage van de uitgaven voor voeding hoog, wat duidt op een lagere levensstandaard. Naarmate het inkomen stijgt, neemt het percentage voor woning en comfort toe, en is er minder een rem op meer luxe. Het verband tussen inkomen en consumptie is echter niet mechanistisch; mentaliteit, klasse en betekenisgeving spelen een cruciale rol.
#### 2.2.3 Tijd nodig om producten te kopen
Een vergelijking van de arbeidstijd die nodig is om bepaalde producten te kopen, illustreert de toename van de koopkracht. In 1910 moest men bijvoorbeeld aanzienlijk langer werken om een kip te kopen dan later. Producten als suiker, voorheen een luxe, werden door de toegenomen welvaart veel goedkoper en dus meer geconsumeerd.
#### 2.2.4 Evolutie van de consumptieprijzen van voedsel
De prijzen van basisvoedsel fluctueerden vroeger (tot 1880) sterk door misoogsten. Na 1880 namen deze schommelingen af door intensieve voedselhandel en industrialisatie. Vanaf de late 19e eeuw werden basisvoedingsmiddelen, zoals brood en aardappelen, toegankelijker voor een breder publiek.
### 2.3 Voeding en sociale ongelijkheid
In minder ontwikkelde economieën nam voeding een groot deel van het budget in beslag, wat een hindernis vormde voor de doorbraak van de consumptiemaatschappij.
#### 2.3.1 Veranderingen in West-Europa (19e en 20e eeuw)
* **Vroeger:** Bestonden er sociale verschillen tussen de burgerij en arbeiders, en tussen stad en platteland. De vraag en aanbod van voedsel stonden onder druk door demografische groei, wat leidde tot spanningen.
* **Nu:** Sinds 1880-1890 is voeding significant goedkoper geworden door industrialisatie en globalisering, en hongersnood is verdwenen. Dit heeft geleid tot een overvloed aan voedsel, wat de overgang van "honger naar obesitas" markeert. "Conspicious consumption" (opzichtige consumptie), beïnvloed door anderen, speelt ook een rol.
#### 2.3.2 Van schaarste naar overvloed (West-Europa sinds 1800)
Begin 19e eeuw kenmerkte zich door dure voeding, crises en schaarste, met Malthusiaanse spanningen en hongersnood in de jaren 1840-1850. De doorbraak van het industrieel kapitalisme, globalisering van de voedseleconomie, beleid rond de sociale kwestie, mechanisering, massaproductie en voedingsleer leidden ertoe dat honger en tekorten verdwenen. Dit creëerde sociale verschillen tussen de burgerij en arbeiders, en tussen stad en platteland.
#### 2.3.3 Economische groei na 1950
De economische groei na 1950, gestimuleerd door de internationalisering van kapitaal, techniek en kennis, leidde tot de doorbraak van de consumptiemaatschappij in West-Europa. De opkomst van de personenwagen, toerisme en televisie veranderde consumptiegewoonten. De voedingsgewoonten evolueerden van schaarste naar overvloed, wat ook ecologische gevolgen heeft, met name door de toegenomen vleesconsumptie.
#### 2.3.4 Consumptie van calorieën en voedsel
De evolutie van het calorieverbruik per capita in België tussen 1800 en 1913 laat een herstel en een sterke sprong voorwaarts in consumptie zien vanaf 1890. Het hoofdelijk verbruik van voedsel in Duitsland toont veranderingen in eetgewoonten, zoals een toename van de vleesconsumptie en een afname van de broodconsumptie in de 20e eeuw. De stijgende vleesconsumptie in België, hoewel absoluut en relatief goedkoper geworden, brengt ook milieuproblemen met zich mee. Er is echter een recente trend zichtbaar bij jongeren om minder vlees te eten.
> **Tip:** Let op de impact van sociale klasse en cultuur op consumptiepatronen, zoals geïllustreerd door de verschillen tussen arbeiders en bedienden, en de evolutie van voedingsgewoonten over tijd. De Grote Divergentie en de daaropvolgende globalisering hebben een fundamentele rol gespeeld in de transformatie van consumptie en levensstandaard.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| The Great Divergence | Een economisch-historisch fenomeen dat verwijst naar de periode (voornamelijk 18e en 19e eeuw) waarin West-Europa zich economisch en technologisch significant loszong van de rest van de wereld, met name Azië, wat resulteerde in een aanzienlijke welvaarts- en economische kloof tussen Westerse landen en andere samenlevingen. |
| The Great Convergence | De periode, voornamelijk vanaf de late 20e eeuw, waarin armere landen een economische inhaalslag maken qua economische ontwikkeling en levensstandaard, waardoor de welvaarts-kloof met rijkere landen kleiner wordt. |
| Industriële Revolutie | Een periode van ingrijpende technische, sociale en economische veranderingen die vanaf ongeveer 1750 in Groot-Brittannië begon en zich daarna over de wereld verspreidde, gekenmerkt door de overgang van handwerk naar machinale productie in fabrieken en de introductie van nieuwe energiebronnen zoals stoomkracht. |
| Moderne economische groei | Duurzame groei van het inkomen per hoofd van de bevolking, wat aangeeft dat de economische productiviteit en welvaart structureel verbeteren over langere periodes. |
| Demografische transitie | Het proces waarbij een samenleving evolueert van een situatie met hoge geboorte- en sterftecijfers naar een situatie met lage geboorte- en sterftecijfers, wat vaak leidt tot bevolkingsgroei en uiteindelijk tot vergrijzing. |
| Mercantilisme | Een economische politiek die vooral populair was tussen de 16e en 18e eeuw, gericht op het vergroten van de nationale rijkdom en staatsmacht door middel van een handelsoverschot, stimulering van export en beperking van import, vaak via overheidsinterventie en protectionisme. |
| Economisch liberalisme | Een politieke en economische stroming die de nadruk legt op economische vrijheid, privébezit, vrije handel en een beperkte rol voor de overheid in de economie, pleitend voor een vrije marktwerking. |
| Commodificatie | Het proces van 'verminking' van het dagelijks leven, waarbij behoeften steeds vaker niet door eigen inspanning worden bevredigd, maar via de markt en commerciële producten en diensten. |
| Wet van Engel | Een economische wet die de relatie beschrijft tussen inkomen en uitgavenpatronen, met name voor voeding en huisvesting. De eerste wet stelt dat het percentage uitgaven aan voeding daalt naarmate het inkomen stijgt, terwijl de tweede wet aangeeft dat het percentage uitgaven aan huisvesting en comfort stijgt met een hoger inkomen. |
| Consumptiepakket | Het geheel van goederen en diensten dat een huishouden of individu aanschaft en gebruikt om aan zijn behoeften te voldoen, inclusief voeding, huisvesting, kleding en recreatie. |
| BBP/capita | Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, een economische indicator die de gemiddelde economische productie per inwoner van een land weergeeft en gebruikt wordt om de levensstandaard en economische ontwikkeling te vergelijken. |
| Vrije markt economie | Een economisch systeem waarin de prijzen van goederen en diensten worden bepaald door vraag en aanbod, met minimale overheidsbemoeienis. |
| Globalisering | Het proces van toenemende wereldwijde interconnectie op economisch, politiek, cultureel en technologisch gebied, wat leidt tot een grotere onderlinge afhankelijkheid tussen landen en samenlevingen. |
| Levensverwachting | Het gemiddelde aantal jaren dat een persoon naar verwachting zal leven, berekend op basis van sterftecijfers in een bepaalde populatie en periode. |
| Vergrijzing van de bevolking | Een demografisch fenomeen waarbij het aandeel oudere mensen in de totale bevolking toeneemt, voornamelijk als gevolg van een dalend geboortecijfer en een stijgende levensverwachting. |