History Of Architecture
Cover
2021_ArchCtxt_H4_Vooroorlogs_Modernisme_deel_1_presentatie.pdf
Summary
# Architectuurtypologie en contexten van het vooroorlogse modernisme
Dit onderdeel behandelt de architectuurtypologieën van Art Nouveau, Jugendstil en Modernismo, alsook de politieke, maatschappelijke en artistieke contexten die het vooroorlogse modernisme beïnvloedden, met specifieke aandacht voor stromingen in schilderkunst, literatuur en muziek [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6).
### 1.1 Vooroorlogs modernisme: context en kenmerken
Het vooroorlogse modernisme, dat zich afspeelde rond de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, kenmerkte zich door een ingrijpende transformatie in de politieke, maatschappelijke en artistieke sfeer [7](#page=7).
#### 1.1.1 Politieke en maatschappelijke context
* De periode zag het einde van het libertaire socialisme en een groeiende kloof tussen de welgestelde burgerklasse, die zich bediende van Art Nouveau en Art Deco, en de arbeidersklasse [7](#page=7).
* De opkomst van het socialisme bracht een verschuiving teweeg van individualisme naar gemeenschapsconcepten [7](#page=7).
* De grootschalige verwoestingen tijdens de Eerste Wereldoorlog creëerden een dringende noodzaak tot heropbouw [7](#page=7).
#### 1.1.2 Artistieke context: schilderkunst
De schilderkunst van deze periode weerspiegelde een verzet tegen de gevestigde orde en een zoektocht naar nieuwe uitdrukkingsvormen [8](#page=8).
* **Verzet en revolutionaire stromingen:** Er was een afwijzing van de "bedrieglijkheid" van burgerlijke decoratie uit het fin de siècle, evenals een verzet tegen de overheid en militarisme. Stromingen als futurisme, dada en revolutionair surrealisme uitten dit verzet [8](#page=8).
* **Thematiek van chaos en ontbinding:** Verschrikking, chaos, angst en ontbinding werden belangrijke thema's, met name in het expressionisme en surrealisme [8](#page=8).
* **Streven naar ordening en wetmatigheid:** Gelijktijdig was er een zoektocht naar een nieuwe, hechte ordening en wetenschappelijke wetmatigheid, zoals te zien in het kubisme, neo-plasticisme, constructivisme en geometrische abstractie [8](#page=8).
##### 1.1.2.1 Futurisme in de schilderkunst
Het futurisme stelde dat waarnemingen niet gebaseerd zijn op een stilstaand beeld, maar dat de omgeving continu in beweging is. Een voorbeeld hiervan is Umberto Boccioni's werk "Onder de pergola in Napels" uit 1914 [9](#page=9).
##### 1.1.2.2 Expressionisme in de schilderkunst
Het expressionisme focuste op de subjectieve expressie van emoties en innerlijke ervaringen. Egon Schiele's "zelfportret met gebogen hoofd" uit 1912 is een representatief werk [10](#page=10).
##### 1.1.2.3 Kubisme in de schilderkunst
Het kubisme kenmerkt zich door het decomponeren van objecten in geometrische vormen en het weergeven vanuit meerdere gezichtspunten. Georges Braque's "La Guitare" uit 1910 illustreert deze stijl [11](#page=11).
##### 1.1.2.4 Constructivisme in de schilderkunst
Het constructivisme zocht naar abstracte, geometrische vormen en een rationele, functionele esthetiek. El Lissitzky's "Wendingen" uit 1921 is een voorbeeld [12](#page=12).
#### 1.1.3 Artistieke context: literatuur
Binnen de literatuur speelden het expressionisme en het modernisme een belangrijke rol, vaak samenvattend onder de noemer avant-garde [13](#page=13).
##### 1.1.3.1 Expressionisme in de literatuur
Het expressionisme in de literatuur deelde de focus op intense emoties en subjectieve ervaringen. Een fragment uit Paul Van Ostaijen's "Music-Hall" illustreert dit [14](#page=14) .
#### 1.1.4 Artistieke context: muziek
De muziek van de vooroorlogse periode kende diverse vernieuwingen.
* **Dodecafonie:** Arnold Schönberg introduceerde de dodecafonie, een systeem van twaalftoonmuziek [15](#page=15).
* **Expressionisme in muziek:** Igor Stravinsky wordt genoemd als vertegenwoordiger van het expressionisme in de muziek [15](#page=15).
* **Nieuwe genres:** Jazz, Blues, Ragtime, en stijlen als New Orleans en Dixieland begonnen op te komen [15](#page=15).
> **Voorbeeld:** Arnold Schönberg's "Pierrot Lunaire, I. Mondestrunken" uit 1912 is een vroeg voorbeeld van atonale muziek die de expressieve mogelijkheden van de dodecafonie onderzoekt [15](#page=15).
---
# Stromingen en kenmerken van het vooroorlogse modernisme in de architectuur
Het vooroorlogse modernisme in de architectuur omvatte diverse radicale en ornamentloze stromingen die ontstonden voor de Eerste Wereldoorlog en aan populariteit wonnen tijdens het Interbellum, gekenmerkt door geometrische volumes en het principe 'Form follows Function' [16](#page=16).
### 2.1 Algemene kenmerken van het vooroorlogse modernisme
Algemene kenmerken van deze stromingen omvatten het gebruik van zuiver geometrische volumes zonder overbodige decoratie. De uiterlijke verschijningsvorm werd gezien als een directe uitdrukking van de inwendige functies, samengevat in het principe 'Form follows Function'. De elementaire geometrische vormen leenden zich uitstekend voor industriële (serie-)productie, wat resulteerde in een economische en voor iedereen toegankelijke bouwkunst. Deze architectuur kadert in het streven naar een nieuwe, egalitaire, sociaal-utopische maatschappij [17](#page=17).
### 2.2 Adolf Loos
Adolf Loos (1870-1933) was een sleutelfiguur in de kritiek op ornamentiek in de architectuur. Zijn essay "Ornament und Verbrechen" uit 1908 stelde dat ornament en decoratie ethisch niet verantwoord waren, omdat ze het leven voor arbeiders zwaarder maakten. Loos verzette zich tegen de Sezession en het concept van het Gesamtkunstwerk, en pleitte voor witte, blokvormige volumes zonder decoratie [18](#page=18) [20](#page=20).
#### 2.2.1 Raumplan
Vanaf 1910 ontwikkelde Loos het "Raumplan", een complex systeem van inwendige organisatie. Dit plan kenmerkt zich door verschillende niveau's die leiden tot ruimtelijke beweging en interessante zichtlijnen binnen een gebouw [21](#page=21).
#### 2.2.2 Voorbeelden van werk van Adolf Loos
* **Haus Steiner**, Wenen, 1910 [22](#page=22).
* **Villa aan het Lido**, Venetië, ontwerp uit 1923 [23](#page=23).
* **Villa Müller**, Praag, 1930 [24](#page=24).
### 2.3 De Stijl
De Stijl was een Nederlandse kunst- en architectuurbeweging die streefde naar een bevrijding van kunst en architectuur uit traditie en de cultus van individualiteit. De beweging had een universeel en utopisch streven, waarbij kunst en architectuur moesten beantwoorden aan onveranderlijke wetten. Geïnspireerd door Neoplatonische filosofie, geloofde men dat zuivere vormen, ontdaan van het overtollige, leidden tot een harmonieuzer leven. Dit uitte zich in zuiver geometrische volumes en post- en antikubistische composities, met een focus op primaire kleuren [27](#page=27).
Gerrit Rietveld, een prominent lid van De Stijl, verklaarde dat men moest helpen het leven te vereenvoudigen en te verlossen van overtolligheden [26](#page=26).
#### 2.3.1 Zestien stellingen voor de architectuur .
De Stijl formuleerde zestien stellingen voor de architectuur in 1923 [28](#page=28):
* **Vorm:** nieuwe termen [28](#page=28).
* **Elementair:** deelelementen zoals functie, plan, volume, ruimte, licht, kleur [28](#page=28).
* **Economisch en Functioneel** [28](#page=28).
* **Geen basisplan of formule** [28](#page=28).
* **(Ruimtelijke) Relatie** [28](#page=28).
* **Contrast** (bv. licht/donker, open/gesloten) [28](#page=28).
* **Binnen en buiten lopen in elkaar over** [28](#page=28).
* **Eén ruimte met mogelijkheid tot scheiding van functies** [28](#page=28).
* **Relatie tussen ruimte en tijd** [28](#page=28).
* **Anti-kubistisch:** ruimtecellen zijn geen gesloten kubus, vlakken bewegen zich vanuit het middelpunt naar buiten [28](#page=28).
* **Geen herhaling of symmetrie** [28](#page=28).
* **Veelzijdig** [28](#page=28).
* **Kleur één met de architectuur** [28](#page=28).
* **Anti-decoratief** [28](#page=28).
* **Architectuur als som van alle kunststrekkingen** [28](#page=28).
#### 2.3.2 Voorbeelden van werk van De Stijl
* **Compositie met groot rood vlak, geel, zwart, grijs en blauw**, Piet Mondriaan, 1921 [29](#page=29).
* **Villa Henny (Huis ter Heide)**, Robert van 't Hoff, 1915 [30](#page=30).
* **Meubelontwerpen**, Gerrit Rietveld [31](#page=31).
* **Verlichting**, Gerrit Rietveld [32](#page=32).
* **Typografie**, Van Doesburg en Huszar [33](#page=33).
* **Schröderhuis**, Utrecht, Gerrit Rietveld, 1924 [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Café De Unie**, Rotterdam, J.J.P. Oud, 1925 [37](#page=37).
### 2.4 Andere stromingen en concepten
Diverse andere stromingen binnen het vooroorlogse modernisme, die eveneens opgang maakten tijdens het Interbellum, worden genoemd:
* Constructivisme [16](#page=16).
* Functionalisme [16](#page=16).
* Bauhaus [16](#page=16).
* Purisme [16](#page=16).
* Nieuwe Zakelijkheid [16](#page=16).
* International Style [16](#page=16).
* Italiaans Rationalisme [16](#page=16).
> **Tip:** Het is cruciaal om de kernprincipes van 'Form follows Function' en het streven naar economische, toegankelijke architectuur te onthouden, aangezien deze de rode draad vormen door de verschillende stromingen van het vooroorlogse modernisme. De focus op geometrische volumes en het ontbreken van ornamentatie zijn ook essentiële onderscheidende kenmerken.
---
# Invloedrijke architecten en hun ontwerpen binnen het modernisme
Dit deel van de studiehandleiding focust op de sleutelfiguren en concepten binnen het modernisme, met specifieke aandacht voor Adolf Loos, Le Corbusier en Auguste Perret, en hun invloedrijke ontwerpen.
### 3.1 Adolf Loos en zijn bijdragen aan het modernisme
Adolf Loos (1870-1933) was een Oostenrijkse architect die zich afzette tegen de decoratieve tendensen van zijn tijd en een radicaal nieuwe benadering van architectuur voorstond. Hij geloofde dat kunstwerken en alledaagse objecten gescheiden moesten blijven, en dat ornamentatie in architectuur overbodig en zelfs ethisch onverantwoord was [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20).
#### 3.1.1 Kritiek op ornament en de opkomst van utilitaire architectuur
In zijn essay "Ornament und Verbrechen" (Ornament en misdaad), gepubliceerd in 1908, uitte Loos scherpe kritiek op de Secession-beweging en het concept van het Gesamtkunstwerk. Hij stelde dat ornamentatie en decoratie de productie van gebouwen voor arbeiders onnodig verzwaarden en vertragen. Deze filosofie leidde tot zijn kenmerkende ontwerpstijl: strakke, witte, blokvormige volumes zonder enige externe decoratie [20](#page=20).
#### 3.1.2 Het concept van Raumplan
Een van Loos' meest baanbrekende concepten was het "Raumplan", dat hij vanaf 1910 begon te ontwikkelen en toepassen. Het Raumplan is een complex systeem van inwendige organisatie waarbij verschillende niveaus en hoogteverschillen binnen een gebouw worden gebruikt om ruimtelijke beweging en interessante zichtlijnen te creëren. Dit resulteerde in interieurs die dynamisch en gelaagd aanvoelden, ondanks de sobere buitenzijde [21](#page=21).
#### 3.1.3 Iconische ontwerpen van Adolf Loos
* **Haus Steiner (Wenen, 1910):** Dit huis is een vroeg voorbeeld van Loos' architectonische principes, met een minimalistische buitenkant die contrasteert met een doordacht interieur [22](#page=22).
* **Villa aan het Lido (Venetië, ontwerp 1923):** Hoewel dit een ontwerp bleef, illustreert het Loos' visie op residentiële architectuur in een meer traditionele context [23](#page=23).
* **Villa Müller (Praag, 1930):** Dit project is een prominent voorbeeld van het toegepaste Raumplan, waar de opeenvolging van ruimtes en de variërende hoogtes essentieel zijn voor de woonervaring [24](#page=24).
> **Tip:** Begrijp de filosofie achter Loos' afwijzing van ornament. Dit is cruciaal voor het begrijpen van de verschuiving naar functionaliteit binnen het modernisme.
### 3.2 Le Corbusier en de grondslagen van de moderne architectuur
Charles-Édouard Jeanneret-Gris, beter bekend als Le Corbusier (1887-1965), was een Zwitsers-Franse architect, ontwerper, schilder, schrijver en een van de meest invloedrijke figuren van de 20e-eeuwse architectuur. Hij beschouwde moderniteit niet als een mode, maar als een staat die begrepen moet worden door het bestuderen van de geschiedenis om continuïteit te vinden tussen verleden, heden en toekomst. Le Corbusier definieerde een huis als "une machine à vivre" (een machine om in te leven) [38](#page=38) [39](#page=39) [47](#page=47).
#### 3.2.1 Vroege invloeden en experimenten
Le Corbusiers vroege werk, zoals de Villa Fallet in La Chaux-de-Fonds (Zwitserland, 1905), toont al een zoektocht naar nieuwe vormen en structuren. Zijn reizen en observaties, zoals die van het Kartuizerklooster in Ema, Toscane, beïnvloedden zijn ideeën over ruimte en eenvoud [41](#page=41) [42](#page=42) [43](#page=43).
#### 3.2.2 De Maison Domino .
De Maison Domino, ontworpen in 1915, was een revolutionair concept dat de mogelijkheden van gewapend beton verkende. Dit prototype van een gestandaardiseerd huis met een open vloerplan, ondersteund door pilaren, vormde de basis voor veel van zijn latere ideeën en de "vijf punten van de architectuur" [52](#page=52).
#### 3.2.3 Purisme en zijn invloed op de architectuur
Le Corbusier was, samen met Amédée Ozenfant, een van de grondleggers van het Purisme. Deze kunststroming, die voortkwam uit het Kubisme, streefde naar gestileerde ornamentiek met geometrische basisvormen en kleuren, geïnspireerd door de schilderkunst. Het Purisme benadrukte dat nieuwe tijden vragen om een exacte geest en wetmatigheden, waarbij het Kubisme volgens hen tekortschoot. Dit principe vertaalde zich naar architectonische ontwerpen met heldere, geometrische lijnen en een focus op functionaliteit. Voorbeelden van Puristische schilderkunst zijn Picasso's "Gitaarspeler" en Ozenfant's "Nature Morte Puriste" [53](#page=53) [54](#page=54) [55](#page=55).
#### 3.2.4 Meubelontwerpen en Modulor
Samen met Pierre Jeanneret en Charlotte Perriand ontwierp Le Corbusier diverse meubelen die de principes van modern design weerspiegelden. Zijn latere werk omvatte ook de ontwikkeling van het Modulor-systeem, een antropometrisch maatsysteem gebaseerd op menselijke proporties en de Gulden Snede, dat hij toepaste in zijn ontwerpen om harmonie en schaal te creëren [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 3.2.5 De vijf punten van de architectuur
Le Corbusier formuleerde in 1926 de "vijf punten van de architectuur", die de essentie van zijn moderne architectuurvisie samenvatten. Deze punten, die gebaseerd waren op de mogelijkheden van gewapend beton en een rationele bouwmethodiek, zijn [80](#page=80):
1. **De pilotis:** Verhoging van het gebouw op slanke betonnen pilaren, waardoor de begane grond vrij blijft voor doorloop en groen [80](#page=80).
2. **De vrije plattegrond:** Het wegnemen van dragende binnenmuren door het gebruik van een skeletconstructie, wat flexibiliteit in de indeling mogelijk maakt [80](#page=80).
3. **De vrije gevel:** Omdat de muren geen dragende functie meer hebben, kunnen ze worden ontworpen met grote ramen, waardoor de gevel loskomt van de structuur [80](#page=80).
4. **Het horizontale bandvenster:** Lange, horizontale ramen die licht en uitzicht maximaliseren en de façade een ritmische structuur geven [80](#page=80).
5. **De daktuin:** Het platte dak wordt bruikbaar gemaakt als extra leefruimte, ter compensatie van de ruimte die het gebouw op de grond inneemt [80](#page=80).
#### 3.2.6 Belangrijke ontwerpen van Le Corbusier
* **Maison Citrohan:** Een concept dat de industrialisatie van de woningbouw beoogde, met een focus op eenvoudige vormen en functionaliteit [59](#page=59).
* **Ville Contemporaine:** Een ambitieus stedenbouwkundig plan dat een visie op de moderne stad presenteerde, met gescheiden functies en hoge woongebouwen [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Pavillon de l'Esprit Nouveau:** Een tentoonstellingspaviljoen dat de moderne woning en architectuur presenteerde op de Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes in Parijs [62](#page=62) [63](#page=63) [64](#page=64).
* **Villa Stein (Garches, 1926):** Een villa die de vijf punten van de architectuur op een elegante manier integreert, met een nadruk op horizontale lijnen en ruimtelijke openheid [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
* **Villa's La Roche & Jeanneret (Parijs, 1923-1925):** Twee aangrenzende villa's die een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling en presentatie van Le Corbusiers architectonische ideeën [71](#page=71) [72](#page=72) [73](#page=73) [74](#page=74) [75](#page=75) [76](#page=76) [77](#page=77) [78](#page=78) [79](#page=79).
* **Villa Savoye (Poissy, 1921-1931):** Dit wordt beschouwd als een van de meest iconische realisaties van Le Corbusiers vijf punten, een perfecte belichaming van zijn moderne architectuurconcepten [81](#page=81) [82](#page=82) [83](#page=83) [84](#page=84).
* **Maison Guiette (Antwerpen, 1926):** Een relatief kleinere, maar significante woning die Le Corbusiers ontwerptaal in een Belgische context toepast [86](#page=86).
> **Tip:** De vijf punten van Le Corbusier zijn een essentieel onderdeel van het modernisme. Zorg dat je elk punt kunt benoemen en uitleggen aan de hand van zijn ontwerpen.
### 3.3 Auguste Perret: Pionier van gewapend beton
Auguste Perret (1874-1954) was een Franse architect en ingenieur, bekend om zijn baanbrekende werk met gewapend beton. Hij wordt beschouwd als een sleutelfiguur in de ontwikkeling van de moderne architectuur door zijn innovatieve toepassing van dit materiaal, waarmee hij nieuwe structurele en esthetische mogelijkheden ontsloot. Hoewel zijn werk niet altijd zo expliciet theoretisch was als dat van Le Corbusier, legde hij wel de structurele basis voor veel modernistische principes [44](#page=44) [45](#page=45) [46](#page=46).
> **Tip:** Onderscheid de rol van Perret als bouwkundige innovator van de meer theoretische en filosofische bijdragen van Loos en Le Corbusier. Alle drie waren echter cruciaal voor het ontstaan van het modernisme.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Architectuurtypologie | De studie en classificatie van verschillende soorten gebouwen op basis van hun vorm, functie, stijl en historische context. Het helpt bij het begrijpen van de evolutie en diversiteit binnen de architectuur. |
| Art Nouveau | Een internationale stijlperiode in de toegepaste kunst, architectuur en design die opkwam aan het einde van de 19e eeuw en populair was tot het begin van de 20e eeuw. Kenmerkend zijn organische, vloeiende lijnen en natuurlijke vormen. |
| Jugendstil | De Duitse variant van Art Nouveau, genoemd naar het tijdschrift Jugend. De stijl kenmerkt zich door decoratieve elementen, asymmetrie en het gebruik van gestileerde natuurmotieven. |
| Modernismo | De Catalaanse variant van Art Nouveau, met prominente architecten zoals Antoni Gaudí. Het kenmerkt zich door eclectische stijlen, natuurlijke vormen en een rijke ornamentiek. |
| Vooroorlogs Modernisme | Een brede artistieke en architecturale stroming die ontstond vóór de Eerste Wereldoorlog en zich ontwikkelde gedurende het Interbellum. Het kenmerkte zich door een breuk met traditie, rationaliteit, functionaliteit en het gebruik van geometrische vormen. |
| Libertair socialisme | Een politieke ideologie die streeft naar een samenleving gebaseerd op vrijwillige associatie, directe democratie en zelfbeheer, zonder de noodzaak van een centrale staat of hiërarchische structuren. |
| Fin de siècle | Een Franse term die het einde van de 19e eeuw aanduidt, gekenmerkt door culturele en artistieke verandering, decadentie, optimisme en pessimisme, en een zekere vermoeidheid met de bestaande orde. |
| Futurisme | Een avant-gardistische beweging die ontstond in Italië in het begin van de 20e eeuw. Het vierde technologie, snelheid, geweld en de dynamiek van de moderne wereld, vaak met een provocerende toon. |
| Dada | Een avant-gardistische kunst- en literaire beweging die ontstond tijdens de Eerste Wereldoorlog als reactie op de waanzin en irrationaliteit van de oorlog. Het kenmerkt zich door anti-kunst, nonsens en protest tegen maatschappelijke normen. |
| Revolutionair surrealisme | Een tak van het surrealisme die niet alleen de kunst en literatuur wilde transformeren, maar ook een radicale politieke en sociale revolutie nastreefde, vaak geïnspireerd door marxistische of anarchistische ideeën. |
| Expressionisme | Een kunststroming uit het begin van de 20e eeuw die emoties en innerlijke ervaringen van de kunstenaar centraal stelt, vaak via vervormde beelden, intense kleuren en een subjectieve weergave van de werkelijkheid. |
| Surrealisme | Een kunst- en literatuurbeweging die ontstond in de jaren 1920, gericht op het verkennen van het onderbewustzijn, dromen en de irrationele aspecten van de menselijke geest, met beelden die vaak onverwacht en droomachtig zijn. |
| Kubisme | Een revolutionaire kunststroming die het object opdeelt in geometrische vormen en het vanuit meerdere gezichtspunten tegelijk afbeeldt. Dit leidde tot een deconstructie van traditionele perspectieven. |
| Neo-plasticisme | Een kunststroming ontwikkeld door Piet Mondriaan, die zich kenmerkt door het gebruik van alleen horizontale en verticale lijnen en primaire kleuren (rood, geel, blauw), vermengd met zwart, wit en grijs, om een universele harmonie te bereiken. |
| Constructivisme | Een artistieke beweging die vooral in Rusland na de revolutie van 1917 opkwam. Het focuste op geometrische abstractie, industriële materialen en ontwerpen die een sociale functie dienden, met een nadruk op functionaliteit en structuur. |
| Geometrische abstractie | Een vorm van abstracte kunst die uitsluitend gebruik maakt van geometrische vormen zoals lijnen, cirkels, vierkanten en driehoeken, vaak met een duidelijke structuur en orde. |
| Futurisme in de schilderkunst | Een stroming binnen het Futurisme die de dynamiek, snelheid en technologie van de moderne wereld probeerde weer te geven door middel van fragmentatie, herhaling van beweging en felle kleuren. |
| Expressionisme in de schilderkunst | Een stroming binnen het Expressionisme die zich richt op het uitdrukken van intense emoties en innerlijke gevoelens door middel van vervormde vormen, gedurfde kleuren en een subjectieve interpretatie van de realiteit. |
| Kubisme in de schilderkunst | Een stroming binnen het Kubisme die objecten opbreekt in geometrische facetten en ze vanuit meerdere gezichtspunten tegelijk weergeeft, wat resulteert in een gefragmenteerd en geabstraheerd beeld. |
| Constructivisme in de schilderkunst | Een stroming binnen het Constructivisme die zich richt op abstracte composities met geometrische vormen, vaak met een nadruk op lijn, vlak en structuur, en die bedoeld zijn om een functionele of sociaal-politieke boodschap over te brengen. |
| Expressionisme in de literatuur | Een literaire stroming die zich kenmerkt door intense emoties, subjectiviteit, introspectie en vaak een protest tegen maatschappelijke misstanden. Zinnen kunnen kort, fragmentarisch en evocatief zijn. |
| Dodecafonie | Een compositietechniek ontwikkeld door Arnold Schönberg, waarbij alle twaalf tonen van de chromatische toonladder in een specifieke volgorde (reeks) worden gebruikt, zonder een tonale hiërarchie, om dissonantie te maximaliseren en traditionele harmonie te vermijden. |
| Bauhaus | Een invloedrijke Duitse kunst- en designschool die in 1919 werd opgericht. De school promootte een holistische benadering van design, waarbij kunst, ambacht en technologie werden geïntegreerd met het doel functionele en esthetisch aantrekkelijke producten te creëren. |
| Purisme | Een kunststroming, opgericht door Amedée Ozenfant en Le Corbusier, die een reactie was op het Kubisme. Het streefde naar een zuivere, rationele kunst gebaseerd op geometrische vormen en machinale esthetiek, die de efficiëntie en functionaliteit van het moderne leven weerspiegelde. |
| Nieuwe Zakelijkheid | Een architectuurstroming die na de Eerste Wereldoorlog opkwam, gekenmerkt door functionaliteit, eenvoudige geometrische vormen, het vermijden van ornamenten en het gebruik van moderne materialen zoals staal en glas. |
| International Style | Een architectuurstijl die zich in de jaren 1920 en 1930 wereldwijd verspreidde, gekenmerkt door strakke lijnen, platte daken, het gebruik van glas en staal, en een afwezigheid van ornamenten. Het werd geassocieerd met functionaliteit en efficiëntie. |
| Italiaans Rationalisme | Een architectuurstroming in Italië die zich richtte op functionaliteit, rationaliteit en moderniteit, vaak met een nadruk op geometrische vormen en een sobere esthetiek, als reactie op de meer decoratieve stijlen. |
| Form follows Function | Een ontwerpprincip waarbij de vorm van een object of gebouw wordt bepaald door de functie ervan. Dit principe is een kernconcept van het modernisme en benadrukt functionaliteit boven ornamentiek. |
| Ornament und Verbrechen | Een invloedrijk essay uit 1908 van Adolf Loos, waarin hij betoogt dat ornamenten overbodig en zelfs schadelijk zijn, zowel esthetisch als ethisch. Hij pleitte voor een pure, functionele architectuur zonder decoratie. |
| Sezession | Een artistieke beweging, vooral in Wenen aan het einde van de 19e eeuw, die zich afscheidde van de traditionele kunstacademies. Het omvatte elementen van Art Nouveau maar streefde ook naar een vereniging van kunst en leven. |
| Gesamtkunstwerk | Een Duitse term die "totaalkunstwerk" betekent. Het verwijst naar een kunstwerk waarin verschillende kunstvormen (zoals architectuur, muziek, theater, beeldende kunst) samenkomen om een complete, geïntegreerde ervaring te creëren. |
| Raumplan | Een concept ontwikkeld door Adolf Loos, waarbij de interne organisatie van een gebouw is gebaseerd op de functie en het belang van de verschillende ruimtes, met variërende hoogtes en niveaus om een dynamische ruimtelijke ervaring te creëren. |
| De Stijl | Een Nederlandse kunstbeweging en architectuurstroming die in 1917 werd opgericht. Kenmerkend zijn abstracte composities met rechte lijnen, primaire kleuren en een streven naar universele harmonie en orde. |
| Post-kubistisch | Een stijl die voortkwam uit het Kubisme, maar verder evolueerde naar meer geordende en gestructureerde composities, met een focus op ruimtelijke relaties en primaire vormen. |
| Antikubistisch | Een term die verwijst naar ontwerpen die zich afzetten tegen de principes van het Kubisme. In de context van De Stijl betekent dit dat de ruimtecellen geen gesloten kubussen zijn, maar eerder vlakken die vanuit het middelpunt naar buiten uitstralen. |
| Pilotis | Pilaren of palen die een gebouw ondersteunen, waardoor de begane grond vrij blijft en de architectuur een lichte, zwevende kwaliteit krijgt. Dit is een van de vijf punten van Le Corbusiers architectuur. |
| Vrije plattegrond | Een architectonisch principe, ontwikkeld door Le Corbusier, waarbij de scheidingswanden niet langer dragend zijn, waardoor de indeling van de ruimtes flexibel en naar wens kan worden ingedeeld. |
| Vrije gevel | Een architectonisch principe, ontwikkeld door Le Corbusier, waarbij de gevel niet langer dragend is, wat architecten de vrijheid geeft om deze onafhankelijk van de structuur te ontwerpen en te voorzien van grote ramen. |
| Horizontale bandvenster | Een langwerpig, horizontaal raam dat de gehele lengte van een gevel kan beslaan, wat zorgt voor een gelijkmatige lichtinval en een gevoel van ruimte. Dit is een van de vijf punten van Le Corbusiers architectuur. |
| Daktuin | Een tuin aangelegd op het dak van een gebouw. Dit is een van de vijf punten van Le Corbusiers architectuur, bedoeld om groen terug te brengen in de stedelijke omgeving. |
| Modulor | Een anthropometrisch maateenheidensysteem ontwikkeld door Le Corbusier, gebaseerd op de proporties van het menselijk lichaam en de gulden snede. Het was bedoeld als een universeel hulpmiddel voor architecten en ontwerpers. |
| Maison Domino | Een experimenteel concept voor een gestandaardiseerd betonnen skelet gebouw van Le Corbusier uit 1915. Het legde de basis voor zijn latere "vijf punten van de architectuur". |
| Maison Citrohan | Een modelwoning ontworpen door Le Corbusier, die de principes van zijn "vijf punten van de architectuur" belichaamde, met een focus op functionaliteit, standaardisatie en economische bouwwijzen. |
| Ville Contemporaine | Een ambitieus stadsplanningsconcept van Le Corbusier, ontworpen in 1922, dat een utopische visie op de moderne stad weergaf met hoogbouw, functionele zones en veel groen. |
| Pavillion de l’Esprit Nouveau | Een tentoonstellingspaviljoen ontworpen door Le Corbusier en Pierre Jeanneret voor de Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes in Parijs in 1925. Het presenteerde zijn visie op de moderne architectuur. |
| Villa Stein | Een modernistisch woonhuis ontworpen door Le Corbusier in Garches, Frankrijk. Het belichaamt de "vijf punten van de architectuur" en staat bekend om zijn strakke lijnen en functionele indeling. |
| Villa La Roche & Jeanneret | Twee aangrenzende villa's in Parijs, ontworpen door Le Corbusier en Pierre Jeanneret. Ze illustreren de overgang naar de latere, meer verfijnde modernistische stijl van Le Corbusier. |
| Villa Savoye | Een iconische modernistisch huis ontworpen door Le Corbusier, gelegen in Poissy, Frankrijk. Het wordt beschouwd als een perfect voorbeeld van de "vijf punten van de architectuur" en een mijlpaal in de moderne architectuurgeschiedenis. |
| Maison Guiette | Een huis ontworpen door Le Corbusier in Antwerpen, België, dat zijn latere architecturale principes weerspiegelt. |
| Vastgoedmarkt | De markt waar onroerende goederen (zoals huizen, grond, commerciële gebouwen) worden gekocht, verkocht en verhuurd. Het is een economische sector die sterk beïnvloed wordt door economische en maatschappelijke trends. |
Cover
(Früh)renaissance Lernzettel.pdf
Summary
# Architektonische Merkmale der Frührenaissance
Die frührenaissance markierte eine Rückbesinnung auf antike Prinzipien und führte zu spezifischen architektonischen Merkmalen, die sich besonders in Florenz, wie am Beispiel von Santo Spirito, manifestierten [1](#page=1).
### 1.1 Rückkehr zu antiken und rationalen Konstruktionsprinzipien
Ein zentrales Element der frührenaissance Architektur ist die bewusste Wiederaufnahme und Weiterentwicklung antiker Konstruktionsmethoden, die auf Klarheit, Symmetrie und Proportion basierten [1](#page=1).
#### 1.1.1 Gewölbebau und Hohlkörper
Die Architektur der Frührenaissance integrierte innovative Ansätze im Gewölbebau, unter anderem durch die Verwendung von Hohlkörpern zur Gewichtsreduktion und verbesserten Akustik [1](#page=1).
##### 1.1.1.1 Die Vierungskuppel
Ein prominentes Beispiel für die fortschrittliche Ingenieurskunst ist die Vierungskuppel, ein architektonisches Element, das tragende und ästhetische Funktionen vereint und oft das Zentrum eines Gebäudes bildet [1](#page=1).
#### 1.1.2 Kassettiertes Tonnengewölbe
Das kassettierte Tonnengewölbe stellt eine Weiterentwicklung des einfachen Tonnengewölbes dar. Es ist durch vertiefte Felder (Kassetten) gegliedert und verziert, was nicht nur zur optischen Auflockerung beiträgt, sondern auch statische Vorteile mit sich bringen kann [1](#page=1).
> **Tip:** Die Kassetten dienten oft auch der Aufnahme von Malereien oder Stuckarbeiten, was die dekorative Funktion dieses Elements unterstreicht.
### 1.2 Spezifische architektonische Elemente und Gestaltungsmerkmale
Neben den grundlegenden Konstruktionsprinzipien entwickelten sich spezifische Merkmale, die das Erscheinungsbild frührenaissancelicher Gebäude prägten.
#### 1.2.1 Fassadengestaltung
Fassaden erhielten durch die Integration von Terrakotta-Reliefs eine besondere Ausgestaltung. Diese Reliefs ermöglichten eine reichhaltige bildliche Ausschmückung und zeugten von handwerklichem Können [1](#page=1).
#### 1.2.2 Überdachte und offene Räume
Die Schaffung von überdachten, aber dennoch offenen Räumen wurde zu einem wichtigen Gestaltungsprinzip. Diese Bereiche fließender Übergänge zwischen Innen und Außen schufen neue architektonische Qualitäten [1](#page=1).
#### 1.2.3 Balkone und Terrassen mit Säulenunterstützung
Balkone und Terrassen, die von Säulen getragen wurden, trugen maßgeblich zur horizontalen Gliederung der Fassaden bei und schufen repräsentative Außenbereiche [1](#page=1).
> **Beispiel:** Das Konzept von Terrassen, die auf Säulen ruhen und von Arkaden umgeben sind, findet sich häufig in der Architektur von Klöstern und Palazzi der Frührenaissance und spiegelt die architektonische Sprache antiker römischer Villen wider [1](#page=1).
---
# Konstruktionsprinzipien der Renaissance-Architektur
Die Konstruktionsprinzipien der Renaissance-Architektur befassten sich mit bautechnischen Ansätzen zur Errichtung von Gewölben und Kuppeln, insbesondere unter Einbeziehung von Hohlkörpern und kassettierten Gewölben [1](#page=1).
### 2.1 Gewölbebau und Hohlkörper
Ein zentrales Prinzip im Gewölbebau der Renaissance war die Verwendung von Hohlkörpern zur Gewichtsreduktion. Dieses Vorgehen ermöglichte die Errichtung komplexerer und leichterer Strukturen [1](#page=1).
### 2.2 Kassettierte Gewölbe
Kassettierte Gewölbe stellen eine spezifische Form der Gewölbekonstruktion dar, die durch vertiefte Felder gegliedert und verziert wird. Diese Felder, auch Kassetten genannt, sind typischerweise quadratisch oder polygonal und dienen nicht nur ästhetischen Zwecken, sondern tragen auch zur strukturellen Stabilität bei, indem sie die Last verteilen und das Gewicht des Gewölbes reduzieren [1](#page=1).
> **Tip:** Das Verständnis von Kassettierungen ist entscheidend, da sie sowohl die Stabilität als auch die visuelle Anmutung von Renaissance-Gewölben maßgeblich beeinflussten. Sie sind ein klares Zeichen für die Weiterentwicklung von Bautechniken, die römische Vorbilder aufgriffen und verfeinerten.
### 2.3 Beispielhafte Anwendungen
Das Prinzip der Hohlkörper und die Anwendung von kassettierten Gewölben lassen sich an verschiedenen Bauwerken der Renaissance nachweisen, wie beispielsweise bei der Vierungskuppel der Kirche Santo Spirito in Florenz [1](#page=1).
> **Example:** Die Vierungskuppel von Santo Spirito illustriert, wie durch die Kombination von Hohlkörpern und potenziell kassettierten Elementen (obwohl im vorliegenden Text nicht explizit als kassettiert erwähnt, ist dies eine typische Renaissance-Technik zur Kuppelkonstruktion) eine monumentale Struktur leichter und stabiler gestaltet werden konnte.
---
## Häufige fehler vermeiden
- Überprüfen Sie alle Themen gründlich vor Prüfungen
- Achten Sie auf Formeln und wichtige Definitionen
- Üben Sie mit den in jedem Abschnitt bereitgestellten Beispielen
- Memorieren Sie nicht ohne die zugrunde liegenden Konzepte zu verstehen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Frührenaissance | Eine Periode in der Kunst- und Architekturgeschichte, die etwa vom frühen 15. bis zum späten 15. Jahrhundert in Italien dauerte und von einem Wiederaufleben klassischer Ideale und Formen geprägt war. |
| Terrakotta-Reliefs | Reliefdarstellungen, die aus gebranntem Ton (Terrakotta) gefertigt wurden und oft zur Dekoration von Fassaden oder anderen architektonischen Elementen dienten. |
| Vierungskuppel | Eine Kuppel, die über der Vierung (dem Schnittpunkt des Langhauses und des Querschiffs) einer Kirche errichtet wird und oft ein zentrales architektonisches Merkmal darstellt. |
| Gewölbebau | Die Kunst und Technik des Errichtens von Gewölben, tragenden Strukturen, die eine Öffnung überbrücken und oft eine halbrunde, spitze oder andere gebogene Form aufweisen. |
| Hohlkörper | Bauelemente, die hohl konstruiert sind, um Gewicht zu reduzieren oder Materialien zu sparen, und die in der Renaissance-Architektur zur Verringerung der Last von Gewölben und Kuppeln eingesetzt wurden. |
| Kassettiertes Tonnengewölbe | Ein Tonnengewölbe, das durch vertiefte Felder, sogenannte Kassetten, gegliedert und verziert ist, was zur ästhetischen Gestaltung und zur Reduzierung des Gewichts beiträgt. |
Cover
Karolingische Arch. _ Frühromantik Lernzettel.pdf
Summary
# Architektonische Merkmale romanischer und frühgotischer Bauten
Die romanische und frühgotische Architektur zeichnet sich durch spezifische Bauelemente und Entwicklungen aus, die von der Massivität des Steins bis hin zur Einführung neuer Gewölbeformen reichen. Diese Merkmale prägen sowohl die äußere Erscheinung als auch die innere Struktur der Sakralbauten und spiegeln die technischen Möglichkeiten und ästhetischen Ideale ihrer Zeit wider [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.1 Merkmale romanischer Bauten
Die Romanik ist geprägt von massiven Baustrukturen und der Verwendung von Stein als primärem Baumaterial.
#### 1.1.1 Grundlegende Bauelemente der Romanik
* **Tonnengewölbe:** Ein dominierendes Element der romanischen Architektur, das eine kontinuierliche halbrunde Überwölbung von Räumen oder Gängen darstellt. Zur Verstärkung wurden diese oft mit weiteren Elementen versehen, die als Auflager dienten [1](#page=1).
* **Apsis:** Ein schmaler, leicht hervorstehender Bereich, der sich typischerweise am Chorabschluss befindet und oft halbrund gestaltet ist. In Speyer gibt es ein Beispiel einer gebundenen Apsis mit einer Blendarkade und einer Zwerggalerie [1](#page=1) [2](#page=2).
* **Hallenkrypta:** Eine unterirdische, halbbögenförmige oder gewölbte Struktur, die sich unter dem Langhaus und/oder Querschiff befindet und oft als "unterirdische Unterkirche" diente [1](#page=1).
#### 1.1.2 Materialien und Bearbeitung in der Romanik
Die Romanik nutzt vor allem Naturstein, dessen Bearbeitung und Eigenschaften die Bauweise stark beeinflussten.
* **Gesteinsarten:**
* Sedimentgestein (z.B. Kalkstein, Sandstein) [2](#page=2).
* Metamorphite (z.B. Marmor, Schiefer) [2](#page=2).
* Tiefengestein/Eruptivgestein (z.B. Granit, Tuff, Basalt, Trachyt) [2](#page=2).
* **Eigenschaften von Naturstein:**
* Hohe Dichte und hohes Gewicht [2](#page=2).
* Hohe Druckfestigkeit [2](#page=2).
* Geringe Zugfestigkeit, was zu begrenzter Biegefestigkeit führt [2](#page=2).
* **Steinbearbeitungstechniken:**
* Herstellung eines Quaders durch Randschlag und Abspitzen der Bose [2](#page=2).
* Verwendung von Schlagwerkzeugen [2](#page=2).
* **Holzbearbeitung:**
* Holz wurde ebenfalls bearbeitet, wobei Nadelholz und Hartholz wie Fichte, Tanne, Kiefer und Eiche zum Einsatz kamen [2](#page=2).
* Techniken umfassten das Zurichten von Balken, das Abspalten von Schwarten und das Glätten mit dem Breitbeil (Putzel) [2](#page=2).
* Dendrochronologische Datierung ist durch die Holzbearbeitung möglich [2](#page=2).
#### 1.1.3 Speyer Dom als Beispiel
Der Speyerer Dom, insbesondere Bau I, zeigt die charakteristischen Merkmale der Romanik. Die Beziehung zwischen verschiedenen Bauteilen führte zu einem einheitlichen und rhythmischen Gesamtbild [2](#page=2).
### 1.2 Entwicklung zur Frühgotik
Ab ca. 1130 begann die Entwicklung hin zu einem neuen Baustil, der Frühgotik, die sich durch veränderte Gewölbekonstruktionen und eine leichtere Bauweise auszeichnet.
#### 1.2.1 Übergang bei Gewölben
* **Romanik:** Kuppeliges Kreuzgewölbe, halbkreisförmige Gurt- und Schildbögen, halbkreisförmige Kreuzgrate/Kreuzrippen [3](#page=3).
* **Gotik:** Kreuzgewölbe mit geradem Scheitel, halbkreisförmige Kreuzrippen, spitzbogige Gurt- und Schildbögen [3](#page=3).
#### 1.2.2 Architektur der Frühgotik
Die Frühgotik zeichnet sich durch eine Weiterentwicklung der Raumkonzeption und der Wandgliederung aus.
* **Saint-Denis:** Im 12. Jahrhundert wurden Teile erneuert, was zur Entwicklung eines Umgangs mit einem durchgehenden Kapellenkranz führte [3](#page=3).
* **Saint-Germain-des-Prés, Paris (Chor ab 1145):** Dieses Beispiel der Frühgotik (ca. 1160-1220) zeigt eine schmale Steineinlaufgang, der offen und galeerartig gestaltet ist. Vorgeblendete Wandgliederung mit in Längsrichtung verlaufenden Bögen und Stützpfeilern aus schlanken Rundstäben sind charakteristisch [3](#page=3).
> **Tip:** Achten Sie bei der Unterscheidung von Romanik und Frühgotik besonders auf die Form der Bögen (rund vs. spitz) und die Art der Kreuzgewölbe. Die Frühgotik strebt nach mehr Leichtigkeit und vertikaler Ausrichtung.
---
# Stein- und Holzbearbeitung im Bauwesen
Die Stein- und Holzbearbeitung im Bauwesen umfasst die Gewinnung, Eigenschaften und Verarbeitung von Natursteinen sowie die Techniken zur Holzbearbeitung für Bauelemente, wobei die jeweiligen Charakteristika der Materialien entscheidend für ihre Anwendung sind [2](#page=2).
### 2.1 Steinbearbeitung
Die Steinbearbeitung konzentriert sich auf die Gewinnung und die Herstellung von Bauelementen aus Naturstein [2](#page=2).
#### 2.1.1 Gesteinsarten und ihre Eigenschaften
Natursteine lassen sich nach ihrer Entstehung klassifizieren und weisen unterschiedliche physikalische Eigenschaften auf:
* **Sedimentgestein:**
* Kalkstein und Sandstein [2](#page=2).
* Zeichnen sich durch eine hohe Dichte und ein hohes Gewicht aus [2](#page=2).
* Verfügen über eine hohe Druckfestigkeit, aber eine geringe Zug- und Biegefestigkeit, was ihre Anwendungsmöglichkeiten begrenzt [2](#page=2).
* **Metamorphite:**
* Marmor und Schiefer [2](#page=2).
* **Tiefengestein (Eruptivgestein):**
* Granit, Tuff und Basalt, Trachyt [2](#page=2).
#### 2.1.2 Gewinnung und Bearbeitung von Naturstein
Die Gewinnung von Naturstein erfolgt durch verschiedene Methoden, und die Bearbeitung dient der Herstellung von nutzbaren Quaderformen [2](#page=2).
* **Herstellung eines Quaders:**
* **Randschlag:** Entfernen der äußeren Schichten [2](#page=2).
* **Spalten, Behauen und Abspitzen:** Einsatz von Schlagwerkzeugen wie dem Felsmeißel und Hammer, um die gewünschte Form zu erzielen [2](#page=2).
* **Glätten:** Oberflächenbearbeitung, um eine ebene Fläche zu erhalten [2](#page=2).
#### 2.1.3 Bauen mit Stein
Beim Bauen mit Stein spielen die Eigenschaften des Materials eine wesentliche Rolle. Steine werden als Bausteine versetzt, wobei die Verbindungen und die Stabilität des Bauwerks durch die Materialeigenschaften wie Dichte und Festigkeit bestimmt werden [2](#page=2).
### 2.2 Holzbearbeitung
Die Holzbearbeitung befasst sich mit der Verarbeitung von Holz zu Bauelementen, wobei die Unterscheidung zwischen Nadelholz und Hartholz sowie die dendrochronologische Datierung relevant sind [2](#page=2).
#### 2.2.1 Holzarten und ihre Verwendung
* **Nadelholz:** Fichte, Tanne, Kiefer [2](#page=2).
* **Hartholz:** Eiche [2](#page=2).
* **Dendrochronologische Datierung:** Die Untersuchung von Jahresringen des Holzes ermöglicht die Altersbestimmung von Bauteilen [2](#page=2).
#### 2.2.2 Techniken der Holzbearbeitung
Verschiedene Werkzeuge und Techniken werden eingesetzt, um Holzbalken und andere Bauteile herzustellen und zu bearbeiten:
* **Zurichten von Balken:** Anpassen von Holzbalken auf Maß [2](#page=2).
* **Aufhocken des Stamms:** Bearbeitung eines Baumstamms zur Vorbereitung für weitere Verarbeitungsschritte [2](#page=2).
* **Schnurschlag:** Markieren von Schnittlinien auf dem Holz [2](#page=2).
* **Einkerben mit der Bundaxt:** Vorbereitung von Verbindungen oder Schnitten [2](#page=2).
* **Abspalten der Schwarten:** Entfernen der äußeren Rinde und des Splintholzes [2](#page=2).
* **Glätten des Balkens mit dem Breitbeil (Platz):** Eine traditionelle Methode zur Oberflächenbearbeitung und Formgebung von Holzbalken [2](#page=2).
* **Halbieren eines Balkens der Länge nach (Halbholz):** Erzeugung von zwei Hälften aus einem Balken, oft für spezifische Verbindungen [2](#page=2).
* **Bearbeitung mit der Rahmensäge:** Für präzise Längsschnitte und die Herstellung von Brettern oder Balken [2](#page=2).
#### 2.2.3 Holzbaukonstruktionen
Die Holzbearbeitung ermöglicht die Errichtung verschiedener Bauteile und Konstruktionen:
* **Kehlbalkendach:** Eine traditionelle Dachkonstruktion [2](#page=2).
* **SPD. mit Kreuzstreben:** Stehender Stuhl mit Kreuzstreben, eine Form der Holzrahmenbauweise für Dächer oder Wände [2](#page=2).
* **SPD. mit stehendem Stuhl:** Eine weitere Variante der Dachstuhlkonstruktion mit stehenden Hölzern [2](#page=2).
---
# Entwicklung und Charakteristika des gotischen Baustils
Der gotische Baustil entwickelte sich ab etwa 1130 in Frankreich und löste die romanische Bauweise ab, indem er sich durch strukturelle und ästhetische Neuerungen auszeichnete, die insbesondere im Bereich des Gewölbebaus und der Wandgliederung zum Tragen kamen [3](#page=3).
### 3.1 Entstehung und grundlegende Merkmale
Die Entstehung der Gotik ist eng mit der Erneuerung von Teilen der Abteikirche Saint-Denis im 12. Jahrhundert verbunden. Im Gegensatz zur Romanik, die von kuppeligen Kreuzgewölben, halbkreisförmigen Gurt- und Schildbögen sowie halbkreisförmigen Kreuzgraten und Kreuzrippen geprägt war, zeichnet sich die Gotik durch spezifische Konstruktionsprinzipien aus [3](#page=3).
Im gotischen Gewölbebau wurden Kreuzgewölbe mit geradem Scheitel und halbkreisförmige Kreuzrippen verwendet, wobei Gurt- und Schildbögen nun als Spitzbögen ausgeführt wurden. Diese Spitzbögen ermöglichten höhere und schlankere Bauwerke, da sie die Last besser abführten als Rundbögen (#page=3, 4). Ein wichtiges Merkmal war die Umwandlung des romanischen kuppeligen Kreuzgewölbes in das spitzbogige Kreuzgewölbe, oft mit halbkreisförmigen Kreuzrippen, was zu einer schlankeren und gestreckteren Form führte (#page=3, 4) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 3.2 Weiterentwicklungen im Gewölbebau
Im Laufe der Zeit entwickelte sich das gotische Gewölbe weiter. Während in der Frühgotik noch spitzbogige Gewölbe mit halbkreisförmigen Kreuzrippen üblich waren entstanden in der Spätgotik hochentwickeltere Formen wie das Netzgewölbe und das Rautensterngewölbe [4](#page=4).
Das Netzgewölbe, das Ende des 15. Jahrhunderts beispielsweise im Parlatorium des Klosters Maulbronn zu finden ist, zeichnet sich durch diagonal und sternförmig verzweigende Rippen aus. Dies schuf eine filigranere und dekorativere Struktur im Vergleich zu den einfachen Kreuzrippen der Frühgotik. Parallelrippen, die sich in Diagonalen und Kreuzungen verzweigen, bilden ein dichtes Netz, das eine visuelle Leichtigkeit erzeugt [4](#page=4).
#### 3.2.1 Spezifische Gewölbeformen
* **Kreuzgewölbe mit geradem Scheitel:** Charakteristisch für die Gotik, im Gegensatz zu den kuppelförmigen romanischen Gewölben [3](#page=3).
* **Spitzbogige Gewölbe mit halbkreisförmigen Kreuzrippen:** Eine frühe und typische Form des gotischen Gewölbes [4](#page=4).
* **Netzgewölbe:** Eine Weiterentwicklung mit diagonal und sternförmig verzweigenden Rippen, die eine filigrane Struktur schaffen [4](#page=4).
* **Rautensterngewölbe:** Ebenfalls eine spätgotische Form, die durch komplexe Rippenfigurationen gekennzeichnet ist [4](#page=4).
* **Elliptische Tonnen mit Stichkappen:** Kleinere Tonnen, die rechtwinklig oder schräg in ein größeres Hauptgewölbe einschneiden [4](#page=4).
> **Tip:** Das Verständnis der unterschiedlichen Gewölbeformen ist entscheidend, um die technische Entwicklung und die ästhetische Verfeinerung der Gotik nachzuvollziehen. Achten Sie auf die Rippenführung und die allgemeine Form des Gewölbes.
### 3.3 Einführung von Maßwerk und filigranen Strukturen
Ein weiteres prägnantes Merkmal der gotischen Architektur ist die Einführung von Maßwerk und filigranen Strukturen, die besonders in Fenstern und anderen architektonischen Elementen zur Geltung kommen [4](#page=4).
#### 3.3.1 Maßwerk und seine Funktionen
Maßwerk ist ein architektonisches Element, das in der Regel aus Stein gefertigt und zur Gliederung und Verzierung von Fenstern, Rosetten oder Blenden verwendet wird. Es besteht aus sorgfältig ausgearbeiteten geometrischen Formen, die oft zirkulär oder geometrisch-abstrakt angeordnet sind [4](#page=4).
> **Beispiel:** In den klassischen französischen Kathedralen vom Ende des 12. und der ersten Hälfte des 13. Jahrhunderts, wie der Kathedrale von Reims, finden sich häufig Maßwerkfenster, die mit filigranen und spitzen Formen gestaltet sind. Auch die Königsgalerie und bogenförmige Elemente in den Fenstern tragen zur Zierde bei [4](#page=4).
Neben dem Maßwerk sind auch andere filigrane Gestaltungselemente wie Wimperge (zierliche, oft dreieckige Giebel über Fenstern und Portalen) und Dreierarbeiten (oft als Teil von Portalen oder Fenstergruppen) charakteristisch für die Gotik. Diese Elemente verleihen den Bauwerken eine vertikale Ausrichtung und eine scheinbar leichte, fast schwebende Anmutung [4](#page=4).
#### 3.3.2 Strukturen und Gliederung
Die gotische Architektur löste sich von der massiven und schweren Bauweise der Romanik. Stattdessen wurden Stützpfeiler aus schlanken Rundstäben konstruiert, die die Lasten auf schmalere Punkte konzentrierten und so größere Fensterflächen ermöglichten. Laufgänge, die in Längsrichtung verlaufen und oft als offene Galerien gestaltet sind, sowie vorgeblendete Wandgliederungen durch schmale Steinelemente trugen zur vertikalen und schlanken Erscheinung bei [3](#page=3).
Im Mittelschiff wurden querrechteckige gotische Gewölbe mit spitzbogigen Elementen kombiniert. Die Einführung eines offenen, offenen und schmalen Laufgangs, der durch Stützpfeiler aus schlanken Rundstäben strukturiert wurde, trug zur Verfeinerung der architektonischen Formen bei [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 3.3.3 Freihändiges Wölben und Kapellengewölbe
Die Gewölbebauweisen der Gotik umfassten auch das "freihändige Wölben", bei dem Kappen auf Schalungen gewölbt wurden. Des Weiteren gab es Kapellengewölbe, die sich durch eine nach oben gewölbte Ausbauchung des Gewölbes auszeichnen. Diese Techniken trugen zur Vielfalt und Komplexität der gotischen Konstruktionen bei und ermöglichten die Schaffung komplexer Raumwirkungen [5](#page=5).
> **Beispiel:** Die Unterscheidung zwischen verschiedenen Gewölbetypen wie Maßwerkrippen, Schlingrippen oder Astrippen in der Spätgotik zeigt die hochentwickelte Handwerkskunst und den Sinn für ästhetische Details. Diese Rippen sind nicht nur tragende Elemente, sondern auch wichtige Gestaltungselemente, die die Deckenflächen beleben [5](#page=5).
---
## Häufige fehler vermeiden
- Überprüfen Sie alle Themen gründlich vor Prüfungen
- Achten Sie auf Formeln und wichtige Definitionen
- Üben Sie mit den in jedem Abschnitt bereitgestellten Beispielen
- Memorieren Sie nicht ohne die zugrunde liegenden Konzepte zu verstehen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Tonnengewölbe | Ein bogenförmiges Gewölbe, das aus einer durchgehenden Halbkreisform besteht und oft zur Überwölbung länglicher Räume verwendet wird. Es verstärkt die Stabilität von Bauwerken. |
| Apsis | Ein halbrunder oder polygonaler Anbau an einem Chor oder Langhaus einer Kirche, der oft den Altarbereich beherbergt. Sie ist ein charakteristisches Element romanischer und frühgotischer Architektur. |
| Hallenkrypta | Eine unterirdische oder halb unterirdische Krypta, die aus einem oder mehreren Schiffen besteht, ähnlich einer Basilika, und sich unter dem Langhaus und/oder dem Querschiff einer Kirche befindet. |
| Blendarkade | Eine dekorative Reihe von Bögen, die auf einem Pfeiler oder einer Säule ruhen und als flacher Wandvorbau ausgeführt sind, ohne eine tatsächliche Öffnung oder Funktion als Durchgang zu haben. |
| Zwerggalerie | Ein niedriger, offener Arkadengang, der meist an der Außenwand von romanischen Kirchen angebracht ist und rhythmische Gliederung und Dekoration bietet. |
| Naturstein | Gestein, das in seiner natürlichen Form abgebaut und für Bauzwecke verwendet wird, ohne weitere wesentliche Bearbeitung. Zu den Hauptarten gehören Sediment-, Tiefen- und Eruptivgesteine. |
| Sedimentgestein | Gestein, das durch Ablagerung und Verfestigung von Sedimenten entsteht, wie z.B. Kalkstein und Sandstein. Diese Gesteine sind häufig geschichtet und können fossile Einschlüsse enthalten. |
| Kalkstein | Ein häufig vorkommendes Sedimentgestein, das hauptsächlich aus Kalziumkarbonat besteht. Es ist gut formbar und wird oft für dekorative Zwecke und im Bauwesen eingesetzt. |
| Sandstein | Ein Sedimentgestein, das hauptsächlich aus Sandkörnern besteht, die durch natürliche Bindemittel verkittet sind. Er ist vielseitig einsetzbar, aber seine Druckfestigkeit kann variieren. |
| Metamorphite | Gesteine, die durch Umwandlung von bestehenden Gesteinen (magmatisch, sedimentär oder andere metamorphe) unter hohem Druck und/oder hoher Temperatur entstehen, wie z.B. Marmor und Schiefer. |
| Granit | Ein tiefes Eruptivgestein, das aus Quarz, Feldspat und Glimmer besteht. Es ist sehr hart, langlebig und frostbeständig, was es zu einem beliebten Baumaterial macht. |
| Spitzbogen | Ein Bogen, der oben in einer Spitze ausläuft, im Gegensatz zum Halbkreisbogen der Romanik. Er ermöglicht höhere und schlankere Bauwerke und ist ein Hauptmerkmal der Gotik. |
| Kreuzgewölbe | Ein Gewölbe, das durch die Durchdringung von zwei oder mehr Tonnengewölben entsteht. In der Gotik wurden Kreuzgewölbe mit Rippen versehen, die die Lastverteilung optimieren. |
| Rippengewölbe | Ein Kreuzgewölbe, bei dem die Kreuzgrate durch steinerne Rippen verstärkt sind, die die Last auf die Stützpfeiler leiten. Dies ermöglicht schlankere Gewölbedecken. |
| Maßwerk | Ein ornamentales Gitterwerk aus Stein, das Fenster oder Felder in gotischen Bauwerken unterteilt. Es besteht aus verschiedenen geometrischen Formen und ist oft kunstvoll gestaltet. |
| Chorgestühl | Die festen Sitzreihen im Chor einer Kirche, die für den Klerus bestimmt sind. Es ist oft kunstvoll geschnitzt und ein wichtiges Ausstattungsstück gotischer Kirchen. |
| Netzgewölbe | Eine Weiterentwicklung des Rippengewölbes, bei der sich die Rippen sternförmig verzweigen und ein dichtes Netzmuster an der Decke bilden. Dies ist ein Merkmal der Spätgotik. |
| Stichkappe | Ein kleineres Tonnengewölbe, das rechtwinklig oder schräg in ein größeres Hauptgewölbe einschneidet und oft zur Überwölbung von Nischen oder kleineren Räumen verwendet wird. |
| Kapellengewölbe | Ein Gewölbe, das speziell für die Überwölbung von Kapellen oder kleineren Nischenräumen konzipiert ist und oft aufwendige Rippenstrukturen aufweisen kann. |
| Rautensterngewölbe | Ein spezifisches Netzgewölbe, das durch die Anordnung von Rippen ein rautenförmiges oder sternförmiges Muster an der Gewölbedecke erzeugt. |
Cover
Romeins
Summary
# Geschiedenis van de Romeinse archeologie en kunst
Hier is de samenvatting voor "Geschiedenis van de Romeinse archeologie en kunst":
## 1. Geschiedenis van de Romeinse archeologie en kunst
Romeinse archeologie bestudeert materiële bronnen en resten uit de Romeinse oudheid, van de 8e-7e eeuw v.Chr. tot de 7e eeuw n.Chr. [7](#page=7).
### 1.1 De ontdekking van klassieke kunst
Een belangrijk kenmerk van Romeinse archeologie is de artistieke waardering van veel gevonden objecten, van monumentale kunst tot alledaagse voorwerpen. Deze kunsthistorische benadering vormde de basis voor de ontwikkeling van de discipline. Vanaf de renaissance werd de klassieke oudheid gezien als de oorsprong van de 'Westerse beschaving'. De 18e eeuw zag de opkomst van klassieke studies, waarbij filologie en materiële cultuur centraal stonden [7](#page=7).
#### 1.1.1 Pioniers en de Grand Tour
Johann Winckelmann (1717-1768) was een pionier in de wetenschappelijke studie van antieke kunst, wiens ideeën over Griekse esthetiek de kunstgeschiedenis en het neoclassicisme beïnvloedden. De 'Grand Tour', ondernomen door vooral Britse aristocraten in de 18e eeuw, droeg bij aan de waardering voor Romeinse architectuur, kunst en materiële cultuur. Dit leidde tot de bouw van neoklassieke villa's en hernieuwde interesse in antieke architectuur, mede door studies van Vitruvius. De Romeinse architectuur werd erkend als een originele prestatie, niet louter een kopie van Griekse voorgangers. Etsen van Giovanni Battista Piranesi (1720-1778) toonden de ruïnes van Rome en versterkten de waardering voor Romeinse architectuur [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.1.2 Pauselijke en Bourbonse collecties
De pausen in Rome zagen in antieke oudheid een bron van inkomsten via toerisme en een intellectuele tegenhanger voor de Verlichting. Onder pausen Clemens XIV en Pius VI werden pauselijke collecties uitgebreid en ondergebracht in het Museo Pio-Clementino. In de Baai van Napels startte het Huis Bourbon de opgravingen van Herculaneum (vanaf 1738) en Pompeji wat leidde tot een hernieuwde 'antieke manie' in Europa [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.2 Ontwikkelingen in de 19e eeuw
De verovering van de Italische Staten door Napoleon markeerde het einde van de 'Grand Tour' en een nieuw hoofdstuk in de Romeinse archeologie. Napoleon toonde interesse in de militaire en culturele superioriteit van het Romeinse keizerrijk en liet antieke kunstwerken naar Parijs brengen. Grootschalige opgravingen en restauraties vonden plaats in Rome, zoals het 'vrijleggen' van de zuil van Trajanus en de restauratie van de boog van Titus. Na Napoleons nederlaag kregen Pruisische geleerden, zoals Friedrich Wilhelm Eduard Gerhard, een belangrijke rol via het Instituto di Corrispondenza Archeologica. De publicatie van de graven van Vulci en de studie van Etruskisch aardewerk gaven een impuls aan de Etruskische archeologie. Tegen het midden van de 19e eeuw zette het Vaticaan in op Christelijke archeologie, mede als intellectuele reactie op het seculiere humanisme [9](#page=9).
#### 1.2.1 Pompeji en de Italiaanse eenwording
In de Baai van Napels concentreerden de opgravingen zich op Pompeji, wat leidde tot de eerste archeologische gidsen. De Italiaanse eenmaking (Risorgimento) gebruikte het Romeinse verleden om het nationalisme te versterken. Giuseppe Fiorelli (1823-1896) werd hoofd van de opgravingen in Pompeji en introduceerde de indeling in regio's en de techniek van kalkafgietsels van slachtoffers. Na de Italiaanse eenmaking vonden grootschalige bouwprojecten plaats in Rome, met de aanleg van staatsinfrastructuur en de opkomst van musea en archeologische leerstoelen. Romeinse monumenten werden vrijgelegd om de stad meer Romeins te maken [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 1.2.2 Nationale archeologie en kolonialisme
Tijdens de vorming van Europese natiestaten werd klassieke archeologie vaak ingezet om het nationale verleden te verbinden met de cultuur van het antieke Rome. Opgravingen door buitenlandse teams werden verboden, wat de focus op opgravingen in kolonies vergrootte. In de Maghreb, onder Frans bewind, werd klassieke archeologie gebruikt om westerse en christelijke overheersing te legitimeren, waarbij romanisering gelijkgesteld werd aan 'civilisatie'. 'Provinciale' Romeinse archeologie werd belangrijker, met onderzoekers zoals Theodor Mommsen, Alois Riegl en Francis Haverfield [10](#page=10) [11](#page=11).
### 1.3 Verdere groei in de 20e eeuw
Na de Eerste Wereldoorlog verstevigden onderzoeksinstituten uit de Verenigde Staten hun rol in de Mediterrane archeologie. Europese overwinnaars intensiveerden archeologische opgravingen in hun kolonies, waarbij voor het eerst op grote schaal luchtfotografie werd gebruikt. In Italië greep Benito Mussolini de macht en wortelde zijn fascistische ideologie in de identificatie met het oude Rome. Het 'vrijleggen' van Romeinse gebouwen, zoals de Via dell’Impero, diende om de link tussen 'romanità' en fascisme te benadrukken. Grootschalige opgravingen vonden ook plaats in Ostia ter voorbereiding op een Wereldexpo [11](#page=11).
#### 1.3.1 Na de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog werden de VS opnieuw een belangrijke speler in de Mediterrane archeologie. Het verbod op buitenlandse opgravingen in Italië werd opgeheven, wat leidde tot talrijke projecten onder Amerikaanse, Britse, Franse en Belgische leiding. Moderne stratigrafische opgravingen werden echter pas in de jaren 1970 algemeen gangbaar in de Italiaanse archeologie. Pionierswerk van Nino Lamboglia, die aandacht had voor gebruiksaardewerk en onderwaterarcheologie, kende weinig navolging. Onder impuls van de British School at Rome werden landschapsarcheologie en artefactensurvey op de agenda geplaatst. Sinds de late jaren 1990 en vroege jaren 2000 zijn remote sensing en geofysische prospectie toegevoegd [12](#page=12).
#### 1.3.2 Hedendaagse methoden en relevantie
Hedendaagse Romeinse archeologie gebruikt een breed scala aan onderzoeksmethoden. Kunsthistorische benaderingen maken gebruik van wetenschappelijke analysetechnieken, zoals röntgenfluorescentiespectrometrie (XRF) voor anorganische kleurstoffen, en infraroodfotografie en CT-scans voor productietechnieken en restauraties. De evolutie van de discipline toont aan dat Romeinse archeologie en kunstgeschiedenis onlosmakelijk verbonden zijn met bredere socioculturele en historische processen. Kennis van de Romeinse inspiratiebron is essentieel om hedendaagse architectuur, stedenbouw, kunst en zelfs de door ons als 'natuurlijk' ervaren landschappen te begrijpen. Een kritische studie van het Romeinse verleden helpt ook om misbruik en geïdealiseerde vergelijkingen te ontmaskeren [12](#page=12).
> **Tip:** Let op de evoluerende rol van archeologie, van 'kunstverzamelen' tot wetenschappelijke discipline, en de politieke en ideologische contexten waarin het onderzoek plaatsvond.
> **Voorbeeld:** De manier waarop Mussolini de Romeinse geschiedenis gebruikte om zijn fascistische regime te legitimeren, illustreert hoe archeologie politiek kan worden ingezet.
---
# De Etruskische beschaving en haar kunst
De Etruskische beschaving, die zich ontwikkelde van de Villanova-periode tot de hellenistische periode, kenmerkt zich door een rijke kunst en architectuur die sterk beïnvloed werd door de Griekse cultuur, maar toch een uniek, decoratief en herkenbaar karakter behield.
### 2.1 Ontstaan en ontwikkeling
De Etruskische cultuur ontstond in Etrurië (het huidige Toscane) vanuit de autochtone ijzertijd-cultuur (Villanova), aangevuld met niet-Italische bevolkingselementen en invloeden uit het Oosten. Vanaf de 8ste eeuw v.C. kwam de beschaving tot volle bloei dankzij de exploitatie van minerale rijkdommen en breidde zich uit over Centraal- en Noord-Italië. Er zijn verschillende theorieën over de oorsprong van de Etrusken; de meest gangbare moderne opvatting is een etno-culturele interactie tussen de autochtone Villanova-bevolking en groepen uit het oostelijke Middellandse Zeegebied [25](#page=25).
De politieke structuur werd gekenmerkt door machtige stadstaten, traditioneel onderverdeeld in een zuidelijke, noordelijke en inlandse groep. Initieel regeerde een lucumo (koning), gevolgd door een oligarchisch bewind en uiteindelijk politieke strijd tussen de adel en de middenstand (#page=26, 27). De twaalf belangrijkste steden vormden een dodekapolis of twaalfstedenbond, met jaarlijkse religieuze bijeenkomsten. De Etrusken werden een belangrijke handelsmacht met een aanzienlijke vloot, wat leidde tot conflicten met Griekse en Punische concurrenten. Vanaf de 4de en 3de eeuw v.C. kwamen ze onder druk te staan van het machtiger wordende Rome, wat leidde tot hun uiteindelijke inlijving in 264 v.C. (#page=27, 28) [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 2.1.1 Etruskische taal
De Etruskische taal is nog steeds deels een mysterie. Er zijn ongeveer 13.000 teksten bewaard gebleven, daterend van rond 700 v.C.. Het Etruskische alfabet is afgeleid van het Griekse alfabet. Het grootste probleem bij het ontcijferen is dat het Etruskisch een geïsoleerde taal is die niet tot de Indo-Europese taalgroep behoort. Veel woorden zijn echter te begrijpen dankzij de context van korte, formuleachtige teksten zoals grafinscripties en votiefinscripties. Tweetalige teksten (Latijn-Etruskisch en Punisch-Etruskisch) en vermeldingen door Griekse en Romeinse auteurs hebben geleid tot een bekende woordenschat van ongeveer 200 woorden (#page=28, 29). Inscripties werden meestal van rechts naar links geschreven, soms in boustrophedon. De langste tekst, met ongeveer 1200 woorden, bevindt zich op de mummiewikkel van Zagreb en is religieus van aard [28](#page=28) [29](#page=29).
#### 2.1.2 Religie
De Etruskische godsdienst was sterk gebonden aan rituelen en voorspellingen (#page=29, 30). Bekende boeken van voorspellingen waren de *Libri haruspicini* (ingewanden), *Libri fulgurales* (bliksem), *Libri rituales* (cultus), *Libri fatales* (noodlot) en *Libri acherontici* (onderwereld). Een belangrijk artefact is de bronzen lever van Piacenza, een instructiemodel voor voorspellingen op basis van ingewanden. De Etrusken waren polytheïstisch; hun oppergod was Tin/Tinia, die vaak deel uitmaakte van een triade. Elke stad had een eigen pantheon, met godheden die vaak natuurkrachten verpersoonlijkten. Lagere goden, vruchtbaarheidsgoden en familiegoden werden ook vereerd. De onderwereld werd beheerd door demonen, waarvan Charu(n) de belangrijkste was, voorgesteld als bewaker van de onderwereldpoort [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31).
**Tip:** De religie en de daarmee samenhangende voorspellingskunsten speelden een cruciale rol in het dagelijks leven en de kunst van de Etrusken.
| Etruskisch | Grieks | Romeins | Domein |
|---------------|-------------|-----------|-----------------------------|
| Aita | Hades | Pluto | onderwereld |
| Apulu/Aplu | Apollon | Apollo | ziener, dichtkunst |
| Aritimi/Artumes| Artemis | Diana | maan, jacht, woud |
| Fufluns/Pacha | Dionysos | Bacchus | landbouw, wijn, dood |
| Laran/Maris | Ares | Mars | oorlog |
| Men(e)rva | Athena | Minerva | ambachten, kunst, oorlog |
| Nethuns | Poseidon | Neptunus | water, rivieren, zee |
| Sethlans | Hephaistos | Vulcanus | metaalbewerking |
| Thesan | Eos | Aurora | dageraad, natuurkracht |
| Tin/Tinia/Tina| Zeus | Jupiter | oppergod |
| Turan | Aphrodite | Venus | vruchtbaarheid, liefde |
| Uni | Hera | Juno | geboorte, huwelijk |
| Usil | Helios | Sol | zonnegod |
Geloof in een leven na de dood blijkt uit het dodenbestel, met talrijke grafgiften en de materialisatie van gelaatstrekken. Zowel crematie als inhumatie bestonden naast elkaar [32](#page=32).
### 2.2 Culturele perioden en kunst
#### 2.2.1 Villanova-cultuur (900-720 v.C.)
De vroege ijzertijd-cultuur, aangeduid als Villanova-cultuur, werd gekenmerkt door complexe, versterkte nederzettingen en graven met typische urnen die modellen van hutten voorstelden (#page=32, 33). Hutten waren rond, ovaal of rechthoekig, gebouwd met leem en vlechtwerk. De informatie komt voornamelijk uit grafcontexten, met eenvoudige ronde putgraven (*tombe a pozzo*) voor crematieresten in urnen. Grafgiften, zoals scheermessen en wapens voor mannen, en haarspelden en juwelen voor vrouwen, gaven sociale status aan. Vanaf het einde van de 9e eeuw v.C. werden grafgiften talrijker, en verschenen inhumatiegraven en vroege kamergraven (#page=33, 34). Handelscontacten met Sardinië kwamen tot stand [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Bronzen urne met ‘berendans’ (730-700 v.C.) uit Bisenzio:** Een biconische urne met afgebeelde figuurtjes die een rituele dans uitvoeren rond een monsterachtig dier, vermoedelijk een diviniteit uit de onderwereld [34](#page=34).
* **Olla met beschilderde geometrische figuren (ca. 700 v.C.) uit Bisenzio:** Een bolvormige vaas met geometrische versiering en schematische menselijke silhouetten die een rituele reidans uitvoeren [35](#page=35).
#### 2.2.2 Oriëntaliserende periode (720-580 v.C.)
Deze periode werd gekenmerkt door de verspreiding van oriëntaliserende kunst, sterk beïnvloed door Egypte en het Nabije Oosten, via handelsrelaties met Grieken en Feniciërs. De stijl is decoratief met levendige figuren en oosterse motieven zoals mythische wezens (griffioenen, sfinxen) en roofdieren. Inhumatie werd ingevoerd en er ontstonden grafkamers, vaak rijk aan grafgiften en gebouwd als weergave van de huizen van de overledenen [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Tomba Regolini-Galassi in Cerveteri (675-650 v.C.):** Een tumulus met meerdere grafkamers, met een uitzonderlijk rijke vrouw begraven, inclusief veel gouden, vergulde en ivoren objecten met oosterse motieven [36](#page=36).
* **Tomba delle Cinque Sedie in Cerveteri (650-630 v.C.):** Een graf dat informatie geeft over voorouderverering en het vroegste voorbeeld van een ceremonieel banket met gelijke participatie van mannen en vrouwen [37](#page=37).
De woningbouw veranderde met grotere huizen op rechthoekige funderingen, wat de overgang van dorpen naar steden markeerde. Stadsplanning, met aanleg van straten en drainagekanalen, werd belangrijker. Vanaf de late 7e eeuw v.C. verschenen paleisheiligdommen, zoals het paleis van Murlo-Poggio Civitate, met oosterse terracotta decoraties (#page=37, 38) [37](#page=37) [38](#page=38).
Het typische zwartglanzende Etruskische *bucchero nero* aardewerk werd vanaf het 2e kwart van de 7e eeuw v.C. geproduceerd, waarbij de vormen en behandeling van het oppervlak metalen vaatwerk imiteerden. De productie van *canopen* (geantropomorfiseerde urnen) is typisch voor de regio Chiusi, waarbij de deksels evolueerden van platte kalotjes naar plastische koppen die de overledene probeerden na te bootsen (#page=38, 39) [38](#page=38) [39](#page=39).
De vroegste muurschilderkunst bevindt zich in graven, zoals de Tomba delle Anatre te Veii (ca. 680-660 v.C.), en werd aangebracht op de gladde wanden van kamergraven. Steensculptuur, hoewel minder populair dan terracotta, werd ook toegepast, zoals de funeraire stèle van Avele Feluske [39](#page=39) [40](#page=40).
#### 2.2.3 Archaïsche periode (580-480 v.C.)
Dit was de periode van grote Etruskische macht en expansie, met een hoge mate van originaliteit in cultuur en kunst. Nieuwe Etruskische koloniesteden in Noord-Italië, zoals Spina en Marzabotto, tonen sterke Griekse invloed op urbanisatie en stadsplanning (#page=40, 41). Marzabotto werd geconstrueerd volgens een regelmatig stratenplan, met woonhuizen en werkplaatsen. De Etrusken legden ook wegen en bruggen aan [40](#page=40) [41](#page=41) [42](#page=42).
In necropolen ontstonden kleinere, eenvoudigere graven langs straten, die de nieuwe ‘middenklasse’ vertegenwoordigen, zoals de necropolen van Banditaccia te Cerveteri en Crocifisso del Tufo te Orvieto. Deze graven getuigen van Etruskische stadsplanning, met straten in een dambordpatroon en stenen deuren [42](#page=42).
Tempelarchitectuur vertoont kenmerken van Etruskische tempels, met drie *cellae* die uitkwamen op een *pronaos*, vaak gebouwd op een hoog podium en versierd met terracotta sculpturen. Het heiligdom van Pyrgi omvatte verschillende tempels en is bekend om de gouden plaatjes met teksten in het Etruskisch en Punisch [43](#page=43).
De sculptuur in terracotta bleef dominant, met belangrijke werken als:
* **Sarcofagen met liggend echtpaar uit Cerveteri (ca. 530 v.C.):** Hoogtepunten van de Etruskische kunst, die een liefdevolle weergave van echtgenoten tonen en het belang van de vrouw in Etrurië benadrukken [44](#page=44).
* **Beelden van de tempel van Portonaccio te Veii (510-500 v.C.):** Levensgrote terracotta beelden, waaronder Apollo en Herakles, die de Etruskische interpretatie van Griekse archaïsche beeldhouwkunst weergeven [45](#page=45).
*Bucchero nero* aardewerk bleef geproduceerd worden, kenmerkend voor de archaïsche periode is het dikwandige *bucchero pesante*. Vanaf de 6e eeuw v.C. werd op grote schaal Grieks aardewerk geïmporteerd, en Griekse pottenbakkers produceerden zwartfigurig aardewerk in Etrurië [46](#page=46) [47](#page=47).
De schilderkunst, voornamelijk aangetroffen in graven (vooral in Tarquinia), kenmerkt zich door felle kleuren en expressionistische lijnen, met onderwerpen die zowel Grieks geïnspireerd als typisch Etruskisch zijn (#page=47, 48). Opmerkelijk zijn de erotische taferelen in de Tomba dei Tori en de landschapsschilderingen in de Tomba della Caccia e della Pesca (#page=48, 49) [47](#page=47) [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 2.2.4 Klassieke periode (480-320 v.C.)
Deze periode werd gekenmerkt door een sociale en economische crisis in Zuid-Etrurië, maar ook door bloei en rijkdom in binnenlandse steden en aan de Adriatische kust. De muurschilderingen in Tarquinia werden repetitiever en slordiger, en de kwaliteit van grafgiften en sculptuur nam af (#page=49, 50) [49](#page=49) [50](#page=50).
De schilderkunst vertoonde een evolutie naar een meer klassieke vormentaal, met voorbeelden zoals de banketten in de onderwereld in de Tomba dell’Orco I en de bloederige scènes in de Tomba François, die een mentaliteitswijziging bij de Etrusken suggereren (#page=50, 51) [50](#page=50) [51](#page=51).
Tempelarchitectuur, zoals de Belvedere tempel in Orvieto, toonde gelijkenis met de Etruskische bouwwijze beschreven door Vitruvius. De Tomba dei Rilievi in Cerveteri is bekend om zijn unieke en rijke versiering in beschilderd stuc met objecten uit het dagelijkse leven [51](#page=51) [52](#page=52).
Sculptuur omvatte steensculptuur, zoals de funeraire stèle uit Bologna, en bijzondere bronzen werken zoals de Mars van Todi en de Chimaera van Arezzo, die Etruskische interpretaties van mythologische en religieuze thema's laten zien (#page=53, 54). Kleinere bronzen voorwerpen, zoals de Cista Ficoroni, werden ook vervaardigd [53](#page=53) [54](#page=54) [55](#page=55).
#### 2.2.5 Hellenistische periode en definitief verval (320-27 v.C.)
De hellenistische periode werd gekenmerkt door de opmars van Rome en de geleidelijke inlijving van Etruskische steden. De Griekse kunst evolueerde naar meer realisme en emotionaliteit, wat de Etruskische portretkunst sterk beïnvloedde [56](#page=56).
Fundamentele vernieuwingen in architectuur waren de rondboog en gewelfbouw, die door de Etrusken werden overgeleverd aan de Romeinen. Etruskische stadspoorten uit de 3e eeuw v.C., zoals in Volterra en Perugia, zijn bewaard gebleven. Rotsgraven met monumentale façades, zoals de Tomba Ildebranda in Sovana, en ondergrondse grafkamers, zoals het Hypogeum van de Volumni in Perugia, getuigen van de rijke Etruskische begrafeniscultuur (#page=57, 58). Het Hypogeum van de Volumni illustreert de sociale prestige en rijkdom van de Velimna familie, en de overgang van Etruskische naar Latijnse inscripties toont de toenemende opname in de Romeinse maatschappij [56](#page=56) [57](#page=57) [58](#page=58).
Sculptuur kenmerkte zich door rijk versierde rechthoekige urnen uit Volterra, met portretten die seriematig waren en types eerder dan individuele gelaatstrekken toonden. Terracottasculptuur vertoonde late voorbeelden met invloeden van Romeins realisme, zoals de terracotta urne met echtpaar uit Volterra, die het realisme in de portretkunst illustreert [59](#page=59) [60](#page=60).
---
# Romeinse architectuur: materialen, technieken en bouwtypes
De Romeinse architectuur kenmerkte zich door revolutionaire technische innovaties, de ontwikkeling van nieuwe bouwtypes en een verfijnd gebruik van diverse materialen en technieken.
### 3.1 Kenmerken van Romeinse architectuur
De Romeinse bijdrage aan de bouwkunst is significant en wordt gekenmerkt door:
* **Technische evolutie**: Verbetering en combinatie van boog- en gewelfbouw, en het revolutionaire gebruik van beton en baksteen [61](#page=61).
* **Nieuwe gebouwtypes**: Ontwikkeling en verspreiding van basilica's, thermen, amfitheaters, monumentale bogen, horrea, appartementsblokken en villa's [61](#page=61).
* **Uniformiteit**: Gelijkmatige architecturale productie over een uitgestrekt rijk dankzij efficiënte administratie en de Pax Romana, hoewel regionale variaties bleven bestaan [61](#page=61).
* **Monumentaliteit**: Een voorliefde voor grootschalige en monumentale bouwwerken met een goed oog voor de algemene inplanting [61](#page=61).
* **Ingrijpen in de natuurlijke omgeving**: Remodellering van het landschap ter wille van bouwwerken, in tegenstelling tot de Griekse onderwerping aan de natuur [62](#page=62).
* **Verschuiving van buiten naar binnen**: Groeiende aandacht voor de interne ruimtes van gebouwen, zichtbaar in vergelijkingen tussen Griekse en Romeinse tempels en in burgerlijke en residentiële architectuur [62](#page=62).
#### 3.1.1 Vroege ontwikkelingen
De vroege architectuur in Rome, vanaf de 9e-8e eeuw v.C., bestond voornamelijk uit simpele hutten. Vanaf de 7e eeuw v.C., onder invloed van de Etrusken, evolueerde dit naar meer gestructureerde gebouwen, vooral in de religieuze architectuur (#page=62, 64) [62](#page=62) [64](#page=64).
* **Religieuze architectuur en infrastructuur**:
* De eerste monumentale gebouwen waren tempels, sterk beïnvloed door de Etruskische stijl: stenen sokkel, muren van leemtegels en hout, met terracotta versieringen [62](#page=62).
* Typisch Etruskisch was de bouw op een hoog podium met nadruk op de voorzijde [62](#page=62).
* De Jupiter Capitolinus tempel (509 v.C.) op de Capitolijn was een belangrijk voorbeeld, met een grondplan van ca. 62 x 53 m en 3 cellae [63](#page=63).
* De tempel onder de Sant’Omobono kerk (midden 6e eeuw v.C.) toonde Etruskische terracotta beelden [63](#page=63).
* **Burgerlijke architectuur**:
* Vroege Romeinse woningen bestonden uit ovale hutten met een mix van klei en stro [64](#page=64).
* Vanaf de 7e eeuw v.C. werden deze vervangen door rechthoekige huizen in vakwerktechniek op een stenen sokkel [64](#page=64).
* Onder Etruskische invloed werden de grondplannen complexer, met axialiteit en rond een atrium (#page=64, 65) [64](#page=64) [65](#page=65).
#### 3.1.2 Grote tendensen
* **Classicisme**: Geen loutere navolging van Griekse of Hellenistische stijlen, maar de integratie van Griekse principes, technieken en decoratieschema's met behoud van Romeins genie. Dit werd sterk gestimuleerd tijdens de regeerperiode van Augustus en zijn opvolgers. Het uitte zich in tempelbouw door het gebruik van Grieks-Hellenistische elementen zoals frontons en zuilen, alsook principes van eenvoud, helderheid, symmetrie en harmonieuze proporties [65](#page=65) [66](#page=66).
* **Functionaliteit**: Het ontwerpen van gebouwen en monumenten met de functie als primair doel, passend bij de praktische en efficiënte Romeinse instelling. Dit principe was dominant van de 3e eeuw v.C. tot de late keizertijd [67](#page=67).
* **"Barokke" uitwerking**: Een tendens naar pracht en praal, met name in theaters en nymphaea, waarschijnlijk beïnvloed door de Hellenistische architectuur. Deze tendens werd mogelijk gemaakt door technische vernieuwingen zoals betonbouw, gewelven en koepels, en was vooral populair in het oosten van het rijk [68](#page=68).
#### 3.1.3 Bouworden
De Romeinen kenden vijf bouworden, gebaseerd op de Griekse traditie maar verder ontwikkeld:
* **Romeinse Dorische orde**: Slankere zuilen dan de Griekse, kleiner kapiteel, soms zonder cannelures, en een basis met plint [70](#page=70).
* **Toscaanse orde**: Gebaseerd op de Griekse Dorische orde met Etruskische invloeden. Kenmerkend zijn het kleinere kapiteel met meer nadrukkelijke profilering, de slanke zuil zonder cannelures en de basis met plint [71](#page=71).
* **Ionische orde**: Overgenomen uit de Griekse architectuur, met aanpassingen zoals soms zuilen zonder cannelures, kleine kapitelen (soms met 8 voluten) en een overdadig versierd entablement. Zelden toegepast, voornamelijk in Italië [71](#page=71).
* **Korinthische orde**: De meest toegepaste en meest decoratieve Griekse orde door de Romeinen, beter geschikt voor grootschalige bouwwerken. De Romeinse variant wordt gekenmerkt door slanker gesneden acanthusbladeren, een hoog-versierde kroonlijst en consoles [73](#page=73).
* **Composiete orde**: Een typisch Romeinse ontwikkeling, een combinatie van een Korinthisch benedendeel met acanthusbladeren en een Ionisch bovendeel met voluten [74](#page=74).
#### 3.1.4 Eigen architectonisch decoratiesysteem
De Romeinse architectuur ontwikkelde een eigen decoratiesysteem, met name in gevelconstructies en de relatie tussen structuur en decoratie.
* **Gevelconstructie**: De Romeinen neigden naar pracht en beweeglijkheid in het hoofdgestel en de kroonlijst, met meer uitgewerkte banden, reliëfs, ver uitstekende kroonlijsten en consoles. Vaak werd het hoofdgestel in het centrum tot een boog uitgewerkt [75](#page=75).
* **Loskoppeling van decoratie en structuur**: Zuilenrijen en hoofdgestellen werden vaak puur decoratief voor of tegen de gevel geplaatst, mogelijk dankzij betonbouw. Dit kon variëren van halfzuilen en pilasters tot volledige zuilen los van de wand [75](#page=75).
* **Superpositie van orden**: Het stapelen van verschillende bouworden boven elkaar werd vanaf de Flavii geregeld toegepast, vooral bij theaters en amfitheaters. Deze loskoppeling van decoratie en structuur brak met klassieke tradities en beïnvloedde latere architectuur [77](#page=77).
### 3.2 De bouwstenen van Rome: bouwmaterialen en -technieken
De keuze van bouwmaterialen was aanvankelijk lokaal bepaald, maar import nam later toe. Klei en natuursteen waren dominant (#page=77, 78) [77](#page=77) [78](#page=78).
#### 3.2.1 Klei (van gebakken leem tot baksteen)
* **Gedroogde kleitegels**: De oudste vorm van regelmatige bouwmaterialen, lang gebruikt in de huisarchitectuur [78](#page=78).
* **Terracottaversieringen**: Gebruikt op Etruskische en vroege Romeinse tempels voor dakbekroningen en decoratie, met thema's variërend van lotussen en palmetten tot mythologische onderwerpen [78](#page=78).
* **Baksteen**: Eerst decoratief gebruikt, gemodelleerd in vormen van zuilen en kapitelen. Vanaf de 1e eeuw n.C. werd baksteen de standaard buitenbekleding van beton, vooral in de westelijke provincies en in Italië's woonkernen. Baksteenbouw zonder beton was minder populair, maar metselwerk met mortel in de voegen werd een belangrijke Romeinse ontwikkeling [79](#page=79) [80](#page=80).
#### 3.2.2 Natuursteen
* **Lokale materialen**: Rome had door zijn ligging een overvloed aan lokale tufsteen (Cappellacio, Grotta Oscura, peperino), dat zacht, makkelijk te bewerken en relatief licht was, maar ook kwetsbaar. Vanaf de 4e eeuw v.C. werd gele tufsteen uit de regio ten noorden van Rome gebruikt vanwege zijn sterkte en symbolische waarde [80](#page=80).
* **Travertijn**: Een sterke, bewerkbare kalksteen uit Tivoli, die vanaf de tijd van Augustus goed verkrijgbaar was via riviertransport. Initieel gebruikt voor dragende elementen, later ook voor decoratie [81](#page=81).
* **Kalksteen en zandsteen**: Lokaal gebruikt buiten Rome, met bouwwijzen zoals opus polygonale (massieve polygonale steenblokken, 4e-3e eeuw v.C.) en opus quadratum (grote rechthoekige blokken in horizontale lagen, overgenomen van de Grieken) [81](#page=81).
* **Marmer**: Vanaf de late republiek in gebruik, met een groot prestige. Gekleurde marmers uit Noord-Afrika en Griekenland werden geïmporteerd voor privéwoningen, terwijl witte Carrara-marmer vanaf Augustus veelvuldig voor openbare gebouwen werd gebruikt. Volledige gebouwen in marmer waren uitzonderlijk, maar marmeren wandplaten (crustae), zuilen en vloeren creëerden grandeur [82](#page=82) [83](#page=83).
#### 3.2.3 De ontwikkeling van Romeins beton
Hoewel niet de uitvinders, perfectioneerden de Romeinen het gebruik van beton (opus caementicium) in combinatie met bogen en gewelven [84](#page=84).
* **Samenstelling**: Specie van kalkmortel met gehydrateerde kalk, water, zand en aggregaat van kleine steentjes (caementa). Rome had vulkanische asafzettingen (haren a fossiciae) die met kalk een sterke, snel drogende mortel vormden. Pozzolano was bijzonder sterk onder water [84](#page=84).
* **Constructie**: Beton werd gelegd en aangestampt, met aan weerszijden een stenen buitenbekleding (parement). Naakte betonconstructies kenden de Romeinen niet [85](#page=85).
* **Ontwikkeling**: Het vermoedelijk oudste gekende gebruik van opus caementicium is in de stadsmuren van Cosa (na 270 v.C.). Vanaf de 1e eeuw v.C. werd mortel regelmatig gebruikt, met beton grootschalig toegepast in Rome na Nero (midden 1e eeuw n.C.) voor specifieke constructies zoals thermen en amfitheaters [85](#page=85).
* **Muurtechnieken in betonbouw**:
* **Opus incertum**: Vroege voorbeelden met parementen uit vulkanische tufsteen en travertijn, bestaande uit kleine onregelmatige steenblokjes [86](#page=86).
* **Opus reticulatum**: Vanaf midden 1e eeuw v.C., met piramidale blokjes die een diagonaal netvormig patroon vormen [87](#page=87).
* **Opus testaceum**: Baksteenbekleding, die vanaf de 2e eeuw n.C. opus reticulatum gradueel verving, vooral in Rome en centraal Italië [87](#page=87).
* **Voordelen van beton**: Lage kosten, hogere flexibiliteit, minder opgeleide mankracht nodig, verwerking van bouwafval en snelle constructie [88](#page=88).
#### 3.2.4 Bogen en gewelven
Hoewel niet uitgevonden door de Romeinen, werden bogen en gewelven kenmerkend voor de Romeinse architectuur, waardoor enorme ruimtes overspannen konden worden [88](#page=88).
* **Rondboog**: Waarschijnlijk overgenomen van de Etrusken, bestaande uit wigvormig gekapte steenblokken radiaal geplaatst. Vroege voorbeelden zijn te vinden in stadspoorten, cisternen en rioleringen [88](#page=88) [89](#page=89).
* **Architraaf in meerdere blokken**: Ontworpen om barsten te voorkomen, vanaf de vroege 1e eeuw v.C. [89](#page=89).
* **Betonnen bogen en gewelven**: De vervanging van vooraf gekapte steenblokken door opus caementicium in bogen was een cruciale evolutie [89](#page=89).
* **Gewelfbouw**: Tongewelven, kruisgewelven en koepelgewelven maakten vanaf de 2e helft van de 1e eeuw n.C. de overdekking van steeds grotere ruimtes mogelijk [89](#page=89).
* **Pantheon**: Het hoogtepunt van Romeinse bouwkunst, met een gigantische koepel (diameter 43 m) gedragen door betonnen muren en pijlers, met een centrale oculus als enige lichtbron (#page=89, 90). Het Pantheon bleef een invloedrijke constructie voor latere koepelbouw in Europa [89](#page=89) [90](#page=90) [91](#page=91).
### 3.3 Ontwerp en algemene evolutie
#### 3.3.1 Architecten
Romeinse architectuur is vaak anoniem, waarbij de opdrachtgever (patroon) belangrijker is dan de maker. Enkele namen zijn echter bekend:
* **Severus en Celer**: Ingenieurs en landschapsarchitecten, scheppers van Nero's Domus Aurea, bekend om hun illusies van ruimte en trompe l'oeil-effecten [94](#page=94).
* **Rabirius**: Architect van het paleis van de Flavische keizers (Domus Flavia), bekend om zijn functionele residentie en de Aula Regia waar interne gewelfdragers volledig weggelaten werden [95](#page=95).
* **Apollodorus van Damascus**: Griekse architect onder Trajanus, verantwoordelijk voor een houten brug over de Donau, het Forum en de Markt van Trajanus, en mogelijk de koepel van het Pantheon [95](#page=95).
* **Vitruvius**: Officer onder Caesar en architect onder Augustus, bekend om zijn invloedrijke tekst "De Architectura", de enige volledig bewaarde architectuurtekst uit de oudheid (#page=96, 97). Zijn werk benadrukte duurzaamheid, comfort en schoonheid, en het gebruik van modulaire proporties [96](#page=96) [97](#page=97).
#### 3.3.2 Scharniermomenten en iconische gebouwen
* **Het grote bouwprogramma van Augustus (27 v.C.-14 n.C.)**: Markant door de explosie van bouwactiviteit in Rome. Vernieuwingen uit de late republiek werden op grote schaal toegepast, marmergebruik ver algemeend, en een systeem van keizerlijke patronage kwam tot stand. Dit programma omvatte voornamelijk bestaande gebouwtypes, met een combinatie van conservatisme en nieuwe monumentaliteit (#page=98, 99) [98](#page=98) [99](#page=99).
* **Vernieuwingen in de binnenhuisarchitectuur onder Nero en de Flaviërs**:
* **Domus Aurea**: Nero's gouden paleis, gekenmerkt door een artificieel landschappelijk park met verspreide gebouwen en een centrale koepelzaal met vernieuwde ruimteschepping en perspectiefillusie (#page=101, 102) .
* **Domus Flavia**: Paleis van de Flavische keizers, betekende de doorbraak van baksteen als bekleding van betonnen muren. Kenmerkend waren de aanpassing aan de topografie, de integratie van waterpartijen en de Aula Regia .
* **Hoogtepunten onder Trajanus en Hadrianus**:
* **Markt van Trajanus**: Een ingenieuze constructie op vijf niveaus, met winkels langs gebogen exedra's en binnenstraatjes, die de volledige acceptatie van met bakstenen beklede betonstructuren in het stadscentrum toonde (#page=105, 106) .
* **Villa van Hadrianus te Tivoli**: De best bewaarde Romeinse keizerlijke villa, met een gevarieerde en ingenieuze behandeling van de binnenruimte, perfecte toepassing van betonbouw en een wisselwerking tussen gebouwen en landschap .
### 3.4 Gebouwtypes
De Romeinen excelleerden in diverse bouwtypes, met een grote nadruk op profane gebouwen.
#### 3.4.1 Het burgerlijke stadscentrum: forum, basilica en portieken
Het monumentale Romeinse stadscentrum integreerde tempels, het forumplein en de basilica .
* **Forum**: Een regelmatig, langgerekt rechthoekig plein, omgeven door zuilengalerijen en vaak afgesloten door winkeltjes (tabernae). Het Forum Romanum ontstond vroeg en was een politieke, commerciële en religieuze ruimte. Keizerlijke fora (Caesar, Augustus, Nerva, Trajanus) werden later aangelegd, vaak met een dominante tempel en soms met originele toevoegingen zoals halfronde exedra's (#page=113, 114, 115) .
* **Basilica**: Een lange overdekte rechthoekige hal, ideaal voor grote menigten (gerechtszalen, beurzen). Meestal met 3 of 5 beuken en een apsis of exedra. Het gebouwtype ontstond mogelijk in Campanië en werd een basis voor christelijke kerkenbouw .
#### 3.4.2 Religieuze architectuur
* **Tempels**: De Romeinse tempel had zowel Etruskische (bouw op podium, voorste trap, diepe portiek, grote cella) als Griekse elementen (klassieke vormgeving, bouworden, zuilen). Tempels werden vaak beter geïntegreerd in een architecturaal geheel, bijvoorbeeld op fora. Vormen varieerden van rechthoekige tempels tot ronde tempels (tholosbouw) (#page=122, 123) .
* **Heiligdommen**: Grote heiligdommen met specifieke Romeinse en Italische kenmerken (schaal, monumentaliteit, terrassen via gewelfbouw) ontstonden tussen 200 en 50 v.C., zoals het Heiligdom van Fortuna Primigenia in Praeneste (#page=119, 120) .
#### 3.4.3 Architectuur voor spektakel
* **Theater**: Gebaseerd op Griekse voorbeelden, maar met aanpassingen zoals een halfcirkelvormige orkest, een monumentale façade (scaenae frons), een deels of volledig op gewelven gebouwde tribune en een naar binnen gekeerde geslotenheid (#page=125, 126). Best bewaarde voorbeelden bevinden zich in de provincies .
* **Odeum**: Een kleiner, overdekt theater voor zang- en muziekvoorstellingen .
* **Amfitheater**: Een originele Romeinse bijdrage, vooral in het westen van het rijk. Kenmerkend is de elliptische vorm, de arena, en de tribune op gewelven. Het Colosseum is het blauwdruk voor latere amfitheaters .
* **Circus**: Het grootste type spektakelgebouw, voornamelijk voor wagenrennen. Het belangrijkste verschil met de Griekse hippodroom is de centrale scheiding (spina) en permanente startplaatsen (carceres) (#page=129, 130). Het Circus Maximus in Rome was het meest befaamde .
* **Stadium**: Een uitzonderlijk gebouwtype in het westen van het rijk, vooral bekend uit steden met Griekse roots .
#### 3.4.4 Thermen (badgebouwen)
Openbare badhuizen waren een van de beste prestaties van Romeinse bouwkunst, belangrijk voor de ontwikkeling van beton- en koepelbouw .
* **Ontwikkeling**: Van Griekse balaneia (afzonderlijke baden) naar Romeinse balnea met aparte ruimtes voor acclimatiseren (tepidarium), zweten (laconicum), warm water (caldarium) en koud water (frigidarium), aangevuld met sportruimtes (palaestra) en zwembaden (natatio) (#page=131, 132) .
* **Imperiale thermen**: Vanaf de vroege keizertijd ontwikkelden deze zich tot grote, luxueuze complexen met symmetrische plannen, omgeven door tuinen, bibliotheken en ontmoetingsruimten. Ze dienden als "paleizen voor het volk" en waren een middel voor politieke propaganda .
#### 3.4.5 Woningbouw in stad en platteland
* **Domus**: Rijkere eengezinswoning in de stad, gebaseerd op de traditionele atrium-woning met een peristilium, dat later dominanter werd (#page=135, 136). De nadruk lag op sociale functies, luxe en macht .
* **Insula**: Appartementsblokken voor meerdere gezinnen, ontstaan door bevolkingsdruk, met winkels (tabernae) op de begane grond. Het gebruik van baksteen verbeterde de veiligheid en het comfort .
* **Villa**: Residenties op het platteland, variërend van villa rustica (landbouw-eenheden) tot luxueuze villa suburbana en villa maritima. Deze kenmerken zich door goede organisatie, sobere inrichting (villa rustica) of decoratieve verfijning (villa suburbana/maritima) (#page=139, 140) .
#### 3.4.6 Eremonumenten
Monumenten ter ere van het rijk en haar leiders, verspreid over het rijk:
* **Monumentale altaren**: Bijvoorbeeld de Ara Pacis in Rome .
* **Triomfbogen**: Symbolen van Romeinse macht, oorspronkelijk als tijdelijke structuren, later monumentale stenen bogen. Meestal met één grote centrale boog, geflankeerd door twee kleinere bogen, met inscripties en sculpturen .
* **Erezuilen**: gestimuleerd onder Augustus, met hoogtepunten zoals de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius .
* **Tropaea**: Monumenten ter herdenking van overwinningen .
#### 3.4.7 Grafmonumenten
De herdenking van de doden bood mogelijkheden voor monumentale en decoratieve grafstructuren, voortbouwend op Egyptische, Frygische, Lydische, Griekse, Hellenistische en Etruskische tradities .
* **Graven in de vorm van huizen**: Familiegraven met tuintjes of opgesteld als huizen in straten .
* **Gebouwtjes met sculpturen**: Meestal de overledene voorstellend, geplaatst op een sokkel .
* **Grafpijlers en graftorens**: Versierd met sculptuur, pilasters en halfzuilen .
* **Rotsgraven**: Met monumentale gevels, zoals in Petra .
* **Grote mausolea**: Meestal op rond of polygonaal grondplan, zoals die van Augustus en Hadrianus in Rome, en Diocletianus in Split. Deze vormde een model voor latere christelijke en Byzantijnse architectuur .
---
# Romeinse beeldhouwkunst: stijlen, genres en evolutie
De Romeinse beeldhouwkunst kenmerkt zich door een hybride aard, waarbij diverse stijlen, culturen en kunststromingen samenkomen om een unieke artistieke identiteit te vormen, met een significante evolutie door de eeuwen heen .
### 4.1 Vroege tendensen en algemene ontwikkeling
In de vroege eeuwen van Rome diende beeldhouwkunst voornamelijk religieuze doeleinden, met terracotta beeldengroepen voor tempeldaken. Bronzen sculptuur was ook belangrijk, met vroege voorbeelden zoals de Wolvin van de Capitolijn, hoewel de datering hiervan controversieel is en wijst op een middeleeuwse hercreatie. Vanaf de 4e eeuw v.C. ontstond de traditie van standbeelden voor belangrijke personen, wat de basis legde voor de ontwikkeling van portretkunst .
#### 4.1.1 Invloeden en de vorming van Romeinse beeldhouwkunst
De late republiek (3e-1ste eeuw v.C.) zag de Romeinse beeldhouwkunst sterk beïnvloed door Centraal-Italische en Hellenistische stromingen. De Neo-Attische stijl, met een focus op eclectisme en teruggrijpen naar klassieke Griekse kunst, domineerde de productie van kopieën en decoratieve sculpturen. Hoewel veel van dit werk kopieën waren, droegen ze bij aan de technische vaardigheden en thematische ontwikkeling van Romeinse beeldhouwers .
> **Tip:** De Romeinse interpretatie en context waarin beelden werden geplaatst, bieden meer inzicht in hun waarde dan de loutere kopiëerlust. Beelden dienden om spirituele ontmoetingen te faciliteren en specifieke ideeën over te brengen .
Tijdens de vroege keizertijd, met name vanaf de tweede helft van de 1e eeuw n.C., begon de Romeinse beeldhouwkunst zich meer zelfstandig te ontwikkelen, met aandacht voor optische effecten (chiaroscuro), beweging en illusionisme, wat resulteerde in een meer impressionistische stijl. Vanaf de 3e eeuw n.C. ontstond een verschuiving naar expressievere, abstractere vormen .
#### 4.1.2 Algemene kenmerken: een hybride kunstvorm
Romeinse beeldhouwkunst wordt gekenmerkt door haar hybride aard, voortkomend uit de diversiteit aan stijlen, culturen en bevolkingsgroepen. Er was een onderscheid tussen de patricische, sterk Grieks beïnvloede smaak en de plebejische kunst, die geworteld was in een Centraal-Italische traditie. Regionale verschillen en de variëteit aan opdrachtgevers (staat versus privépersonen) droegen bij aan deze diversiteit .
### 4.2 Portretkunst
De ontwikkeling van de Romeinse portretkunst is een complex samenspel van tradities, filosofische invloeden en stilistische evoluties .
#### 4.2.1 Laat-republikeinse portretkunst: idealisme versus verisme
De oorsprong van de Romeinse portretkunst wordt toegeschreven aan de vooroudercultus met dodenmaskers, de invloed van Egyptisch portret, het samenspel van Romanitas en Hellenisme, en de Etruskische traditie van antropomorfe representaties .
* **Idealiserende trend:** Kenmerkend voor politieke leiders (ca. 90-30 v.C.), geïnspireerd door Hellenistische tradities, met een heroïserende intonatie en focus op 'ethos'. Voorbeelden zijn portretten van Pompeius, Cicero en Caesar .
* **Veristische trend:** Meer terug te vinden in portretten van privépersonen, met een extreem realisme dat gezichten 'getekend door het leven' weergeeft, inclusief fysieke onaantrekkelijkheden. De buste was hierbij een typisch Romeinse vorm. Voorbeelden zijn bustes van oudere mannen en vrouwen .
#### 4.2.2 De ontwikkeling van de portretkunst in de keizertijd
In de keizertijd werd de officiële portretkunst van de keizers en hun familie de trendsetter .
##### 4.2.2.1 De regering van Augustus (27 v.C. – 14 n.C.)
De stijl was voornamelijk Grieks-klassiek geïnspireerd, met de **Augustus van Prima Porta** als voorbeeld van geïdealiseerde vormen en een heroïsche houding, die de keizer een bijna-goddelijke status verleent. De **Augustus van de Via Labicana** toont een meer levendiger portret als pontifex maximus, met aandacht voor schaduwwerking (chiaroscuro). De portretten van de keizerlijke familie, zoals die op de Ara Pacis, getuigden van een vrij realistisch en levendig beeld. Vrouwenportretten, zoals dat van Livia, vertoonden een vergelijkbare geïdealiseerde stijl en kenmerkende haarstijlen .
##### 4.2.2.2 De 1ste eeuw n.C.
Onder de Julio-Claudische heersers (Tiberius, Caligula) bleven de portretten aanvankelijk academisch en vertoonden ze familietrekjes. Vanaf Claudius en Nero ontstond een breuk met de Augusteïsche traditie, met meer picturaliteit, gevoeligheid in het modelé en grotere karakterisering, zoals te zien is in het portret van Claudius van Lanuvium. De Flavische dynastie (Vespasianus, Titus, Domitianus) kenmerkte zich door een sterk realisme en een opvallende familiale gelijkenis. Vrouwenportretten kregen een extravagante haardracht, de 'Flavische barok' .
##### 4.2.2.3 De 2de eeuw n.C.
De portretten van Trajanus combineerden idealisering met realisme. Hadrianus zorgde voor een nostalgische terugkeer naar Griekse klassieke idealen, met de introductie van de baard en de plastische uitvoering van de ogen. Beelden van Antinoüs toonden een voorliefde voor het Griekse canon en een idealiserende beeldentaal. Vanaf Antoninus Pius en Marcus Aurelius ontstond een nieuwe, picturale trend met gedetailleerde baard- en haartooien, die brak met Griekse idealen. Septimius Severus en Julia Domna vertoonden gelijkaardige stijlen met een diepere uitwerking van de ogen .
##### 4.2.2.4 De 3de eeuw n.C.
De portretkunst van de 3e eeuw benadrukte de breuk met klassieke idealen, resulterend in karakterportretten van soldatenkeizers, die een turbulente en agressieve sfeer uitstraalden. Deze verschuiving werd mede veroorzaakt door de invloed van kunstenaars uit de provincies met een plebejische artistieke traditie. Onder Gallienus was er een terugkeer naar classicistische elementen, terwijl Probus extreme abstractie kende .
##### 4.2.2.5 Diocletianus (285 – 305 n.C.) en later
Na Gallienus veranderde de keizerlijke portretkunst ingrijpend met het ontstaan van het **typologisch portret**, gekenmerkt door harde frontaliteit, symmetrie en een abstracte, kubusvormige massa. Dit weerspiegelde de ideologie van de keizer als absolute monarch. Portretten werden abstract en inwisselbaar, zoals te zien is in het groepsportret van de Tetrarchie en de beeltenissen van Constantijn .
### 4.3 Historisch reliëf
Historische reliëfs dienden om de prestaties van Romeinse leiders te herdenken en waren doorgaans geïntegreerd in monumentale architectuur .
#### 4.3.1 Oorsprong en ontwikkeling
In de klassiek-Griekse kunst bestond het historische reliëf niet in de moderne zin; historische gebeurtenissen werden gemaskeerd als mythische taferelen. Hellenistische kunst kende wel voorlopers, zoals de taferelen op de Alexander-sarcofaag. Romeinse historische paneelschilderingen, hoewel niet bewaard, getuigen van een gevoel voor geschiedenis en gedetailleerde weergave die mogelijk bijdroegen aan het Romeinse historische reliëf .
#### 4.3.2 Historische ontwikkeling en algemene kenmerken
* **Late Republiek en vroege principaat:**
* **Monument van Aemilius Paulus (168 v.C.):** Oudste 'Romeinse' reliëf, met puur Griekse stijl en compositie, maar met de Romeinse kenmerken van historische weergave en sequentieel narratief .
* **Altaar van Domitius Ahenobarbus (ca. 100 v.C.):** Toont een opmerkelijk verschil tussen een mythologische en een historische fries, met incoherente composities en onbeholpen figuren in de historische weergave, maar wel met frisse observatie en vertelkunst .
* **Ara Pacis Augustae (13 -9 v.C.):** Een religieus eerbetoon met zowel mythologische als historische scènes. De historische fries, een topwerk van neoclassicisme, toont een processie met keizerlijke familie en gezagsdragers in een heldere stijl, geïnspireerd op de Parthenonfries .
* **Boog van Augustus in Susa (9-8 v.C.):** Toont lokale invloed met gedrongen 'blokkige' figuren in een niet-klassieke stijl .
* **Boog van Tiberius in Orange (Augusteïsch-Tiberisch):** Gekenmerkt door een overvloedige decoratie en het gebruik van diepe, scherpe lijnen in oorlogsscènes, wat wijst op lokale provinciale invloeden .
* **Fries van de Vicomagistri (ca. 50 n.C.):** Een voorbeeld van plebejische kunst, met houterige figuren en experimenten met diepte, die probeert te breken met het strikte neoclassicisme .
* **Reliëfs op de Boog van Titus (81 n.C.):** Markeren een keerpunt met de eerste volwaardige uiting van het Romeins impressionisme, gekenmerkt door ruimte-illusie, beweging en gelaagde reliëfniveaus .
#### 4.3.3 Hoogtepunten uit de 2de eeuw
* **Boog van Trajanus te Beneventum (114-117 n.C.):** Vergelijkbaar met de Boog van Titus, maar met meer dieptereliëf en realistische figuren .
* **Zuil van Trajanus (110-113 n.C.):** Een monumentaal spiraalvormig fries dat de campagnes tegen de Daciërs in 155 realistische scènes weergeeft, met focus op de keizer als competente militaire leider en gebruik van vogelperspectief door hogere plaatsing van achtergrondfiguren .
* **Grote Trajanusfries (ca. 107 n.C.):** Een monumentaler fries met een krachtige, levendige en verhalende sculptuur die het meesterschap over Romeinse en Grieks-Hellenistische tradities toont .
* **Jachttondi van Hadrianus (130-138 n.C.):** Een kortstondige heropbloei van geraffineerd classicisme, met krachtige composities en levensechte bewegingen .
* **Reliëfs van de ‘Arco di Portogallo’ (2de eeuw n.C.):** Minder krachtige reliëfs, vergelijkbaar met de jachttondi, met thema's als apotheose en adlocutio .
* **Basis van de Zuil van Antoninus Pius en Faustina I (ca. 161 n.C.):** Toont een contrast tussen een classicistisch, academisch werk (apotheose) en een levendig, bijna plebejisch werk (parade van de cavalerie), wat wijst op een stap richting laatantieke kunst .
* **Reliëfpanelen van een verloren gegaan eremonument van Marcus Aurelius (176 -180 n.C.):** Introduceren nieuwe 'impressionistische' technieken en scherpe contouren .
* **Zuil van Marcus Aurelius (ca. 193 n.C.):** Een navolging van de Zuil van Trajanus, maar met een desintegratie van de organische vorm, lompe figuren en sterke dramatische uitdrukking, kenmerken van laatantieke sculptuur .
* **Triomfboog (Quadrifrons) van Septimius Severus in Leptis Magna (ca. 203 n.C.):** Ziet een voortzetting van de ontwikkeling met een asymmetrisch ritme en vlakker modelé, met oosterse invloed en hiëratisch frontale opstelling .
* **Boog van de Argentarii (204 n.C.):** Kenmerkt zich door barokke ondertonen en Flavische invloeden .
* **Triomfboog van Septimius Severus op het Forum Romanum (203 n.C.):** Toont een ruwe, minder afgewerkte stijl met houterige figuren en pogingen tot dieptezicht, waarbij de iconografie volledig gewijd is aan de verovering .
#### 4.3.4 Terugval in de 3de-4de eeuw
In de 3e eeuw was er weinig monumentale sculptuur door politieke en economische instabiliteit, met een algemene trend weg van classicistische idealen .
* **Decennalia monument (303 n.C.):** Maximaliseert negatief modelé en het gebruik van de boor, wat leidt tot een lineaire en picturale weergave .
* **Boog van Galerius in Thessaloniki (303 n.C.):** Gekenmerkt door symmetrie, frontaliteit, scherp geboorde patronen, blokvormige figuren en hiërarchische proporties, met sterke oosterse invloed .
* **Boog van Constantijn in Rome (ca. 315 n.C.):** Toont grote frontaliteit, strikte symmetrie en een focus op de dominerende keizer .
### 4.4 Grafkunst
Grafkunst speelde een cruciale rol in de Romeinse kunst, met een verscheidenheid aan vormen en stijlen .
#### 4.4.1 Busten en beelden
Privépersonen volgden vaak keizerlijke voorbeelden na in het creëren van busten en vrijstaande beelden, met de toga als karakteristiek Romeins kledingstuk. Naakten waren meestal kopieën van Griekse beelden .
#### 4.4.2 Grafstenen
Vanaf de late republiek werden grafstenen (stelae) vervaardigd in honderden ateliers, variërend in vorm en materiaal. Deze konden inscripties en reliëfafbeeldingen van de overledene bevatten, soms met de hele familie of met mythologische scènes .
#### 4.4.3 Sarcofagen
Vanaf de 2e eeuw n.C. werd inhumatie populair, wat leidde tot een bloei van sarcofaagkunst. Er waren regionale verschillen in vorm en decoratie, met belangrijke productiecentra in Attica, Proconnesus, Frygië en Rome .
* **Romeinse sarcofagen (2de-3de eeuw n.C.):** Kenmerkt zich door mythologische thema's en later portretten in medaillons. De stilistische evolutie volgde die van de keizerlijke reliëfs, met dichte bezetting en dramatische uitdrukking. Voorbeelden zijn de sarcofaag van Melfi en de Portonaccio sarcofaag .
* **Badkuipsarcofagen (3de eeuw n.C.):** Grote sarcofagen met afgeronde uiteinden, vaak versierd met figuratieve voorstellingen en symbolische geladen scènes .
* **Filosofensarcofagen en de opkomst van het Christendom (2de helft 3de eeuw n.C.):** Kenmerken zich door afbeeldingen van de overledene in gesprek met filosofen of muzen. Vroege christelijke sarcofagen gebruikten klassieke thema's toegepast op Bijbelse scènes .
#### 4.4.4 Andere grote productiecentra
* **Attica:** Gebruikte Pentelisch marmer, produceerde sarcofagen versierd aan vier zijden, met mythologische scènes en kariatiden .
* **Proconnesus:** Gekenmerkt door grijswit marmer, produceerde sarcofagen met guirlandes, festoenen en kleine mythologische scènes, vaak met een huisvormig dak .
* **Frygië:** Gebruikte hoogwaardig marmer, met sarcofagen versierd met schijnarchitectuur en figuren, evoluerend naar grotere driedimensionaliteit .
### 4.5 Bronzen sculptuur
Romeinse bronzen sculptuur, hoewel zeldzaam bewaard gebleven, kende zowel grootbronzen als kleinbronzen.
#### 4.5.1 Grootbronzen
Dit omvat individuele beelden, meestal portretten van keizers, en grote groepen, zoals het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius .
#### 4.5.2 Kleinbronzen
Kleinere bronzen kopieën van meesterwerken en Romeinse originelen werden populair bij de elite. Deze kenmerken zich door een eigen Romeinse stijl, met harde ogen en stugge kleding. Ze weerspiegelden diverse sociale lagen en provinciale milieus .
---
# Romeinse schilderkunst en mozaïekkust: technieken en stijlen
Dit onderwerp onderzoekt de evolutie, technieken en stijlen van de Romeinse wandschilderkunst, met een focus op de vier Pompejaanse stijlen, en de mozaïekkust, inclusief hun invloeden en ontwikkeling .
### 5.1 Vroege ontwikkelingen en bronnen
De Romeinse schilderkunst, voornamelijk wandschilderkunst, was sterk verbonden met architectuur en beleefde haar hoogtepunt in private, rijke woningen. Hoewel veel werken op hout verloren zijn gegaan, is het waarschijnlijk dat deze onderwerpen deelden met wandschilderingen. De studie ervan wordt bemoeilijkt door fragmentarische resten en conserveringsproblemen .
Vroege figuratieve schilderkunst in Rome werd beïnvloed door Etruskische en Griekse kunstenaars. Vanaf de 3e eeuw v.C. werden oorlogsschilderingen op panelen voor propagandadoeleinden gemaakt, wat de basis legde voor een historisch-verhalende traditie. Traditionele wandschilderkunst onderging Hellenistische invloeden, met Griekse kunstenaars die werkten voor rijke verzamelaars. Beperkte materiële overblijfselen, zoals die van een graf op de Esquilijn (3e-2e eeuw v.C.), tonen vroeg narratief werk .
Literaire bronnen zoals Vitruvius en Plinius de Oudere bieden inzicht in technische aspecten. Archeologie, met name uit de Vesuvius-regio (Pompeii, Herculaneum, Stabiae, Oplontis) en Rome (catacomben, rijke huizen), Ostia en Ephesus, is de belangrijkste bron. Romeinse huizen bevatten normaal gesproken vele beschilderde kamers, met kwaliteitsverschillen afhankelijk van de sociale functie. Er is een opvallende uniformiteit in Romeinse wandschilderkunst over een uitgestrekt gebied, hoewel regionale verschillen bestaan .
### 5.2 Invloeden op de Romeinse schilderkunst
Diverse stromingen hebben de Romeinse schilderkunst beïnvloed :
* **Griekse schilderkunst:** Zichtbaar in mythologische en epische scènes, vaak kopieën van Griekse meesterwerken, soms met aanpassingen in stijl. Dit omvat de Neo-Attische traditie, met steeds meer variaties op thema's of originele creaties in Hellenistische stijl .
* **Italische tendens:** Vooral in 'volkse' richtingen, gekenmerkt door direct realisme, narratieve kwaliteiten, detaillering, spontaniteit, maar vaak zonder correct perspectief of coherente compositie. Deze stijl verspreidde zich sterk in de 3e en 4e eeuw n.C. (bv. catacombenstijl) .
* **Etruskische ideeën:** Leverden bijdragen aan de levendigheid en beweging in sommige laat-republikeinse werken, en beïnvloedden thema's als historische scènes en het dagelijks leven .
* **Hellenistisch Egypte:** Bracht opvattingen mee, met name op het gebied van landschapsweergave .
### 5.3 Technieken van Romeinse wandschilderkunst
De voorbereiding van het muuroppervlak was cruciaal. De frescotechniek omvatte meerdere lagen mortel (kalk en zand, vaak met pozzolana) en fijnere lagen met marmerpoeder, gevolgd door polijsten. In de latere periode kon dit gereduceerd worden tot twee mortellaagjes .
* **Onderschetsen:** Soms werd een rode of gele oker schets (sinopia) gebruikt .
* **Kleurtoepassing:** Kleuren werden doorgaans aangebracht in frescotechniek (op vochtig pleisterwerk), met mogelijk afwerking in tempera (droge verf met organisch bindmiddel). Soms werd vloeibare bijenwas als eindafwerking aangebracht .
* **Pigmenten:** Gebruikelijk waren aardkleuren (ijzeroxide), glauconiet (groen), kalk of lood (wit), verglaasd koper (blauw) en houtskool of verbrand been (zwart). Ook indigo, purper, vermiljoen en goud(blad) werden gebruikt .
* **Ad encausto-techniek:** Gebruikt voor portretten op houten panelen, waarbij kleuren werden opgelost in hete bijenwas en met een spatel werden aangebracht .
* **Stucco-werk:** Vaak toegepast als decoratief lijstwerk of zelfstandig, bestaande uit een mengsel van kalk en marmerpoeder, gemodelleerd met mallen of spatel. Stucco was vaak ook beschilderd en volgde in grote lijnen de stijlontwikkeling van het schilderwerk .
De wanden werden over de volledige hoogte beschilderd, met een decoratief systeem dat rekening hield met architectuur en figuratieve voorstellingen .
### 5.4 De vier Pompejaanse stijlen
De decoratiesystemen van de Romeinse wandschilderkunst worden traditioneel ingedeeld in vier Pompejaanse stijlen, die voornamelijk in Rome ontstonden en zich verspreidden :
#### 5.4.1 Eerste Pompejaanse stijl (Incrustatie-stijl)
* **Periode:** ca. 200 tot 90 v.C .
* **Kenmerken:** Imitatie van marmerincrustatie (crustae) of muurwerk met beschilderd stucco. Wandindeling is meestal drieledig, met een kroonlijst en een monochroom beschilderde sokkel. Het middendeel kan architectonische elementen bevatten .
* **Invloed:** Overgenomen uit de Hellenistische wereld .
* **Voorbeelden:** Huis van Sallustius en Huis van de Faun (Pompeii), Samnitisch huis (Herculaneum) .
#### 5.4.2 Tweede Pompejaanse stijl (Architectuurstijl)
* **Periode:** ca. 90 tot 15 v.C .
* **Kenmerken:** Zware architectonische geleding door geschilderde zuilenrijen en hoofdgestellen. De achtergrond toont marmerincrustatie of figuratieve panelen met landschappen, zeegezichten, stadsgezichten of paleizen. Doel is het doorbreken van de kamerruimte met diepe perspectieven en illusies van tuin, paleis of stad. Invloed van theaterscènes is waarschijnlijk. Latere fasen tonen een drieledige indeling met diepe doorzichten en een minder realistische architectuur. Dit was een economisch interessante evolutie ten opzichte van bepleisterde reliëfwanden .
* **Voorbeelden:** Huis van de Griffioenen (Rome), Villa dei Misteri (Pompeii), Villa van P. Fannius Synistor (Boscoreale), Villa van Poppaea (Oplontis), Huis van Livia en Huis van Augustus (Rome). Ook verspreid in Italië en provincies .
#### 5.4.3 Derde Pompejaanse stijl (Ornamentale stijl)
* **Periode:** ca. 15 v.C. tot 50 n.C. (in provincies tot midden 2e eeuw n.C.) .
* **Kenmerken:** Architectonische elementen zijn puur decoratief, fijn en licht ('candelabrum'-stijl). Geen diepe doorzichten meer; muren zijn grote, dichte vlakken. Panelen bevatten vaak één grote figuratieve voorstelling (kopie van meesterwerk), aangevuld met fantastische decoraties van kandelabers, ranken en miniatuurmotieven uit Egyptisch-Alexandrijnse kunst. Kenmerkend is het gebruik van diepe kleuren (zwart, geel, rood) .
* **Invloed:** Egyptische invloed en een classicerende tendens .
* **Voorbeelden:** Villa Farnesina (Rome), Huis van het Eeuwfeest (Pompeii), Villa van Agrippa Postumus (Boscotrecase) .
#### 5.4.4 Vierde Pompejaanse stijl (Theaterstijl)
* **Periode:** ca. 50 tot 100 n.C. (mogelijk iets eerder ontstaan) .
* **Kenmerken:** Een versmelting van voorgaande stijlen, maar minder homogeen. Complex architecturaal kader met doorzichten, vergelijkbaar met de 2e stijl. Bovenste zone krijgt meer belang met tengere, fantastische architectuurstructuren. Overdadig gebruik van het irreële decoratieve repertoire uit de 3e stijl, met veel figuren en hevige polychromie (geel en goudkleuren). Kenmerkend is de picturale, impressionistische schildertechniek. Vaak gebruikt wit om ruimtegevoel te creëren. Dominant centraal paneel met mythologische scènes blijft populair .
* **Voorbeelden:** Huis van de Vettii (Pompeii), Domus Aurea (Rome) .
### 5.5 Decoratiestijlen van de 2e tot 4e eeuw n.C.
Na ca. 100 n.C. nam de Romeinse wandschilderkunst in complexiteit af, met vereenvoudiging en overname van bestaande stijlen. Schilderkunst werd vaker vervangen door marmer en wandmozaïeken .
* **Periode van Trajanus (98-117 n.C.):** Soberder schilderingen met minder ornamentiek .
* **Periode van Hadrianus (117-138 n.C.):** Terugkeer naar een classicerende tendens met coherente architectonische vormen, vergelijkbaar met de 2e Pompejaanse stijl .
* **Tweede helft 2e eeuw:** Onrustige, dynamische stijlen met architecturale elementen en doorzichten, veel elementen van de 4e Pompejaanse stijl, maar een gebrek aan organische verbanden en symmetrie. Twee varianten: horizontale zonering met effen panelen en perspectieven, of monochrome achtergrond met licht architectonisch kader .
* **Periode van de Severi (ca. 180-240 n.C.):** Abstraherende en geometrische wandversiering. Een net van rode en groene strepen omvat wand en zoldering, met daartussen kleine figuratieve scènes of geïsoleerde figuren (impressionistisch met rijk kleurgebruik) .
* **3e-4e eeuw n.C.:** Lineaire stijl voortgezet in de catacomben, met scènes gerelateerd aan het voortbestaan na de dood. In rijke laat-Romeinse villa's en paleizen is er een schuchtere terugkeer naar megalografie en perspectiefillusie .
### 5.6 Overzicht van de figuratieve genres
Figuratieve voorstellingen ontwikkelden zich door de tijd heen .
* **De figurale fries:** Monumentale prestaties, vooral uit de 1e eeuw v.C., geïnspireerd door Hellenistische werken. Een hoogtepunt is de Dionysische mysteriefries in de Villa dei Misteri (ca. 60 v.C.) .
* **Panelen uit mythologie en epos:** De overgrote meerderheid van figuratieve voorstellingen (ca. 95% in Pompeii). Meestal gekopieerde scènes uit klassiek-Griekse werken met aanpassingen in stijl, lichteffecten en diepte. Populaire onderwerpen: Dionysos, Hercules, Odyssee .
* **Voorstellingen uit het dagelijks leven:**
* Zeer realistische scènes (gladiatorenspelen, stadsscènes, religieuze en erotische scènes) in een levendige, soms vulgaire en expressieve 'volkse' stijl .
* Scènes met eroten die realistische handelingen voorstellen, zoals bloemen plukken of handel. Soms van hoge kwaliteit, verfijnd en ironisch .
* **Het portret:** Zeldzaam in wandschilderkunst, vaker typologisch (historische of mythologische personages). Echte portretschilderkunst op paneel bewaart slecht, met uitzondering van de Fajoemportretten uit Egypte. Deze portretten, geschilderd met de encaustotechniek, legden individuele gelaatstrekken vast en volgden Romeinse en Griekse modes .
* **Het landschap:** Ontwikkelde zich vanaf de 2e Pompejaanse stijl, als achtergrond, zelfstandige voorstelling of panoramisch doorzicht .
* **Alexandrijns of Egyptisch geïnspireerd landschap:** Met constructies, cultusgebouwen en Nijl-landschapselementen, vaak bevolkt met pygmeeën .
* **Idyllisch-sacraal landschap:** Weergave van een idyllisch, religieus natuurgevoel met Hellenistische bouwkunst, huizen met tuinen, gewijde bomen, etc .
* **Realistisch landschap:** Ontstaan uit directe waarneming, met de villa als hoofdmotief in grootse landschappen. Drukte het realisme en objectivisme van de Romeinse smaak uit .
* **Mythologisch landschap:** Mengvorm van figuratieve voorstelling en landschap, met het inschuiven van mythologische figuren in sacrale of realistische landschappen .
* **Stilleven:** Weinig courante, Hellenistische genre met motieven als vaatwerk, wild, vis, theater- of cultusgerei. Vaak ontbrak een coherente compositie en was de diepte-uitwerking gebrekkig .
### 5.7 Mozaïekkust
Mozaïekkunst, met wortels in de Grieks-Hellenistische periode, werd in de Romeinse tijd geperfectioneerd en verspreid. Het bestaat uit het inbedden van kleine elementen (kiezelstenen, natuursteen, terracotta of glas - tesserae) in mortel. De term 'mozaïek' is afgeleid van het Griekse 'mousaikon'. Mozaïeken werden gebruikt voor vloeren, gewelven, bogen, muren en fonteinen .
#### 5.7.1 Invloed en vroege ontwikkeling
De oudste vormen van mozaïek dateren uit het Oude Nabije Oosten (Uruk, 4e millennium v.C. - 'Stiftmosaik') en het Hittitische rijk (ca. 1500 v.C. - vloermozaïeken met keien) .
* **Kiezelmozaïeken (Pebble mosaics):** Vanaf de 5e eeuw v.C. in Griekenland en Hellenistische gebieden, ingebed in mortel. Vaak bichroom (zwart-wit), met geometrische, florale of mythologische thema's. Vanaf ca. 300 v.C. komen grotere figuratieve scènes voor, soms gesigneerd (bv. Gnosis in Pella). Het gebruik van steeds kleinere steentjes om schilderkunst te evenaren, leidde tot de ontwikkeling van tesserae .
* **Alexandrië en Pergamon:** Belangrijke centra voor de ontwikkeling van tesserae en verfijnde portretten in polychroom palet .
* **Opus vermiculatum:** Techniek met minuscule tesserae (1-4 mm zijde) voor zeer gedetailleerde 'wormachtige' werklagen, die de fluïditeit van schilderkunst konden evenaren .
* **Sosus van Pergamon:** Bekende meester (ca. 150-100 v.C.) wiens werken (bv. 'ongekuiste vloer') bekend zijn van latere kopieën .
#### 5.7.2 Laat-Republikeinse mozaïeken op het Italisch Schiereiland
Emblèmata in opus vermiculatum verschenen in Italiaanse huishoudens in de 2e eeuw v.C .
* **Bekende voorbeelden:** Alexander-mozaïek (ca. 120 v.C.) en Nijlmozaïek van Palestrina (125-100 v.C.) .
* **'Gewone' vloermozaïeken:** Vaak polychrome, driedimensionale ontwerpen (ruiten, gridpatroon). Zwart-wit mozaïeken met geometrische en florale motieven werden populair. Eenvoudige witte vloeren met fragmenten gekleurde steen of zwarte geometrische motieven kwamen ook voor .
* **Opus signinum (Cocciopesto):** Gladgepolijste mortelvloeren met toegevoegde terracottafragmenten, soms met patronen van witte of zwarte tesserae .
* **Wandmozaïeken:** Beperkt bewaard gebleven, waarschijnlijk ontstaan uit grottendecoratie (late 2e eeuw v.C.). Motieven volgden die van wandschilderkunst, met gebruik van kiezel, schelpen en opake glaspasta .
#### 5.7.3 Keizertijd op het Italisch Schiereiland
* **Trends:** Dure opus vermiculatum emblèmata verloren populariteit. Zwart-wit mozaïeken met geometrische en florale motieven domineerden, vooral vanaf de Augusteïsche periode .
* **Ostia:** Belangrijke gidsstad met voornamelijk utilitaire gebouwen en appartementenblokken, waar zwart-wit mozaïeken domineerden met toenemende complexiteit van geometrische motieven .
* **Rijke villa's:** Polychrome figuratieve mozaïeken werden vaker aangetroffen .
* **Wandmozaïeken:** Vrijgemaakt van grottenvormen, met tesserae uit veelkleurig glas en bladgoud. Thema's kwamen overeen met de 4e Pompejaanse stijl .
#### 5.7.4 Late oudheid op het Italisch Schiereiland en Sicilië
* **4e eeuw:** Populariteit van bichrome mozaïeken nam af, ten gunste van polychrome, waarschijnlijk onder invloed van Noord-Afrikaanse en oosterse provincies .
* **Kenmerken:** Interesse voor grote figuratieve scènes (jacht, spektakel) .
* **Villa del Casale (Piazza Armerina, Sicilië):** Meer dan 40 polychrome mozaïeken, waarschijnlijk door Noord-Afrikaanse artiesten, met thema's als sport, spel, leven op de villa en mythologische taferelen .
* **Christelijke architectuur:** Mozaïeken bloeiden in kerken en mausolea (5e en 6e eeuw), met bekende voorbeelden in Rome en Ravenna .
#### 5.7.5 Mozaïekkunst in de provincies
Mozaïekkunst werd vroeg geëxporteerd naar veroverde provincies .
* **Gallië:** Eerste fase volgde Italiaanse voorbeelden. Vanaf midden 2e eeuw n.C. ontwikkelde zich een eigen stijl met meerdere kleine velden (meervoudig decor) en soms figuratieve scènes .
* **Noordelijke Gallië en Germania Inferior (Moezel-regio, Trier, Keulen):** Gevolgde Italiaanse voorbeelden, later invloed van Rhône ateliers. Prominente omlijstingen verdeelden het vlak in figuratieve panelen .
* **Britannia:** Vroege voorbeelden met Mediterrane en Gallische stempel. Figuratieve voorstellingen bleven uitzondering. Opbloei in 4e eeuw met heropleving van villa's, soms met geïmmigreerde of lokale ambachtslieden .
* **Iberisch Schiereiland:** Volgde trends uit het Italisch Schiereiland. Zwart-wit mozaïeken, later met een enkele polychrome figuur of polychrome panelen. Noord-Afrikaanse trends werden geïncorporeerd in de late 3e en 4e eeuw .
* **Noord-Afrika (Carthago):** Traditie van vloerdecoratie (pavimenta poenica), basis voor Romeinse opus signinum. Vanaf vroege 2e eeuw n.C. werden polychrome mozaïeken de norm. De 'florale stijl' met gestileerde vegetatieve motieven, kleine dieren en centrale panelen. Tegen de 3e eeuw werden omlijstingen zwaarder en het geheel drukker. Grote figuratieve scènes, typisch voor Noord-Afrikaanse ateliers .
* **Oosten:** Polychrome mozaïeken populair, met figuratieve panelen en mythologische scènes. De 'regenboogstijl' (geometrisch ornamentele stijl) vanaf de Severische periode en 4e eeuw, met vloeiende overgangen tussen kleuren. Kenmerkend voor figuren: frontaal afgebeeld, lange smalle lichamen, ovale gezichten, amandelvormige ogen, sterke contouren. Mozaïekkunst leefde voort in de Islamitische wereld .
### 5.8 Opus sectile
Opus sectile (letterlijk 'gezaagd werk') verwijst naar wand- en vloerdecoratie met gezaagde fragmenten natuursteen die een patroon vormen .
* **Ontwikkeling:** Oorspronkelijk in Griekenland (4e eeuw v.C.), geperfectioneerd in de Hellenistische periode .
* **Kenmerken:** Simpele, repetitieve varianten met dunne, vierkante, ruitvormige of driehoekige 'tegels' van natuursteen. Populair voor centrale panelen in mozaïekvloeren en decoratie van bassins .
* **Materialen:** Variërend van lokale steensoorten (kalksteen, leisteen) tot geïmporteerde marmers (giallo antico, pavonazzetto, cipollino, africano) en porfiers. Ook glas en terracotta werden gebruikt voor contrast .
* **Wanddecoratie:** Ook populair vanaf de 1e eeuw v.C., met composities van kleinere fragmenten. Figuratieve composities verschenen vanaf midden 1e eeuw n.C. met ingezette steen- of glasfragmenten. In de late oudheid werden ook grotere fragmenten gebruikt, met duidelijke Oosterse invloed .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Archeologie van de klassieke wereld | Een subdiscipline van de archeologie die zich richt op het bestuderen van de materiële overblijfselen en culturen van de Griekse en Romeinse oudheid. |
| Augusteïsche periode | De periode van de regering van keizer Augustus (27 v.C. - 14 n.C.) in Rome, gekenmerkt door stabiliteit, welvaart en een bloei van kunst en architectuur. |
| Bucchero nero | Een typisch Etruskisch aardewerk met een zwartglanzende afwerking, geproduceerd vanaf het 2e kwart van de 7e eeuw v.C. |
| Canopen | Antropomorfische urnen die crematieresten van doden bevatten, typisch voor de Etruskische cultuur, vooral rond Chiusi. |
| Chiaroscuro | Een schildertechniek die de sterke contrasten tussen licht en schaduw gebruikt om volume en dramatische effecten te creëren, ook toegepast in de Romeinse beeldhouwkunst. |
| Classicisme | Een kunststroming die zich baseert op de principes, technieken en stijlen van de klassieke Griekse oudheid, met een nadruk op orde, symmetrie en harmonieuze proporties. |
| Composiete orde | Een Romeinse architectonische orde die een combinatie is van de Korinthische en Ionische orden, met een kapiteel bestaande uit acanthusbladeren en voluten. |
| Corinthische orde | Een van de vijf klassieke architectonische orden, gekenmerkt door een kapiteel versierd met acanthusbladeren, populair bij de Romeinen vanwege zijn decoratieve mogelijkheden. |
| Crustae | Muurbekleding die de indruk wekt van marmer- of steeninlegwerk, vaak gerealiseerd met beschilderd stucwerk of kleine steenfragmenten. |
| Curia | De Romeinse Senaatsgebouw, een belangrijk politiek centrum in het stadsbestuur. |
| Decumanus maximus | De belangrijkste oost-west-as in de stadsplanning van Romeinse koloniale steden, die vaak de hoofdstraat vormde. |
| Domus | Een typisch Romeinse eengezinswoning, vaak met een atrium en een peristilium, die de sociale status van de eigenaar weerspiegelde. |
| Dorische orde | Een van de klassieke architectonische orden, gekenmerkt door eenvoudige, robuuste zuilen zonder voetstuk en een dorisch kapiteel met echinus en abacus. |
| Etruskische kunst | De kunst van de Etrusken, een beschaving in Midden-Italië vóór de Romeinse overheersing, gekenmerkt door invloeden uit Griekenland en het Nabije Oosten, met name in terracotta sculptuur, aardewerk en wandschilderingen. |
| Forum | Het centrale plein in Romeinse steden, dat diende als politiek, religieus en sociaal centrum. |
| Fresco | Een schildertechniek waarbij pigmenten op verse, vochtige mortel worden aangebracht, zodat de kleuren in de muur trekken. |
| Frigidarium | Het koude bad in de Romeinse thermen, het laatste stadium van het badproces. |
| Funeraire architectuur | Architectuur die gericht is op de begrafenis van doden, zoals graven, mausolea en necropolissen. |
| Funeraire sculptuur | Beeldhouwwerken die verband houden met de begrafenis en herdenking van overledenen, zoals sarcofagen, bustes en grafstenen. |
| Geometrische patronen | Patronen die bestaan uit lijnen, cirkels en andere geometrische vormen, veelvoorkomend in decoratieve kunst van de oudheid. |
| Hellenistische kunst | De kunst die ontstond na de veroveringen van Alexander de Grote, gekenmerkt door meer realisme, emotionaliteit en een bredere verspreiding van Griekse culturele invloeden. |
| Hypogeum | Een ondergronds grafcomplex, vaak met meerdere kamers, dat in de Etruskische en Romeinse periode werd gebruikt. |
| Insula | Appartementsblokken in Romeinse steden die meerdere gezinnen huisvestten, vaak met winkels op de begane grond. |
| Ionische orde | Een van de klassieke architectonische orden, gekenmerkt door zuilen met een basis en een kapiteel versierd met voluten, populair in de Griekse oudheid en later in Rome. |
| Inhumatie | Begrafenis van een lichaam in een graf, in tegenstelling tot crematie. |
| Incrustatie-stijl (1e Pompejaanse stijl) | Een Romeinse wandschilderstijl die de wanden bedekt met imitatie van marmer- of steeninlegwerk in beschilderd stucwerk. |
| Insulae | Appartementsblokken in Romeinse steden die meerdere gezinnen huisvestten. |
| Inscriptie | Een schriftelijke tekst gegraveerd op een duurzaam materiaal zoals steen, metaal of aardewerk, vaak met historische of artistieke informatie. |
| Italiaanse eenmaking (Risorgimento) | Het proces van politieke eenwording van Italië in de 19e eeuw. |
| Judicium Paridis | Het oordeel van Paris, een scène uit de Griekse mythologie die vaak werd afgebeeld in de oudheid. |
| Kalksteen | Een sedimentair gesteente dat veel voorkomt en gebruikt wordt in de bouw, vaak verwerkt tot travertijn. |
| Kamp (castrum) | Een Romeins militair kamp, dat vaak de basis vormde voor de planning van nieuwe steden. |
| Keltisch-Romeinse tempels (fanum-type) | Tempels die een fusie vertegenwoordigen van Keltische en Romeinse religieuze architectuur, vooral in Gallië. |
| Kiezelmozaïeken | Vloermozaïeken gemaakt van natuurlijke kiezelstenen, vaak in geometrische patronen. |
| Klassieke periode | De periode in de kunstgeschiedenis van de 6e tot de 4e eeuw v.C. in Griekenland, gekenmerkt door idealisme en harmonie. |
| Klassieke oudheid | De periode van de Griekse en Romeinse beschavingen, ruwweg van de 8e eeuw v.C. tot de 5e eeuw n.C. |
| Klei (gebakken leem, baksteen) | Een veelzijdig bouwmateriaal, zowel in gedroogde vorm als gebakken tot baksteen, gebruikt in diverse Romeinse constructies. |
| Koloniale steden | Steden die door de Romeinen werden gesticht in veroverde gebieden, vaak met een geordend stadsplan. |
| Kopieën | Nauwkeurige reproducties van bestaande kunstwerken, een veelvoorkomende praktijk in de Romeinse beeldhouwkunst om Griekse meesterwerken na te bootsen. |
| Krijger van Capestrano | Een bekend beeldhouwwerk uit de 6e eeuw v.C. dat de Italische traditie weerspiegelt. |
| Kroonlijst | Het bovenste, uitstekende deel van het hoofdgestel in de klassieke architectuur. |
| Libri haruspicini | Etruskische boeken over het schouwen van de ingewanden van offerdieren, een onderdeel van hun divinatiekunst. |
| Libri rituales | Etruskische boeken over de uitvoering van de cultus, het stichten van heiligdommen en steden, en de organisatie van de samenleving. |
| Lictoren | Ambtsdragers die de Romeinse magistraten begeleidden en de fasces droegen, symbolen van hun autoriteit. |
| Litho-architectuur | Een stijl van architectuur die de vorm en structuur van steen nabootst in decoratieve elementen. |
| Ludovisi sarcofaag | Een beroemde sarcofaag uit de 3e eeuw n.C. die de strijd van Romeinen tegen barbaren uitbeeldt. |
| Macedonische oorlogen | Een reeks conflicten tussen Rome en Macedonië in de 2e en 1e eeuw v.C., die leidden tot de Romeinse overheersing van Griekenland. |
| Macellum | Een marktgebouw in Romeinse steden, vaak gelegen nabij het forum. |
| Magna Graecia | Het gebied in Zuid-Italië en Sicilië dat gekoloniseerd werd door Grieken, bekend om zijn bloeiende kunst en architectuur. |
| Marmer | Een decoratieve steensoort die veel werd gebruikt in Romeinse architectuur en beeldhouwkunst, gewaardeerd om zijn schoonheid en prestige. |
| Mater Matuta | Een Romeinse godin van de dageraad en de scheepvaart. |
| Meervoudig decor | Een stijl van mozaïekkunst die bestaat uit meerdere kleine velden met geometrische en florale motieven, kenmerkend voor Gallië. |
| Megalografie | Grootschalige schilderingen, vaak doorlopende friezen, die indrukwekkende scènes uitbeelden. |
| Middeleeuwen | De periode in de Europese geschiedenis die volgde op de oudheid. |
| Monumentale bogen | Triomfbogen of andere structuren die ter ere van belangrijke personen of gebeurtenissen werden gebouwd, vaak rijkelijk versierd met reliëfs. |
| Monumentale friezen | Langwerpige decoratieve banden met reliëfsculpturen, vaak gebruikt om belangrijke historische of mythologische scènes uit te beelden. |
| Mozaïekkunst | Een decoratietechniek waarbij kleine elementen (tesserae) in mortel worden ingebed om patronen of afbeeldingen te vormen. |
| Mundus | Een Etruskische term voor een put die de onderwereld met de aarde verbond, een symbolische toegang tot het dodenrijk. |
| Musée du Louvre | Een van 's werelds grootste kunstmusea, gevestigd in Parijs, met een uitgebreide collectie Etruskische en Romeinse kunst. |
| Museo Archeologico Nazionale | Nationaal archeologisch museum, met name dat in Florence en Napels, met belangrijke collecties Etruskische en Romeinse artefacten. |
| Museo Nazionale Etrusco di Villa Giulia | Een museum in Rome dat gewijd is aan Etruskische kunst en archeologie. |
| Museo Pio-Clementino | Een belangrijk deel van de Vaticaanse Musea, gewijd aan antieke kunst, opgericht onder Paus Clemens XIV en Pius VI. |
| Museum of St Albans | Een museum in Engeland met een collectie archeologische vondsten, waaronder Romeinse mozaïeken. |
| Natuursteen | Steen die in zijn natuurlijke vorm wordt gebruikt in de bouw, zoals tufsteen, travertijn en marmer. |
| Neoclassicisme | Een kunststroming in de 18e en 19e eeuw die zich liet inspireren door de klassieke oudheid, met een nadruk op orde, balans en verfijning. |
| Neo-Attische stijl | Een stijl in de beeldhouwkunst uit de late Hellenistische periode, gekenmerkt door eclectisme, classicerende tendensen en het kopiëren van klassieke meesterwerken. |
| Niederrheinischer Landtag | Een historische vergadering die plaatsvond in de Nederrijn-regio. |
| Nymphaeum | Een monumentale fontein of gebouw gewijd aan de nimfen, vaak rijkelijk versierd met sculptuur en mozaïek. |
| Odeon | Een klein, overdekt theater voor muziek- en zangvoorstellingen, voordrachten en competities. |
| Oecus | Een grote ontvangstzaal in een Romeinse domus of villa, vaak beschilderd. |
| Olika | Een stad in Zweden. |
| Opus caementicium | Romeins beton, een bouwmateriaal bestaande uit een mengsel van mortel, aggregaat en vaak een bekleding van steen of baksteen. |
| Opus incertum | Een bouwmethode waarbij kleine, onregelmatige steenblokken worden gebruikt om een muur te bekleden, vaak in combinatie met opus caementicium. |
| Opus polygonale | Een oude bouwwijze met massieve, polygonale steenblokken die droog gestapeld werden, typerend voor de 4e-3e eeuw v.C. |
| Opus quadratum | Een bouwwijze met grote, rechthoekige steenblokken in horizontale lagen gelegd, overgenomen uit de Griekse architectuur. |
| Opus reticulatum | Een bouwmethode waarbij piramidale steenblokjes met vierkante basissen netjes tegen elkaar worden gelegd om een diagonaal netvormig patroon te vormen. |
| Opus sectile | Een decoratieve techniek waarbij gezaagde fragmenten van natuursteen of glas worden gebruikt om patronen of afbeeldingen te vormen, zowel voor vloeren als wanden. |
| Opus signinum | Een soort mortel met toegevoegde terracotta fragmenten, die een rood-oranje kleur geeft en vaak gebruikt werd voor vloeren. |
| Opus testaceum | Een bouwmethode waarbij bakstenen worden gebruikt als buitenbekleding van betonnen muren. |
| Orvieto | Een stad in Italië met een rijke Etruskische geschiedenis en archeologische vindplaatsen zoals de Crocifisso del Tufo necropool. |
| Ovale hutten | Vroege woonstructuren uit de ijzertijd, met een ovale grondvorm, opgebouwd uit leem en hout. |
| Palatijn | Een van de zeven heuvels van Rome, waar zich belangrijke keizerlijke paleizen bevonden. |
| Paleis-heiligdommen | Grote architectonische complexen uit de Etruskische periode die mogelijk dienden als residentie voor priester-koningen. |
| Palazzo dei Conservatori | Een museum op het Capitool in Rome, onderdeel van de Capitolijnse Musea, met belangrijke Romeinse kunst en archeologische vondsten. |
| Palmetten | Een decoratief motief in de vorm van een palmblad, veelvoorkomend in de kunst van het Nabije Oosten en klassieke kunst. |
| Panellen | Platte oppervlakken, vaak beschilderd of versierd met reliëfs, die deel uitmaken van een groter decoratief schema. |
| Parthenon | Een beroemde Griekse tempel op de Akropolis van Athene, een hoogtepunt van de klassieke architectuur. |
| Parthenonfries | Het reliëffries van het Parthenon, dat de Panathenaeën voorstelt, een meesterwerk van de klassieke Griekse kunst. |
| Patroon (kunst) | De opdrachtgever of financier van een kunstwerk, die vaak meer aanzien genoot dan de maker zelf. |
| Pediment | Het driehoekige gevelveld boven de architraaf en het fries in de klassieke architectuur. |
| Peristylium | Een zuilengang rond een binnenplaats in Romeinse huizen (domus) en villa's, die diende als een tuingedeelte of receptieruimte. |
| Perspectief | Een techniek in de schilderkunst en beeldhouwkunst om diepte en driedimensionaliteit te suggereren. |
| Peschiera | Een term die mogelijk verwijst naar een viskwekerij of een vergelijkbare waterstructuur. |
| Picturaliteit | De kwaliteit van schilderkunst die de nadruk legt op kleur, licht en textuur om een realistisch effect te bereiken. |
| Picturae | Afbeeldingen, schilderijen of muurschilderingen. |
| Pietas | Een Latijnse term die religieuze plichtsbetrachting, eerbied en vaderlandsliefde omvat. |
| Pilaster | Een rechthoekige kolom die aan een muur is bevestigd en als decoratief element dient. |
| Pincio | Een heuvel in Rome, bekend om zijn tuinen en uitzicht. |
| Plannen | Tekeningen of diagrammen die de indeling en structuur van een gebouw of stad weergeven. |
| Plato’s dialoog Ion | Een filosofische dialoog van Plato waarin de aard van inspiratie en kunst wordt onderzocht. |
| Plebejische kunst | Kunst die gemaakt is door of voor de lagere sociale klassen, vaak gekenmerkt door een meer volkse en minder academische stijl. |
| Polychroom | In meerdere kleuren, verwijzend naar mozaïeken of schilderingen met een breed kleurenpalet. |
| Pompeji | Een Romeinse stad in Campania die in 79 n.C. werd bedolven onder vulkanisch as, waardoor de stad en haar kunstwerken uitzonderlijk goed bewaard bleven. |
| Pompejaanse stijlen | Vier decoratieve stijlen van wandschilderingen die in Pompeji werden geïdentificeerd door Aulus Mau, die een chronologische ontwikkeling van de Romeinse muurschilderkunst illustreren. |
| Pont du Gard | Een indrukwekkend Romeins aquaduct in Zuid-Frankrijk, een meesterwerk van Romeinse ingenieurswerken. |
| Portiek | Een overdekte gang met zuilen, die vaak de buitenkant van gebouwen of pleinen sierde. |
| Portretkunst | Beeldhouwwerken of schilderingen die individuen voorstellen, met de nadruk op hun gelaatstrekken en persoonlijkheid. |
| Portonaccio tempel | Een belangrijke Etruskische tempel in Veii, bekend om zijn terracotta beelden. |
| Poseidon | De Griekse god van de zee. |
| Praeneste (Palestrina) | Een stad in Italië met een beroemd heiligdom, het Heiligdom van Fortuna Primigenia, dat belangrijke voorbeelden van Romeinse architectuur toont. |
| Priester-koning | Een leider die zowel politieke als religieuze macht uitoefende, zoals in sommige vroege Etruskische steden. |
| Primus inter pares | Latijnse term die 'de eerste onder gelijken' betekent, gebruikt om de positie van de Romeinse keizer te beschrijven. |
| Principaat | De eerste fase van het Romeinse Keizerrijk, gekenmerkt door de heerschappij van de princeps (keizer) die de republikeinse instellingen bewaarde. |
| Propaganda | Het verspreiden van informatie of ideeën om een politiek doel te bereiken, vaak gebruikt in de Romeinse kunst om de macht van de keizer te promoten. |
| Proportions | De verhoudingen tussen de verschillende delen van een kunstwerk of gebouw, cruciaal voor harmonie en esthetiek. |
| Pulvinar | De keizerlijke loge in een circus of theater, vaak direct verbonden met het keizerlijke paleis. |
| Pyrgus | Een toren of vesting. |
| Quadrifrons | Een triomfboog met vier doorgangen, een type monument dat in Romeinse architectuur werd gebruikt. |
| Quirinaal | Een van de zeven heuvels van Rome. |
| Rarus | Een term die kan verwijzen naar iets zeldzaams of ongewoons. |
| Realisme | Een artistieke stijl die streeft naar een getrouwe weergave van de werkelijkheid, met aandacht voor detail en individuele kenmerken. |
| Reden(aar) | Iemand die welbespraakt is en argumenten kan presenteren, vaak met een politieke of juridische rol. |
| Regio | Een geografisch of administratief gebied. |
| Reliëf | Een sculptuurtechniek waarbij het beeld uit de achtergrond steekt, variërend van laag (bas-reliëf) tot hoog (haut-reliëf). |
| Renaissance | De periode in de Europese geschiedenis (ca. 14e-16e eeuw) die een heropleving zag van klassieke kunst en wetenschap. |
| Ritueel | Een reeks handelingen die volgens een bepaald patroon worden uitgevoerd, vaak in een religieuze context. |
| Rotsgraven | Graven die in rotswanden zijn uitgehouwen, vaak met monumentale façades, een stijl die voorkomt in de Etruskische en Romeinse kunst. |
| Romeinse archeologie | De studie van de materiële cultuur en geschiedenis van het Romeinse Rijk. |
| Romeinse kunst | De kunst die in het Romeinse Rijk werd geproduceerd, gekenmerkt door invloeden uit Griekenland en Etrurië, en een focus op realisme, functionaliteit en propaganda. |
| Romeinse keizertijd | De periode van het Romeinse Keizerrijk, van Augustus (27 v.C.) tot de val van het West-Romeinse Rijk (476 n.C.). |
| Romeinse provinciestad | Een stad in een van de provincies van het Romeinse Rijk, die vaak een mix van Romeinse en lokale culturele invloeden vertoonde. |
| Romeinse republiek | De periode in de Romeinse geschiedenis van 509 v.C. tot 27 v.C., gekenmerkt door een republikeins bestuur en expansie. |
| Romeinse stijl | De kenmerkende artistieke en architectonische stijl van het Romeinse Rijk, beïnvloed door Griekse en Etruskische tradities. |
| Romeins impressionisme | Een schilderkunstige stijl in de Romeinse kunst die de nadruk legt op lichteffecten en een losse penseelvoering om een levendige indruk te creëren. |
| Romulus en Remus | De mythische stichters van Rome, die volgens de legende werden opgevoed door een wolvin. |
| Rondsculptuur | Driedimensionale sculpturen die van alle kanten bekeken kunnen worden, zoals beelden. |
| Sarcofaag | Een stenen doodskist, vaak versierd met reliëfs of inscripties, die gebruikt werd voor de begrafenis van doden. |
| Scala Sancta | Heilige trappen. |
| Scenografisch | Gerelateerd aan theaterdecor, met nadruk op visuele effecten en illusie. |
| Schema | Een vereenvoudigde voorstelling of plan van een structuur of proces. |
| Schema van de stadsplanning | Het principe of de organisatie achter de aanleg van een stad, zoals het dambordpatroon. |
| Schildertechnieken | De methoden en materialen die worden gebruikt bij het schilderen, zoals fresco en tempera. |
| Scholastica | Deugd of eigenschap die verband houdt met kennis, leren of studeren. |
| Sculptuur | Kunstvorm die driedimensionale objecten creëert, zoals beelden en reliëfs. |
| Seculaire humanisme | Een filosofische stroming die de mens centraal stelt en zich richt op aardse zaken, in tegenstelling tot religieuze dogma's. |
| Serapeum | Een tempel gewijd aan de god Serapis, vaak in Egyptisch-Romeinse context. |
| Severi | Een Romeinse keizerlijke dynastie die heerste van 193 tot 235 n.C. |
| Sfinx | Een mythologisch wezen met het lichaam van een leeuw en het hoofd van een mens of dier, voorkomend in de kunst van het Nabije Oosten en klassieke kunst. |
| Sicilië | Een eiland ten zuiden van Italië, met een rijke geschiedenis van Griekse, Romeinse en Byzantijnse invloeden. |
| Sinopia | Een schets in rode of gele oker, gebruikt als voorbereiding voor fresco's. |
| Sluizen | Constructies die het waterniveau regelen voor scheepvaart of irrigatie. |
| Sociale stratificatie | De indeling van de samenleving in verschillende lagen op basis van sociaaleconomische status. |
| Soldaat-keizers | Keizers die aan de macht kwamen dankzij militaire steun tijdens de periode van instabiliteit in de 3e eeuw n.C. |
| Sollicitatie | Het indienen van een verzoek of aanvraag, vaak in een officiële context. |
| Solon | Een Atheense staatsman en dichter uit de 6e eeuw v.C., bekend om zijn wetgeving en invloed op de Atheense democratie. |
| Spolia | Bouwmaterialen die hergebruikt zijn uit oudere structuren, vaak zichtbaar in latere architectuur. |
| Spontaan gegroeide steden | Steden die zich organisch hebben ontwikkeld zonder een gepland patroon, vaak met een lange geschiedenis. |
| Stijl | De kenmerkende kenmerken van een kunstwerk of kunststroming, zoals de uitvoering, techniek en thema's. |
| Stoa Poikile | Een architectonisch gebouw in Athene, bekend om zijn beschilderde friezen. |
| Stoelgraven | Graven waarin de overledene werd bijgezet in een zittende positie, soms met bijbehorende meubels. |
| Stukwerk | Decoratieve afwerking van muren en plafonds met pleisterwerk, vaak in reliëf. |
| Suovetaurilia | Een Romeins offerritueel waarbij een varken, een schaap en een stier werden geofferd. |
| Symmetrie | De gelijke verdeling van elementen aan beide zijden van een centrale as, een belangrijk principe in de klassieke kunst. |
| Tablinum | De belangrijkste ontvangstkamer in een Romeinse domus, gelegen tussen het atrium en de tuin. |
| Tempera | Een schildertechniek waarbij pigmenten worden gemengd met eiwit of een ander organisch bindmiddel, resulterend in een minder duurzame afwerking dan fresco. |
| Templum | Een Romeinse tempel, gewijd aan een specifieke godheid. |
| Tesserae | Kleine blokjes natuursteen, glas of terracotta die gebruikt worden om mozaïeken te maken. |
| Testudinate | Een type dakconstructie die de vorm van een schild heeft. |
| Theater | Een gebouw voor het opvoeren van dramatische voorstellingen, muziek en andere publieke evenementen. |
| Theatrum tectum | Een overdekt theater. |
| Thermen | Openbare badhuizen in Romeinse steden, die een belangrijk sociaal en cultureel centrum vormden. |
| Tholos | Een ronde architecturale structuur, vaak gebruikt als tombe of tempel. |
| Tiber | De rivier die door Rome stroomt, een belangrijke waterweg voor handel en transport. |
| Tibur (Tivoli) | Een stad nabij Rome, bekend om zijn villa's en tempels. |
| Timpanon | Het driehoekige gevelveld boven de architraaf en het fries in de klassieke architectuur. |
| Tin/Tinia/Tina | De Etruskische oppergod, equivalent aan de Griekse Zeus en Romeinse Jupiter. |
| Tomba della Caccia e della Pesca | Een graf in Tarquinia met schilderingen van jacht- en visvangsttaferelen, beschouwd als een vroeg voorbeeld van landschapsschilderkunst. |
| Tomba della Capanna | Een vroeg Etruskisch kamergraf in Cerveteri dat de indeling van een hut nabootst. |
| Tomba dei Rilievi | Een Etruskisch graf in Cerveteri, uniek vanwege zijn rijke versiering met beschilderd stucwerk. |
| Tomba dei Tori | Een graf in Tarquinia met schilderingen die de mythe van Achilles en Troilos uitbeelden, evenals erotische taferelen. |
| Tomba François | Een Etruskisch graf in Vulci met belangrijke muurschilderingen die mythologische en historische scènes weergeven. |
| Tomba Ildebranda | Een Etruskisch graf in Sovana met een monumentale façade, typerend voor de hellenistische periode. |
| Topografisch | Gerelateerd aan de beschrijving of weergave van de fysieke kenmerken van een gebied, zoals de indeling van een stad. |
| Toren graven | Grafmonumenten in de vorm van torens, vaak voorkomend in het Nabije Oosten, zoals in Palmyra. |
| Traditionele Griekse kunst | De kunst van het oude Griekenland, gekenmerkt door idealisme, harmonie en proportie. |
| Triomfboog | Een monumentale boog die ter ere van een militaire overwinning werd opgericht, vaak versierd met reliëfs en inscripties. |
| Triclinium | Een eetzaal in een Romeinse domus, waar gasten aanliggend aan tafel aten. |
| Triomftocht | Een ceremonieel optocht ter ere van een militaire overwinning, waarbij de overwinnaar en zijn troepen door de stad marcheerden. |
| Tropaeum | Een monument dat ter herdenking van een militaire overwinning werd opgericht, vaak met wapens en pantser van de verslagen vijand. |
| Tufsteen | Een licht, poreus gesteente dat ontstaat uit vulkanische as, veel gebruikt in de Romeinse bouw. |
| Typologie | De studie en classificatie van gebouwen of kunstwerken op basis van hun vorm, functie en stijl. |
| Urbs | Latijnse term voor stad, vaak gebruikt om specifiek Rome aan te duiden. |
| Urbanisatie | Het proces van stadsontwikkeling en groei. |
| Urne | Een pot die gebruikt werd om crematieresten van doden in te bewaren, vaak onderdeel van grafgiften. |
| Uvula | De huig, een deel van het zachte gehemelte. |
| Valkhof | Een historische locatie in Nijmegen, met Romeinse overblijfselen. |
| Valle di Sanguineto | Een locatie in Italië waar het beeld van 'L'Arringatore' werd gevonden. |
| Vanth | Een vrouwelijke Etruskische demon die vaak samen met Charun werd afgebeeld. |
| Vegetatief-florale motieven | Decoratieve patronen die planten, bladeren en bloemen voorstellen. |
| Verisme | Een stijl in de Romeinse portretkunst die een extreem realisme nastreeft, met aandacht voor alle fysieke kenmerken, inclusief imperfecties. |
| Villanova-cultuur | De vroege ijzertijdcultuur in Italië (ca. 900-720 v.C.) die de voorloper was van de Etruskische beschaving. |
| Villa | Een landhuis of buitenverblijf, vaak luxueus ingericht, van de Romeinse elite. |
| Villa rustica | Een landbouwbedrijf met een woonhuis voor de eigenaar en bijbehorende nutsgebouwen. |
| Villa suburbana | Een luxueus buitenverblijf gelegen nabij een stad. |
| Vitruvius | Een Romeinse architect en schrijver uit de 1e eeuw v.C., wiens werk 'De Architectura' een belangrijke bron is voor de Romeinse architectuur. |
| Vloermozaïeken | Mozaïeken die gebruikt worden om vloeren te decoreren. |
| Vroege keizertijd | De periode van het Romeinse Keizerrijk van Augustus (27 v.C.) tot het einde van de Julio-Claudische dynastie (68 n.C.). |
| Vroege republiek | De eerste fase van de Romeinse Republiek, van 509 v.C. tot de Punic Wars. |
| Vrouwenportretten | Portretten van vrouwen, die in de Romeinse kunst verschillende stijlen en modes weerspiegelen. |
| Vulgair | Gericht op het alledaagse leven, soms met een focus op het volkse of gewone, in tegenstelling tot het verhevene of klassieke. |
| Vulci | Een belangrijke Etruskische stad, bekend om zijn archeologische vondsten, waaronder de Tomba François. |
| Wandmozaïeken | Mozaïeken die worden gebruikt om wanden en gewelven te decoreren, vooral in latere Romeinse en Byzantijnse architectuur. |
| Wattle and daub | Een bouwmethode waarbij een houten raamwerk wordt opgevuld met een mengsel van klei, stro en mest. |
| Wedstrijden | Competities op het gebied van sport, kunst of literatuur. |
| Wet van de Twaalf Tafelen | Een vroege Romeinse wet die de basis legde voor het Romeinse rechtssysteem. |
| Wolvin van de Capitolijn | Een beroemd bronzen beeld dat de stichting van Rome symboliseert, met de wolvin die Romulus en Remus voedt. |
| Woonhuizen | Gebouwen die bedoeld zijn voor bewoning, zoals domus en insulae. |
| Woonwijken | Gebieden in een stad die voornamelijk bestemd zijn voor bewoning. |
| Zwarte en witte mozaïeken | Mozaïeken die voornamelijk uit zwarte en witte tesserae bestaan, vaak met geometrische of florale motieven. |
| Zoon van een keizer | Een mannelijke erfgenaam van de Romeinse troon. |
| Zuil | Een architectonisch element dat bestaat uit een schacht, een basis en een kapiteel, gebruikt als ondersteuning of decoratie. |
| Zuilengalerij | Een reeks zuilen die een overdekte gang vormen, vaak rondom een plein of gebouw. |
| Zuilenrij | Een reeks zuilen die een gevel of interieur sieren. |
| Zwarte en witte mozaïeken | Mozaïeken die voornamelijk uit zwarte en witte tesserae bestaan, vaak met geometrische of florale motieven. |
Cover
scuola.pdf
Summary
# Arte minoica e micenea
L'arte minoica e micenea rappresenta le prime significative manifestazioni artistiche della civiltà greca, distinguendosi per le architetture palaziali e le tecniche artistiche [1](#page=1).
### 1.1 Il palazzo di Cnosso
Il palazzo di Cnosso a Creta è celebre per la sua vastità e complessità, tanto da ispirare la leggenda del Minotauro. La sua struttura architettonica presenta una caratteristica insolita di fusto inverso, con una rastremazione che si restringe dall'alto verso il basso, rendendo il fusto di lunghezza variabile tra diverse sezioni [1](#page=1).
### 1.2 La Taurokapsia
La Taurokapsia è un'opera artistica che raffigura un gioco atletico con un toro, considerato un antenato della corrida, consistente nel saltare sopra l'animale. L'opera che conosciamo oggi è principalmente frutto di un restauro, reso possibile dalla presenza di una parte originale minima ma sufficiente. Le macchie visibili nell'opera indicano le porzioni originali [1](#page=1).
### 1.3 Micene e le fortificazioni
A differenza di Creta, che grazie alla talassocrazia e alla sua posizione insulare godeva di un'elevata sicurezza, Micene, situata nell'entroterra, necessitava di imponenti fortificazioni. Le mura di Micene sono memorabili, e la Porta dei Leoni ne è un esempio emblematico [1](#page=1).
#### 1.3.1 La Porta dei Leoni
La Porta dei Leoni è un'importante testimonianza del sistema trilitico. La grande lastra raffigurante il leone esercita un notevole peso che viene scaricato sugli elementi verticali tramite un irrobustimento dell'architrave. I blocchi laterali a sostegno del leone sono noti come triangoli di scarico [1](#page=1).
### 1.4 Architetture funerarie e tecniche
Le costruzioni come gli igloo, le pseudo-cupole e i trulli prefigurano sviluppi architettonici successivi. Le cupole vere e proprie saranno un'innovazione romana. Si distinguono le gallerie dalle volte a botte e a crociera [1](#page=1).
#### 1.4.1 La tomba di Agamennone
All'interno della tomba di Agamennone (la cui attribuzione è incerta) è stata ritrovata una maschera realizzata in lamiere con la tecnica a sbalzo [1](#page=1).
### 1.5 Le fasi dell'antica Grecia
L'antica Grecia si forma da un flusso di popolazioni. La scarsità di reperti delle fasi iniziali è dovuta alla friabilità dei materiali utilizzati, che hanno portato alla perdita di molte opere. Si distinguono tre periodi principali [1](#page=1):
* Il periodo geometrico [1](#page=1).
* Il periodo di figurazione con figure nere su fondo rosso [1](#page=1).
* Il periodo di figurazione con figure rosse su fondo rosso [1](#page=1).
---
# Architettura e ordini architettonici greci
L'architettura greca si distingue per la sua evoluzione attraverso specifici ordini architettonici, caratterizzati da elementi costruttivi e decorativi ben definiti, che hanno plasmato le strutture monumentali, in particolare i templi [2](#page=2) [3](#page=3).
### 2.1 Elementi fondamentali dell'architettura greca
Le strutture architettoniche greche si basano su elementi comuni che costituiscono la loro impalcatura e decorazione.
#### 2.1.1 La fondazione e la base
* **Crepidoma**: È l'insieme di tre gradini che formano la base su cui poggiano le colonne di un tempio [2](#page=2).
* **Stilobate**: È l'ultimo gradino del crepidoma, su cui poggia direttamente la colonna. In alternativa, in alcuni ordini, la colonna può poggiare su una base chiamata "bare" [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 2.1.2 La colonna
La colonna è un elemento portante fondamentale e si compone di diverse parti, che variano a seconda dell'ordine architettonico.
* **Fusto**: La parte verticale della colonna. Generalmente è scanalato e presenta scanalature che creano spigoli acuti, noti come "vivi", nell'ordine dorico. Nei templi minoici, a Cnosso, si è osservato un caso unico di fusto inverso, rastremato dall'alto verso il basso [1](#page=1) [3](#page=3).
* **Capitello**: La parte superiore della colonna che funge da raccordo tra il fusto e la trabeazione. È composto dall'abaco e dall'echino [3](#page=3).
#### 2.1.3 La trabeazione
La trabeazione è l'insieme degli elementi orizzontali che poggiano sulle colonne e comprende l'architrave e il fregio [3](#page=3).
* **Architrave**: La trave principale che poggia direttamente sui capitelli delle colonne [3](#page=3).
* **Fregio**: La fascia decorativa che si trova sopra l'architrave [3](#page=3).
#### 2.1.4 Elementi decorativi del tempio
* **Timpano**: L'area triangolare nella parte frontale del tetto di un tempio, solitamente decorata con figure adattate alle sue dimensioni [3](#page=3).
* **Acroterio**: Sculture a tutto tondo poste sugli angoli del tetto [3](#page=3).
* **Antifissa**: Elementi decorativi che ornano il tetto [3](#page=3).
### 2.2 Piante dei templi greci
Le piante dei templi greci venivano osservate dall'alto o in "antis".
* **Náos (o Cella)**: Lo spazio principale del tempio, dove si trovava la statua della divinità [3](#page=3).
* **Pronáos**: Il portico antistante il náos [3](#page=3).
* **Ántis**: Il prolungamento delle colonne del pronao [3](#page=3).
* **Opistòdomo**: Uno spazio simile al pronao, situato sul lato opposto del náos [3](#page=3).
* **Tetrastilo**: Un tempio con quattro colonne sulla facciata principale [3](#page=3).
* **Anfiprostilo**: Un tempio con due facciate colonnate [3](#page=3).
* **Periptero**: Un tempio circondato da un colonnato che ne segue l'intero perimetro [3](#page=3).
* **Diptero**: Un tempio con due file di colonne che circondano il perimetro [3](#page=3).
### 2.3 Gli ordini architettonici greci
I greci svilupparono tre ordini architettonici principali: Dorico, Ionico e Corinzio, ognuno con caratteristiche distintive.
#### 2.3.1 L'ordine dorico
L'ordine dorico è il più antico e caratterizzato da una grande solidità.
* **Parti essenziali**: Crepidoma, stilobate, fusto scanalato vivo, abaco ed echino [3](#page=3).
* **Fusto**: Presenta scanalature che creano spigoli appuntiti detti "vivi" [3](#page=3).
* **Capitello**: Composto da abaco ed echino [3](#page=3).
* **Esempi**: Templi a Siracusa e Selinunte [3](#page=3).
#### 2.3.2 L'ordine ionico
L'ordine ionico si distingue per la sua maggiore eleganza e decorazione.
* **Base della colonna**: La colonna poggia sulla "bare", una base formata da linee concave (scozia) e convesse (toro) [3](#page=3).
* **Fusto**: Le scanalature formano angoli smussati [3](#page=3).
* **Capitello**: Più decorato, con un abaco più piccolo e un echino a volute. Ai lati delle volute si trovano elementi chiamati "ovoli" [3](#page=3).
* **Trabeazione**: L'architrave è tripartito in tre fasce. Il fregio è una metopa continua [3](#page=3).
* **Esempi**: Tempio di Atena Nike [3](#page=3).
#### 2.3.3 L'ordine corinzio
L'ordine corinzio è il più ornato e si sviluppa successivamente.
* **Capitello**: La principale differenza risiede nel capitello, che è decorato con motivi vegetali, in particolare foglie di acanto. Le volute rimangono, ma integrate con questa decorazione [3](#page=3).
* **Esempi**: Olympeion [3](#page=3).
> **Tip:** È importante notare che, mentre il documento menziona le differenze tra gli ordini, la specificità degli elementi come la taurokapsia e la Porta dei Leoni a Micene appartengono a periodi precedenti o a contesti diversi dall'architettura templare degli ordini classici [1](#page=1).
### 2.4 Altri elementi architettonici e contesti
* **Sistema trilitico**: Utilizzato nella Porta dei Leoni a Micene, consiste nell'appoggio di una grossa pietra (architrave) su due elementi verticali. Il "triangolo di scarico" era impiegato per alleggerire il peso scaricato [1](#page=1).
* **Teatri**: Anche i teatri rappresentano un importante lascito architettonico greco [3](#page=3).
* **Acropoli**: Siti come l'Acropoli di Atene sono esempi di complessi architettonici significativi [3](#page=3).
> **Tip:** La differenziazione dei periodi artistici greci (geometrico, di figurazione con figure nere o rosse) è fondamentale per comprendere l'evoluzione stilistica che precede e si intreccia con lo sviluppo degli ordini architettonici [1](#page=1) [2](#page=2).
---
# Scultura greca e sua evoluzione
La scultura greca rappresenta un percorso evolutivo mirato alla ricerca della perfezione ideale, partendo da influenze egizie e progredendo attraverso uno studio anatomico sempre più raffinato e una maggiore libertà espressiva, culminando in opere che riflettono ideali di bellezza e armonia [2](#page=2).
### 3.1 Periodi della scultura greca
L'arte statuaria greca si articola in tre periodi principali: arcaico, classico ed ellenistico [2](#page=2).
#### 3.1.1 Periodo arcaico
Il periodo arcaico vede una scultura che eredita caratteristiche dalle forme egizie, come la posa eretta e le braccia aderenti al busto, sebbene con un accenno di movimento [4](#page=4).
* **Scultura femminile:** Le figure femminili, come le *kore*, sono raffigurate in piedi, con le braccia portate al petto per scopi votivi e destinate ai templi, per cui sono sempre vestite. I piedi sono paralleli [4](#page=4).
* **Scultura maschile:** I *kouroi*, invece, sono nudi. La concezione di *kalos kagathos* (bello e buono) lega l'esteriorità all'interiorità [4](#page=4).
**Esempi di scultura arcaica:**
* **Kleobi e Bitoni:** Queste sculture rappresentano due gemelli che si sacrificarono per la madre, sostituendosi ai buoi. Le figure appaiono più anatomiche e simmetriche, pur essendo massicce. La geometria è marcata nella muscolatura e nelle acconciature, riflettendo un'interpretazione matematica. La visione prospettica può generare deformazioni [4](#page=4).
* **Moschophoros:** Questa opera influenzerà la cultura paleocristiana, dando origine alla figura del "buon pastore" [4](#page=4).
#### 3.1.2 Stile severo
Lo stile severo segna un'evoluzione verso un maggiore naturalismo e un'anatomia più accurata, con sottili variazioni posizionali. Il nome deriva dall'espressione seria e composta dei volti, priva delle emozioni e del sorriso innaturale del periodo arcaico [4](#page=4).
* **Materiali e tecniche:** Si assiste a un cambiamento nei materiali, con l'uso crescente del bronzo, una lega di stagno e rame. Viene impiegata la tecnica della cera persa, che prevede la creazione di uno stampo in cera e argilla. Il bronzo fuso scioglie la cera, lasciando una cavità che viene riempita con il metallo [4](#page=4).
* **Dinamismo espressivo:** Le sculture di questo periodo presentano una maggiore dinamica e una volontà espressiva più marcata [4](#page=4).
**Esempio:** La statua di Zeus (o forse Poseidone) [4](#page=4).
#### 3.1.3 Periodo classico (menzionato come evoluzione delle fasi precedenti)
Sebbene il documento non fornisca dettagli specifici sul periodo classico nel suo complesso per la scultura, ne anticipa l'evoluzione attraverso la trattazione dello stile severo come fase di transizione verso una maggiore naturalezza e un'anatomia migliorata. Si può inferire che il periodo classico consoliderebbe ulteriormente queste conquiste [4](#page=4).
#### 3.1.4 Periodo ellenistico (menzionato come fase successiva)
Il documento accenna al contatto con i romani come punto di arrivo dell'evoluzione artistica greca suggerendo che il periodo ellenistico porti a ulteriori sviluppi prima dell'influenza romana [2](#page=2).
### 3.2 Tecniche scultoree e materiali
* **Materiali:** L'argilla modellata sul tornio e poi cotta per ottenere terracotta è un materiale comune per i vasi. Il bronzo, ottenuto da stagno e rame, diventa prevalente per le statue a partire dallo stile severo [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Tecniche per la ceramica:** I disegni e le figure sui vasi venivano realizzati con uno strumento che grattava via la vernice nera su fondo rossastro. Nel caso di scene con fondo annerito, i dettagli erano creati con un pennello, consentendo maggiore delicatezza e semplicità [2](#page=2).
* **Tecnica della cera persa:** Questa tecnica, utilizzata per le sculture in bronzo, prevede la creazione di uno stampo a partire da uno strato di cera e argilla, che viene poi fuso dal calore del bronzo [4](#page=4).
### 3.3 Influenze e ideali
* **Influenza egizia:** L'arte scultorea greca iniziale risentì dell'influenza egizia, specialmente nelle pose statiche e nella frontalità [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Ricerca della perfezione e dell'ideale:** I Greci cercavano la perfezione e un ideale estetico nelle loro opere [2](#page=2).
* **Libertà artistica e creativa:** La crescita e il miglioramento dell'arte greca furono favoriti da una crescente libertà artistica e creativa [2](#page=2).
* **Confronto con i Romani:** I Romani, a differenza dei Greci, conferivano un utilizzo più pragmatico alle loro opere e impiegavano gli spettacoli per distrarre il popolo [2](#page=2).
---
# Ceramica e vasi greci
La ceramica greca, in particolare la produzione di vasi, è un aspetto fondamentale dell'arte e della cultura antica, caratterizzata da una stretta relazione tra forma, funzione e evoluzione stilistica [2](#page=2).
### 4.1 Produzione e tipologie di vasi greci
La forma dei vasi greci era intrinsecamente legata al loro uso finale, riflettendo una funzionalità pratica e un'estetica curata. Tra le tipologie più note e significative si annoverano [2](#page=2):
* **Anfora:** Uno dei vasi più conosciuti, utilizzato per il trasporto e la conservazione di liquidi o solidi [2](#page=2).
* **Cratere:** Un vaso di grande dimensioni impiegato per mescolare vino e acqua [2](#page=2).
* **Alabaston:** Un vaso di piccole dimensioni, spesso usato per oli profumati [2](#page=2).
* **Kylix:** Simile a una coppa, era un calice utilizzato per bere [2](#page=2).
* **Idria:** Un vaso dotato di tre manici, impiegato per raccogliere, trasportare e versare bevande. Presentava un labbro trilobato per dirigere il flusso del liquido, facilitando il versamento [2](#page=2).
> **Tip:** Ricorda che la forma non era mai casuale, ma dettata dalla necessità d'uso del contenitore [2](#page=2).
### 4.2 Tecniche decorative e transizione stilistica
La decorazione dei vasi greci ha attraversato un'importante evoluzione, segnando il passaggio da uno stile geometrico a una maggiore raffigurazione figurativa.
#### 4.2.1 Il periodo geometrico e la transizione
Nel periodo geometrico, le decorazioni erano prevalentemente astratte e basate su motivi geometrici. Il **vaso del Dipylon**, noto anche come "Lamento funebre", rappresenta un esempio cruciale di questa transizione. Su questo vaso, la figura umana inizia ad apparire, sebbene stilizzata; si ipotizza che la figura più coperta raffigurata nella zona superiore del vaso possa essere una donna. Alla base del vaso, si trovano raffigurazioni di animali [2](#page=2).
#### 4.2.2 La tecnica delle figure nere
Una tecnica decorativa fondamentale è quella delle **figure nere**, dove le figure venivano realizzate in nero su fondo rosso dell'argilla cotta, che assumeva una colorazione rossastra dopo la cottura (terracotta) [2](#page=2).
> **Tip:** La terracotta greca è caratterizzata da un colore rossastro dovuto all'ossido di ferro presente nell'argilla [2](#page=2).
Per creare i disegni in questa tecnica, si utilizzava uno strumento che graffiava via lo strato di vernice nera, rivelando l'argilla sottostante [2](#page=2).
#### 4.2.3 La tecnica delle figure rosse
Successivamente, si sviluppò la tecnica delle **figure rosse**, dove il fondo veniva annerito e i dettagli delle figure venivano disegnati con un pennello. Questa tecnica permetteva una maggiore delicatezza, leggerezza e semplicità nei dettagli, grazie all'uso di pennelli più fini. Un esempio di questa tecnica, sebbene non esplicitamente nominato ma descritto nel dettaglio, si lega a una scena con un senso drammatico accentuato dalle linee che dividono la composizione [2](#page=2).
#### 4.2.4 Esempio di decorazione figurativa
Il **vaso di Achille e Aiace** è un esempio di decorazione con figure umane speculari. Al centro del vaso è presente un disegno quadrato, e da esso si diramano delle lance che raggiungono le curvature delle anse, dove sono visibili gli scudi [2](#page=2).
---
# L'Acropoli di Atene e i suoi monumenti
L'Acropoli di Atene rappresenta un complesso architettonico e religioso di primaria importanza storica e artistica, sede di templi e santuari dedicati principalmente alla dea Atena [4](#page=4).
### 5.1 Panoramica dei principali edifici
L'Acropoli di Atene ospita diversi edifici significativi. Tra i più importanti si annoverano il Partenone, l'Eretteo e i Propilei [4](#page=4).
#### 5.1.1 Il Partenone
Il Partenone è considerato il tempio meglio conservato della storia greca, anche se la sua integrità è stata compromessa nel corso dei secoli. Fu ideato dagli architetti Ictino e Callicrate [4](#page=4).
#### 5.1.2 L'Eretteo
L'Eretteo è un tempio noto per la particolare forma delle sue colonne, che assumono la sembianza di statue femminili, denominate cariatidi [4](#page=4).
#### 5.1.3 I Propilei
I Propilei costituiscono l'accesso monumentale alla città. Alla destra dei Propilei si erge il tempio di Atena Nike [4](#page=4).
### 5.2 Elementi architettonici e ordini
Il documento menziona alcuni elementi architettonici fondamentali e gli ordini architettonici greci.
#### 5.2.1 Terminologia architettonica
* **Pianta:** La visualizzazione della pianta di un edificio poteva essere dall'alto o "in antis" ] [3](#page=3).
* **Cella (Náos):** La parte principale di un tempio, destinata ad ospitare la statua della divinità [3](#page=3).
* **Antis:** Il prolungamento della cella verso l'esterno [3](#page=3).
* **Pronáos:** Lo spazio antistante la cella [3](#page=3).
* **Opistodomo:** Uno spazio posteriore alla cella, speculare al pronáos [3](#page=3).
* **Tetrastilo:** Un edificio con quattro colonne [3](#page=3).
* **Anfiprostilo:** Un tempio con colonnati su due fronti [3](#page=3).
* **Periptero:** Un tempio circondato da un colonnato su tutto il perimetro [3](#page=3).
* **Diptero:** Un tempio con due giri di colonne perimetrali [3](#page=3).
* **Fusto della colonna:** Generalmente scanalato e con spigoli vivi [3](#page=3).
* **Capitello:** Composto da abaco ed echino [3](#page=3).
* **Trabeziana:** Formata da architrave e fregio [3](#page=3).
* **Timpano:** Lo spazio triangolare sopra l'architrave, decorato con sculture adattate alle dimensioni [3](#page=3).
* **Acroterio:** Sculture poste negli angoli del tetto [3](#page=3).
* **Antifissa:** Elemento decorativo del tetto [3](#page=3).
#### 5.2.2 Ordine Dorico
* **Colonne:** Poggiano sul crepidoma e sullo stilobate. Il fusto è scanalato con spigoli vivi. Il capitello è composto da abaco ed echino [3](#page=3).
* **Esempi:** Templi a Siracusa e Selinunte [3](#page=3).
#### 5.2.3 Ordine Ionico
* **Colonne:** Poggiano su una base formata da scozia (linee concave) e toro (linee convesse) . Le scanalature hanno angoli smussati [3](#page=3).
* **Capitello:** Più decorato, con un abaco ridotto e un echino arricchito da volute. Ai lati delle volute si trova una decorazione chiamata "ovi" ] [3](#page=3).
* **Architrave:** Tripartito, diviso in tre fasce [3](#page=3).
* **Fregio:** Continuo, composto da metope [3](#page=3).
* **Esempio:** Tempio di Atena Nike ad Atene [3](#page=3).
#### 5.2.4 Ordine Corinzio
* **Capitello:** Simile a quello ionico per la presenza di volute, ma decorato con motivi vegetali, in particolare foglie di acanto [3](#page=3).
* **Esempio:** Olympeion [3](#page=3).
### 5.3 Cenni sulla scultura greca correlata
Sebbene non sia il focus principale, il documento accenna a evoluzioni della scultura greca che possono essere contestualizzate con il periodo di costruzione dei monumenti acropolici.
#### 5.3.1 Scultura arcaica
La scultura arcaica presenta influenze egizie, con pose erette e arti attaccati al busto. Le figure femminili sono vestite e con piedi paralleli, mentre quelle maschili sono nude. Si osserva una tendenza alla geometrizzazione e alla simmetria, come nelle figure di Kleobi e Bitoni [4](#page=4).
#### 5.3.2 Stile severo
Questo stile segna un passaggio verso un maggiore naturalismo e un'anatomia migliorata. Le espressioni sono serie e prive di emozioni, a differenza del sorriso arcaico. La lavorazione del bronzo attraverso la tecnica della cera persa diventa prevalente [4](#page=4).
---
## Errori comuni da evitare
- Rivedete tutti gli argomenti accuratamente prima degli esami
- Prestate attenzione alle formule e definizioni chiave
- Praticate con gli esempi forniti in ogni sezione
- Non memorizzate senza comprendere i concetti sottostanti
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fusto inverso | Una tecnica architettonica in cui la colonna si restringe dall'alto verso il basso, un caso raro riscontrato nel palazzo di Cnosso. |
| Taurokapsia | Una pratica atletica greca che prevedeva il salto acrobatico sopra un toro, considerata un antenato della corrida moderna. |
| Talassocrazia | Il dominio marittimo di una civiltà o di uno stato, che permetteva a Creta di non necessitare di fortificazioni terrestri significative grazie al controllo delle rotte. |
| Sistema trilitico | Una struttura architettonica basilare composta da tre elementi: due pilastri verticali e un architrave orizzontale che li sovrasta. |
| Triangolo di scarico | Un elemento architettonico triangolare posto sopra un architrave o una porta, progettato per distribuire il peso e ridurre lo stress strutturale sugli elementi portanti. |
| Volta a botte | Una volta semicilindrica, simile a un arco prolungato in profondità, utilizzata per coprire spazi rettangolari. |
| Volta a crociera | La volta formata dall'intersezione perpendicolare di due volte a botte, utilizzata per coprire spazi quadrati o rettangolari e distribuire meglio il peso. |
| Tecnica a sbalzo | Una tecnica di lavorazione dei metalli che consiste nel battere il metallo da dietro per creare rilievi e decorazioni sulla superficie frontale. |
| Terracotta | Materiale ceramico cotto, solitamente di colore rossastro, ottenuto dall'argilla modellata e successivamente essiccata e cotta in forno. |
| Crepidoma | La base a gradini di un tempio greco, su cui poggiano le colonne e il basamento. |
| Stilobate | Il gradino più alto del crepidoma, su cui poggiano direttamente le colonne di un tempio greco. |
| Náos (Cella) | La stanza principale di un tempio greco, dove era custodita la statua della divinità. |
| Pronáos | Il vestibolo o portico antistante il naos di un tempio greco. |
| Opistodomo | Una stanza situata nella parte posteriore del naos di un tempio greco, spesso utilizzata come tesoreria. |
| Tetraste | Un tempio o un edificio con quattro colonne sulla facciata principale. |
| Anfiprostilo | Un tempio che presenta colonne su entrambe le facce principali (anteriore e posteriore). |
| Periptero | Un tempio circondato da un colonnato lungo tutto il suo perimetro. |
| Diptero | Un tempio circondato da due ordini di colonne lungo tutto il suo perimetro. |
| Abaco | La parte superiore del capitello di una colonna, un elemento orizzontale su cui poggia l'architrave. |
| Echino | La parte del capitello di una colonna situata sotto l'abaco, spesso con una forma convessa o a cuscino. |
| Trabeziana | L'insieme formato dall'architrave e dal fregio in un ordine architettonico. |
| Viti | Gli spigoli vivi che separano le scanalature del fusto di una colonna dorica. |
| Timpano | La superficie triangolare posta sopra l'architrave di un tempio greco, spesso decorata con sculture. |
| Acroterio | Elementi scultorei decorativi posti sugli angoli del tetto di un tempio greco. |
| Antifissa | Elementi decorativi a forma di tegola, spesso figurati, posti lungo il colmo del tetto di un tempio greco. |
| Scozia | Una modanatura concava che si trova nella base di una colonna ionica, tra il toro e il plinto. |
| Toro | Una modanatura convessa che si trova nella base di una colonna ionica, simile a un anello. |
| Volute | Elementi decorativi a forma di spirale o ricciolo, caratteristici del capitello ionico. |
| Ovoli | Piccole decorazioni a forma di uovo o goccia, spesso disposte in fila, utilizzate come ornamento nei capitelli o nelle cornici. |
| Metopa | Un elemento del fregio dorico, solitamente quadrato o rettangolare, che alterna con i triglifi e spesso decorato con rilievi. |
| Foglie di acanto | Motivi decorativi vegetali, caratteristici del capitello corinzio, ispirati alle foglie della pianta di acanto. |
| Cariatidi | Colonne a forma di statue femminili che sostengono l'architrave, presenti nell'Eretteo sull'Acropoli di Atene. |
| Kalos kagathos | Un ideale greco che unisce la bellezza esteriore (kalós) alla nobiltà interiore e alla virtù (agathós), un concetto di perfezione fisica e morale. |
| Stile severo | Un periodo nella scultura greca (circa 480-450 a.C.) caratterizzato da una maggiore naturalismo, espressioni serie e un senso di gravitas, in contrasto con il sorriso arcaico. |
| Fusione a cera persa | Una tecnica di fusione utilizzata per creare statue in bronzo, in cui un modello in cera viene ricoperto di argilla; la cera viene poi fusa e il bronzo fuso viene colato nello stampo vuoto. |
Cover
Syllabus Partim Romeins Ba1_2025-2026_compressed.pdf
Summary
## Studiehandleiding: Inleiding tot de Etruskische en Romeinse Architectuur en Beeldende Kunst
Dit studieoverzicht belicht de ontwikkeling, kenmerken en betekenis van de Etruskische en Romeinse architectuur en beeldende kunst, en de hedendaagse relevantie ervan.
### 1. Inleiding tot de Romeinse Archeologie en Kunst
#### 1.1. Korte geschiedenis van de Romeinse archeologie
De Romeinse archeologie bestudeert materiële overblijfselen uit de Romeinse oudheid, van de 8e eeuw v.Chr. tot de 7e eeuw n.Chr. [ . De discipline is sterk verbonden met kunstgeschiedenis, waarbij niet alleen monumentale werken, maar ook alledaagse objecten worden gewaardeerd om hun artistieke kwaliteiten. Vanaf de Renaissance werd de klassieke oudheid gezien als de oorsprong van Westerse beschaving, wat leidde tot de eerste klassieke studies en de wetenschappelijke benadering van antieke kunst door figuren als Johann Winckelmann [ . De Grand Tour in de 18e eeuw stimuleerde de interesse in Romeinse monumenten en kunst, wat resulteerde in neoclassicisme in architectuur en kunst [ ] [7](#page=7) [8](#page=8).
Napoleon's veroveringen beïnvloedden de archeologie, waarbij antieke kunst naar Parijs werd gebracht om imperiale hegemonie te legitimeren. Grootschalige opgravingen vonden plaats, en na Napoleons val speelden Pruisische geleerden een belangrijke rol, met name in de ontwikkeling van de Etruskische archeologie [ . De Italiaanse eenmaking gebruikte het Romeinse verleden om nationalisme te bevorderen, met figuren als Giuseppe Fiorelli die belangrijke bijdragen leverden aan de studie van Pompeii [ ] [10](#page=10) [9](#page=9).
In de 20e eeuw intensiveerden Amerikaanse en Europese onderzoekers opgravingen in kolonies, met toenemend gebruik van luchtfotografie. Fascistische ideologie in Italië onder Mussolini verbond zich sterk met het oude Rome, wat leidde tot het 'vrijleggen' van Romeinse gebouwen. Na WO II nam de Amerikaanse invloed toe, en moderne stratigrafische opgravingen werden gangbaar [ . Landschapsarcheologie en remote sensing werden toegevoegd aan de onderzoeksmethoden [11](#page=11).
#### 1.2. Hedendaagse relevantie van Romeinse archeologie en kunst
Romeinse archeologie en kunstgeschiedenis zijn onlosmakelijk verbonden met bredere socio-culturele en historische processen. Kennis van Romeinse inspiratiebronnen is cruciaal voor het begrijpen van hedendaagse architectuur, stedenbouw en kunst [ . De politieke recuperatie van het Romeinse verleden wordt kritisch geanalyseerd, waarbij de diversiteit binnen de Romeinse cultuur wordt benadrukt. Het bestuderen van beeldvorming en symboliek in Romeinse kunst helpt bij het identificeren van vergelijkbare mechanismen in de huidige maatschappij [ ] [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 1.3. Hoe kijken naar Romeinse kunst en architectuur?
Romeinse kunst werd lange tijd als minderwaardig aan de Griekse kunst beschouwd, deels door de focus op Griekse idealen en de Romeinse neiging tot kopiëren en overnemen van stijlen [ . Moderne archeologische en kunsthistorische methoden hebben echter de waardering voor Romeinse kunst grondig gewijzigd. De Romeinse kunst moet begrepen worden in de context van een lange historische evolutie, met een wederzijdse uitwisseling tussen Oost en West. Romeinse kunst is origineel, vooral in de bouwkunst, en had een grote invloed op latere Europese kunst [ ] [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 1.4. Wat is Romeinse kunst?
##### 1.4.1. Griekse, Italische en Etruskische componenten
Romeinse kunst is heterogeen door de sterke invloed van drie componenten: Italische, Etruskische en Grieks-Hellenistische. De vroege Romeinse kunst (tot 3e eeuw v.Chr.) toont een Italische component, met minder Griekse en Etruskische invloeden. Bekende voorbeelden zijn de Krijger van Capestrano en de Lunigiana-stèles, die ook latere kunst beïnvloedden. De Etruskische invloed is significant in tempelbouw, grafmonumenten en woningbouw. De Grieks-Hellenistische wereld had de grootste invloed, met de overname van klassieke repertoria, technieken en stijlen, versterkt door de Romeinse veroveringen [ -17 [15](#page=15).
##### 1.4.2. Algemene kenmerken
Algemeen geldende kenmerken van Romeinse kunst zijn:
* Een dualisme of pluralisme van stijlen, vaak aangeduid als Etruskisch-Hellenistisch, Grieks-Romeins, etc. [ ] [17](#page=17).
* Een heterogeniteit door het onderscheid tussen officiële staatskunst en kunst van lagere sociale klassen, en later tussen Italiaanse en provinciale kunst [ ] [18](#page=18).
* Minder strikte toepassing van Griekse proportiewetten, met een meer naar buiten gerichte sculptuur en aandacht voor de omgevende ruimte [ ] [18](#page=18).
* Nadruk op frontaliteit en monumentaliteit, zoals zichtbaar in tempelarchitectuur en sculptuur [ ] [18](#page=18).
* Een sterk ontwikkeld *horror vacui* (angst voor lege ruimtes) in decoratieve kunst [ ] [18](#page=18).
#### 1.5. Chronologie
De Romeinse kunst kan grofweg worden ingedeeld in drie fasen:
1. **Vroeg-Romeinse kunst (8e-2e eeuw v.Chr.):** Een vormingsperiode met bescheiden producties, sterk beïnvloed door Etrurië en Magna Graecia. Vanaf de 3e-2e eeuw v.Chr. begint experimentatie met nieuwe vormen en materialen, vooral in de architectuur [ ] [18](#page=18).
2. **Klassiek-Romeinse kunst (2e eeuw v.Chr. – 3e eeuw n.Chr.):** De periode van de late republiek en hoge keizertijd, gekenmerkt door vernieuwingen en hoogtepunten dankzij de *Pax Romana*. Deze periode kan verder worden onderverdeeld in de late republiek, Augusteïsche periode, Julio-Claudische dynastie, Flavische dynastie, periode van Trajanus en Hadrianus, de Severi, soldatenkeizers en tetrarchie [ ] [19](#page=19).
3. **Laat-Romeinse kunst (late 3e – 5e eeuw n.Chr.):** Een overgangsperiode in het Westen die leidt tot Byzantijnse kunst in het Oosten. Architectuur richt zich meer op militaire bouwwerken, kerken en paleizen [ ] [19](#page=19).
Een gedetailleerde tijdlijn van Etruskische en Romeinse kunst en architectuur is te vinden van [ ] tot [ ] [20](#page=20) [24](#page=24).
### 2. De Etrusken
#### 2.1. Inleiding
De Etruskische cultuur ontwikkelde zich in Etrurië uit de Villanova-cultuur, aangevuld met niet-Italische bevolkingselementen en Oosterse invloeden. Vanaf de 8e eeuw v.Chr. bloeide deze cultuur dankzij minerale rijkdommen en Griekse invloeden, met een sterke focus op decoratie en een herkenbaar karakter. De oorsprong van de Etrusken is onderwerp van debat, met hypothesen van Herodotus (afkomst uit Lydië) en Dionysios van Halikarnassos (autochtoon) [ . De moderne consensus is een etno-culturele interactie tussen de Villanova-bevolking en groepen uit het oostelijke Middellandse Zeegebied [25](#page=25).
#### Politieke en sociale ontwikkeling
De Etrusken leefden oorspronkelijk in een driehoekig gebied tussen de Tiber en Arno, met machtige stadstaten die floreerden tot de 5e eeuw v.Chr. [ . Politiek kende men eerst koningen (*lucumo*), gevolgd door oligarchisch bewind. De twaalf stadstaten vormden een bond (dodekapolis). Economische welvaart kwam voort uit mijnbouw en handel, wat leidde tot expansie en conflicten met Griekse en Punische machten [ . Vanaf de 4e-3e eeuw v.Chr. kwam Etrurië onder druk te staan van het groeiende Romeinse Rijk, met de inlijving voltooid in 264 v.Chr. [ ] [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
#### Etruskische taal en religie
De Etruskische taal, niet-Indo-Europees, blijft grotendeels een mysterie, ondanks circa 13.000 teksten [ . Het alfabet werd overgenomen van de Grieken. Veel kennis komt uit korte graf- en votiefinscripties, en tweetalige teksten. Religie was cruciaal, met een sterke focus op rituelen en voorspellingen (divinatie), vastgelegd in heilige boeken zoals de *Libri haruspicini* en *Libri fulgurales* [ . De godenpantheon, beïnvloed door Griekse goden, omvatte oppergod Tinia en diverse natuur- en onderwereldgoden [ . De godsdienst was polytheïstisch en had een sterke focus op het hiernamaals, wat blijkt uit de rijke grafgiften en de anthropomorfe canopen [ ] [28](#page=28) [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32).
#### 2.2. Villanova-cultuur (900-720 v.C.)
Deze vroege IJzertijdcultuur, vernoemd naar Villanova di Castenaso, kenmerkt zich door complexe, versterkte nederzettingen en graven met typische urnen. Informatie komt voornamelijk uit grafcontexten, met crematie als begrafenisrite en eenvoudige putgraven [ -33. Grafgiften, zoals scheermessen en wapens voor mannen, en juwelen voor vrouwen, geven inzicht in sociale stratificatie. Vanaf het einde van de 9e eeuw v.Chr. verschijnen ook inhumatiegraven en vroege kamergraven [ . Bijzondere vondsten zijn de bronzen urne met 'berendans' en de olla met beschilderde geometrische figuren [ -35 [32](#page=32) [34](#page=34).
#### 2.3. Oriëntaliserende periode (720-580 v.C.)
Deze periode wordt gekenmerkt door de verspreiding van Oosters-geïnspireerde kunst (Egypte, Nabije Oosten) via handelsrelaties met Grieken en Feniciërs. De stijl is decoratief met levendige figuren en oosterse motieven zoals griffioenen en sfinxen [ . Inhumatie wordt ingevoerd, met rijke grafkamers die huizen nabootsen (bv. Tomba della Capanna) [ . Rijke graven, zoals de Tomba Regolini-Galassi, bevatten uitzonderlijke gouden en ivoren objecten [ . Nederzettingen evolueren naar steden met straten en drainagekanalen, en de eerste paleisheiligdommen verschijnen [ . Kenmerkend aardewerk is het zwartglanzende *bucchero nero*, en de anthropomorfe canopen uit Chiusi [ . Vroegste schilderkunst is te vinden in graven [ ] [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37) [38](#page=38) [39](#page=39).
#### 2.4. Archaïsche periode (580-480 v.C.)
Dit was de periode van Etruskische politieke en economische macht, met toenemende originaliteit in materiële cultuur en kunst. Urbanisatie toonde Griekse invloeden, met regelmatig geplande steden zoals Marzabotto (Kainua) [ . Funeraire architectuur evolueerde naar kleinere, uniformere graven voor de middenklasse, zoals de necropool van Crocifisso del Tufo in Orvieto [ . Tempelbouw volgde een Etruskisch model op een hoog podium, met rijke terracotta versieringen (bv. tempel van Portonaccio in Veii) [ . Sculptuur was dominant in terracotta, met hoogtepunten zoals de sarcofagen met echtparen uit Cerveteri en de beelden van de tempel van Portonaccio [ -45. Typisch Etruskisch aardewerk, *bucchero pesante*, werd geproduceerd, naast Grieks zwartfigurig aardewerk [ . Schilderkunst, voornamelijk in graven in Tarquinia, toonde Griekse inspiratie met typisch Etruskische kenmerken zoals de levendige, soms onbeholpen weergave van figuren en felgebruik van kleuren [ -48 [40](#page=40) [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44) [46](#page=46) [47](#page=47).
#### 2.5. Klassieke periode (480-320 v.C.)
Deze periode werd gekenmerkt door een sociale en economische crisis in Zuid-Etrurië, maar ook door bloei in binnenlandse steden en aan de Adriatische kust. Muurschilderingen in Tarquinia toonden verval, maar enkele voorbeelden, zoals in de Tomba dell’Orco I en Tomba François, tonen een evolutie naar een meer klassieke vormentaal [ -50. Tempelarchitectuur, zoals de Belvedere tempel in Orvieto, volgde de Etruskische bouwwijze [ . Grafarchitectuur kende bijzondere voorbeelden zoals de Tomba dei Rilievi in Cerveteri [ . Sculptuur omvatte onder andere de funeraire stèle uit Bologna, de Mars van Todi, de Chimaera van Arezzo en de Cista Ficoroni [ -55 [49](#page=49) [51](#page=51) [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 2.6. Hellenistische periode en definitief verval (320-27 v.C.)
De opmars van Rome en de voortdurende strijd met Etrusken leidden tot geleidelijke Romeinse overheersing. Hellenistische kunst, met meer realisme en emotionaliteit, had een sterke invloed op de Etrusken. De architectuur werd vernieuwd met de rondboog, een fundament voor gewelfbouw, overgedragen aan de Romeinen [ . Stadspoorten met godentriaden en monumentale façades van rotsgraven, zoals de Tomba Ildebranda in Sovana, zijn kenmerkend. Het Hypogeum van de Volumni in Perugia toont de rijke grafcultuur en de toenemende Romeinse invloed door naamswijzigingen [ -58. Typisch voor deze periode zijn de rijk versierde urnen uit Volterra, met portretten van de overledene, en laat-archaïsche terracottasculptuur met Romeinse realisme-invloeden [ ] [56](#page=56) [57](#page=57) [59](#page=59).
### 3. Architectuur
#### 3.1. Wat maakt Romeinse bouwkunst Romeins?
Romeinse architectuur wordt gekenmerkt door:
* **Technische evolutie:** Beheersing van boog- en gewelfbouw, en het gebruik van nieuwe materialen zoals beton en baksteen [ ] [61](#page=61).
* **Nieuwe gebouwtypes:** Ontwikkeling van basilica's, thermen, amfitheaters, triomfbogen, *horrea*, appartementenblokken en villa's [ ] [61](#page=61).
* **Uniformiteit:** Uitstekende administratieve organisatie en *Pax Romana* maakten grootschalige bouw en verspreiding van ideeën mogelijk, hoewel regionale variaties bleven bestaan door pre-Romeinse invloeden [ ] [61](#page=61).
* **Monumentaliteit:** Grote schaal en kolossale afmetingen, met een gevoel voor het monumentale [ -62 [61](#page=61).
* **Beheersing van de natuurlijke omgeving:** Remodellering van terrein in functie van bouwwerken, in tegenstelling tot de Griekse onderwerping aan het landschap [ ] [62](#page=62).
* **Verschuiving van buiten naar binnen:** Grotere aandacht voor interieurruimtes, zoals zichtbaar in vergelijkingen tussen Griekse tempels en Romeinse thermen of woningen [ ] [62](#page=62).
#### 3.1.2. Vroege ontwikkelingen
Vroege Romeinse architectuur (vanaf 7e eeuw v.Chr. onder Etruskische invloed) omvatte religieuze gebouwen met stenen sokkels, leemstenen muren en terracotta versieringen (bv. Jupiter Capitolinus tempel) [ -63. Burgerlijke architectuur begon met eenvoudige hutten, later vervangen door rechthoekige huizen met vakwerktechniek en stenen sokkels [ . Vanaf de 3e eeuw v.Chr. kwamen vernieuwingen door nieuwe technieken (gewelfbouw, bogen) en materialen (natuursteen, beton), en de ontwikkeling van nieuwe gebouwtypes zoals basilicae en thermen [ ] [62](#page=62) [64](#page=64).
#### 3.1.3. Grote tendensen
* **Classicisme:** Toepassing van Griekse principes en stijlen, vooral onder Augustus, resulterend in harmonieuze proporties, symmetrie en helderheid, met name in tempelbouw [ ] [66](#page=66).
* **Functionaliteit:** Ontwerpen van gebouwen primair gericht op hun functie en het comfort van de gebruikers, een pragmatische Romeinse ingesteldheid die dominant bleef [ ] [67](#page=67).
* **'Barokke' uitwerking:** Neiging tot pracht en praal, met decoratieve elementen, booglijnen en schijnzuilen, vooral in het oostelijk deel van het rijk, mogelijk beïnvloed door Hellenistische architectuur [ ] [68](#page=68).
#### 3.1.3. Bouworden
De Romeinen pasten de Griekse bouworden (Dorisch, Ionisch, Korinthisch) aan en ontwikkelden de Toscaanse en Composiete orde.
* **Romeinse Dorische orde:** Slankere verhoudingen, aangepast kapiteel [ ] [70](#page=70).
* **Toscaanse orde:** Strenge orde, gebaseerd op Dorisch en Etruskisch met een slanke zuilschacht zonder cannelures [ ] [71](#page=71).
* **Ionische orde:** Zelden toegepast, vooral in decoratieve gebouwen [ ] [71](#page=71).
* **Korinthische orde:** Meest toegepast, met de meer ontwikkelde 'Romeinse Korintische' orde gekenmerkt door elegante acanthusbladeren en versierde kroonlijsten [ ] [73](#page=73).
* **Composiete orde:** Combinatie van Korinthisch en Ionisch, met een hoofdkapiteel dat twee lagen toont [ ] [74](#page=74).
#### 3.1.4. Eigen architectonisch decoratiesysteem
Romeinse gevels kenmerken zich door ontwikkelde hoofdgestellen en kroonlijsten met veel decoratie en licht-schaduwwerking. Kolommen en hoofdgestellen werden vaak decoratief voor de gevel geplaatst, los van de constructie, dankzij betonbouw. Verschillende orden werden boven elkaar geplaatst voor een decoratief effect [ -76 [75](#page=75).
#### 3.2. Bouwmaterialen en -technieken
* **Klei (leem en baksteen):** Vroege terracotta versieringen, later baksteen als bekleding van beton. Baksteenmuurwerk met mortel was een belangrijke Romeinse ontwikkeling [ -80 [78](#page=78).
* **Natuursteen:** Gebruik van lokale tufsteen, later travertijn en marmer uit diverse regio's. Technieken als *opus polygonale* en *opus quadratum* werden toegepast [ -83 [80](#page=80).
* **Romeins beton (*opus caementicium*):** Cruciale ontwikkeling die nieuwe constructiemogelijkheden bood, met verschillende parementtechnieken zoals *opus incertum* en *opus reticulatum*, later vervangen door baksteenbekleding (*opus testaceum*) [ -87 [84](#page=84).
* **Bogen en gewelven:** Overgenomen van de Etrusken, geperfectioneerd en wijdverbreid toegepast, resulterend in monumentale structuren zoals het Pantheon [ -93 [88](#page=88).
#### 3.3. Ontwerp en algemene evolutie
##### 3.3.1. Architecten
Romeinse architecten waren vaak anoniem, met de opdrachtgever (keizer) als de ware 'ontwerper'. Enkele bekende namen zijn Severus en Celer (Domus Aurea), Rabirius (Domus Flavia) en Apollodorus van Damascus (Forum en Markt van Trajanus). Vitruvius' werk *De Architectura* is een belangrijke bron voor Romeinse architectuurprincipes [ -97 [94](#page=94).
##### 3.3.2. Scharniermomenten en iconische gebouwen
* **Bouwprogramma van Augustus:** Stimuleerde de toepassing van nieuwe technieken en materialen (marmer), leidde tot keizerlijk patronage en een combinatie van conservatisme en monumentaliteit [ -99 [98](#page=98).
* **Vernieuwingen onder Nero en de Flavii:** Paleizen zoals de Domus Aurea toonden innovatieve ruimtelijk ontwerpen, gewelfbouw en koepels [ -103. De Domus Flavia op de Palatijn markeerde de doorbraak van baksteenbekleding en een rijke interieurdecoratie [ ] [100](#page=100) [104](#page=104).
* **Hoogtepunten onder Trajanus en Hadrianus:** Trajanus' markt en forum toonden beheersing van beton en baksteen [ -108. Hadrianus' villa in Tivoli demonstreerde een perfecte combinatie van ingenieuze binnenruimtes, betonbouw en landschapsintegratie [ -111 [105](#page=105) [109](#page=109).
#### 3.4. Gebouwtypes
* **Burgerlijke stadscentrum:** Forum, basilica en portieken vormden de kern van Romeinse steden. Het forum was een centraal plein, de basilica een multifunctioneel gebouw. Voorbeelden zijn het Forum Romanum, keizerlijke fora, en diverse basilicae [ -118 [112](#page=112).
* **Religieuze architectuur:** Romeinse tempels combineerden Etruskische en Griekse elementen, gebouwd op podia met trappen aan de voorzijde en vaak versierd met terracotta of marmer. Ronde tempels en niet-klassieke vormen kwamen ook voor [ -124 [119](#page=119).
* **Architectuur voor spektakel:** Theaters (bv. theater van Marcellus), odea, amfitheaters (bv. Colosseum) en circussen (bv. Circus Maximus) werden ontwikkeld voor massavermaak [ -130 [125](#page=125).
* **Thermen (badgebouwen):** Ontwikkeld uit Griekse baden, met innovatieve systemen zoals de vloerverwarming (*hypocaustum*) en koepelbouw. Imperiale thermen waren monumentale complexen met een rijk interieur [ -134 [131](#page=131).
* **Woningbouw:** *Domus* (stadswoning) en *villa* (landelijk verblijf) evolueerden met meer aandacht voor comfort en decoratie. *Insulae* waren appartementenblokken voor de stedelijke bevolking [ -140 [135](#page=135).
* **Eremonumenten:** Monumentale altaren (bv. Ara Pacis), triomfbogen en erezuilen (bv. Zuil van Trajanus) dienden als propaganda en herdenking [ -144 [141](#page=141).
* **Grafmonumenten:** Variërend van huisvormige graven tot mausolea en rotsgraven, vaak rijk versierd met sculptuur en reliëfs [ -146 [144](#page=144).
### 4. Stadsplanning
#### 4.1. Vroege ontwikkelingen
Rome ontstond als een groepering van dorpjes, met de eerste ordening onder Etruskische heerschappij (drainage, bouw van het forum, eerste tempels). De stadsuitbreiding in de midden-republiek werd gemarkeerd door de Muur van Servius Tullius [ -148. Echte planmatige stedenbouw ontstond met de stichting van kolonies, waarbij Griekse en Etruskische principes werden toegepast en aangepast, met nadruk op de militaire organisatie van het stratenplan [ ] [147](#page=147) [148](#page=148).
#### 4.2. Soorten stadsaanleg
* **Spontaan gegroeide steden:** Steden met een lange geschiedenis, zoals Rome zelf, vertonen een organische structuur zonder strakke planning. Monumentale complexen werden toegevoegd, maar het stedelijk weefsel bleef grotendeels ongewijzigd [ -150 [149](#page=149).
* **Gestichte of heringerichte steden met geordend plan:** Het dambordpatroon, ontstaan in Klein-Azië (Hippodamus), werd toegepast in Italië (bv. Ostia, Cosa, Falerii Novi). Vanaf de late republiek ontstond homogeniteit in stadsplanning voor veteranenkolonies, met militaire regelmaat en functionaliteit [ -155. In provincies werd de Romeinse stedenbouw aangepast aan lokale behoeften, met variatie in grootte, materialen en functies [ ] [150](#page=150) [158](#page=158).
#### 4.3. Onderdelen en sfeer van de Romeinse stad
Romeinse steden kenmerkten zich door centrale fora, omringd door administratieve en religieuze gebouwen. Theaters en thermen lagen vaak nabij het centrum, terwijl amfitheaters en circussen aan de rand stonden [ . De stad was een economisch centrum met markten (*macella*) en winkels (*tabernae*). Begraafplaatsen lagen *extra muros*. Straten waren vaak geplaveid, met voetpaden en soms colonnades, wat zorgde voor een levendige en kleurrijke sfeer [ -162 [159](#page=159) [160](#page=160).
### 5. Beeldhouwkunst
#### 5.1. Vroege tendensen en algemene ontwikkeling
Vroege Romeinse sculptuur was gericht op heiligdommen, met terracotta beeldengroepen en architecturale versieringen. Bronzen sculptuur was belangrijk, met beelden zoals de Wolvin van de Capitolijn (mogelijk middeleeuws). Vanaf de 4e eeuw v.Chr. werden standbeelden van belangrijke personen opgericht, wat leidde tot de ontwikkeling van portretkunst. *L'Arringatore* (De Redenaar) is een bekend voorbeeld van Etruskisch-Romeinse sculptuur met Romeinse kleding en Etruskische invloeden [ -167 [165](#page=165).
#### 5.2. Algemene kenmerken (een hybride kunstvorm)
Romeinse beeldhouwkunst is hybride door diverse stijlen, culturen en sociaal-etnische lagen. Verschillen bestaan tussen patricische (Grieks-beïnvloed) en plebejische (centraal-Italische traditie) kunst, en tussen centrum (Rome) en periferie. Het individu, de context en de opdrachtgever waren belangrijker dan de maker. Romeinse sculptuur werd steeds meer 'impressionistisch' en 'expressionistisch', met nadruk op optische effecten, beweging en abstractie [ -171 [170](#page=170).
#### 5.3. Portretkunst
##### 5.3.1. Laat-Republikeinse portretkunst: idealisme versus verisme
Romeinse portretkunst kent twee belangrijke stromingen:
* **Idealisme:** Gevormd door voorouderverering, Egyptische invloed, en het samenspel tussen Romanitas en Hellenisme. Kenmerkend is het uitbeelden van 'ethos' en heroïek, met een subtiele invloed van Griekse modellen [ -174 [173](#page=173).
* **Verisme:** Extreem realisme, vooral bij privépersonen, met de buste als typische vorm. Gezichten worden 'getekend door het leven', met nadruk op rimpels, kaalheid en individuele trekken [ -175 [174](#page=174).
##### 5.3.2. De ontwikkeling van de portretkunst in de keizertijd
De portretkunst van de keizertijd ontwikkelde zich vanuit de hellenistische idealisering, met de keizerlijke portretkunst als trendsetter.
* **Regering van Augustus (27 v.Chr. – 14 n.Chr.):** Gekenmerkt door Grieks-klassieke idealen, met geïdealiseerde portretten van Augustus als goddelijke figuur (bv. Prima Porta) en als staatsman (Via Labicana) [ -177 [176](#page=176).
* **1e eeuw n.Chr.:** Julio-Claudische heersers vertoonden aanvankelijk continuïteit met Augustus' stijl. Claudius en Nero brachten meer picturaliteit en karakterisering. Flavische portretten kenmerkten zich door een sterk realisme en extravagantie in vrouwenkapsels ('Flavische barok') [ -179 [178](#page=178).
* **2e eeuw n.Chr.:** Trajanus combineerde idealisering met realisme. Hadrianus introduceerde de baard en een terugkeer naar Griekse klassieke idealen [ . Antoninus Pius en Marcus Aurelius zagen een nieuwe trend met picturale portretten, gedetailleerde baarden en haardracht, en een barok effect [ ] [180](#page=180) [181](#page=181).
* **3e eeuw n.Chr.:** Kenmerkt zich door een breuk met klassieke idealen, met soldatenkeizerportretten die een militaire, ruwe en abstracte stijl vertonen [ ] [182](#page=182).
* **Diocletianus (285-305 n.Chr.) en later:** Typologisch portret, met focus op symbolische representatie boven fysieke gelijkenis, en een abstracte, kubusvormige stijl, vooral zichtbaar in groepsportretten zoals die van de Tetrarchie en Constantijn [ ] [183](#page=183).
#### 5.4. Historisch Reliëf
Historische reliëfs dienden ter herdenking van gebeurtenissen en verwezenlijkingen van Romeinse leiders, vaak geïntegreerd in monumentale architectuur. De oorsprong ligt in de Griekse kunst, met voorlopers in de Hellenistische periode (bv. Alexander-sarcofaag). In Rome ontwikkelde het zich uit historische schilderingen op paneel. Kenmerken zijn historische weergave, sequentieel narratief en de nadruk op individuele prestaties [ -186 [184](#page=184).
* **Late Republiek en Vroege Principate:** Monument van Aemilius Paulus (168 v.Chr.) toont Griekse stijl maar Romeins onderwerp en narratief [ . Het Altaar van Domitius Ahenobarbus (ca. 100 v.Chr.) toont zowel mythologische als historische scènes met een typisch Romeins feitelijk karakter [ . De Ara Pacis Augustae (13-9 v.Chr.) combineert mythologische en historische scènes met een klassieke, elegante stijl, en promoot de ideologie van Augustus [ -190 [187](#page=187) [188](#page=188) [189](#page=189).
* **Hoogtepunten uit de 2e eeuw:** De Boog van Trajanus in Beneventum en de Zuil van Trajanus (110-113 n.Chr.) zijn meesterwerken van historische weergave, met realistische scènes en een narratieve spiraalband [ -198. De jachttondi van Hadrianus en reliëfs van de Boog van Constantijn tonen latere ontwikkelingen met een meer impressionistische en abstracte stijl [ -201. De basis van de Zuil van Antoninus Pius en Faustina I en de reliëfs van Marcus Aurelius tonen een verdergaande desintegratie van organische vorm en een toenemende abstractie [ -204 [195](#page=195) [200](#page=200) [201](#page=201).
* **Terugval in de 3e-4e eeuw:** Monumentale sculptuur nam af, met een trend naar abstractie en symboliek. Het Decennalia monument en de Boog van Galerius tonen de strikte symmetrie, frontaliteit en hiërarchische proporties van de late oudheid [ -208. De Boog van Constantijn toont de hergebruikte reliëfs en nieuwe scènes met strikte symmetrie en dominantie van de keizer [ ] [207](#page=207) [209](#page=209).
#### 5.5. Grafkunst
Grafkunst, voornamelijk in de vorm van busten, beelden, grafstenen (*stelae*) en sarcofagen, was een belangrijke inkomstenbron voor beeldhouwers.
* **Busten en beelden:** Volgden grotendeels keizerlijke voorbeelden, met de toga als karakteristiek Romeins kledingstuk [ ] [210](#page=210).
* **Grafstenen:** Vaak stèles met reliëfs van de overledene, met enige variatie in vorm en materiaal. De stijl was vaak stereotiep en frontaal [ ] [211](#page=211).
* **Sarcofagen:** Vanaf de 2e eeuw n.Chr. populair ter vervanging van crematie. Productiecentra waren o.a. Rome, Attica, Proconnesus en Frygië. Iconografie omvatte mythologische en biografische thema's, met een stilistische evolutie van realisme naar abstractie [ -218 [212](#page=212).
#### 5.6. Bronzen sculptuur
* **Grootbronzen:** Slechts enkele voorbeelden bewaard, zoals het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius [ -220 [219](#page=219).
* **Kleinbronzen:** Kopieën van meesterwerken en Romeinse originelen zoals *lares*, keizerbusten en gladiatoren, vaak met een eigen Romeinse stijl gekenmerkt door harde ogen en stijve kledij [ -221 [220](#page=220).
### 6. Schilderkunst
Romeinse schilderkunst is voornamelijk bekend via wandschilderingen, vaak nauw verbonden met architectuur. Paneelschilderkunst was minder bewaard gebleven, behalve in Romeins Egypte (Fajoemportretten). Wandschilderingen waren een private kunstvorm, met hoge artistieke prestaties en een aanzienlijke invloed op latere West-Europese schilderkunst [ ] [222](#page=222).
#### 6.1. Vroege ontwikkelingen
Vroege Romeinse schilderkunst werd uitgevoerd door Etruskische en Griekse schilders. Literatuur vermeldt oorlogsschilderingen op panelen die propagandistisch werden gebruikt [ . Archeologische bronnen, met name uit Pompeji en Herculaneum, bieden waardevolle inzichten in de wandschilderkunst [ -226 [223](#page=223) [224](#page=224).
#### 6.2. Bronnen
Literaire bronnen zoals Vitruvius en Plinius de Oudere bieden informatie over technieken. Archeologie, vooral de sites rond de Vesuvius, levert het meeste bewijs. Verschillen in kwaliteit en context (huizen, openbare gebouwen, graven) zijn belangrijk [ -225 [224](#page=224).
#### 6.3. Invloeden
Romeinse schilderkunst werd beïnvloed door Griekse kunst (mythologie, epiek), Centraal-Italische tendensen (realisme, volkse stijl), Etruskische ideeën (beweging, levendigheid) en Egyptische invloeden (landschap) [ -230 [227](#page=227).
#### 6.4. Technieken
De techniek van fresco werd toegepast, met meerdere lagen mortel en polijsting van het oppervlak. Kleuren werden verkregen uit aardpigmenten en speciale pigmenten. Stucco-werk werd gebruikt voor decoratieve lijsten en reliëfs [ -233 [230](#page=230).
#### 6.5. Ontwikkeling van decoratiesystemen
* **De vier Pompejaanse stijlen:**
* **1e Pompejaanse stijl (Incrustatie-stijl, ca. 200-90 v.Chr.):** Imitatie van marmerincrustatie met beschilderd stucco [ -237 [236](#page=236).
* **2e Pompejaanse stijl (Architectuurstijl, ca. 90-15 v.Chr.):** Architectonische geleding door geschilderde zuilen en hoofdgestellen, met diepe perspectiefgezichten die de ruimte illusionistisch vergroten [ -239 [237](#page=237).
* **3e Pompejaanse stijl (Ornamentale stijl, ca. 15 v.Chr.-50 n.Chr.):** Lichte, fijne architectonische elementen ('candelabrum'-stijl) met grote vlakken van diepe kleuren en fantastische decoraties, beïnvloed door Egyptische kunst [ -241 [240](#page=240).
* **4e Pompejaanse stijl (Theaterstijl, ca. 50-100 n.Chr.):** Combinatie van eerdere stijlen, met complexe architectuur, fantastische ornamenten, picturale schildertechniek en een grotere variatie [ -243 [242](#page=242).
* **Decoratiestijlen van de 2e tot 4e eeuw n.Chr.:** Na ca. 100 n.Chr. namen soberdere stijlen de overhand, met invloeden van de 2e Pompejaanse stijl onder Hadrianus. Vanaf de late 2e eeuw domineerden onrustige, dynamische stijlen, gevolgd door abstracte en geometrische versieringen onder de Severi [ -247 [244](#page=244).
#### 6.6. Overzicht van de figuratieve genres
* **Figurale fries:** Monumentale doorlopende friezen, vooral uit de 1e eeuw v.Chr. (bv. Villa dei Misteri in Pompeji), met levensgrote figuren en mogelijk Griekse modellen [ -250 [249](#page=249).
* **Panelen uit mythologie en epos:** Meestal gekopieerde Griekse werken, vaak met aanpassingen in stijl en kleurgebruik [ -253 [251](#page=251).
* **Voorstellingen uit het dagelijks leven:** Realistische scènes (bv. gladiatorenspelen) en scènes met eroten, soms van hoge kwaliteit met ironie en luchtigheid [ -255 [254](#page=254).
* **Het portret:** Hoewel zeldzaam in wandschilderkunst, zijn er voorbeelden zoals de portretten van Terentius Neo en zijn vrouw, en de Fajoemportretten uit Egypte [ -257 [255](#page=255).
* **Het landschap:** Ontwikkeld vanaf de 2e Pompejaanse stijl, met Alexandrijns/Egyptisch geïnspireerde landschappen, idyllisch-sacrale landschappen en realistische weergaven van villa's en natuur [ -260 [258](#page=258).
* **Mythologisch landschap:** Combinatie van figuratie en landschap, met Griekse mythen ingebed in landschappen [ ] [261](#page=261).
* **Stilleven:** Grieks van oorsprong, meestal kleine panelen met fruit, dieren of cultusgerei [ -263 [262](#page=262).
### 7. Mozaïekkunst
Mozaïekkunst, geworteld in de Grieks-Hellenistische periode, werd in de Romeinse tijd geperfectioneerd en verspreid. De techniek om kleine elementen (*tesserae*) in mortel te bedden, werd toegepast op vloeren, gewelven en muren [ ] [264](#page=264).
#### 7.1. Invloed en vroege ontwikkeling
Oude mozaïektechnieken uit het Nabije Oosten en Anatolië, zoals 'Stiftmosaik' en kiezelmozaïeken, werden verder ontwikkeld. Vanaf de 5e eeuw v.Chr. werden kiezelmozaïeken populair, vaak met centrale figuratieve panelen omringd door geometrische en florale motieven. Alexandrië speelde een sleutelrol in de ontwikkeling van *tesserae* en de *opus vermiculatum* techniek [ -268. Pergamon en Delos waren ook belangrijke centra [265](#page=265).
#### 7.2. Laat-Republikeinse mozaïeken op het Italisch Schiereiland
*Emblèmata* in *opus vermiculatum* werden populair, zoals het Alexander-mozaïek in Pompeji. Zwart-wit mozaïeken met geometrische motieven werden dominant, naast polychrome varianten. In Ostia, de havenstad van Rome, overheersten zwart-wit mozaïeken in utilitaire gebouwen [ -276 [274](#page=274).
#### 7.3. Keizertijd op het Italisch Schiereiland
Trends uit de late republiek werden voortgezet, met een afname van *opus vermiculatum* en een dominantie van zwart-wit mozaïeken. Vanaf de 2e eeuw n.Chr. werden polychrome mozaïeken en gestileerde florale motieven populair. Wandmozaïeken werden toegepast in nissen en fonteinen, vaak met glas *tesserae* [ -276 [274](#page=274).
#### 7.4. Late oudheid op het Italisch Schiereiland en Sicilië
Polychrome mozaïeken werden dominanter, met grote figuratieve scènes, zoals in de Villa del Casale op Sicilië. In de christelijke architectuur kenden wandmozaïeken een bloei, met beroemde voorbeelden in Ravenna en Rome [ -279 [277](#page=277).
#### 7.5. Mozaïekkunst in de provincies
Mozaïekkunst verspreidde zich naar de provincies, met lokale stijlen die zich ontwikkelden. Gallië, Germania Inferior, Britannia, het Iberisch Schiereiland en Noord-Afrika ontwikkelden hun eigen varianten, beïnvloed door zowel Italische als lokale tradities [ -285. In het Oosten bleven polychrome mozaïeken populair, met de 'regenboogstijl' in Antiochië [ ] [279](#page=279) [285](#page=285).
#### 7.6. Opus sectile
Deze techniek, waarbij gezaagde natuursteenfragmenten patronen vormen, werd populair vanaf de 1e eeuw v.Chr. en werd gebruikt voor vloeren en wanddecoraties. De variëteit aan steensoorten en de ontwikkeling van figuratieve composities waren kenmerkend [ -289 [287](#page=287).
---
### Veelgemaakte fouten om te vermijden:
* **Tijdsperiodes:** Het correct plaatsen van kunstwerken en architectonische ontwikkelingen binnen de juiste chronologische periodes (bv. Hellenistische invloed vs. pure Romeinse creatie).
* **Invloeden:** Het onderscheiden van de specifieke bijdragen van Griekse, Etruskische en Italische componenten aan de Romeinse kunst.
* **Stijlen:** Het correct identificeren en beschrijven van de verschillende stijlen binnen Romeinse beeldhouwkunst, schilderkunst en mozaïeken (bv. verisme vs. idealisme, Pompejaanse stijlen).
* **Terminologie:** Het correct gebruiken van specifieke kunst- en architectuurtermen (bv. *opus caementicium*, *tesserae*, *hypocaustum*, *opus vermiculatum*).
* **Context:** Het begrijpen van de sociale, politieke en religieuze context waarin kunstwerken en gebouwen werden gecreëerd.
* **Betekenis van materiaal:** Het herkennen van de symbolische waarde en technische implicaties van gebruikte materialen zoals marmer, brons en beton.
* **Oorsprong versus Verspreiding:** Het onderscheiden tussen de oorsprong van een techniek of gebouwtype en de verspreiding ervan door het Romeinse Rijk.
* **Brongebruik:** Het correct interpreteren van zowel archeologische vondsten als literaire bronnen voor de reconstructie van Romeinse kunst en architectuur.
* **Onderscheid tussen architectuur en stedenbouw:** Hoewel verbonden, is het belangrijk om de specifieke kenmerken van beide te benoemen.
* **Fouten in LaTeX:** Zorgen dat wiskundige formules correct worden weergegeven in LaTeX en dat er geen verwarring ontstaat met Markdown-opmaak.
Glossary
## Woordenlijst
| Term | Definitie |
|---|---|
| Etruskische kunst | De beeldende kunst en architectuur van de Etrusken, een beschaving die bloeide in Italië van de 8e tot de 1e eeuw v.Chr., gekenmerkt door een eclectische stijl met invloeden uit Griekenland en het Nabije Oosten, en een sterke focus op grafcultuur en religie. |
| Romeinse kunst | De beeldende kunst en architectuur ontwikkeld in het Romeinse Rijk, gekenmerkt door technische innovatie, grootschalige bouwprojecten, realisme, pragmatisme en een breed scala aan invloeden, waaronder Griekse en Etruskische. |
| Classicisme (in Romeinse kunst) | Een tendens in de Romeinse kunst die zich kenmerkt door het toepassen van Griekse principes, technieken en stijlen, met name tijdens de regering van Augustus, waarbij zowel Griekse elementen als Romeinse vernieuwingen werden gecombineerd. |
| Verisme | Een stijl in de Romeinse portretkunst, met name uit de late republiek, die gekenmerkt wordt door een extreem realisme dat de individuele trekken en tekenen van ouderdom van het gezicht nauwgezet weergeeft. |
| Historisch reliëf | Beeldhouwwerk in reliëfvorm dat historische gebeurtenissen of prestaties van Romeinse leiders herdenkt, vaak onderdeel van monumentale architectuur, en gekenmerkt door een narratieve stijl en het benadrukken van individuele prestaties. |
| Opus caementicium | Romeins beton, een bouwmateriaal bestaande uit een mengsel van mortel (kalk, zand en vulkanische as) en aggregaat (kleine steentjes), dat een revolutie teweegbracht in de bouwkunst door de mogelijkheid om gewelven en koepels te construeren. |
| Pompejaanse stijlen | Vier opeenvolgende decoratiestijlen van Romeinse wandschilderkunst, geïdentificeerd in Pompeji: de Incrustatiestijl (1e stijl), de Architectuurstijl (2e stijl), de Ornamentale stijl (3e stijl) en de Theaterstijl (4e stijl). |
| Tesserae | Kleine, vierkante of rechthoekige blokjes natuursteen, glas of terracotta die gebruikt werden om mozaïeken te creëren, waardoor gedetailleerde en kleurrijke afbeeldingen mogelijk werden. |
| Villa rustica | Een landelijke Romeinse boerderij, vaak het centrum van een economische productie-eenheid, die naast de werkruimtes ook woonvertrekken voor de eigenaar en personeel bevatte. |
| Domus | Een typisch Romeinse eengezinswoning, vaak van het atriumtype, die het sociale centrum van de familie vormde en luxe en status uitstraalde. |