Cover
Jetzt kostenlos starten FARMACOdynamiek(1).pptx
Summary
# Inleiding tot farmacodynamiek en moleculaire interacties
Farmacodynamiek bestudeert hoe een farmacon (geneesmiddel) inwerkt op het organisme en de interacties op moleculair niveau met lichaamseigen bestanddelen, voornamelijk eiwitten.
## 1. Farmacodynamiek: de werking van farmaca op het organisme
Farmacodynamiek omvat het werkingsmechanisme van een farmacon, wat zowel leidt tot het therapeutisch effect als tot bijwerkingen. Deze effecten zijn gebaseerd op biochemische of fysische interacties op moleculair niveau met lichaamseigen bestanddelen. Het fundamentele principe hierbij is dat corpora non agunt nisi fixata (lichamen werken niet tenzij ze gebonden zijn), wat aangeeft dat farmaca zich moeten binden aan specifieke moleculaire doelwitten om hun werking uit te oefenen.
### 1.1 Moleculaire interacties van farmaca
De meest fundamentele interactie van farmaca vindt plaats op moleculair niveau, waarbij farmaca interageren met macromoleculen van het biologisch systeem. Meestal betreft dit interacties met eiwitten. Er zijn vier hoofdtypen regulerende eiwitten die als aangrijpingspunt voor farmaca dienen:
* Ionkanalen
* Enzymen
* Transporteiwitten (carriers)
* Receptoren (meestal membraaneiwitten)
Een aanzienlijk deel van de farmaca grijpt aan op receptoren, die membraangebonden eiwitten kunnen zijn of zich in het cytoplasma bevinden.
#### 1.1.1 Ionkanalen
Ionkanalen zijn poreuze structuren, meestal gelokaliseerd in de celmembraan, die bestaan uit diverse eiwitmoleculen (subunits). Ze geleiden ionen, herkennen en selecteren specifieke ionen, en reageren op signalen (elektrisch, chemisch, of fysisch) door hun ruimtelijke structuur te veranderen, waardoor ionen kunnen passeren.
* **Functie:** Passief transport van ionen volgens de concentratiegradiënt door de celmembraan. Ze zijn overwegend aanwezig in het zenuwstelsel en het hart. De belangrijkste ionen die worden getransporteerd zijn natrium ($Na^+$), kalium ($K^+$), calcium ($Ca^{2+}$) en chloride ($Cl^-$).
* **Indeling:** Gebaseerd op het activerende signaal:
1. **Receptorafhankelijke ionkanalen:** Gestuurd door endogene liganden zoals hormonen en neurotransmitters (bv. acetylcholine bindt aan een receptor, waardoor een $Na^+$ kanaal opent en $Na^+$ de cel instroomt, wat leidt tot een membraanpotentiaalverandering). Lokale anesthetica blokkeren $Na^+$ kanalen in zenuwvezels, wat leidt tot plaatselijke gevoelloosheid.
2. **Spanningsafhankelijke ionkanalen:** Geactiveerd door veranderingen in de membraanpotentiaal. Een voltagesensor detecteert deze verandering, wat resulteert in een conformatieverandering van het kanaal. Een voorbeeld zijn calciumkanalen die openen bij een actiepotentiaal. Calciumantagonisten blokkeren deze kanalen, bijvoorbeeld in het hart.
* **Effecten:**
* **Direct effect:** De instroom van ionen heeft een direct effect (bv. $Ca^{2+}$ instroom voor spiercontractie).
* **Indirect effect:** De instroom van ionen veroorzaakt een verandering in de membraanpotentiaal, wat leidt tot verdere effecten (bv. actiepotentialen door $Na^+$ en $K^+$ ionen).
> **Tip:** Het nadeel van kanaalblokkers is dat er geen specifieke stoffen beschikbaar zijn om de kanaalfunctie bij overdosering te herstellen.
#### 1.1.2 Enzymen
Enzymen zijn eiwitten die een katalytische functie uitoefenen. Ze bestaan uit een actieve site, waar de katalyse plaatsvindt, en een allosterische site. De werking van enzymen is gebaseerd op het sleutel-slotprincipe: een substraat (sleutel) bindt aan een specifieke bindingsplaats (slot) op het enzym, waarna het substraat wordt omgezet in metabolieten.
* **Interactie met farmaca:** Farmaca kunnen enzymen op twee manieren beïnvloeden:
1. **Competitief antagonisme:** Het farmacon heeft een vorm die vergelijkbaar is met het substraat en concurreert met het substraat voor binding aan de actieve site. Een hogere concentratie substraat kan dit effect overwinnen.
2. **Non-competitief antagonisme:** Het farmacon bindt aan een andere plaats dan de actieve site (allosterische site) en verandert hierdoor de conformatie van het enzym, inclusief de actieve site, waardoor het substraat niet meer kan binden. Ook irreversibele binding van een farmacon aan de actieve site valt hieronder.
* **Voorbeelden:**
* NSAID's en aspirine remmen cyclo-oxygenase (COX), een enzym dat betrokken is bij de aanmaak van prostaglandines, wat ontstekingsprocessen vermindert.
* ACE-inhibitoren remmen het angiotensine-conversie-enzym (ACE).
#### 1.1.3 Transporteiwitten
Transporteiwitten, ook wel dragereiwitten genoemd, verplaatsen ionen en kleine organische moleculen over de celmembraan. Dit is essentieel voor moleculen die niet spontaan door de celmembraan kunnen diffunderen of die tegen hun concentratiegradiënt in moeten worden getransporteerd.
* **Types:**
* **Passief transport:** Volgens de concentratie- of elektrochemische gradiënt. Dit omvat ionentransport via ionkanalen en ook sommige transporteurs die ionen en kleine moleculen transporteren.
* **Actief transport:** Tegen de concentratie- of elektrochemische gradiënt in, wat energie vereist (bv. ionenpompen die ATP verbruiken). Voorbeelden zijn de heropname van neurotransmitters in zenuwuiteinden (re-uptake carriers) en het transport van glucose in de cel.
#### 1.1.4 Receptoren
Receptoren zijn eiwitstructuren die met hoge selectiviteit en affiniteit endogene of exogene stoffen (liganden) herkennen en binden, wat leidt tot een fysiologische respons. Ze zijn meestal gelokaliseerd in de celmembraan, maar kunnen ook in het cytoplasma voorkomen.
* **Liganden:**
* **Endogeen:** Neurotransmitters, hormonen, cytokines.
* **Exogeen:** Antigeen, geneesmiddelen.
* **Sleutel-slotprincipe:** Een specifieke receptor (slot) kan slechts een ligand (sleutel) met een corresponderende structuur binden.
* **Signaaltransductie:** Receptoren fungeren als 'eerste boodschappers' die een signaal van buiten de cel doorgeven aan het cytoplasma. Ze zijn verbonden met een signaaltransductiesysteem, waarbij de binding van het ligand een cascade van gebeurtenissen in gang zet, vaak via 'tweede boodschappers', om een cellulaire respons te bewerkstelligen.
##### 1.1.4.1 Vier typen receptoren
Er zijn vier hoofdtypen receptoren, ingedeeld naar hun moleculaire structuur en signaaltransductiemechanisme:
1. **Ionotrope receptoren (receptorafhankelijke ionkanalen):** Deze receptoren zijn zelf ionkanalen. Binding van een ligand op de receptor veroorzaakt een snelle verandering in de ruimtelijke structuur van het kanaal, waardoor ionen kunnen passeren. Ze werken zeer snel (milliseconden) en zijn cruciaal voor neurotransmissie in synapsen.
* **Voorbeelden:** Nicotine-acetylcholinereceptoren, serotoninereceptoren, GABA-receptoren.
* **Kwetsbaarheid:** Veel insecten- en reptielenvergiften grijpen aan op deze kanalen (bv. curare blokkeert nicotine-receptoren op de neuromusculaire overgang, leidend tot spierverslapping).
2. **Metabotrope receptoren (G-proteïne gekoppelde receptoren - GPCRs):** Deze receptoren koppelen aan intracellulaire G-eiwitten die als intermediair fungeren tussen de geactiveerde receptor en doeleiwitten. De activering van G-eiwitten start verschillende signaaltransductieroutes. Ze werken binnen enkele seconden.
* **Mechanisme:** Een ligand bindt aan de GPCR, die op zijn beurt een G-eiwit activeert. Dit geactiveerde G-eiwit kan enzymen (bv. adenylaatcyclase, dat ATP omzet in cyclisch AMP - cAMP) of ionkanalen moduleren, wat leidt tot een cascade van intracellulaire signalering.
3. **Enzymgebonden receptoren (kinasengekoppelde receptoren):** Deze receptoren zijn zelf enzymen of zijn direct geassocieerd met enzymen. Binding van een ligand activeert de enzymatische activiteit, vaak leidend tot fosforylering van doeleiwitten. Ze spelen een belangrijke rol in celgroei en differentiatie.
* **Voorbeelden:** Kinase-gekoppelde receptoren (bv. receptoren voor groeifactoren).
* **Therapie:** Antitumormiddelen werken vaak als blokkers op deze receptoren.
4. **Intracellulaire receptoren:** Deze receptoren bevinden zich in het cytoplasma of de celkernmembraan. Na binding van een lipofiele ligand (bv. steroïden), transloceert het receptor-ligandcomplex naar de celkern. Daar bindt het aan DNA en reguleert het de transcriptie van genen, wat leidt tot de aanmaak van specifieke eiwitten. Dit proces duurt uren tot dagen.
* **Voorbeelden:** Steroïdreceptoren (cortisone, testosteron).
### 1.2 Farmacon-receptor interactie
De interactie tussen een farmacon en zijn receptor wordt gekenmerkt door drie belangrijke eigenschappen:
* **Affiniteit:** De mate waarin een farmacon aan een receptor bindt. Dit wordt mede bepaald door de $ED_{50}$ (concentratie die nodig is om de helft van de maximale respons te verkrijgen): hoe lager de $ED_{50}$, hoe hoger de affiniteit en hoe potenter de stof.
* **Voorbeeld:** Ibuprofen heeft een hogere affiniteit voor pijnstilling dan paracetamol, omdat een lagere dosis nodig is voor vergelijkbaar effect.
* **Intrinsieke activiteit (efficacy, $\alpha$):** De relatie tussen de receptorbezetting en de opgewekte respons. Het bepaalt hoe sterk de receptor wordt geactiveerd na binding.
* **Volledige agonisten:** $\alpha = 1$.
* **Partiële agonisten:** $0 < \alpha < 1$.
* **Antagonisten:** $\alpha = 0$.
* **Selectiviteit:** De mate van 'kieskeurigheid' van een farmacon voor een specifieke receptor. Hoge selectiviteit is therapeutisch wenselijk om bijwerkingen te minimaliseren.
* **Voorbeeld:** Propranolol is een niet-selectieve bètablokker die zowel op $\beta_1$ (hart) als $\beta_2$ (luchtwegen) receptoren werkt, terwijl metoprolol selectief werkt op het hart.
#### 1.2.1 Potentie en effectiviteit
* **Potentie:** De hoeveelheid geneesmiddel (in milligram) die nodig is om een effect te veroorzaken. Dit hangt samen met affiniteit.
* **Effectiviteit:** Het maximale therapeutische effect dat een geneesmiddel kan veroorzaken.
* **Voorbeeld:** Morfine is zowel potenter als effectiever dan paracetamol; het kan sterkere pijnstillende effecten bereiken, zelfs bij lagere doseringen.
### 1.3 Binding van agonisten en antagonisten
#### 1.3.1 Binding van agonisten (activeren receptoren)
Agonisten zijn stoffen die zich aan een receptor binden en deze activeren, waardoor een biologische respons wordt opgewekt. Ze kunnen endogeen zijn (bv. neurotransmitters, hormonen) of exogeen (geneesmiddelen).
* **Parasympaticus:** Gebruikt acetylcholine als neurotransmitter en interacteert met cholinerge receptoren (muscarinisch). Werking is gericht op rust en spijsvertering.
* **Geneesmiddelen:** Cholinergica (parasympathicomimetica) induceren de werking, anticholinergica (parasympathicolytica) inhiberen deze.
* **(Ortho)sympaticus:** Gebruikt noradrenaline als neurotransmitter en interacteert met adrenerge receptoren ($\alpha$ en $\beta$). Werking is gericht op inspanning, stress ('fight and flight').
* **Geneesmiddelen:** Adrenergica (ortho-sympathicomimetica) induceren de werking, anti-adrenergica (ortho-sympathicolytica) inhiberen deze. Afhankelijk van de receptor worden ze geclassificeerd als $\alpha$- of $\beta$-mimetica/lytica.
#### 1.3.2 Binding van antagonisten (remmen receptoren)
Antagonisten binden aan receptoren maar lokken geen effect uit; ze blokkeren de receptor en verhinderen zo dat agonisten hun effect kunnen uitoefenen.
* **Concurrentie:** Antagonisten concurreren met agonisten voor binding aan de receptor.
* **Typen antagonisme:**
1. **Competitief antagonisme:** Zowel agonist als antagonist strijden om dezelfde bindingsplaats. De remming kan overwonnen worden door de concentratie van de agonist te verhogen.
2. **Irreversibel antagonisme:** De antagonist bindt permanent aan dezelfde bindingsplaats als de agonist. Verhoogde agonistenconcentraties hebben geen effect.
3. **Niet-competitief antagonisme:** De antagonist bindt op een andere plaats dan de agonist, waardoor de bindingsplaats van de agonist van vorm verandert en de binding van de agonist wordt belemmerd.
### 1.4 Enkele begrippen gerelateerd aan receptorbezetting
* **Downregulatie:** Bij langdurige stimulatie van receptoren door een agonist, verlaagt de cel de productie van receptoren om overmatige stimulatie te voorkomen.
* **Upregulatie:** Bij langdurige blokkering van receptoren door een antagonist, verhoogt de cel de productie van receptoren om de gevoeligheid te behouden.
* **Desensitisatie, tolerantie, tachyfylaxie:** Vermindering van de responsiviteit van receptoren. Hogere doses van een farmacon zijn nodig om hetzelfde effect te bereiken. Dit is een verdedigingsmechanisme tegen overstimulatie. Tachyfylaxie kan plotseling optreden na herhaalde toediening.
* **Withdrawal / Rebound fenomeen:** Symptomen die optreden bij acuut stoppen van een therapie. Bij withdrawal kunnen de oorspronkelijke symptomen in verergerde mate terugkeren. Een rebound fenomeen is een overmatig sterke reactie na het wegnemen van een antagonist.
---
# Farmaca-aangrijpingspunten: ionenkanalen, enzymen, transporteiwitten en receptoren
Farmaca oefenen hun effecten uit door te interageren met specifieke regulerende eiwitten in het lichaam, waarbij ionenkanalen, enzymen, transporteiwitten en receptoren de vier belangrijkste typen aangrijpingspunten vormen.
### 2.1 Ionenkanalen
Ionenkanalen zijn typisch in het celmembraan gelegen poriën die bestaan uit meerdere eiwitmoleculen (subunits). Hun functie is het geleiden van ionen, het herkennen en selecteren van specifieke ionen, en het reageren op signalen die leiden tot een verandering in hun ruimtelijke structuur. Deze verandering kan een direct effect hebben op de cel, bijvoorbeeld door de instroom van ionen die direct effect sorteren, of een indirect effect door een verandering in de membraanpotentiaal, zoals bij het veroorzaken van een actiepotentiaal.
Er zijn twee hoofdgroepen ionenkanalen:
* **Receptorafhankelijke ionkanalen:** Deze kanalen zijn direct gekoppeld aan een receptor. Binding van een endogene ligand (zoals een neurotransmitter of hormoon) aan de receptor veroorzaakt een conformatieverandering in het ionkanaal, waardoor het opent. Dit leidt tot een zeer snelle ionenstroom (milliseconden). Voorbeelden zijn de nicotine-acetylcholinereceptor en serotonerge receptoren. Lokale anesthetica blokkeren bijvoorbeeld natriumkanalen in zenuwvezels, wat de impulsgeleiding verhindert en leidt tot gevoelloosheid.
* **Spanningsafhankelijke ionkanalen:** Deze kanalen bevatten een 'voltagesensor' die veranderingen in de membraanpotentiaal detecteert. Een verandering in potentiaal leidt tot een conformatieverandering van het kanaal, waardoor het opent of sluit. Een voorbeeld is het calciumkanaal dat opent bij een actiepotentiaal. Calciumantagonisten blokkeren deze kanalen, bijvoorbeeld in het hart.
Ionenkanalen faciliteren passief transport van ionen volgens de elektrochemische gradiënt. Ze zijn met name belangrijk in het zenuwstelsel en het hart. Veel insecten- en reptielengifstoffen grijpen aan op deze ionenkanalen.
> **Tip:** Receptorafhankelijke ionkanalen zijn essentieel voor snelle signaaloverdracht, zoals neurotransmissie in synapsen. Spanningsafhankelijke kanalen spelen een cruciale rol bij het genereren en voortgeleiden van elektrische signalen.
### 2.2 Enzymen
Enzymen zijn eiwitten die specifieke biochemische reacties katalyseren. Ze hebben een actieve site waar het substraat bindt en waar de katalytische functie plaatsvindt, vergelijkbaar met de interactie tussen een farmacon en een receptor. Daarnaast kunnen ze een allosterische site hebben. De werking is gebaseerd op het sleutel-slot principe: een substraat (sleutel) bindt aan een specifieke bindingsplaats (slot) op het enzym, waarna het substraat wordt omgezet in metabolieten.
Farmaca kunnen enzymen beïnvloeden via:
* **Competitief antagonisme:** Het farmacon heeft een vergelijkbare structuur als het normale substraat en concurreert om de binding aan de actieve site van het enzym. Het verhogen van de substraatconcentratie kan de remming overwinnen.
* **Non-competitief antagonisme:** Het farmacon bindt aan een andere plaats dan de actieve site, of bindt irreversibel aan de actieve site, waardoor de morfologie van het enzym verandert en het substraat niet meer kan binden. Verhoging van de substraatconcentratie is hierbij niet effectief.
Een klassiek voorbeeld is de remming van cyclo-oxygenase (COX) door NSAID's zoals aspirine. COX is nodig voor de aanmaak van prostaglandines, die een rol spelen bij ontstekingen. Remming van COX vermindert de aanmaak van prostaglandines en daarmee de ontsteking, zwelling en pijn. ACE-inhibitoren remmen het angiotensine-conversie enzym (ACE).
> **Voorbeeld:** Ibuprofen en aspirine remmen het enzym cyclo-oxygenase (COX), wat leidt tot verminderde aanmaak van prostaglandines en zo ontsteking en pijn tegengaat.
### 2.3 Transporteiwitten
Transporteiwitten, ook wel dragereiwitten genoemd, zijn verantwoordelijk voor het verplaatsen van ionen en/of kleine organische moleculen over de celmembraan. Deze stoffen kunnen de membraan niet spontaan passeren of moeten tegen hun concentratiegradiënt in worden verplaatst.
Transport kan plaatsvinden via:
* **Passief transport:** Volgens de concentratie- of elektrochemische gradiënt.
* **Actief transport:** Tegen de concentratie- of elektrochemische gradiënt in. Dit vereist energie, vaak in de vorm van ATP, zoals bij ionenpompen.
Voorbeelden zijn ionentransport via ionenpompen en de heropname van neurotransmitters in zenuwuiteinden (re-uptake carriers). Transporteiwitten zijn cruciaal voor het handhaven van ionenconcentraties en het transporteren van essentiële moleculen zoals glucose in de cel.
> **Tip:** Hoewel ionenkanalen ook transport van ionen verzorgen, zijn transporteiwitten specifiek ontworpen voor het verplaatsen van moleculen, soms tegen de gradiënt in, wat actief transport vereist.
### 2.4 Receptoren
Receptoren zijn eiwitstructuren die exogene of endogene stoffen (liganden) met hoge selectiviteit en affiniteit herkennen. Ze bevinden zich meestal in de celmembraan, maar kunnen ook in het cytoplasma of op de kernmembraan voorkomen. Binding van een ligand aan zijn receptor leidt tot een fysiologische respons door signaaloverdracht.
* **Liganden:** Endogene liganden zijn bijvoorbeeld neurotransmitters, hormonen en cytokines. Exogene liganden zijn onder andere antigenen en geneesmiddelen.
* **Sleutel-slot principe:** Een specifieke receptor (slot) kan slechts een ligand met een corresponderende structuur (sleutel) binden.
* **Signaaltransductie:** Receptoren fungeren als 'first messenger'. Ze vangen signalen op van buiten de cel en geven deze door aan het cytoplasma, wat leidt tot een cellulaire reactie. Dit signaal wordt vertaald door een signaaltransductiesysteem, waarbij de receptor vaak een tweede messenger activeert.
Er zijn vier hoofdtypen receptoren:
1. **Ionotrope receptoren (receptorafhankelijke ionkanalen):** Zoals hierboven beschreven, leiden directe binding van een ligand tot opening van een ionenkanaal. Dit proces is zeer snel.
2. **Metabotrope receptoren (G-proteïne gekoppelde receptoren - GPCRs):** Binding van een ligand activeert een G-eiwit, een intracellulair membraangebonden eiwit dat fungeert als intermediair. Dit G-eiwit kan vervolgens verschillende signaaltransductieroutes activeren, bijvoorbeeld door adenylaatcyclase te activeren, wat leidt tot de productie van cyclisch AMP (cAMP). Het effect treedt binnen enkele seconden op. Geactiveerde enzymen kunnen zich zowel op de membraan als in het cytoplasma bevinden.
3. **Enzymgebonden receptoren (bv. kinase-gekoppelde receptoren):** Binding van een ligand activeert een enzymatische activiteit, vaak fosforylering van doeleiwitten met behulp van ATP. Deze receptoren spelen een belangrijke rol bij celgroei en differentiatie. Antitumormiddelen kunnen deze receptoren blokkeren.
4. **Intracellulaire receptoren:** Deze receptoren bevinden zich in het cytoplasma of op de celkernmembraan. Na ligandbinding transloceert de receptor naar de celkern, waar hij bindt aan DNA en de transcriptie van specifieke genen beïnvloedt, wat leidt tot de aanmaak van nieuwe eiwitten. Dit proces duurt uren tot dagen. Voorbeelden zijn steroïdereceptoren.
> **Voorbeeld:** Steroïdhormonen zoals testosteron en cortisone binden aan intracellulaire receptoren, waarna het complex naar de celkern migreert en de genexpressie beïnvloedt.
#### 2.4.1 Farmacon-receptor interactie
* **Affiniteit:** De mate waarin een farmacon aan de receptor bindt. Dit wordt mede bepaald door de $ED_{50}$ (concentratie nodig voor de helft van de maximale respons); een lagere $ED_{50}$ duidt op hogere affiniteit en dus potentie.
* **Intrinsieke activiteit (efficacy, $\alpha$):** De relatie tussen receptorbezetting en de respons.
* Agonisten hebben $\alpha = 1$ (volledige activatie).
* Partiële agonisten hebben $0 < \alpha < 1$ (gedeeltelijke activatie).
* Antagonisten hebben $\alpha = 0$ (geen activatie, blokkade).
* Inverse agonisten hebben $\alpha < 0$ (remmen zelfs basale receptoractiviteit).
* **Selectiviteit:** De mate van kieskeurigheid van een farmacon voor een specifieke receptor. Lage selectiviteit kan leiden tot bijwerkingen doordat het farmacon op meerdere receptortypen bindt.
Farmaca kunnen ook worden gekarakteriseerd door:
* **Potentie:** De hoeveelheid geneesmiddel (in milligram) nodig om een effect te veroorzaken.
* **Effectiviteit:** Het maximale therapeutische effect dat een geneesmiddel kan bewerkstelligen.
#### 2.4.2 Binding van agonisten en antagonisten
* **Agonisten:** Farmaca die de receptor activeren en een respons opwekken.
* **Cholinergica (parasympathicomimetica):** Nabootsen de werking van acetylcholine (bv. op muscarine receptoren).
* **Adrenergica (ortho-sympathicomimetica):** Nabootsen de werking van adrenaline en noradrenaline (bv. op $\alpha$ en $\beta$ receptoren).
* **Antagonisten:** Farmaca die de receptor bezetten zonder deze te activeren, waardoor ze de binding en het effect van agonisten verhinderen.
* **Competitief antagonisme:** Agonist en antagonist strijden om dezelfde bindingsplaats. De remming kan overwonnen worden door hogere concentraties agonist.
* **Irreversibel antagonisme:** De antagonist bindt permanent aan de bindingsplaats. Verhoging van de agonistconcentratie heeft geen effect.
* **Niet-competitief antagonisme:** De antagonist bindt op een andere plaats dan de agonist, waardoor de bindingsplaats van de agonist van vorm verandert.
#### 2.4.3 Gevolgen van chronische receptorstimulatie of -blokkade
* **Downregulatie:** Bij langdurige stimulatie met een agonist kan de cel het aantal receptoren verminderen.
* **Upregulatie:** Bij langdurige blokkade met een antagonist kan de cel het aantal receptoren verhogen.
* **Desensitisatie, tolerantie of tachyfylaxie:** Verminderde responsiviteit van de cel, waardoor hogere doses nodig zijn voor hetzelfde effect. Tachyfylaxie kan zeer snel optreden na herhaalde toediening.
* **Withdrawal / Rebound fenomeen:** Bij acuut stopzetten van therapie met een antagonist kunnen de oorspronkelijke symptomen in verergerde mate terugkeren (rebound).
---
# Farmaca-receptor interacties en bindingsmechanismen
Dit onderdeel behandelt de moleculaire interacties tussen farmaca en receptoren, inclusief de concepten affiniteit, intrinsieke activiteit, selectiviteit, potentie en effectiviteit, evenals de bindingsmechanismen van agonisten en antagonisten.
### 3.1 Inleiding tot farmaca-receptor interacties
Farmacodynamiek beschrijft de werking van farmaca op het organisme, waarbij het werkingsmechanisme van een farmacon op moleculair niveau de basis vormt voor zowel therapeutische effecten als bijwerkingen. Het fundamentele principe is de interactie van farmaca met macromoleculen van het biologisch systeem, meestal eiwitten. Deze interacties kunnen biochemisch of fysisch van aard zijn.
Er zijn vier hoofdtypen regulerende eiwitten die als aangrijpingspunt voor farmaca fungeren:
1. Ionkanalen
2. Enzymen
3. Transporteiwitten
4. Receptoren
Een aanzienlijk deel van de farmaca werkt in op receptoren, die meestal membraangebonden eiwitten zijn, maar ook in het cytoplasma kunnen voorkomen.
### 3.2 Receptoren als bindingsplaatsen voor farmaca
Een receptor is een eiwitstructuur die exogene of endogene stoffen herkent met een hoge selectiviteit en affiniteit. Ze zijn doorgaans gelokaliseerd in de celmembraan of in het cytoplasma. De binding van een stof, de ligand genaamd, aan zijn receptor leidt tot een fysiologische respons door het doorgeven van een signaal.
* **Liganden:**
* Endogeen: neurotransmitters, hormonen, cytokines.
* Exogeen: antigenen, geneesmiddelen.
Het **sleutel-slot principe** is van toepassing op de interactie tussen ligand en receptor; slechts een ligand met de specifieke structuur kan aan de receptor binden.
Receptoren zijn gekoppeld aan signaaltransductiesystemen, die het signaal van de receptor vertalen naar een intracellulaire respons. De receptor fungeert als een 'first messenger' die, na binding met een ligand, een 'second messenger' kan activeren, wat leidt tot een cascade van gebeurtenissen binnen de cel.
### 3.3 Vier typen receptoren
Er zijn vier hoofdtypen receptoren, ingedeeld naar hun structuur en werkingsmechanisme:
#### 3.3.1 Ionotrope receptoren (receptorafhankelijke ionkanalen)
Deze receptoren zijn direct gekoppeld aan een ionkanaal. Binding van een ligand leidt tot een snelle verandering in de ruimtelijke structuur van het kanaal, waardoor ionen de cel kunnen passeren. De werking is zeer snel (milliseconden) en is cruciaal voor neurotransmissie in synapsen.
* **Voorbeelden:** Nicotine-acetylcholinereceptoren, serotoninereceptoren, GABA-receptoren.
* **Nadelen:** Kwetsbaar voor gifstoffen die ionenkanalen blokkeren, wat kan leiden tot spierverslapping (bv. curare op de neuromusculaire overgang).
#### 3.3.2 G-eiwit gekoppelde receptoren (GPCRs)
Dit zijn membraangebonden receptoren die een signaal doorgeven via intracellulaire G-eiwitten. De geactiveerde G-eiwitten functioneren als intermediair tussen de receptor en doeleiwitten, zoals enzymen of ionkanalen, die vervolgens verschillende signaaltransductieroutes opstarten. Het effect treedt binnen enkele seconden op.
* **Voorbeeld G-eiwit:** Adenylaatcyclase, dat ATP omzet in cyclisch AMP (cAMP).
#### 3.3.3 Enzymgebonden receptoren (Kinase-gekoppelde receptoren)
Deze receptoren hebben een enzymatische activiteit, vaak een kinase-activiteit, aan hun intracellulaire zijde. Binding van een ligand activeert deze enzymatische functie, wat leidt tot fosforylering van doeleiwitten. Deze receptoren spelen een belangrijke rol in celgroei en differentiatie.
* **Voorbeeld:** Receptoren voor groeifactoren.
* **Therapeutische relevantie:** Antitumormiddelen kunnen als blokkers op deze receptoren werken.
#### 3.3.4 Intracellulaire receptoren
Deze receptoren bevinden zich in het cytoplasma of in het celkernmembraan. Na binding van een lipofiele ligand, zoals steroïden of vetoplosbare hormonen, transloceert het receptor-ligand complex naar de celkern. Daar bindt het aan specifieke DNA-sequenties en reguleert het de transcriptie van genen, wat leidt tot de aanmaak van specifieke eiwitten. De effecten treden langzaam op, over uren tot dagen.
* **Voorbeelden:** Steroïdreceptoren (bv. voor cortisol, testosteron).
### 3.4 Farmaca-receptor interactie: belangrijke concepten
#### 3.4.1 Affiniteit
De affiniteit beschrijft de gretigheid waarmee een farmacon aan een receptor bindt. Een hoge affiniteit betekent dat een lage concentratie farmacon nodig is om de receptor te bezetten. De affiniteit is gerelateerd aan de $EC_{50}$ (of $ED_{50}$), de concentratie die nodig is om de helft van de maximale respons te verkrijgen. Een lagere $EC_{50}$ duidt op een hogere affiniteit en dus een hogere potentie.
* **Voorbeeld:** Ibuprofen heeft een hogere affiniteit voor pijnstilling dan paracetamol, omdat er lagere doseringen (200-400 mg versus 500-1000 mg) nodig zijn voor een vergelijkbaar effect.
#### 3.4.2 Intrinsieke activiteit (efficacy)
Intrinsieke activiteit, vaak aangeduid met de Griekse letter $\alpha$, relateert de receptorbezetting aan de uiteindelijke respons. Het vertegenwoordigt het vermogen van een farmacon om na binding een biologische reactie te induceren.
* **Volledige agonisten:** $\alpha = 1$; induceren de maximale mogelijke respons.
* **Partiële agonisten:** $0 < \alpha < 1$; induceren een respons die lager is dan de maximale respons, zelfs bij volledige receptorbezetting.
* **Antagonisten:** $\alpha = 0$; binden wel aan de receptor, maar induceren geen respons.
* **Inverse agonisten:** $\alpha < 0$; remmen zelfs de basale activiteit van receptoren die zonder ligand een zekere mate van activiteit vertonen.
#### 3.4.3 Selectiviteit
Selectiviteit beschrijft de mate waarin een farmacon één type receptor prefereert boven andere receptoren. Een hoge selectiviteit is therapeutisch belangrijk omdat het de kans op bijwerkingen, die vaak optreden door interactie met ongewenste receptoren, verkleint.
* **Voorbeeld:** Metoprolol is selectiever voor $\beta_1$-receptoren in het hart dan propranolol, dat zowel $\beta_1$- als $\beta_2$-receptoren beïnvloedt.
#### 3.4.4 Potentie
Potentie verwijst naar de hoeveelheid (in mg) van een geneesmiddel die nodig is om een bepaald effect te veroorzaken. Een zeer potente stof bereikt een effect bij een lage dosis.
#### 3.4.5 Effectiviteit
Effectiviteit daarentegen, verwijst naar het maximale therapeutische effect dat een geneesmiddel kan bereiken, ongeacht de dosis.
* **Voorbeeld:** Morfine is zowel potenter als effectiever dan paracetamol voor de bestrijding van ernstige pijn. Zelfs bij hoge doseringen kan paracetamol de effectiviteit van morfine voor sterke pijn niet evenaren.
### 3.5 Binding van agonisten en antagonisten
Farmaca kunnen receptoren activeren (agonisten) of blokkeren (antagonisten), wat resulteert in verschillende fysiologische effecten.
#### 3.5.1 Agonisten
Agonisten zijn farmaca die binden aan een receptor en deze activeren, waardoor een biologische respons wordt opgewekt. Ze bootsen de werking van endogene liganden na.
* **Parasympathicus:** Acetylcholine is de neurotransmitter die bindt aan cholinerge receptoren (muscarine). Agonisten hiervan worden cholinergica genoemd.
* **Sympathicus:** Noradrenaline is de neurotransmitter die bindt aan adrenerge receptoren ($\alpha$ en $\beta$). Agonisten hiervan worden adrenergica genoemd.
#### 3.5.2 Antagonisten
Antagonisten zijn farmaca die binden aan een receptor maar deze niet activeren. Ze blokkeren de receptor en verhinderen zo dat agonisten (endogene of exogene) aan de receptor kunnen binden en een effect kunnen veroorzaken.
Er zijn verschillende typen antagonisme:
* **Competitief antagonisme:** De antagonist en agonist strijden om dezelfde bindingsplaats op de receptor. De binding van de antagonist kan overwonnen worden door een hogere concentratie van de agonist. De affiniteit en concentratie van zowel de agonist als de antagonist bepalen wie dominant bindt. Een maximaal effect kan nog steeds bereikt worden door de concentratie van de agonist te verhogen.
* **Irreversibel antagonisme:** De antagonist bindt permanent aan dezelfde bindingsplaats als de agonist en kan niet meer worden losgelaten. Verhoging van de agonistconcentratie heeft geen invloed op de receptorbezetting.
* **Niet-competitief antagonisme:** De antagonist bindt op een andere bindingsplaats dan de agonist, maar verandert de vorm van de receptor zodanig dat de bindingsplaats van de agonist wordt aangetast of de receptor niet meer geactiveerd kan worden. Dit kan leiden tot een permanente reductie van het maximale effect, onafhankelijk van de agonistconcentratie.
### 3.6 Aanpassingsmechanismen van receptoren
Cellen kunnen hun respons op chronische blootstelling aan farmaca aanpassen door veranderingen in het aantal of de gevoeligheid van receptoren.
* **Downregulatie:** Bij langdurige stimulatie van receptoren door een agonist, kan de cel het aantal receptoren verminderen om overstimulatie te voorkomen.
* **Upregulatie:** Bij langdurige blokkering van receptoren door een antagonist, kan de cel het aantal receptoren verhogen in een poging de signalering te herstellen.
* **Desensitisatie, tolerantie, tachyfylaxie:** Dit zijn vormen van verminderde responsiviteit op een farmacon na herhaalde blootstelling. Er zijn hogere doses nodig om hetzelfde effect te bereiken. Tachyfylaxie kan optreden na snelle, herhaalde toediening.
* **Withdrawal (ontwenningsverschijnselen):** Bij acuut stopzetten van een therapie na langdurig gebruik van een geneesmiddel, kunnen symptomen in verergerde mate terugkeren.
* **Rebound fenomeen:** Een overmatig sterke reactie na het wegnemen van een antagonist.
> **Tip:** Begrijp het verschil tussen potentie en effectiviteit goed; een potent middel is krachtig in lage doses, een effectief middel bereikt het maximale mogelijke effect.
>
> **Tip:** Let op de selectiviteit van farmaca om bijwerkingen te minimaliseren. Zoek in literatuur naar specifieke selectiviteitsindicatoren zoals de $\frac{\text{affiniteit voor receptor A}}{\text{affiniteit voor receptor B}}$.
>
> **Voorbeeld:** Een patiënt die langdurig een $\beta$-blokker gebruikt, kan bij abrupt stoppen last krijgen van een rebound effect met verhoogde bloeddruk en hartslag, omdat het lichaam gecompenseerd heeft door het aantal $\beta$-receptoren te verhogen (upregulatie).
---
# Regulatie van receptoren en adaptieve responsen
Langdurige blootstelling aan farmaca of antagonisten leidt tot adaptieve veranderingen in de receptorregulatie, wat resulteert in mechanismen zoals downregulatie, upregulatie, desensitisatie, tolerantie, tachyfylaxie en het rebound fenomeen.
### 4.1 Mechanismen van receptorregulatie
Cellen passen de hoeveelheid receptoren aan hun oppervlakte aan als reactie op de aanwezigheid van liganden (agonisten of antagonisten) om hun gevoeligheid en respons te reguleren.
#### 4.1.1 Downregulatie
Bij langdurige stimulatie van receptoren door een agonist, reageert de cel door de productie van deze receptoren te verlagen. Dit proces dient als een verdedigingsmechanisme tegen overstimulatie.
#### 4.1.2 Upregulatie
Omgekeerd, bij langdurige blokkering van receptoren door een antagonist, verhoogt de cel de productie van receptoren. Dit kan ertoe leiden dat de gevoeligheid voor de betreffende agonist toeneemt wanneer de antagonist wordt weggenomen.
### 4.2 Adaptieve responsen op farmacologische blootstelling
Naast veranderingen in het aantal receptoren, kunnen de responsiviteit en de effectiviteit van farmaca veranderen door adaptieve mechanismen.
#### 4.2.1 Desensitisatie
Desensitisatie verwijst naar een verminderde gevoeligheid van de receptor voor een agonist. Dit kan een reversibel proces zijn waarbij receptoren tijdelijk terugtrekken of hun signaaltransductie verzwakken, en zich herstellen wanneer de blootstelling aan de agonist stopt.
#### 4.2.2 Tolerantie
Tolerantie treedt op wanneer een vermindering van het effect van een farmacon gedurende een langere periode optreedt, waardoor hogere dosissen nodig zijn om hetzelfde therapeutische effect te bereiken.
#### 4.2.3 Tachyfylaxie
Tachyfylaxie is een plotselinge en snelle vermindering van de respons op een farmacon na herhaaldelijke toediening over een korte periode. Dit mechanisme wordt vaak gezien bij bijvoorbeeld neusdruppels.
#### 4.2.4 Rebound fenomeen
Het rebound fenomeen treedt op na het acuut stopzetten van een therapie, met name na langdurig gebruik van antagonisten. Hierbij treden de oorspronkelijke symptomen, die door de antagonist werden onderdrukt, in verergerde mate op. Dit is een gevolg van de compensatoire upregulatie van receptoren tijdens de behandeling.
> **Tip:** Begrijpen hoe deze adaptieve mechanismen werken, is cruciaal voor het optimaliseren van farmacotherapie en het minimaliseren van bijwerkingen. Bij chronisch gebruik van geneesmiddelen spelen deze regulatiemechanismen van receptoren een belangrijke rol.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Farmacodynamiek | Het studiegebied dat zich bezighoudt met de biochemische en fysiologische effecten van farmaca en hun werkingsmechanismen binnen het organisme. |
| Macromoleculen | Grote moleculen, zoals eiwitten en nucleïnezuren, die essentieel zijn voor de structuur en functie van biologische systemen en als aangrijpingspunt voor farmaca kunnen dienen. |
| Ionkanalen | Membraaneiwitten die specifieke ionen selectief door de celmembraan laten passeren, vaak als reactie op elektrische of chemische signalen, en een rol spelen bij de membraanpotentiaal. |
| Subunits | Individuele eiwitketens die samen een complexer eiwit vormen, zoals ionkanalen, waarbij verschillende isovormen subtiele functionele verschillen kunnen hebben. |
| Membraanpotentiaal | Het elektrische potentiaalverschil over de celmembraan, dat cruciaal is voor processen zoals impulsgeleiding in zenuwcellen en spiercontractie. |
| Actiepotentiaal | Een snelle, tijdelijke verandering in de elektrische potentiaal over de celmembraan van prikkelbare cellen, veroorzaakt door de instroom en uitstroom van ionen. |
| Enzymen | Biologische katalysatoren, meestal eiwitten, die specifieke biochemische reacties versnellen door de activeringsenergie te verlagen, en essentieel zijn voor metabole processen. |
| Active site | Het specifieke gebied op een enzym waar het substraat bindt en de katalytische reactie plaatsvindt. |
| Allosteric site | Een bindingsplaats op een enzym, verschillend van de actieve site, waar regulerende moleculen kunnen binden om de enzymactiviteit te moduleren door de conformatie van het enzym te veranderen. |
| Competitief antagonisme | Een vorm van antagonisme waarbij een farmacon (antagonist) concurreert met het natuurlijke substraat voor binding aan de actieve site van een enzym of receptor. |
| Non-competitief antagonisme | Een vorm van antagonisme waarbij een farmacon bindt op een andere plaats dan de actieve site (allosterische site), waardoor de conformatie van het enzym of de receptor verandert en de binding van het substraat wordt belemmerd. |
| Transporteiwitten (carriers) | Membraaneiwitten die het transport van ionen en kleine organische moleculen over de celmembraan faciliteren, hetzij passief volgens een gradiënt, hetzij actief tegen een gradiënt in met behulp van energie. |
| Receptoren | Eiwitstructuren, meestal in de celmembraan of in het cytoplasma, die specifiek binden aan liganden (endogene stoffen of farmaca) en een cellulaire respons initiëren door een signaal door te geven. |
| Ligand | Een molecuul dat zich specifiek bindt aan een receptor of ander eiwit, zoals neurotransmitters, hormonen of geneesmiddelen. |
| Signaaltransductie | Het proces waarbij een cel een extern signaal (bv. binding van een ligand aan een receptor) omzet in een intracellulaire respons, vaak via een cascade van moleculaire gebeurtenissen. |
| Ionotrope receptoren | Receptoren die direct gekoppeld zijn aan een ionkanaal; binding van een ligand opent of sluit het kanaal, wat leidt tot snelle veranderingen in de ionenpermeabiliteit van de celmembraan. |
| Metabotrope receptoren | Receptoren die gekoppeld zijn aan G-eiwitten; binding van een ligand activeert het G-eiwit, dat op zijn beurt diverse intracellulaire signaaltransductiepaden kan activeren of inhiberen. |
| G-eiwit gekoppelde receptoren (GPCRs) | Een grote familie van membraanreceptoren die een cruciaal rol spelen in celcommunicatie; ze activeren intracellulaire G-eiwitten na ligandbinding, wat leidt tot een cascade van intracellulaire signalen. |
| Kinase gekoppelde receptoren | Receptoren die een enzymatische activiteit (kinasedomein) bezitten of direct geassocieerd zijn met enzymen die fosforyleringsreacties katalyseren, belangrijk voor groei- en differentiatieprocessen. |
| Intracellulaire receptoren | Receptoren die zich binnen de cel bevinden (in het cytoplasma of de celkern); na ligandbinding transporteren ze vaak naar de celkern om de genexpressie te reguleren. |
| Affiniteit | De sterkte van de binding tussen een farmacon en zijn receptor; een hoge affiniteit betekent dat het farmacon effectief bindt, zelfs bij lage concentraties. |
| ED50 | De effectieve dosis 50; de concentratie van een farmacon die nodig is om bij 50% van de proefpersonen of in 50% van de gevallen het gewenste effect te bereiken. Een lagere ED50 duidt op een hogere potentie. |
| Intrinsieke activiteit (efficacy) | De mate waarin een farmacon, na binding aan de receptor, de receptor kan activeren om een biologische respons te genereren; een waarde van 1 staat voor volledige activatie, 0 voor geen activatie. |
| Selectiviteit | De mate waarin een farmacon selectief bindt aan een specifiek type receptor of doelwit, in plaats van aan meerdere verschillende doelwitten, wat belangrijk is om bijwerkingen te minimaliseren. |
| Potentie | De hoeveelheid (massa) van een farmacon die nodig is om een bepaald effect te produceren; een potent farmacon vereist een kleinere dosis voor hetzelfde effect. |
| Effectiviteit | Het maximale therapeutische effect dat een farmacon kan bereiken, ongeacht de dosis; sommige farmaca kunnen effectiever zijn dan andere, zelfs als ze minder potent zijn. |
| Agonist | Een farmacon dat bindt aan een receptor en deze activeert, waardoor een biologische respons wordt opgewekt die vergelijkbaar is met die van het endogene ligand. |
| Partiële agonist | Een farmacon dat bindt aan een receptor en deze gedeeltelijk activeert, wat resulteert in een respons die zwakker is dan die van een volledige agonist, zelfs bij maximale receptorbezetting. |
| Antagonist | Een farmacon dat bindt aan een receptor, maar deze niet activeert; het blokkeert echter de binding van agonisten, waardoor hun effect wordt geremd. |
| Inverse agonist | Een type antagonist dat niet alleen de receptorbezetting door een agonist blokkeert, maar ook de basale activiteit van een receptor (indien aanwezig) vermindert, wat resulteert in een effect dat tegengesteld is aan dat van een agonist. |
| Competitieve antagonist | Een antagonist die concurreert met de agonist voor dezelfde bindingsplaats op de receptor; de effecten kunnen worden overwonnen door de concentratie van de agonist te verhogen. |
| Irreversibele antagonist | Een antagonist die permanent aan de receptor bindt, waardoor de bindingsplaats permanent wordt bezet en het effect van de agonist niet kan worden overwonnen, zelfs niet met hoge concentraties. |
| Niet-competitieve antagonist | Een antagonist die bindt aan een andere plaats op de receptor dan de agonist, waardoor de conformatie van de receptor verandert en de bindingsplaats van de agonist ontoegankelijk wordt of de activatie van de receptor wordt belemmerd. |
| Downregulatie | Een adaptief proces waarbij een cel het aantal receptoren op het celoppervlak vermindert als reactie op langdurige stimulatie door een agonist, om overmatige signaaloverdracht te voorkomen. |
| Upregulatie | Een adaptief proces waarbij een cel het aantal receptoren verhoogt als reactie op langdurige blokkering door een antagonist, om de gevoeligheid voor liganden te vergroten. |
| Desensitisatie | Een vermindering van de celrespons op een bepaalde stimulus na herhaalde of langdurige blootstelling, waarbij de receptor tijdelijk minder gevoelig wordt voor activatie. |
| Tolerantie | De geleidelijke vermindering van de effectiviteit van een farmacon na herhaaldelijk gebruik, waardoor hogere doses nodig zijn om hetzelfde therapeutische effect te bereiken. |
| Tachyfylaxie | Een snel optredende en snel omkeerbare vorm van tolerantie, waarbij de respons op herhaaldelijk toegediende doses van een farmacon plotseling afneemt. |
| Rebound fenomeen | Een verergering van de oorspronkelijke symptomen of het optreden van nieuwe, ernstigere symptomen wanneer een medicamenteuze therapie acuut wordt stopgezet, vooral na langdurig gebruik. |