Cover
Jetzt kostenlos starten 3 FK_2FBT_MVC_LVR_KP FINAAL_student.pdf
Summary
# Mechanismen die absorptie beïnvloeden
Dit hoofdstuk bespreekt de diverse mechanismen en factoren die de absorptie van geneesmiddelen kunnen beïnvloeden, inclusief enzymen, transporteiwitten, voeding, maag-darmbewegingen en specifieke patiëntengroepen [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.1 Enzymatische interacties: CYP3A4
Cytochroom P450 3A4 (CYP3A4) is een cruciaal enzym dat betrokken is bij de metabolisatie van geneesmiddelen. Interacties tussen geneesmiddelen (GM) kunnen optreden wanneer deze de activiteit van CYP3A4 beïnvloeden, wat leidt tot veranderingen in de absorptie. Daarnaast kan genetische variabiliteit in CYP3A4 leiden tot individuele verschillen in farmacokinetische profielen [3](#page=3).
### 1.2 Transporteiwitten: OATPs
Organic Anion Transport Proteins (OATPs) zijn belangrijke transporteiwitten die zich bevinden in de lever, nieren en enterocyten. Deze eiwitten spelen een rol bij de absorptie en het transport van verschillende stoffen, waaronder geneesmiddelen. Interacties, zoals de remming van OATPs door andere stoffen, kunnen de absorptie van geneesmiddelen beïnvloeden. Net als bij enzymen kan genetische variabiliteit in OATPs leiden tot uiteenlopende farmacokinetische profielen [4](#page=4).
> **Tip:** Begrip van de rol van zowel enzymen als transporteiwitten is essentieel voor het voorspellen van geneesmiddelinteracties en individuele responsen.
### 1.3 Invloed van voedselinname op absorptie
Voedselinname kan de absorptie van geneesmiddelen significant beïnvloeden. Dit kan leiden tot veranderingen in de biologische beschikbaarheid (BB) van een geneesmiddel. De aard van de invloed (verhoging of verlaging van de absorptie) hangt af van het specifieke geneesmiddel en de voedselcomponenten [5](#page=5) [7](#page=7).
### 1.4 Complexatie in de darm
Complexatie in de darm is een mechanisme waarbij geneesmiddelen chemische verbindingen aangaan met componenten in voedsel of andere toegediende middelen, wat resulteert in verminderde absorptie [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Fluoroquinolonen en tetracyclines kunnen complexe vormen vormen met calcium of magnesium wanneer deze gelijktijdig worden ingenomen met zuivelproducten. Dit leidt tot een significant lagere absorptie van deze antibiotica. Antacida bevatten vaak calciumcarbonaat, wat een vergelijkbaar effect kan hebben wanneer ze samen met bepaalde geneesmiddelen worden ingenomen [6](#page=6).
### 1.5 Verdere mechanismen en specifieke patiëntengroepen
Verschillende andere factoren kunnen de absorptie van geneesmiddelen beïnvloeden [7](#page=7):
* **GI-first pass metabolisme:** Hoewel dit primair de metabolisering betreft, kan een sterk GI-first pass metabolisme de effectieve hoeveelheid geneesmiddel die de systemische circulatie bereikt, verminderen en indirect de geobserveerde absorptie beïnvloeden.
* **Veranderde GI-motiliteit:** Factoren zoals laxeermiddelen, gastroprokinetica, de ziekte van Crohn en hypothyroïdie kunnen de snelheid waarmee geneesmiddelen door het maag-darmkanaal passeren, veranderen. Een vertraagde motiliteit kan leiden tot een langere blootstelling aan absorptieplaatsen, terwijl een versnelde motiliteit de absorptietijd kan verkorten [7](#page=7).
* **Zwangere vrouwen:** Fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap kunnen de absorptie van geneesmiddelen beïnvloeden [7](#page=7).
* **Bejaarde personen:** Leeftijdsgerelateerde veranderingen in het maag-darmkanaal en de orgaanfunctie kunnen ook leiden tot een gewijzigde absorptie van geneesmiddelen [7](#page=7).
> **Tip:** Houd rekening met deze variabelen, vooral bij patiënten met reeds bestaande maag-darm aandoeningen, zwangere vrouwen en ouderen, omdat zij een verhoogd risico op suboptimale geneesmiddelabsorptie kunnen hebben.
---
# Distributie van geneesmiddelen in het lichaam
Distributie beschrijft de verdeling van geneesmiddelen vanuit de bloedbaan naar verschillende weefsels in het lichaam [9](#page=9).
### 2.1 Het verdelingsvolume (Vd)
Het schijnbaar verdelingsvolume ($V_d$) is een theoretisch volume dat aangeeft waarover een hoeveelheid geneesmiddel zich zou moeten verdelen om een concentratie te bereiken die gelijk is aan de plasmaconcentratie. Het wordt berekend met de formule [19](#page=19):
$$V_d = \frac{Hoeveelheid\ Geneesmiddel}{C_{plasma}}$$
Hierbij is $C_{plasma}$ de gemeten plasmaconcentratie van het geneesmiddel. Een groot $V_d$ suggereert dat het geneesmiddel zich niet alleen in het plasma bevindt, maar ook in andere weefsels is gedistribueerd, terwijl een klein $V_d$ wijst op een concentratie voornamelijk in het plasma [19](#page=19) [20](#page=20) [22](#page=22).
**Voorbeeld berekening van $V_d$:**
Een dosis van 0,5 mg (500 µg) van een geneesmiddel wordt intraveneus toegediend. De gemeten plasmaconcentratie ($C_{plasma}$) is 0,1 µg/ml.
$V_d = \frac{500\ \mu g}{0,1\ \mu g/ml} = 5000\ ml = 5\ L$ [22](#page=22).
* **Lage $V_d$ (bv. 2,5 L, 5 L):** Geneesmiddel blijft voornamelijk in het plasma en interstitiële vloeistof [22](#page=22).
* **Middelmatige $V_d$ (bv. 35,7 L):** Geneesmiddel verdeelt zich over het totale lichaamswater [22](#page=22).
* **Hoge $V_d$ (bv. 500 L, 35714 L):** Geneesmiddel hoopt zich op in weefsels, mogelijk in vetweefsel [22](#page=22).
> **Tip:** Het schijnbaar verdelingsvolume is een belangrijke parameter die inzicht geeft in waar het geneesmiddel zich in het lichaam bevindt. Het is echter een fictief volume.
### 2.2 Factoren die de distributie beïnvloeden
De distributie van geneesmiddelen wordt beïnvloed door een complex samenspel van factoren die betrekking hebben op het geneesmiddel zelf, het weefsel, en specifieke lichamelijke barrières [10](#page=10) [11](#page=11) [23](#page=23).
#### 2.2.1 Kenmerken van het geneesmiddel
* **Moleculair gewicht:** Kleinere moleculen kunnen gemakkelijker weefsels passeren [37](#page=37).
* **Oplosbaarheid (lipofiliteit):** Lipofiele geneesmiddelen kunnen membranen gemakkelijker passeren en distribueren beter naar vetweefsel. Ze kunnen depots vormen in vetweefsel, waaruit ze geleidelijk weer vrijkomen. Geneesmiddelen met een zeer lage logP-waarde, zoals heparine (logP = -13), zijn hydrofiel en blijven voornamelijk in het plasma (Vd ≈ 5 L). Zeer lipofiele geneesmiddelen zoals fentanyl (logP = 4) hebben een groot Vd (bv. 500 L) door ophoping in weefsels [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Ioniseerbaarheid en pH (pH-partitietheorie):**
* Alleen de niet-geïoniseerde fractie van een geneesmiddel kan membranen passeren [32](#page=32).
* De mate van ionisatie is afhankelijk van de pKa van het geneesmiddel en de pH van het omringende milieu, beschreven door de Henderson-Hasselbalch-vergelijking [28](#page=28) [31](#page=31):
* Voor zuren: $pH = pKa + Log \frac{C_{geïoniseerd}}{C_{niet-geïoniseerd}}$ [28](#page=28).
* Voor basen: $pH = pKa + Log \frac{C_{niet-geïoniseerd}}{C_{geïoniseerd}}$ [28](#page=28).
* **Voorbeeld aspirine (zwak zuur, pKa = 3):**
* In de maag (pH 1): Slechts 1/100e deel is geïoniseerd, wat een goede opname bevordert [29](#page=29).
* In plasma (pH 7,4): Vrijwel alles (ongeveer 25.000 keer meer geïoniseerd dan niet-geïoniseerd) is geïoniseerd, waardoor het plasma minder goed gemist wordt [30](#page=30) [31](#page=31).
* Zwakke zuren worden beter opgenomen vanuit de maag dan vanuit de darm [32](#page=32).
* Zwakke basen worden beter opgenomen vanuit de darm dan vanuit de maag [32](#page=32).
* **Ion trapping:** Geïoniseerde geneesmiddelen kunnen vast komen te zitten in een compartiment met een andere pH dan waar ze oorspronkelijk in waren, wat de distributie beïnvloedt. Nicotine (zwakke base, pKa 8) wordt beter opgenomen via het mondslijmvlies (neutrale vorm) als het niet gecombineerd wordt met zure dranken [32](#page=32) [33](#page=33).
#### 2.2.2 Weefseldoorbloeding
De snelheid van distributie hangt af van de doorbloeding van een weefsel. Goed doorbloede organen zoals de hersenen ontvangen een geneesmiddel sneller. Een geneesmiddel zoals thiopental, dat zeer lipofiel is, wordt na intraveneuze toediening snel naar de hersenen gedistribueerd, wat leidt tot onmiddellijke anesthesie. Later vindt herverdeling plaats naar minder goed doorbloede weefsels zoals spieren en vet [17](#page=17) [26](#page=26).
#### 2.2.3 Eiwitbinding in plasma
Geneesmiddelen kunnen reversibel binden aan plasma-eiwitten, voornamelijk albumine (dat zwakke zuren bindt) en α1-zuurglycoproteïne (dat zwakke basen bindt) [34](#page=34).
* **Vrije fractie ($f_u$):** Het deel van het geneesmiddel dat niet gebonden is aan plasma-eiwitten en dus biologisch actief is en kan distribueren. $f_u = \frac{C_u}{C_p}$, waarbij $C_u$ de concentratie van het vrije geneesmiddel is en $C_p$ de totale plasmaconcentratie [34](#page=34).
* **Gebonden fractie ($f_b$):** Het deel van het geneesmiddel dat gebonden is aan plasma-eiwitten. $f_b = \frac{C_b}{C_p}$ [34](#page=34).
* Er is een continu evenwicht tussen gebonden en vrije fracties [34](#page=34).
* **Overdosering en verzadiging:** Bij hoge concentraties kunnen plasma-eiwitten verzadigd raken, waardoor de vrije fractie toeneemt en de distributie en effecten veranderen [35](#page=35).
* **Interacties:** Geneesmiddelen met een hoge plasmabinding kunnen elkaar verdringen van de eiwitbindingsplaatsen, wat leidt tot een hogere vrije fractie en potentiële toxiciteit [35](#page=35).
* **Patiëntfactoren:** Leeftijd, ziekte, ondervoeding, lever- of nierpathologie kunnen de eiwitbinding en daarmee de distributie beïnvloeden [35](#page=35).
#### 2.2.4 Weefselbinding
Naast eiwitbinding in plasma kan een geneesmiddel zich ook binden aan componenten in weefsels [36](#page=36).
* Lipofiele geneesmiddelen kunnen zich ophopen in vetweefsel als een depot [36](#page=36).
* Voorbeelden van weefselspecifieke accumulatie zijn:
* Gentamicine: Toxisch voor nieren en gehoor (ototoxisch) [36](#page=36).
* Tetracycline: Vormt complexen met calcium in tanden en botten [36](#page=36).
* Ketoconazol: Hoopt zich op in nagels, met een schimmeldodend effect [36](#page=36).
#### 2.2.5 Specifieke barrières
Sommige weefsels hebben gespecialiseerde barrières die de distributie van geneesmiddelen reguleren.
* **Bloed-hersenbarrière (BHB) / Blood Brain Barrier (BBB):**
* Bestaat uit nauwe 'tight junctions' tussen endotheelcellen van de hersenbloedvaten [37](#page=37).
* Beschikt over effluxpompen (bv. P-glycoproteïne) die geneesmiddelen actief de hersenen uit transporteren [37](#page=37).
* Geneesmiddelen die de BHB kunnen passeren zijn doorgaans laag moleculair gewicht, lipofiel, niet-geïoniseerd en maken mogelijk gebruik van specifieke transporters [37](#page=37).
* **Placentabarrière:**
* Bevindt zich tussen het maternale en foetale bloed [38](#page=38).
* Is minder intact dan de bloed-hersenbarrière, waardoor geneesmiddelen relatief gemakkelijk de foetus kunnen bereiken [38](#page=38).
* Het thalidomide (Softenon®) drama in de jaren '60, waarbij focomelie optrad bij pasgeborenen, illustreert de risico's van teratogene middelen die de placenta passeren [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Moedermelk:**
* De pH van moedermelk is ongeveer 7, wat vergelijkbaar is met plasma [41](#page=41).
* Zwakke basen concentreren zich meer in moedermelk dan in plasma [41](#page=41).
* Moedermelk bevat ongeveer 5% vet, waardoor lipofiele geneesmiddelen ook kunnen accumuleren [41](#page=41).
* Moedermelk bevat meer eiwit, wat relevant is voor sterk eiwitgebonden farmaca [41](#page=41).
* Het gebruik van geneesmiddelen tijdens borstvoeding dient zoveel mogelijk vermeden te worden, en indien noodzakelijk, liefst direct na het zogen [41](#page=41).
### 2.3 Compartimentmodellen
Compartimentmodellen worden gebruikt om de distributie en eliminatie van geneesmiddelen te beschrijven.
* **Twee-compartimentmodel:** Komt dichter bij de werkelijkheid dan een één-compartimentmodel [17](#page=17).
* **Centraal compartiment:** Omvat goed doorbloede organen zoals nieren, hart, lever, hersenen en longen [17](#page=17).
* **Perifeer compartiment:** Waar het geneesmiddel met enige vertraging terechtkomt, zoals spieren en vetweefsel [17](#page=17).
---
# Compartimentmodellen en schijnbaar verdelingsvolume
Dit onderdeel introduceert compartimentmodellen als een vereenvoudigde weergave van de geneesmiddelverdeling in het lichaam, en definieert het schijnbaar verdelingsvolume (Vd) als een maat voor deze verdeling ten opzichte van de plasmaconcentratie [15](#page=15).
### 3.1 Compartimentmodellen
Compartimentmodellen zijn vereenvoudigingen van de complexe werkelijkheid van geneesmiddelgedrag in het lichaam. Ze worden gebruikt om de farmacokinetiek van geneesmiddelen te beschrijven [15](#page=15).
#### 3.1.1 Een-compartimentmodel
Het een-compartimentmodel is de meest eenvoudige benadering. In dit model wordt het lichaam beschouwd als één kinetisch homogene eenheid. De plasmaconcentratie wordt hierbij als een directe afspiegeling van de concentratie in alle andere lichaamsgebieden beschouwd. Hoewel het een simplificatie is, is het model over het algemeen goed bruikbaar [15](#page=15).
#### 3.1.2 Twee-compartimentmodel
Het twee-compartimentmodel sluit nauwer aan bij de werkelijkheid dan het een-compartimentmodel. Dit model onderscheidt [17](#page=17):
* **Centraal compartiment:** Dit omvat de goed doorbloede organen zoals nieren, hart, lever, hersenen en longen [17](#page=17).
* **Perifeer compartiment:** Hierin komt het geneesmiddel met enige vertraging terecht [17](#page=17).
### 3.2 Het schijnbaar verdelingsvolume (Vd)
Het schijnbaar verdelingsvolume (Vd) is een theoretisch volume dat wordt gebruikt om de verdeling van een geneesmiddel in het lichaam te kwantificeren ten opzichte van de plasmaconcentratie. Het vertegenwoordigt het fictieve volume waarover een hoeveelheid geneesmiddel zich zou moeten verdelen om overal in het lichaam een concentratie te bereiken die gelijk is aan de plasmaconcentratie [19](#page=19).
De relatie tussen de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam ($GM$), het schijnbaar verdelingsvolume ($Vd$) en de plasmaconcentratie ($C_{plasma}$) wordt uitgedrukt met de volgende formule:
$$Vd = \frac{GM}{C_{plasma}}$$ [19](#page=19).
> **Tip:** Het Vd is geen werkelijk fysiek volume, maar een conceptuele maat die aangeeft hoe ver het geneesmiddel vanuit het plasma het lichaam in is gedistribueerd [19](#page=19).
**Voorbeeld van Vd berekening:**
Als 1000 mg van een geneesmiddel wordt toegediend en de resulterende plasmaconcentratie is 10 mg/L, dan lijkt het alsof de 1000 mg is opgelost in 100 L. In dit geval is het Vd 100 L [19](#page=19).
#### 3.2.1 Interpretatie van Vd
De grootte van het schijnbaar verdelingsvolume geeft inzicht in de distributie van het geneesmiddel:
* **Klein Vd:** Dit suggereert dat het geneesmiddel voornamelijk in het plasma en het interstitiële (extracellulaire) vocht blijft [22](#page=22).
* **Gemiddeld Vd (vergelijkbaar met totaal lichaamswater):** Dit geeft aan dat het geneesmiddel zich relatief goed verspreidt door het totale lichaamswater [22](#page=22).
* **Groot Vd:** Dit duidt op een sterke opstapeling van het geneesmiddel in de weefsels, buiten het plasma en interstitiële vocht [22](#page=22).
#### 3.2.2 Oefenopgave Vd berekening
Bereken het schijnbaar verdelingsvolume ($Vd$) bij de intraveneuze toediening van verschillende geneesmiddelen (GM) met een dosis van 0,5 mg aan een persoon van 60 kg. Er wordt aangenomen dat er na toediening voldoende tijd is voor distributie, maar nog geen eliminatie heeft plaatsgevonden. De plasmaconcentratie ($C_p$) is gegeven in µg/ml. De dosis van 0,5 mg wordt omgerekend naar 500 µg. De formule $Vd = \frac{GM}{C_{plasma}}$ wordt gebruikt [21](#page=21) [22](#page=22).
| GM | Dosis (µg) | $C_p$ (µg/ml) | $Vd$ (l) | Conclusie |
|----|------------|---------------|----------|-------------------------------------------------|
| A | 500 | 0,1 | 5 | Plasma + interstitieel (extracellulair) |
| B | 500 | 0,2 | 2,5 | Plasma |
| C | 500 | 0,014 | 35,7 | Totaal lichaamswater |
| D | 500 | 0,001 | 500 | Opstapeling in weefsels |
| E | 500 | 0,000014 | 35714 | Sterke opstapeling in weefsels |
> **Voorbeeld berekening voor GM A:**
> $Vd = \frac{500 \text{ µg}}{0,1 \text{ µg/ml}} = 5000 \text{ ml} = 5 \text{ L}$ [22](#page=22).
> Dit suggereert dat het geneesmiddel zich voornamelijk in het plasma en het interstitiële vocht bevindt [22](#page=22).
> **Voorbeeld berekening voor GM C:**
> $Vd = \frac{500 \text{ µg}}{0,014 \text{ µg/ml}} \approx 35714 \text{ ml} \approx 35,7 \text{ L}$ [22](#page=22).
> Een Vd van 35,7 L is ongeveer gelijk aan het totale lichaamswater van een persoon van 60 kg (ongeveer 60% van het lichaamsgewicht), wat duidt op een goede verdeling in het gehele lichaamswater [20](#page=20) [22](#page=22).
> **Voorbeeld berekening voor GM E:**
> $Vd = \frac{500 \text{ µg}}{0,000014 \text{ µg/ml}} \approx 35714285 \text{ ml} \approx 35714 \text{ L}$ [22](#page=22).
> Een extreem hoog Vd, zoals bij GM E, duidt op een sterke accumulatie van het geneesmiddel in de weefsels. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij lipofiele geneesmiddelen die zich sterk ophopen in vetweefsel [22](#page=22).
---
# Factoren die waterbalans beïnvloeden
Dit onderwerp behandelt de componenten van water in het lichaam en de factoren die de waterbalans kunnen beïnvloeden.
### 4.1 Componenten van water in het lichaam
Water is essentieel voor het lichaam en bevindt zich in verschillende compartimenten. Ongeveer 60% van het lichaamsgewicht bij volwassenen bestaat uit water. Dit lichaamswater kan worden onderverdeeld in intracellulair vocht (ICV) en extracellulair vocht (ECV) [12](#page=12).
* **Intracellulair vocht (ICV):** Dit is het vocht dat zich binnen de cellen bevindt en vormt het grootste deel van het totale lichaamswater [12](#page=12).
* **Extracellulair vocht (ECV):** Dit is het vocht dat zich buiten de cellen bevindt. Het ECV kan verder worden onderverdeeld in [12](#page=12):
* **Interstitieel vocht:** Vocht tussen de cellen [12](#page=12).
* **Plasma:** Het vloeibare deel van het bloed [12](#page=12).
* **Transcellulair vocht:** Een klein deel van het ECV dat specifieke functies heeft, zoals cerebrospinaal vocht, gewrichtsvocht en spijsverteringssappen. Ongeveer 20% van het totale lichaamswater bevindt zich in het ECV, waarvan een klein deel, ongeveer 5%, transcellulair vocht is [12](#page=12) [13](#page=13).
### 4.2 Factoren die de waterbalans beïnvloeden
De waterbalans in het lichaam wordt dynamisch gereguleerd en kan door verschillende factoren worden beïnvloed. Deze factoren hebben invloed op zowel de opname (inname) als het verlies van water [14](#page=14).
#### 4.2.1 Algemene beïnvloedende factoren
* **Leeftijd:** De verdeling van lichaamswater en de capaciteit om water te reguleren, variëren met de leeftijd. Jonge kinderen en ouderen kunnen gevoeliger zijn voor veranderingen in de waterbalans [14](#page=14).
* **Geslacht:** Er zijn fysiologische verschillen tussen mannen en vrouwen die de waterbalans kunnen beïnvloeden, onder andere door verschillen in lichaamssamenstelling en hormoonhuishouding [14](#page=14).
#### 4.2.2 Factoren gerelateerd aan inname en verlies
De hoeveelheid water die het lichaam binnenkomt en verlaat, is cruciaal voor het behoud van de waterbalans [14](#page=14).
* **Waterinname:** Dit omvat voornamelijk drinken, maar ook vocht uit voedsel. Gewoonten spelen hierbij een belangrijke rol [14](#page=14).
* **Waterverlies:** Dit kan op verschillende manieren plaatsvinden:
* **Gewoonte:** Constante, normale vochtverliezen via urine en ademhaling [14](#page=14).
* **Sporter:** Bij fysieke inspanning neemt het waterverlies toe, voornamelijk door zweet [14](#page=14).
* **Klimaat (temperatuur):** Hogere omgevingstemperaturen leiden tot een verhoogde transpiratie en dus groter waterverlies [14](#page=14).
* **Zweten:** Actief zweten, ongeacht de temperatuur, is een significante route voor waterverlies [14](#page=14).
> **Tip:** Het begrijpen van deze factoren is essentieel voor het beoordelen van de waterhuishouding van een patiënt, met name in farmacokinetische contexten waar vochtverdeling en -eliminatie van belang zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Farmacokinetiek | De studie van het effect van het lichaam op het farmacon, inclusief absorptie, distributie, metabolisme en excretie (ADME), en hoe dit de concentraties van het geneesmiddel in het lichaam in de loop van de tijd beïnvloedt. |
| CYP3A4 | Een belangrijk enzym in de lever dat een rol speelt bij het metabolisme van veel geneesmiddelen, en waarbij interacties met andere stoffen en genetische variabiliteit de farmacokinetiek kunnen beïnvloeden. |
| OATPs | Transporteiwitten (Organic Anion Transport Proteins) die zich in organen zoals de lever, nieren en enterocyten bevinden en betrokken zijn bij het transport van organische anionen, wat invloed kan hebben op de absorptie en distributie van geneesmiddelen. |
| Biologische beschikbaarheid (F) | Het percentage van een toegediende dosis van een geneesmiddel dat de systemische circulatie bereikt in zijn oorspronkelijke (onveranderde) vorm, wat een cruciale factor is in de absorptiefase. |
| Distributie | Het proces waarbij een geneesmiddel zich via de bloedbaan verspreidt naar verschillende weefsels en organen in het lichaam, wat beïnvloed wordt door factoren zoals weefseldoorbloeding, eiwitbinding en lipofiliteit. |
| Schijnbaar verdelingsvolume (Vd) | Een theoretisch volume dat aangeeft hoe een geneesmiddel zich door het lichaam heeft verspreid; het vertegenwoordigt het volume waarin een geneesmiddel zich zou moeten verdelen om een concentratie te bereiken die gelijk is aan de plasmaconcentratie. |
| Een-compartimentmodel | Een vereenvoudigd model in de farmacokinetiek waarbij het lichaam wordt beschouwd als één kinetisch homogene eenheid, wat impliceert dat de plasmaconcentratie direct de concentratie in alle andere lichaamsdelen weerspiegelt. |
| Twee-compartimentmodel | Een farmacokinetisch model dat de realiteit beter benadert door het lichaam op te delen in een centraal compartiment (goed doorbloede organen) en een perifeer compartiment (waar het geneesmiddel met enige vertraging terechtkomt). |
| Bloed-hersenbarrière (BBB) | Een fysiologische barrière die de hersenen beschermt tegen potentieel schadelijke stoffen in het bloed, bestaande uit nauwe endotheelcellen met tight junctions en effluxpompen die selectief de doorgang van moleculen reguleren. |
| Placenta | Een orgaan dat de foetus tijdens de zwangerschap voorziet van voedingsstoffen en zuurstof, en tevens een barrière vormt die de doorgang van geneesmiddelen van de moeder naar de foetus beïnvloedt. |
| Lipofiliteit | De mate waarin een stof oplosbaar is in vetten of lipiden, wat een belangrijke factor is voor de distributie van geneesmiddelen door biologische membranen en hun accumulatie in vetweefsels. |
| Hydrofiliteit | De mate waarin een stof oplosbaar is in water, wat de distributie van geneesmiddelen door de waterige compartimenten van het lichaam beïnvloedt en de passage door vetmembranen kan beperken. |
| pH-partitietheorie | Een principe dat verklaart hoe de ioniseerbaarheid van een molecuul, afhankelijk van de pH van de omgeving en de pKa van het molecuul, de absorptie en distributie ervan door biologische membranen beïnvloedt. |
| Ion trapping | Een fenomeen waarbij een geïoniseerde vorm van een geneesmiddel wordt opgesloten in een compartiment met een andere pH dan de omgeving waarin het oorspronkelijk werd gemetaboliseerd of geabsorbeerd, wat kan leiden tot accumulatie in bepaalde weefsels. |
| Eiwitbinding | De binding van een geneesmiddel aan eiwitten in het bloedplasma, voornamelijk albumine en alfa1-zuurglycoproteïne; alleen de vrije, niet-gebonden fractie van het geneesmiddel is farmaceutisch actief en kan distribueren. |