Cover
Comença ara de franc ML2 WC 23 - Automutilatie - studenten versie (1).pptx
Summary
# Definitie en onderscheid van automutilatie
Dit gedeelte definieert automutilatie en onderscheidt het van andere gedragingen zoals suïcidepogingen, waarbij de intentie en functie centraal staan.
### 1.1 Definitie van automutilatie
Automutilatie, ook wel opzettelijk zelfverwondend gedrag genoemd, wordt gedefinieerd als sociaal onaanvaardbaar gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt, zonder de intentie om het leven te beëindigen. De DSM-5 definieert dit als 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis', gekenmerkt door zelfbeschadiging van lichaamsweefsel, zoals snijden, krassen, branden of bijten, zonder suïcidale intentie. Voorbeelden van dit gedrag omvatten krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken. Gedragingen zoals middelenmisbruik en eetstoornissen vallen hier expliciet buiten.
### 1.2 Onderscheid met suïcidepoging
Het voornaamste onderscheid tussen automutilatie en een suïcidepoging ligt in de intentie, methode, lethaliteit en functie van het gedrag. Hoewel het verschillende gedragsvormen zijn, zijn ze niet volledig onafhankelijk. Er is een 3 keer grotere kans op suïcidegedachten en het ondernemen van suïcidepogingen bij personen die automutileren. Het aantal gebruikte methoden van zelfverwonding hangt samen met het risico op suïcide. Een gewenning aan pijn kan de drempel voor ernstig suïcidaal gedrag verlagen, waardoor 50% tot 75% van de personen die automutileren ooit een zelfmoordpoging onderneemt. Opzettelijk zelf verwondend gedrag kan in sommige gevallen fungeren als een alternatief voor suïcide.
### 1.3 Prevalentie en risicogroepen
#### 1.3.1 Prevalentie in België
In niet-klinische populaties van jongeren is de gemiddelde levenslange prevalentie van automutilatie ongeveer 18%. Bij adolescenten die zijn opgenomen in een psychiatrische kliniek, varieert dit percentage echter van 40% tot 80%. Het grootste risico op automutilatie doet zich voor tijdens de adolescentie.
#### 1.3.2 Leeftijdsgebonden risico
De startleeftijd van automutilatie vertoont een dubbele piek. De kans is het grootst op 13-14 jarige leeftijd en opnieuw op 18-19 jarige leeftijd. Een aanvang rond 10 jaar is uitzonderlijk (1-2%) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
#### 1.3.3 Geslachtsverschillen
In klinische populaties komt automutilatie vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. In de algemene populatie is dit verschil niet significant. Er zijn echter wel significante verschillen in de kenmerken van het gedrag:
* Meisjes hebben een jongere aanvangsleeftijd.
* Meisjes maken ernstigere verwondingen.
* Meisjes vertonen meer heterogeniteit qua frequentie en wisseling van methoden.
Jongens rapporteren daarentegen een groter controlegevoel. Er zijn ook verschillen in de gebruikte methoden tussen meisjes en jongens.
### 1.4 Comorbiditeit
#### 1.4.1 Klinische populaties
Bij klinische populaties voldoet 90% aan de criteria van minstens één DSM-stoornis. Dit omvat zowel internaliserende stoornissen (vaker bij meisjes) als externaliserende stoornissen (vaker bij jongens), evenals middelenmisbruik. Bij 70% is er sprake van minstens één suïcidepoging. De comorbiditeit met eetstoornissen is verhoogd.
#### 1.4.2 Niet-klinische populaties
In niet-klinische populaties voldoet 35% aan de criteria van een DSM-stoornis. Verder is er een verhoogde prevalentie van:
* Drug- en nicotinegebruik
* Seksueel risicogedrag
* Afwijkende eetgewoonten
* Negatief zelf- en lichaamsbeeld
* Depressieve stemming
* Problemen met affectregulatie
* Aandachts- en impulsiviteitsproblemen
### 1.5 Risicofactoren
#### 1.5.1 Biologische en omgevingsfactoren
* **Biologische risicofactoren:** Hoewel niet expliciet uitgewerkt in de brontekst, worden deze kort benoemd als een categorie.
* **Omgevingsfactoren:**
* Levensingrijpende gebeurtenissen.
* Gezinsfactoren: verdrukking van het uiten van emoties, opgroeien in een gebroken gezin (met mogelijke psychopathologie of gezondheidsproblemen bij ouders).
* Relationele kenmerken in de opvoedingssituatie: gebrek aan warmte en veel controle (autoritaire opvoedingsstijl), onveilige gehechtheid.
#### 1.5.2 Psychologische factoren
* Impulsief temperament.
* Negatief zelfbeeld, zelfkritiek of zelfhaat.
* Depressie: het verband hiermee is wellicht een gevolg van slechte emotiereguleringsstrategieën.
### 1.6 Functies van automutilatie
Automutilatie kan verschillende mogelijke redenen en functies hebben, die uiteenlopend en complex zijn. De verklaring voor dit gedrag is dan ook niet eenduidig. Vaak worden de volgende resultaten of gevoelens genoemd:
* Rust en opluchting.
* Een ‘prettig’ gevoel.
* Een verslavend effect door de vrijgave van endorfines, wat kan leiden tot euforie.
> **Tip:** Het is cruciaal om te begrijpen dat automutilatie vaak een copingmechanisme is voor intense emotionele pijn. De focus ligt dus niet primair op het fysieke letsel, maar op de onderliggende emotionele nood.
### 1.7 Gevolgen op langere termijn
Automutilatie kan leiden tot aanzienlijke langetermijngevolgen, waaronder:
* Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid.
* Een negatieve invloed op de sociale omgeving.
* Permanente littekens die een blijvende herinnering vormen.
Deze negatieve gevolgen verhogen de kans op herval en op het ondernemen van een suïcidepoging tot 60% hoger.
### 1.8 Omgaan met automutilatie
#### 1.8.1 Benadering
Het is belangrijk om bezorgdheid te uiten en automutilatie niet tot een taboe te maken. Een negatieve of te felle reactie kan het gesprek in de weg staan en dramatiseren werkt averechts. In plaats daarvan dient men in te gaan op de onderliggende emotie.
#### 1.8.2 Sleutel tot preventie en behandeling
De belangrijkste sleutel tot preventie en behandeling is **zelfzorg**. Vaak leggen mensen de lat te hoog voor zichzelf en mogen ze wat vriendelijker en milder zijn voor zichzelf.
> **Tip:** Een open, niet-veroordelende houding is essentieel bij het bespreken van automutilatie. Moedig een zachte en compassievolle benadering aan, zowel naar de persoon zelf als naar de omgeving.
### 1.9 Behandeling
Automutilatie wordt gezien als een symptoom van een onderliggende ziekte of aandoening, zoals een borderlinesyndroom of Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Daarom is het van belang het achterliggende probleem te achterhalen. Behandeling richt zich voornamelijk op psychotherapie.
### 1.10 Illustratieve casussen
#### 1.10.1 Casus 1: Kirsten, 15 jaar
Kirsten's moeder ontdekt dat haar dochter, Kirsten, haar linkeronderarm vol krassen heeft, zowel met littekens als verse wonden. De moeder reageert geschokt en vraagt waarom Kirsten dit doet. Kirsten kan slechts antwoorden met 'ik weet het niet' en vertrekt snel. Zowel Kirsten als haar moeder vermijden het onderwerp nadien. Kirsten is gespannen en zenuwachtig.
Als leerlingenbegeleider, en na het horen van de bezorgde moeder die in tranen uitbarst, zou het advies gericht moeten zijn op het creëren van een veilige ruimte voor Kirsten om haar emoties te uiten en samen te zoeken naar alternatieve copingmechanismen, zonder te oordelen of te bestraffen.
#### 1.10.2 Casus 2: Febe, 13 jaar
Febe, een 13-jarig meisje, weigert haar nieuwe trui te passen in de woonkamer, waarna ze naar haar kamer gaat. Haar pleegmoeder merkt verschillende krassen op Febe's armen op en vraagt hier boos naar. Febe fluistert dat ze het zelf met een schaar gedaan heeft. De pleegmoeder reageert door scharen te verzamelen, scherpe voorwerpen uit Febe's kamer te halen en te eisen dat het stopt.
Als pleegzorgbegeleider, waarbij de pleegmoeder nog steeds overstuur is en Febe wil straffen, is het essentieel om eerst de paniekreactie van de pleegmoeder te temperen en haar te informeren over automutilatie als een uiting van emotionele nood. De stappen zouden gericht zijn op het opbouwen van vertrouwen met Febe, het bieden van professionele hulp en het werken aan een meer ondersteunende en begripvolle opvoedingssituatie, waarbij de focus ligt op het aanleren van gezonde copingvaardigheden in plaats van straf.
---
# Prevalentie, demografie en comorbiditeit van automutilatie
Dit deel van de studiehandleiding richt zich op de prevalentie, demografie en comorbiditeit van automutilatie, waarbij de nadruk ligt op de frequentie van voorkomen, de verschillen tussen geslachten, de leeftijd waarop het gedrag begint, en de aanwezigheid van bijkomende psychische stoornissen.
## 2. Prevalentie, demografie en comorbiditeit van automutilatie
Automutilatie, gedefinieerd als opzettelijk zelfverwondend gedrag zonder suïcidale intentie, komt frequent voor, met name tijdens de adolescentie. De DSM-5 categoriseert dit onder de 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis'. Hieronder vallen diverse gedragsvormen zoals krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken, maar exclusief middelenmisbruik en eetstoornissen. Hoewel onderscheiden van suïcidepogingen door de intentie en lethaliteit, bestaat er wel een verband; automutilatie verhoogt het risico op suïcidegedachten en -pogingen significant.
### 2.1 Prevalentie
* **Algemene populatie (jongeren):** De gemiddelde 'lifetime prevalentie' van automutilatie bij niet-klinische jongeren ligt rond de achttien procent.
* **Klinische populatie (adolescenten):** Bij adolescenten die zijn opgenomen in psychiatrische klinieken varieert dit percentage aanzienlijk, tussen de veertig en tachtig procent.
* **Risicoperiode:** De adolescentie wordt gezien als de periode met het grootste risico op het ontwikkelen van automutilerend gedrag.
### 2.2 Demografische kenmerken
#### 2.2.1 Aanvangsleeftijd
De startleeftijd van automutilatie kent een dubbele piek:
* De kans is het grootst op dertien- tot veertienjarige leeftijd.
* Er is een hernieuwde piek van kans rond achttien- tot negentienjarige leeftijd.
Een aanvang rond de leeftijd van tien jaar is uitzonderlijk (één tot twee procent) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
#### 2.2.2 Geslachtsverschillen
In klinische populaties komt automutilatie vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. In de algemene populatie is dit verschil niet significant. Er zijn echter wel duidelijke verschillen in kenmerken:
* **Meisjes:** Hebben doorgaans een jongere aanvangsleeftijd, vertonen ernstigere verwondingen, en laten meer heterogeniteit zien qua frequentie van automutilatie en de variatie in gebruikte methoden.
* **Jongens:** Rapporteren vaker een groter controlegevoel over hun gedrag.
Er is ook een verschil in de methode van zelfverwonding tussen meisjes en jongens.
### 2.3 Comorbiditeit
De aanwezigheid van andere psychische stoornissen (comorbiditeit) is hoog, zowel in klinische als niet-klinische populaties.
#### 2.3.1 Comorbiditeit in klinische populaties
* Negentig procent van de klinische patiënten heeft minstens één DSM-stoornis.
* Deze stoornissen zijn zowel internaliserend (vaker bij meisjes) als externaliserend (vaker bij jongens). Middelenmisbruik komt ook frequent voor.
* Zeventig procent heeft minstens één suïcidepoging ondernomen.
* Er is een verhoogde comorbiditeit met eetstoornissen.
#### 2.3.2 Comorbiditeit in niet-klinische populaties
Bij niet-klinische populaties voldoet ongeveer vijfendertig procent aan de criteria van een DSM-stoornis. Vaak voorkomende problemen omvatten:
* Drug- en nicotinegebruik
* Seksueel risicogedrag
* Afwijkende eetgewoonten
* Negatief zelf- en lichaamsbeeld
* Depressieve stemming
* Problemen met affectregulatie
* Aandachts- en impulsiviteitsproblemen
> **Tip:** De relatie tussen depressie en automutilatie is mogelijk een gevolg van disfunctionele emotiereguleringsstrategieën.
### 2.4 Risicofactoren
Automutilatie wordt beïnvloed door een complex samenspel van biologische, omgevings- en psychologische factoren.
#### 2.4.1 Biologische en omgevingsfactoren
* **Levensveranderende gebeurtenissen:** Ingrijpende gebeurtenissen in het leven kunnen een rol spelen.
* **Gezinsfactoren:**
* Het onderdrukken van het uiten van emoties binnen het gezin.
* Opgevoed worden in een gebroken gezin, mede door psychopathologie of gezondheidsproblemen van de ouders.
* Relationele kenmerken van de opvoedingssituatie, zoals een gebrek aan warmte in combinatie met veel controle (autoritaire opvoedingsstijl).
* Onveilige gehechtheidspatronen.
#### 2.4.2 Psychologische factoren
* **Impulsief temperament:** Een neiging tot impulsiviteit.
* **Negatief zelfbeeld:** Zelfkritiek, zelfhaat en een laag zelfbeeld.
* **Depressie:** Zoals eerder genoemd, een mogelijke oorzaak of gevolg van slechte emotieregulatie.
### 2.5 Functies en gevolgen van automutilatie
Automutilatie dient diverse, complexe functies en de verklaring is niet eenduidig. Vaak leidt het gedrag tot gevoelens van rust en opluchting, soms zelfs tot een 'prettig' gevoel door de aanmaak van endorfines, wat een verslavend effect kan hebben.
#### 2.5.1 Gevolgen op lange termijn
De directe gevolgen kunnen overweldigend zijn en leiden tot:
* Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid.
* Een negatieve invloed op de sociale omgeving.
* Littekens die blijvende herinneringen vormen.
Deze negatieve gevolgen verhogen het risico op herval en op het plegen van een suïcidepoging aanzienlijk, tot wel zestig procent.
### 2.6 Omgaan met en behandeling van automutilatie
Een adequate reactie op automutilerend gedrag is cruciaal.
#### 2.6.1 Benadering
* **Bezorgdheid uiten:** Toon je bezorgdheid op een open en accepterende manier.
* **Benoemen:** Durf het gedrag te benoemen en maak er geen taboe van.
* **Niet overdreven reageren:** Vermijd een negatieve of te felle reactie; dramatisering kan een gesprek belemmeren.
* **Achterliggende emoties:** Ga in op de onderliggende emoties en behoeften.
> **Tip:** Zelfzorg is een belangrijke sleutel tot preventie en behandeling. Wees milder en vriendelijker voor jezelf.
#### 2.6.2 Behandeling
Automutilatie wordt vaak gezien als een symptoom van een onderliggende psychische aandoening, zoals het borderline-persoonlijkheidsstoornis of autisme spectrum stoornis (ASS). De behandeling richt zich daarom primair op het achterhalen en behandelen van dit onderliggende probleem, vaak via psychotherapie.
> **Voorbeeld:** Casus Kirsten (15 jaar) laat zien hoe een ontdekking van automutilatie spanning kan veroorzaken tussen ouder en kind, waarbij het gedrag onbesproken blijft en leidt tot aanhoudende angst en spanning bij het kind. De adviesvraag is hoe een leerlingenbegeleider de moeder kan adviseren om hier constructief mee om te gaan.
> **Voorbeeld:** Casus Febe (13 jaar) illustreert een reactie van een pleegmoeder die, uit boosheid en bezorgdheid, probeert het gedrag direct te stoppen door alle scherpe voorwerpen te verwijderen. De uitdaging voor de pleegzorgbegeleider is om de pleegmoeder te begeleiden naar een minder straffende en meer ondersteunende aanpak, rekening houdend met Febe's teruggetrokken gedrag.
---
# Risicofactoren en oorzaken van automutilatie
Automutilatie, ook wel opzettelijk zelfverwondend gedrag genoemd, is een complex fenomeen dat voortkomt uit een samenspel van biologische, omgevings- en psychologische factoren.
### 3.1 Definitie en kenmerken
Automutilatie wordt gedefinieerd als sociaal onaanvaardbaar gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt zonder de intentie zichzelf van het leven te beroven. De DSM-5 omschrijft dit als 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis', waarbij zelfbeschadiging van lichaamsweefsel optreedt zonder suïcidale intentie. Voorbeelden hiervan zijn krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken. Middelenmisbruik en eetstoornissen vallen hier niet onder.
Het onderscheid met een suïcidepoging ligt primair in de intentie, methode, lethaliteit en functie van het gedrag. Hoewel het verschillende gedragsvormen betreft, zijn ze niet geheel onafhankelijk. Automutilatie verhoogt de kans op suïcidegedachten en -pogingen aanzienlijk. Het aantal gebruikte methoden van zelfverwonding correleert met het risico op suïcide. Gewenning aan pijn kan de drempel tot ernstig suïcidaal gedrag verlagen, waarbij een aanzienlijk percentage van degenen die zich automutileren, ooit een zelfmoordpoging onderneemt. Automutilatie kan dienen als een alternatief voor suïcide.
### 3.2 Prevalentie en demografie
In België wordt een gemiddelde levenslange prevalentie van 18% gerapporteerd in niet-klinische populaties van jongeren. Bij adolescenten die opgenomen zijn in psychiatrische klinieken ligt dit cijfer aanzienlijk hoger, tussen de 40% en 80%. De adolescentie is de periode met het grootste risico. Er is een dubbele piek in de startleeftijd: de kans is het grootst op 13-14 jarige leeftijd, met een hernieuwde piek op 18-19 jarige leeftijd. Een aanvang rond 10 jaar is uitzonderlijk (1-2%) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
Wat betreft geslachtsverschillen, komt automutilatie in klinische populaties vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. In de algemene populatie is er geen significant verschil. Wel zijn er verschillen in kenmerken: meisjes hebben een jongere aanvangsleeftijd, maken ernstigere verwondingen en vertonen meer heterogeniteit in frequentie en wisseling van methoden. Jongens rapporteren vaker een groter controlegevoel. Er zijn ook verschillen in de gebruikte methoden tussen meisjes en jongens.
### 3.3 Comorbiditeit
In klinische populaties heeft 90% van de personen met automutilatie minstens één DSM-stoornis. Dit kan zowel internaliserende (vaker bij meisjes) als externaliserende stoornissen (vaker bij jongens) betreffen, evenals middelenmisbruik. Ongeveer 70% heeft minstens één suïcidepoging ondernomen. Er is een verhoogde comorbiditeit met eetstoornissen.
In niet-klinische populaties voldoet 35% aan de criteria van een DSM-stoornis. Vaak voorkomende gerelateerde problemen zijn drug- en nicotinegebruik, seksueel risicogedrag, afwijkende eetgewoonten, een negatief zelf- en lichaamsbeeld, depressieve stemming, problemen met affectregulatie, en aandachts- en impulsiviteitsproblemen.
### 3.4 Risicofactoren
De risicofactoren voor automutilatie kunnen worden onderverdeeld in biologische en omgevingsfactoren.
#### 3.4.1 Biologische risicofactoren
Hoewel het document specifieke biologische risicofactoren niet gedetailleerd uitwerkt, wordt gesuggereerd dat deze een rol spelen in de complexiteit van het ontstaan van automutilatie.
#### 3.4.2 Omgevingsfactoren
* **Levensingrijpende gebeurtenissen:** Belangrijke gebeurtenissen kunnen een trigger zijn.
* **Gezinsfactoren:**
* Verdringing van het uiten van emoties binnen het gezin.
* Opgroeien in een gebroken gezin, mede door psychopathologie of gezondheidsproblemen bij een ouder.
* Relationele kenmerken van de opvoedingssituatie, zoals een gebrek aan warmte gecombineerd met veel controle (autoritaire opvoedingsstijl).
* Onveilige gehechtheidspatronen.
#### 3.4.3 Psychologische risicofactoren
* **Impulsief temperament:** Een neiging tot impulsiviteit kan bijdragen aan het gedrag.
* **Negatief zelfbeeld en zelfkritiek:** Een laag zelfbeeld, zelfkritiek of zelfhaat is een belangrijke factor.
* **Depressie:** De link met depressie is waarschijnlijk een gevolg van slechte emotiereguleringsstrategieën.
### 3.5 Functies en gevolgen van automutilatie
Automutilatie kan verschillende, uiteenlopende en complexe functies vervullen. De verklaring voor dit gedrag is niet eenduidig. Enkele mogelijke functies en de daarmee gepaard gaande gevoelens zijn:
* **Rust en opluchting:** Het zelfverwondende gedrag kan leiden tot een gevoel van rust of opluchting.
* **'Prettig' gevoel:** Paradoxaal genoeg kan het gedrag een 'prettig' gevoel teweegbrengen.
* **Verslavend effect:** Door de mogelijke vrijkomst van endorfines kan automutilatie een euforisch effect hebben, wat verslavend kan werken.
Op langere termijn kunnen de gevolgen van automutilatie ernstig zijn:
* Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid.
* Negatieve invloed op de sociale omgeving.
* Eventuele littekens, die vaak een blijvende herinnering zijn.
* Door deze negatieve gevolgen is de kans op herval en op een suïcidepoging tot 60% hoger.
### 3.6 Omgaan met en behandeling van automutilatie
Het is cruciaal om adequaat om te gaan met automutilatie:
* **Bezorgdheid uiten:** Durf je bezorgdheid te tonen.
* **Benaming geven:** Maak er geen taboe van en benoem het gedrag.
* **Niet te negatief reageren:** Vermijd overdreven negatieve of dramatische reacties, aangezien dit het gesprek kan belemmeren.
* **Ingaan op onderliggende emotie:** Probeer de onderliggende emoties te begrijpen en hierop in te gaan.
De sleutel tot preventie en behandeling ligt in **zelfzorg**. Het is belangrijk om de lat niet te hoog te leggen en vriendelijker en milder te zijn voor zichzelf.
Automutilatie wordt vaak gezien als een symptoom van een andere ziekte of aandoening, zoals het borderlinesyndroom of Autismespectrumstoornis (ASS). Het achterhalen van het onderliggende probleem is essentieel voor een effectieve behandeling, die vaak psychotherapie omvat.
> **Tip:** De belangrijkste stap in de preventie en behandeling van automutilatie is het erkennen van de onderliggende emotionele pijn en het aanleren van gezonde copingmechanismen. Zelfzorg en zelfcompassie zijn hierbij fundamenteel.
---
# Omgaan met en behandeling van automutilatie
Dit onderdeel biedt richtlijnen voor hoe te reageren op automutilatie, het belang van zelfzorg en de verschillende behandelingsmogelijkheden.
### 4.1 Definitie en onderscheid met suïcide
Automutilatie, of opzettelijk zelfverwondend gedrag, wordt gedefinieerd als "sociaal onaanvaardbaar gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt zonder de intentie zichzelf van het leven te benemen". De DSM-5 definieert dit als 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis' en beschrijft het als 'zelfbeschadiging van lichaamsweefsel, zoals snijden, krassen, branden of bijten, zonder suïcidale intentie'. Typische gedragsvormen zijn onder andere krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken. Middelenmisbruik en eetstoornissen vallen hier doorgaans buiten.
Het onderscheid met een suïcidepoging ligt voornamelijk in de intentie, methode, lethaliteit en functie van het gedrag. Hoewel de gedragsvormen verschillend zijn, zijn ze niet volledig onafhankelijk. Er is een verhoogde kans op suïcidegedachten en -pogingen (drie keer groter) bij personen die automutileren. Het aantal gebruikte methoden van zelfverwonding correleert met het risico op suïcide. Gewenning aan pijn kan de drempel tot ernstig suïcidaal gedrag verlagen, waarbij tot vijftig tot zeventig-vijf procent ooit een zelfmoordpoging onderneemt. Opzettelijk zelfverwondend gedrag kan ook dienen als een alternatief voor suïcide.
### 4.2 Prevalentie en risicofactoren
In België ligt de gemiddelde lifetime prevalentie van automutilatie bij niet-klinische jongeren rond de achttien procent. Bij adolescenten die opgenomen zijn in een psychiatrische kliniek, kan dit percentage oplopen tot veertig tot tachtig procent. De grootste risico's doen zich voor tijdens de adolescentie, met twee piekmomenten: rond de leeftijd van dertien tot veertien jaar, en opnieuw rond de leeftijd van achttien tot negentien jaar. Een aanvang rond de leeftijd van tien jaar is uitzonderlijk (één tot twee procent) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
Er zijn geslachtsverschillen waarneembaar: in klinische populaties komt automutilatie vier keer vaker voor bij meisjes. In de algemene populatie is dit verschil niet significant. Bij meisjes zijn er wel verschillen in kenmerken zoals een jongere aanvangsleeftijd, ernstiger verwondingen, en meer heterogeniteit qua frequentie en wisseling van methoden. Jongens rapporteren daarentegen een groter controlegevoel. Er zijn ook verschillen in de gebruikte methoden tussen meisjes en jongens.
**Comorbiditeit** is significant aanwezig. In klinische populaties voldoet negentig procent aan de criteria van minstens één DSM-stoornis, zowel internaliserende (vaker bij meisjes) als externaliserende stoornissen (vaker bij jongens), inclusief middelengebruik. Zeventig procent heeft minstens één suïcidepoging ondernomen. Er is een verhoogde comorbiditeit met eetstoornissen. Bij niet-klinische populaties voldoet vijfendertig procent aan de criteria van een DSM-stoornis. Overige comorbiditeiten omvatten drug- en nicotinegebruik, seksueel risicogedrag, afwijkende eetgewoonten, een negatief zelf- en lichaamsbeeld, depressieve stemming, problemen met affectregulatie, en aandacht- en impulsiviteitsproblemen.
**Risicofactoren** kunnen worden onderverdeeld in biologische en omgevingsfactoren.
* **Biologische risicofactoren** (niet nader gespecificeerd in de brontekst, maar impliciet aanwezig).
* **Omgevingsfactoren:**
* Levens-ingrijpende gebeurtenissen.
* Gezinsfactoren, zoals het onderdrukken van het uiten van emoties.
* Opgevoed worden in een gebroken gezin, met de rol van psychopathologie of gezondheidsproblemen bij een ouder.
* Relationele kenmerken in de opvoedingssituatie: gebrek aan warmte en veel controle (autoritaire opvoedingsstijl).
* Onveilige gehechtheid.
* **Psychologische risicofactoren:**
* Impulsief temperament.
* Negatief zelfbeeld, zelfkritiek of zelfhaat.
* Depressie; de relatie hierbij is mogelijk een gevolg van slechte emotieregulatiestrategieën.
### 4.3 Functies en gevolgen van automutilatie
Er zijn diverse, complexe en niet eenduidige redenen voor automutilatie. Het gedrag kan verschillende functies vervullen, waaronder het ervaren van rust en opluchting, een 'prettig' gevoel, of een verslavend effect door de aanmaak van endorfines die euforie teweegbrengen.
De **gevolgen op langere termijn** kunnen ernstig zijn. Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid kunnen optreden. Het sociale milieu kan negatief beïnvloed worden. Eventuele littekens vormen vaak een blijvende herinnering. Door deze negatieve gevolgen is de kans op herval en op suïcidepogingen tot zestig procent hoger.
### 4.4 Omgaan met en behandeling
**Hoe ermee om te gaan:**
* **Bezorgdheid uiten:** Durf het gedrag te benoemen zonder er een taboe van te maken.
* **Niet te fel reageren:** Vermijd een negatieve of te hevige reactie, aangezien dramatisering het gesprek kan bemoeilijken.
* **Ingaan op de onderliggende emotie:** Probeer de dieperliggende emoties te achterhalen.
* **Belang van zelfzorg:** Dit is een belangrijke sleutel tot preventie en behandeling. Wees milder en vriendelijker voor onszelf.
**Behandeling:**
Automutilatie wordt vaak gezien als een symptoom van een onderliggende ziekte of aandoening, zoals een borderline-syndroom of autisme spectrum stoornis (ASS). Het is cruciaal om het achterliggende probleem te achterhalen.
* **Psychotherapie:** Dit is een belangrijke behandelingsmodaliteit.
> **Tip:** Het belangrijkste bij het omgaan met automutilatie is om niet te oordelen, een open houding aan te nemen en de persoon te helpen de onderliggende emoties te begrijpen en te reguleren.
**Voorbeelden van casuïstiek:**
* **Casus 1 (Kirsten, 15 jaar):** Kirsten wordt betrapt op automutilatie door haar moeder. De reactie van de moeder is geschrokken en bezorgd. Als leerlingenbegeleider zou het advies zijn om Kirsten een veilige ruimte te bieden om haar gevoelens te uiten en samen met haar te onderzoeken wat de redenen achter het automutileren zijn, met de nadruk op het begrijpen van haar emoties en het aanleren van gezondere copingmechanismen.
* **Casus 2 (Febe, 13 jaar):** De pleegmoeder van Febe reageert boos en drastisch door alle scherpe voorwerpen te verwijderen. Als pleegzorgbegeleider is het essentieel om eerst de directe crisis te de-escaleren. Vervolgens is het belangrijk om met zowel Febe als de pleegmoeder in gesprek te gaan. De focus zou moeten liggen op het bieden van emotionele steun aan Febe, het aanleren van emotieregulatiestrategieën, en het begeleiden van de pleegmoeder in het begrijpen van het gedrag van Febe en het ontwikkelen van een meer ondersteunende aanpak. Straf is zelden een effectieve eerste stap.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Automutilatie | Opzettelijk zelfverwondend gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt zonder de intentie zichzelf van het leven te benemen. |
| Zelfverwondend gedrag | Gedrag dat gericht is op het toebrengen van fysiek letsel aan het eigen lichaam, zonder de intentie om te overlijden. |
| Niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis | Een diagnose in de DSM-5 die zelfbeschadiging van lichaamsweefsel, zoals snijden, krassen of branden, zonder suïcidale intentie omvat. |
| Lethaliteit | De mate waarin een handeling dodelijk kan zijn. Bij automutilatie is de intentie niet om te sterven, wat het onderscheidt van een suïcidepoging. |
| Life time prevalentie | Het percentage van een populatie dat op enig moment in hun leven een bepaalde aandoening of gedrag vertoont. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer ziekten of aandoeningen bij dezelfde persoon, zoals automutilatie en een andere psychische stoornis. |
| Internaliserende stoornissen | Psychische stoornissen die zich uiten door naar binnen gerichte problemen, zoals angst en depressie, en die vaker voorkomen bij meisjes. |
| Externaliserende stoornissen | Psychische stoornissen die zich uiten door naar buiten gericht gedrag, zoals agressie en impulsiviteit, en die vaker voorkomen bij jongens. |
| Affectregulatie | Het vermogen om emoties te kunnen beheersen, te uiten en te reguleren op een adaptieve manier. Problemen hiermee zijn een risicofactor voor automutilatie. |
| Endorfines | Neurotransmitters die een pijnstillend en euforisch effect hebben, en die vrijkomen bij fysieke inspanning of pijn, wat kan bijdragen aan de verslavende aard van automutilatie. |
| Borderlinesyndroom | Een persoonlijkheidsstoornis die gekenmerkt wordt door instabiliteit in stemming, relaties en zelfbeeld, en vaak samengaat met automutilatie. |
| ASS (Autismespectrumstoornis) | Een ontwikkelingsstoornis die zich kenmerkt door problemen in sociale interactie en communicatie, en die soms geassocieerd wordt met zelfbeschadigend gedrag. |