Cover
Comença ara de franc 10 Farmacodynamiek_OF2_KP_student.pdf
Summary
# Farmacokinetiek en farmacodynamiek
Farmacokinetiek en farmacodynamiek onderzoeken de relatie tussen de dosis van een geneesmiddel, de concentratie ervan in het lichaam en het uiteindelijke effect dat het veroorzaakt [7](#page=7).
### 1.1 Farmacokinetiek
Farmacokinetiek beschrijft de processen die de plasmaconcentratie van een farmacon bepalen. Deze processen omvatten absorptie, distributie, metabolisatie en excretie. De belangrijkste kinetische parameters zijn [6](#page=6) [7](#page=7):
* **C0**: Initiële plasmaconcentratie [6](#page=6).
* **Cmax**: Maximale plasmaconcentratie [6](#page=6).
* **Tmax**: Tijd tot Cmax [6](#page=6).
* **Verdelingsvolume (Vd)**: Het theoretische volume waarin het farmacon zich verdeelt in het lichaam [6](#page=6).
* **Eliminatieconstante (Ke)**: De constante die de snelheid van eliminatie beschrijft [6](#page=6).
* **Halfwaardetijd (T1/2)**: De tijd die nodig is om de concentratie van het farmacon in het plasma tot de helft te reduceren [6](#page=6).
* **Hoeveelheid farmacon in lichaam (A)**: De totale hoeveelheid van het geneesmiddel in het lichaam op een bepaald moment [6](#page=6).
* **Biologische beschikbaarheid (F)**: Het percentage van de toegediende dosis dat onveranderd de systemische circulatie bereikt [6](#page=6).
* **Absorptiesnelheidsconstante (Ka)**: De constante die de snelheid van absorptie beschrijft [6](#page=6).
* **Cltotaal**: Totale klaring, het volume lichaamsvloeistof dat per tijdseenheid volledig van het farmacon wordt gezuiverd [6](#page=6).
* **Clr**: Renale klaring (klaring door de nieren) [6](#page=6).
* **Clh**: Hepatische klaring (klaring door de lever) [6](#page=6).
Het proces verloopt via de volgende stappen: Dosis $\rightarrow$ Absorptie $\rightarrow$ Distributie $\rightarrow$ Metabolisatie & Excretie $\rightarrow$ Plasmaconcentratie (Ct). De plasmaconcentratie (Ct) bepaalt vervolgens het effect (Et) [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.2 Farmacodynamiek
Farmacodynamiek bestudeert het effect van het farmacon op het organisme oftewel "wat doet het farmacon met het organisme". Dit omvat de biochemische en fysische effecten van geneesmiddelen en hun werkingsmechanismen [7](#page=7) [8](#page=8).
De farmacodynamiek is gebaseerd op een aantal veronderstellingen [8](#page=8):
* Het effect wordt veroorzaakt door de toegediende chemische stof [8](#page=8).
* Het effect is gerelateerd aan de dosis [8](#page=8).
* Er is een specifiek doelwit (target), meestal een eiwit, waarmee de chemische stof interageert [8](#page=8).
* De concentratie op de targetsite is gerelateerd aan de toegediende dosis [8](#page=8).
* De mate van de respons (het effect) is gerelateerd aan de concentratie op de site [8](#page=8).
De overkoepelende relatie is Dosis $\rightarrow$ Plasmaconcentratie $\rightarrow$ Effect. De maximale concentratie (Cmax) is gerelateerd aan het maximale effect (Emax) [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.2.1 Belangrijke farmacodynamische parameters
Hoewel niet expliciet uitgewerkt op de opgegeven pagina's, worden de volgende farmacodynamische parameters vermeld als belangrijk voor het examen [6](#page=6):
* **Emax**: Maximale effect dat bereikt kan worden [6](#page=6).
* **EC50**: De concentratie waarbij 50% van het maximale effect wordt bereikt [6](#page=6).
---
# Dosis-respons curve en veiligheid
De dosis-respons curve illustreert de relatie tussen de dosis van een geneesmiddel en het percentage van de populatie dat een bepaald effect ondervindt, wat essentieel is voor het beoordelen van de veiligheid en potentie van medicatie [5](#page=5) [9](#page=9).
### 2.1 De dosis-respons curve
De dosis-respons curve, ook wel bekend als de farmacodynamische curve, plot het percentage van de populatie dat een effect ervaart tegen de logaritme van de dosis van een geneesmiddel. Deze curve heeft doorgaans een sigmoïdale vorm [9](#page=9).
#### 2.1.1 Relevante parameters van de dosis-respons curve
Er zijn verschillende belangrijke parameters die uit de dosis-respons curve kunnen worden afgeleid:
* **Helling (slope)**: Dit geeft aan hoe snel het effect van het geneesmiddel toeneemt met een verandering in de dosis. Een steilere curve duidt op een nauwer therapeutisch venster, wat betekent dat kleine dosisveranderingen grote effectverschillen kunnen veroorzaken. Een steilere curve correleert ook met een lagere $K_d$ waarde (affiniteit) [10](#page=10).
* **Maximaal effect**: Dit is het plateau van de curve en vertegenwoordigt het maximale effect dat het geneesmiddel kan bereiken, zelfs bij hogere doses. Dit plateau kan bijvoorbeeld ontstaan door de verzadiging van bindingsplaatsen op receptoren [10](#page=10).
* **ED50 (Effective Dose 50%)**: Dit is de dosis van het geneesmiddel die nodig is om een therapeutisch effect te bewerkstelligen bij 50% van de bestudeerde populatie. De ED50 is een belangrijke maatstaf voor de potentie van een geneesmiddel [10](#page=10).
> **Tip:** Potentie wordt gedefinieerd als de hoeveelheid geneesmiddel die nodig is om een bepaald effect te produceren. Een lagere ED50 betekent een hogere potentie.
#### 2.1.2 Relatieve veiligheid van geneesmiddelen
De relatieve veiligheid van geneesmiddelen kan worden beoordeeld met behulp van de dosis-respons curve door de therapeutische index en de therapeutische breedte te analyseren [11](#page=11).
* **Therapeutic index (TI)**: De therapeutische index wordt berekend als de verhouding tussen de toxische dosis voor 50% van de populatie ($TD50$) en de effectieve dosis voor 50% van de populatie ($ED50$) [11](#page=11).
$$ TI = \frac{TD50}{ED50} $$
Een hogere therapeutische index duidt op een grotere veiligheid van het geneesmiddel [11](#page=11).
* **Therapeutische breedte**: Dit is het verschil tussen de toxische dosis voor 50% van de populatie ($TD50$) en de effectieve dosis voor 50% van de populatie ($ED50$) [11](#page=11).
$$ Therapeutische \ breedte = TD50 - ED50 $$
Een grotere therapeutische breedte betekent dat er een groter verschil is tussen de dosis die effectief is en de dosis die toxisch is, wat duidt op een grotere veiligheid [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Een geneesmiddel met een hoge therapeutische index en breedte is veiliger omdat er een grotere marge is tussen de dosis die het gewenste effect bereikt en de dosis die schadelijke effecten veroorzaakt.
---
# Aangrijpingspunten voor farmaca
Dit deel beschrijft de verschillende moleculaire structuren en mechanismen in het lichaam waarop farmaca kunnen inwerken om hun therapeutische effecten te bewerkstelligen [12](#page=12) [14](#page=14).
### 3.1 Binding van farmaca
Farmaca kunnen op twee manieren binden aan hun aangrijpingspunten: via covalente of non-covalente bindingen [13](#page=13).
#### 3.1.1 Covalente bindingen
Covalente bindingen zijn zeer sterke bindingen. Ze zijn relatief zeldzaam voor geneesmiddelen en kunnen eerder geassocieerd worden met toxiciteit. Deze bindingen zijn vaak minder specifiek. Een voorbeeld zijn intercalerende chemotherapeutica [13](#page=13).
#### 3.1.2 Non-covalente bindingen
Non-covalente bindingen zijn zwakkere bindingen en maken geneesmiddelen selectiever, vaak volgens het sleutel-slot principe. Deze interacties omvatten elektrostatische interacties, waterstofbruggen, Van der Waals krachten en hydrofobe interacties [13](#page=13).
### 3.2 Doelwitten van farmaca
Farmaca kunnen inwerken op verschillende moleculaire structuren in het lichaam [14](#page=14).
#### 3.2.1 Fysisch-chemisch effect
Sommige farmaca werken via een fysisch-chemisch effect, zonder specifieke receptoren te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn osmotische diuretica en antacida [14](#page=14).
#### 3.2.2 Nucleïnezuren
Farmaca kunnen ook interageren met nucleïnezuren. Intercalerende chemotherapeutica zijn hier een voorbeeld van [14](#page=14).
#### 3.2.3 Eiwitten als ideaal doelwit
Eiwitten worden beschouwd als ideale doelwitten voor geneesmiddelen. Dit komt doordat eiwitten in grote hoeveelheden in veel weefsels voorkomen, wat resulteert in talrijke aangrijpingspunten voor farmaca. Bovendien spelen eiwitten een cruciale rol in fysiologische processen. De specificiteit van bepaalde eiwitten voor specifieke weefsels maakt selectieve werking van geneesmiddelen mogelijk [14](#page=14).
##### 3.2.3.1 Categorieën eiwitten als aangrijpingspunten
Eiwitten kunnen worden onderverdeeld in vier hoofdcategorieën die als aangrijpingspunten voor farmaca dienen [15](#page=15):
1. Receptoren [15](#page=15).
2. Ionenkanalen (ligand-afhankelijk en spannings-afhankelijk) [15](#page=15).
3. Enzymen [15](#page=15).
4. Transporteiwitten [15](#page=15).
### 3.3 Receptoren
Receptoren zijn eiwitstructuren waarop endogene liganden, zoals hormonen en neurotransmitters, kunnen binden. Er zijn vier hoofdtypen receptoren [16](#page=16).
#### 3.3.1 Interactie met receptoren: sterkte van binding
De affiniteit van een farmacon voor een receptor beschrijft de sterkte waarmee ze aan elkaar binden en is een maat voor de doeltreffendheid. De dissociatieconstante ($K_d$) is een maat voor affiniteit. De formule hiervoor is [17](#page=17):
$$K_d = \frac{C_{GM} \times C_{Receptor}}{C_{Complex}}$$ [17](#page=17).
Een lage $K_d$ waarde duidt op een hoge receptoraffiniteit, terwijl een hoge $K_d$ waarde een lage affiniteit aangeeft. De $K_d$ vertegenwoordigt ook de concentratie van het ligand of geneesmiddel die nodig is om 50% van de receptoren te bezetten [17](#page=17).
> **Tip:** Hoge affiniteit leidt tot een steilere dosis-respons curve [17](#page=17).
#### 3.3.2 Interactie met receptoren: resultaat van binding
Het resultaat van de binding van een geneesmiddel aan een receptor bepaalt de farmacologische werking [18](#page=18).
* Een geneesmiddel dat het effect van het endogene ligand maximaal nabootst, is een (volledige) agonist [18](#page=18).
* Een geneesmiddel dat het effect van het endogene ligand gedeeltelijk nabootst, is een partiële agonist [18](#page=18).
* Een geneesmiddel dat het effect van het endogene ligand blokkeert, is een antagonist [18](#page=18).
#### 3.3.3 Interactie met receptoren: receptoractivatie
De activatie van een receptor na binding van een ligand of geneesmiddel kan verschillen [19](#page=19) [20](#page=20).
* **Full agonist:** Kan leiden tot maximale activatie, waarbij hogere doses geen extra effect meer hebben ($E_{max}$) [20](#page=20).
* **Partial agonist:** Bereikt een maximale activatie die lager is dan bij een volledige agonist, zelfs wanneer alle bindingsplaatsen bezet zijn; hogere doses zijn niet nuttig om de respons te verhogen [20](#page=20).
* **Antagonist:** Blokkeert het effect van een agonist, wat resulteert in afwezigheid van respons [20](#page=20).
#### 3.3.4 Interactie met receptoren: bindingsplaats
Geneesmiddelen kunnen op twee manieren binden ten opzichte van de plaats waar het endogene ligand bindt [21](#page=21):
* **Competitieve binding (orthosterisch):** Het geneesmiddel bindt op dezelfde plaats als het endogene ligand [21](#page=21).
* **Allosterische binding:** Het geneesmiddel bindt op een andere plaats dan het endogene ligand. Deze binding veroorzaakt een conformatieverandering van het eiwit, wat de activiteit kan verhogen of verlagen. Dit principe geldt ook voor enzymen, ionenkanalen en transporteiwitten [21](#page=21).
> **Example:** Adrenaline is een endogeen ligand. Salbutamol is een competitieve agonist die de β2-adrenerge receptor activeert. Atenolol is een competitieve antagonist die de β1-adrenerge receptor blokkeert [22](#page=22).
#### 3.3.5 Typen receptoren
##### 3.3.5.1 G-proteïne gekoppelde receptoren
Dit zijn de belangrijkste receptoren op het celoppervlak. Typische liganden zijn neurotransmitters, hormonen en cytokines. Ongeveer 35% van de medicatie richt zich op deze receptoren. Signaaltransductie vindt plaats via de activatie van een opeenvolging van eiwitten [23](#page=23).
* **Voorbeelden:**
* **β-blokkers:** Zijn competitieve antagonisten die de bindingsplaats van endogene catecholamines blokkeren [23](#page=23).
* **Morfine:** Is een competitieve agonist op de opioïde receptor [23](#page=23).
##### 3.3.5.2 Enzym-gekoppelde receptoren
Na binding van een endogeen ligand wordt het enzym aan de intracellulaire zijde van het celmembraan geactiveerd. Voorbeelden van deze enzymen zijn kinases of fosfatases. Groeihormonen werken ook via dit type receptoren. Farmaca kunnen concurreren met het endogene ligand of met het substraat van het enzym [24](#page=24).
* **Voorbeeld:** **Imatinib** is een competitieve antagonist die een kinase blokkeert, waardoor fosforylatie afneemt en het een anti-kanker effect heeft [24](#page=24).
##### 3.3.5.3 Nucleaire receptoren
Nuculaire receptoren fungeren als transcriptiefactoren. Ze binden endogene liganden, zoals hormonen en vitaminen, in het cytosol. Ongeveer 15% van de farmaca werkt op deze receptoren. Het complex migreert naar de nucleus en beïnvloedt daar de DNA-transcriptie door deze te stimuleren of te blokkeren [25](#page=25).
* **Voorbeeld:** **Tamoxifen** bindt op nucleaire oestrogeenreceptoren en fungeert als een competitieve antagonist van oestrogeen, waardoor oestrogeenbinding wordt voorkomen. Dit wordt gebruikt bij de behandeling van hormoon-afhankelijke borstkanker [25](#page=25).
##### 3.3.5.4 Ligand-gebonden ionenkanalen (ionotrope receptoren)
De binding van een ligand aan deze receptoren leidt tot het openen van een ionenkanaal, wat een actiepotentiaal kan veroorzaken. Agonisten en antagonisten kunnen op verschillende manieren binden [26](#page=26):
* In competitie met het endogene ligand [26](#page=26).
* Allosterisch [26](#page=26).
* Door de porie van het kanaal te blokkeren [26](#page=26).
* **Voorbeeld:** **Benzodiazepines** binden allosterisch aan de GABA-receptor, wat de affiniteit van remmende GABA voor zijn endogene bindingsplaats verhoogt. Dit leidt tot het openen van chloridekanalen, hyperpolarisatie van neuronen, en resulteert in sedatie en spierrelaxatie [26](#page=26).
### 3.4 Ionenkanalen
Ionenkanalen spelen een cruciale rol bij neurotransmissie en spiercontracties. Er zijn ligand-gebonden kanalen (ionotrope receptoren) en spanningsafhankelijke kanalen [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 3.4.1 Spanningsafhankelijke ionenkanalen
Naast ligand-gebonden kanalen zijn er ook spanningsafhankelijke ionenkanalen. Deze kunnen op twee manieren door farmaca worden beïnvloed [27](#page=27):
* Via een allosterische site [27](#page=27).
* Door interactie in de porie van het kanaal [27](#page=27).
Deze worden vooral gebruikt om neurotransmissie te beïnvloeden of spiercontracties (convulsies) tegen te gaan [27](#page=27).
> **Example:** **Lidocaïne** bindt in de porie van natriumkanalen. Dit verhindert de influx van natriumionen ($Na^+$), blokkeert depolarisatie, vermindert zenuwgeleiding en wordt gebruikt voor lokale verdoving [28](#page=28).
### 3.5 Enzymen
Enzymen katalyseren biochemische reacties. Farmaca kunnen de activiteit van enzymen moduleren [29](#page=29).
#### 3.5.1 Interactie met enzymen
Farmaca kunnen op verschillende manieren interageren met enzymen [29](#page=29):
* **Allosterisch:** Binding op een andere plaats dan het substraat, wat de enzymactiviteit beïnvloedt [29](#page=29).
* **Orthosterisch (competitief):** Het farmacon bindt op dezelfde plaats waar het substraat normaal zou binden, waardoor het substraat wordt verdrongen [29](#page=29).
> **Example:** **Fluoxetine** (een antidepressivum) is een competitieve antagonist van de serotonine transporter. Dit leidt ertoe dat meer serotonine in de synaptische spleet blijft [29](#page=29).
> **Example:** **SGLT2 inhibitoren** worden gebruikt voor de behandeling van diabetes type 2. Ze binden op de plek waar glucose normaal zou binden aan de SGLT2 transporter in de renale tubuli. Dit voorkomt de reabsorptie van glucose, wat leidt tot meer uitscheiding van glucose en een verlaging van de glycemie [30](#page=30).
### 3.6 Transporteiwitten
Transporteiwitten faciliteren de passage van moleculen over celmembranen. Farmaca kunnen deze transportprocessen moduleren [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 3.6.1 Interactie met transporteiwitten
Farmaca kunnen op verschillende manieren interageren met transporteiwitten [29](#page=29) [30](#page=30):
* **Competitieve binding:** Het farmacon bindt op de bindingsplaats van het substraat, waardoor het transport wordt geremd [29](#page=29).
* **Allosterische modulatie:** Binding op een andere plaats dan de substraatbindingsplaats kan de activiteit van het transporteiwit veranderen [29](#page=29).
> **Example:** Fluoxetine is een competitieve antagonist van de serotonine transporter, waardoor de extracellulaire serotonine concentratie toeneemt [29](#page=29).
> **Example:** SGLT2 inhibitoren blokkeren de glucose reabsorptie in de nieren [30](#page=30).
---
# Gecombineerd effect van farmaca en bijwerkingen
Dit onderdeel behandelt de interacties tussen farmaca wanneer ze gecombineerd worden toegediend, zowel de antagonistische als synergetische effecten, en de mechanismen achter geneesmiddelenbijwerkingen.
### 4.1 Gecombineerd effect van farmaca
Wanneer meerdere farmaca tegelijkertijd worden toegediend, kunnen hun effecten elkaar beïnvloeden. Dit kan leiden tot antagonisme of synergie [33](#page=33).
#### 4.1.1 Antagonisme
Antagonisme treedt op wanneer het gecombineerde effect van farmaca kleiner is dan de som van hun afzonderlijke effecten, of wanneer een farmacon het effect van een ander farmacon tenietdoet. Er zijn verschillende vormen van antagonisme [33](#page=33):
* **Competitief antagonisme:** Een farmacon concurreert met een ander farmacon om dezelfde receptor. Naloxon is een klinisch toegepast voorbeeld hiervan [33](#page=33).
* **Allosterisch antagonisme:** Een farmacon bindt op een andere bindingsplaats op de receptor en inactiveert deze [33](#page=33).
* **Functioneel antagonisme:** Een farmacon induceert een omgekeerde fysiologische respons op die van een ander farmacon [33](#page=33).
* **Chemisch antagonisme:** Positief en negatief geladen moleculen aggregeren, waardoor hun reactiviteit wordt geneutraliseerd [33](#page=33).
* **Farmacokinetisch antagonisme:** Dit omvat interacties die de absorptie, distributie, metabolisme of excretie van een farmacon beïnvloeden, zoals inductie van CYP-enzymen, verhoogde excretie door diuretica, of verminderde absorptie door antacida [33](#page=33).
#### 4.1.2 Synergie
Synergie treedt op wanneer het gecombineerde effect van farmaca groter is dan de som van hun afzonderlijke effecten. Farmacodynamische synergie wordt vaak klinisch toegepast bij de behandeling van kanker, pijnbestrijding en infecties, door tegelijkertijd op verschillende targets in te werken [35](#page=35).
### 4.2 Bijwerkingen van geneesmiddelen
Geneesmiddelen (GM) kunnen bijwerkingen veroorzaken via verschillende mechanismen [37](#page=37).
#### 4.2.1 Intrinsieke chemische eigenschappen van het farmacon
Soms zijn bijwerkingen een direct gevolg van de chemische eigenschappen van het farmacon zelf. Een voorbeeld hiervan is het effect van NSAID's op het maagslijmvlies [37](#page=37).
#### 4.2.2 Aspecificiteit of verkeerd aangrijpingspunt
Dit mechanisme is gerelateerd aan het feit dat farmaca kunnen interageren met verschillende subgroepen van receptoren. Het doel van geneesmiddelenontwikkeling is om farmaca zo specifiek mogelijk te maken [37](#page=37).
* **Voorbeeld:** Salbutamol, dat voornamelijk bindt op $\beta$-receptoren in de longen voor bronchodilatatie, kan ook binden op $\beta$-receptoren in het hart, wat leidt tot bijwerkingen zoals palpitaties, tremor en tachycardie [37](#page=37).
* **Voorbeeld:** Opioïde pijnstillers, die centraal binden op opioïde receptoren voor pijnstilling, kunnen ook binden op opioïde receptoren in de darm, wat obstipatie veroorzaakt [37](#page=37).
#### 4.2.3 Te sterke werking of overdosering
Een te krachtige farmacologische werking of een overdosering kan leiden tot ongewenste effecten [38](#page=38).
* **Voorbeelden:**
* Bloeddrukverlagende geneesmiddelen kunnen hypotensie veroorzaken [38](#page=38).
* Antistollingsmiddelen verhogen het risico op bloedingen [38](#page=38).
* Laxativa kunnen diarree veroorzaken [38](#page=38).
Deze dosisgerelateerde effecten zijn afhankelijk van de persoon [38](#page=38).
* **Anti-kankermedicatie:** Deze medicatie richt zich op sneldelende cellen, wat essentieel is voor het bestrijden van kanker. Echter, deze medicatie beschadigt ook andere snel delende gezonde cellen, wat leidt tot bijwerkingen zoals droge mond, haaruitval, maagdarmstoornissen en neutropenie. Bovendien is anti-kankermedicatie vaak toxisch, waardoor monitoring van lever- en nierfunctie noodzakelijk is [38](#page=38).
#### 4.2.4 Toxiciteit
Sommige geneesmiddelen kunnen toxisch zijn, wat leidt tot bijwerkingen. Dit overlapt vaak met de bovengenoemde categorieën, met name bij anti-kankermedicatie [38](#page=38).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Farmacokinetiek | Dit is de studie van hoe het lichaam een geneesmiddel verwerkt, inclusief absorptie, distributie, metabolisme en excretie van het geneesmiddel. Het bepaalt de plasmaconcentratie van het geneesmiddel over tijd. |
| Farmacodynamiek | Dit is de studie van de biochemische en fysische effecten van geneesmiddelen en hun werkingsmechanismen op het lichaam. Het relateert de concentratie van het geneesmiddel aan de intensiteit van het effect. |
| Dosis-respons curve | Een grafische weergave die het verband toont tussen de dosis van een geneesmiddel en de respons die het veroorzaakt in een populatie. De y-as toont het percentage van de populatie dat het effect ondervindt, en de x-as de dosis in log schaal. |
| ED50 | De effectieve dosis 50 (ED50) is de dosis van een geneesmiddel die nodig is om bij 50% van de populatie een bepaald therapeutisch effect te verkrijgen. Het wordt gebruikt als een maat voor de potentie van een geneesmiddel. |
| Therapeutische index (TI) | De therapeutische index (TI) is een verhouding die de relatieve veiligheid van een geneesmiddel aangeeft. Het wordt berekend als de dosis die toxische effecten veroorzaakt bij 50% van de populatie (TD50) gedeeld door de dosis die een therapeutisch effect veroorzaakt bij 50% van de populatie (ED50). Een hogere TI duidt op een grotere veiligheid. |
| Receptoren | Dit zijn eiwitstructuren op het celoppervlak of binnenin de cel waarop endogene liganden (zoals hormonen en neurotransmitters) of geneesmiddelen kunnen binden om een biologische respons te induceren. |
| Affiniteit | Affiniteit is de maat voor de sterkte waarmee een geneesmiddel of ligand aan zijn receptor bindt. Een hoge affiniteit betekent dat het geneesmiddel met grote kracht aan de receptor bindt. |
| Kd (dissociatieconstante) | De dissociatieconstante (Kd) is een kwantitatieve maat voor de affiniteit van een ligand voor zijn receptor. Een lage Kd waarde geeft een hoge affiniteit aan, wat betekent dat er een lagere concentratie van het ligand nodig is om 50% van de receptoren te bezetten. |
| Agonist | Een agonist is een stof die bindt aan een receptor en een biologische respons veroorzaakt die vergelijkbaar is met die van het endogene ligand. Een volledige agonist produceert de maximale mogelijke respons, terwijl een partiële agonist een gedeeltelijke respons produceert. |
| Antagonist | Een antagonist is een stof die bindt aan een receptor maar geen biologische respons veroorzaakt. In plaats daarvan blokkeert de antagonist de binding van het endogene ligand of een agonist, waardoor de normale respons wordt voorkomen of verminderd. |
| Ionenkanalen | Dit zijn eiwitstructuren die poorten vormen in celmembranen, waardoor specifieke ionen de cel in of uit kunnen stromen. Geneesmiddelen kunnen deze kanalen openen, sluiten of blokkeren, wat invloed heeft op de elektrische activiteit van de cel. |
| Enzymen | Dit zijn biologische katalysatoren, meestal eiwitten, die specifieke biochemische reacties versnellen. Geneesmiddelen kunnen enzymen remmen of activeren om hun functie te beïnvloeden. |
| Transporteiwitten | Dit zijn eiwitten die verantwoordelijk zijn voor het verplaatsen van moleculen, zoals ionen of neurotransmitters, over celmembranen. Geneesmiddelen kunnen de functie van deze transporteiwitten beïnvloeden, bijvoorbeeld door competitieve inhibitie. |
| Synergie | Synergie treedt op wanneer het gecombineerde effect van twee of meer geneesmiddelen groter is dan de som van hun individuele effecten. Dit wordt vaak klinisch toegepast om de effectiviteit van behandelingen te verhogen. |
| Antagonisme | Antagonisme is een interactie tussen twee of meer geneesmiddelen waarbij het ene geneesmiddel het effect van het andere geneesmiddel vermindert of tenietdoet. Dit kan op verschillende manieren gebeuren, zoals competitieve binding of allosterische interacties. |
| Bijwerking | Een bijwerking is een onbedoeld en ongewenst effect dat optreedt bij het gebruik van een geneesmiddel, zelfs bij correct gebruik. Deze kunnen voortkomen uit de intrinsieke eigenschappen van het geneesmiddel, aspecificiteit, overdosering of toxiciteit. |