Phonetics Phonology
Cover
De_akoestische_klinkerruimte_2023_-_studentenversie.pptx
Summary
# De productie van spraakklanken: sonoranten en obstruenten
Dit gedeelte beschrijft de mechanismen achter de productie van spraakklanken, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen sonorante en obstruente klanken, en de rol van ademhaling, stembanden en resonantiekanalen.
### 1.1 Energiebronnen voor spraakklankproductie
De primaire energiebron voor het produceren van geluid in spraak is het ademhalingsstelsel, dat lucht naar buiten stuwt. Deze luchtstroom wordt vervolgens gemodificeerd in het spraakkanaal, dat bestaat uit de keel-, mond- en neusholte. De resonantie in deze kanalen bepaalt de uiteindelijke klank.
### 1.2 Sonorante spraakklanken
Sonorante klanken worden gekenmerkt door een continue luchtstroom zonder significante obstructie. Bij de productie van sonoranten maken de stembanden wel geluid, wat resulteert in stemhebbende klanken. De luchtstroom trilt de stembanden, en de resulterende trillingen resoneren in het keel-, mond- en neuskanaal. De mate waarin het neuskanaal meewerkt, is afhankelijk van de positie van het zachte verhemelte. Sonoranten omvatten onder andere klinkers, semi-vocalen en nasalen.
### 1.3 Obstruente spraakklanken
Bij obstruente klanken ontstaat het geluid door een plotselinge ontsnapping van lucht of door lucht die langs een vernauwing of obstructie wordt gestuwd. Er is dus sprake van een "obstructie" in het spraakkanaal. De energiebron is de "geperste lucht" die plotseling of met geruis ontsnapt. De resonantie in het keel-, mond- en neuskanaal vindt plaats na deze obstructie. Obstruenten kunnen zowel stemloos als stemhebbend zijn.
#### 1.3.1 Stemhebbendheid bij obstruenten
Hoewel de definitie van obstruenten vaak gepaard gaat met stemloze klanken, bestaan er ook stemhebbende obstruenten (zoals /z/, /d/, /b/). De verklaring hiervoor, gerelateerd aan VOT (Voice Onset Time), wordt in dit overzicht niet verder uitgewerkt.
### 1.4 Fonetisch schrift
Orthografie (standaard spelling) is ongeschikt voor fonetische transcriptie om verschillende redenen:
* **Fonologisch principe:** Eén schrijfteken staat in principe voor één foneem. Echter, dit principe wordt soms geschonden, bijvoorbeeld wanneer twee schrijftekenen (zoals 'oe' of 'ch') één klank vertegenwoordigen, of omgekeerd, wanneer één schrijfteken voor meerdere klanken kan staan.
* **Morfologisch principe:** Om de herkenbaarheid van woorden te behouden, wordt soms vastgehouden aan dezelfde schrijfwijze, zelfs als de uitspraak ervan afwijkt (bv. "hoeden" versus "hoed").
* **Etymologisch principe:** Historische spelling wordt soms behouden om de herkomst van een woord te laten zien, ook al wijkt de huidige uitspraak af (bv. "synthese" in plaats van een spelling die de uitspraak dichter benadert).
Fonetisch schrift daarentegen streeft ernaar om exact vast te leggen wat we zeggen en horen, ongeacht de standaard spelling. Dit is essentieel voor het registreren van afwijkende spraakpatronen, wat helpt bij het analyseren van trends en de ernst van afwijkingen. Voor deze cursus wordt gebruik gemaakt van een selectie uit het International Phonetic Alphabet (IPA).
### 1.5 Fonetisch schrift van vocalen en diftongen
De documentatie bevat illustraties van fonetische tekens voor vocalen en diftongen (tweeklanken).
* **Vocalen:** Specifieke fonetische tekens worden gebruikt om klinkers te representeren, waarbij onder andere onderscheid wordt gemaakt op basis van ronding en plaatsing in de mond. Een voorbeeld van een fonetisch teken voor een bepaalde klinker is `ə`.
* **Diftongen (tweeklanken):** Diftongen zijn hechte combinaties van twee klinkers. Het document onderscheidt "echte" diftongen van "onechte" diftongen.
* **Echte diftongen:** Deze kunnen niet worden gesplitst zonder de identiteit van de klank te verliezen (bv. de /ui/ in "huis", de /ei/ in "ijs", de /ou/ in "rouw").
* **"Onechte" diftongen:** Deze lijken op combinaties van klinkers, maar kunnen worden gesplitst, waarbij de afzonderlijke klinkercomponenten nog herkenbaar zijn (bv. [iu] in "nieuw", [eu] in "sneeuw", [ai] in "aaien", [oi] in "mooie", [ui] in "roeien").
> **Tip:** Begrijpen hoe het fonetisch schrift werkt, is cruciaal voor het accuraat beschrijven van spraakklanken. Het IPA is een universeel systeem dat spraak precies kan weergeven, los van de orthografie van een specifieke taal.
---
# Stemhebbendheid en fonetisch schrift
Dit onderwerp behandelt het onderscheid tussen stemloze en stemhebbende klanken en de beperkingen van de reguliere orthografie voor fonetiek, wat de noodzaak van een fonetisch schrift zoals het IPA verklaart.
### 2.1 Stemhebbendheid: het verschil tussen stemloos en stemhebbend
De akoestische productie van spraakklanken kan worden onderverdeeld op basis van de geluidsbron:
* **Sonorante klanken:** Hierbij produceren de stembanden geluid (een "ratelend" geluid). Dit geluid resoneert vervolgens in het mond-, keel- en neuskanaal. De resonantie in het neuskanaal hangt af van de stand van het verhemelte. Sonorante klanken zijn altijd stemhebbend en omvatten klinkers, semi-vocalen, nasalen en liquidae. De energiebron is het ademhalingsstelsel, waarbij lucht naar buiten wordt gestuwd.
* **Obstruente klanken:** Bij deze klanken maken de stembanden geen geluid. Het geluid ontstaat door de plotselinge ontsnapping van lucht of het voorbij een opening stuwen van lucht, wat resulteert in een obstructie of geruis. Dit geluid resoneert eveneens in het mond-, keel- en neuskanaal. Obstruenten zijn onder andere occlusieven en fricatieven. De energiebron is hier "geperste lucht".
Hoewel het obstruente mechanisme primair geassocieerd wordt met stemloze klanken, bestaan er ook stemhebbende obstruenten (zoals [z], [d], [b]). De specifieke mechanismen hiervoor, zoals Voice Onset Time (VOT), vallen buiten de scope van deze sectie.
### 2.2 Beperkingen van de reguliere orthografie voor fonetiek
De reguliere spelling van een taal, ook wel orthografie genoemd, is ongeschikt voor nauwkeurige fonetische weergave om verschillende redenen:
* **Fonologisch principe:** De orthografie hanteert vaak het principe van één schrijfletter per foneem. Dit betekent dat klankverschillen (zoals tussen een rollende [r] en een uvulare [R]) niet altijd worden weergegeven, omdat ze onder dezelfde letter kunnen vallen.
* **Overtreding van eigen regels:** Soms gebruikt de orthografie meerdere schrijfletters voor één foneem (bijvoorbeeld 'oe' of 'ch' in het Nederlands), wat de één-op-één correspondentie tussen klank en teken doorbreekt.
* **Morfologisch principe:** Omwille van de herkenbaarheid binnen woorden, wordt de schrijfwijze soms behouden, zelfs als de uitspraak ervan afwijkt. Een voorbeeld hiervan is 'hoeden', dat ondanks de uitspraak [hoedən] met een 'd' wordt geschreven om de relatie met 'hoed' te behouden, in plaats van 'hoet'.
* **Etymologisch principe:** De spelling kan ook gebaseerd zijn op historische redenen. Woorden worden behouden in hun oorspronkelijke schrijfwijze om hun herkomst te weerspiegelen, zelfs als de uitspraak door de tijd heen is veranderd. Een voorbeeld is het woord 'synthese', dat 'senteze' wordt uitgesproken maar 'synthese' wordt geschreven ter wille van de etymologische connectie.
Deze principes maken de reguliere orthografie onbetrouwbaar voor het nauwkeurig vastleggen van de werkelijke gesproken klanken.
### 2.3 De noodzaak van fonetisch schrift
Een fonetisch schrift is essentieel omdat het de mogelijkheid biedt om exact vast te leggen wat we werkelijk zeggen en wat we werkelijk horen, onafhankelijk van de conventionele spellingsregels. Dit maakt het mogelijk om:
* Teksten in onbekende talen fonetisch op te nemen.
* Afwijkende spraakpatronen nauwkeurig te documenteren.
Voor het beoordelen van afwijkende spraak is fonetisch schrift onmisbaar. Door middel van fonetische transcriptie kunnen trends in afwijkingen worden ontdekt en kan de ernst van een afwijking beter worden ingeschat.
#### 2.3.1 Het Internationale Fonetische Alfabet (IPA)
Het Internationale Fonetische Alfabet (IPA) is een gestandaardiseerd systeem van symbolen dat is ontworpen om alle klanken van de menselijke spraak te representeren. In deze cursus wordt een selectie van de tekens uit het IPA gebruikt. Het principe van fonetisch schrift is dat elke klank (foneem) wordt weergegeven door één uniek teken.
### 2.4 Fonetisch schrift voor vocalen en diftongen
Het fonetisch schrift biedt specifieke symbolen voor het nauwkeurig weergeven van vocalen (klinkers) en diftongen (tweeklanken).
#### 2.4.1 Fonetische weergave van vocalen
Vocalen worden in een fonetische kaart geplaatst op basis van hun articulatie, zoals de hoogte van de tong en de ronding van de lippen. Een specifiek symbool, zoals 'ə', wordt gebruikt om de sjwa-klank weer te geven.
#### 2.4.2 Fonetische weergave van diftongen
Diftongen zijn hechte combinaties van twee klinkers die als één klank worden ervaren. De reguliere spelling (orthografie) weerspiegelt deze niet altijd correct. In het Nederlands zijn er slechts drie echte tweeklanken:
* 'ei' / 'ijs'
* 'ij' / 'ijs'
* 'ouw' / 'auw' / 'rauw'
"Onechte" diftongen, zoals [iu] in 'nieuw', [eu] in 'sneeuw', [ai] in 'aaien', [oi] in 'mooie' en [ui] in 'roeien', kunnen in feite worden opgesplitst in de samenstellende klinkers, wat aantoont dat ze fonetisch geen ware tweeklanken zijn. Fonetisch schrift maakt het mogelijk om deze precieze klankcombinaties exact weer te geven.
---
# Fonetisch schrift van klinkers en tweeklanken
Dit deel focust specifiek op het fonetisch noteren van klinkers en tweeklanken, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen echte en 'onechte' tweeklanken.
### 4.3.1 Klinkers
Klinkers worden fonetisch genoteerd aan de hand van hun positie in de "klinkerruimte", die wordt bepaald door de hoogte van de tong, de tongpositie (voor of achterin de mond), en de ronding van de lippen. De volgende algemene klinkerklanken komen aan bod:
* De sjwa, genoteerd als $ə$, is een centrale, ongespannen klinker die vaak voorkomt in onbeklemtoonde lettergrepen.
### 4.3.2 Tweeklanken
Tweeklanken, ook wel diftongen genoemd, zijn combinaties van twee klinkers die in één lettergreep worden uitgesproken. Er wordt een belangrijk onderscheid gemaakt tussen "echte" tweeklanken en "onechte" tweeklanken.
#### 4.3.2.1 Echte tweeklanken
Echte tweeklanken zijn klanken die zo nauw met elkaar verbonden zijn dat ze niet gesplitst kunnen worden zonder hun identiteit te verliezen. In het Nederlands worden de volgende drie als echte tweeklanken beschouwd:
* De tweeklank in "huis", fonetisch genoteerd.
* De tweeklank in "eis/ijs", fonetisch genoteerd.
* De tweeklank in "rouw/rauw", fonetisch genoteerd.
Het kenmerk van een echte tweeklank is dat bij een poging tot opsplitsing, de oorspronkelijke klank verloren gaat en er geen herkenbare klinkers meer overblijven.
#### 4.3.2.2 'Onechte' tweeklanken
'Onechte' tweeklanken zijn combinaties van twee klinkers die, hoewel ze vaak als één klank worden geschreven, fonetisch wel te splitsen zijn in twee afzonderlijke, herkenbare klinkerklanken. De volgende voorbeelden worden genoemd:
* De klank in "nieuw" ($[iu]$). Deze kan gesplitst worden in een 'ie'-achtige klank gevolgd door een 'oe'-achtige klank en een medeklinker /w/.
* De klank in "sneeuw" ($[eu]$). Deze kan gesplitst worden in een 'ee'-achtige klank gevolgd door een 'oe'-achtige klank en een medeklinker /w/.
* De klank in "aaien" ($[ai]$). Deze kan gesplitst worden in een 'aa'-achtige klank gevolgd door een 'ie'-achtige klank.
* De klank in "mooie" ($[oi]$). Deze kan gesplitst worden in een 'oo'-achtige klank gevolgd door een 'ie'-achtige klank.
* De klank in "roeien" ($[ui]$). Deze kan gesplitst worden in een 'oe'-achtige klank gevolgd door een 'ie'-achtige klank.
Het splitsen van deze 'onechte' tweeklanken onthult de onderliggende klinkercomponenten die nog steeds herkenbaar zijn.
> **Tip:** Het onderscheid tussen echte en 'onechte' tweeklanken is cruciaal voor accurate fonetische transcriptie. Let goed op of de klank als één ondeelbaar geheel klinkt of dat er twee afzonderlijke, herkenbare klinkergeluiden in te horen zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sonorant | Een spraakklank waarbij de lucht ongehinderd door het spraakkanaal stroomt, met de stembanden die geluid produceren. Voorbeelden zijn klinkers, semivocale, nasalen en liquidae. |
| Obstruent | Een spraakklank die wordt geproduceerd met een vernauwing of afsluiting in het spraakkanaal, waardoor er weerstand ontstaat. Dit omvat occlusieven en fricatieven, die soms stemloos of stemhebbend kunnen zijn. |
| Energiebron | In de context van spraakproductie verwijst dit naar de primaire bron van geluid. Voor sonoranten is dit de stembandtrilling, terwijl voor obstruenten de plotselinge ontsnapping of het stuwen van ademlucht langs een obstructie de energiebron vormt. |
| Resonantie | Het proces waarbij geluidsgolven, geproduceerd door de energiebron, worden versterkt en gevormd door het resoneren in de verschillende ruimtes van het spraakkanaal, zoals de mond-, keel- en neusholte. |
| Ademhalingsstelsel | Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de in- en uitademing van lucht, wat essentieel is voor de productie van spraakgeluiden door het naar buiten stuwen van lucht. |
| Stembanden | Twee flexibele plooien in het strottenhoofd die, door lucht van de longen erdoorheen te sturen, trillen en zo stemgeluid produceren, wat de basis vormt voor stemhebbende spraakklanken. |
| Neuskanaal | Het deel van de nasaalholte dat, afhankelijk van de stand van het zachte gehemelte, wel of niet bij de resonantie van spraakklanken betrokken wordt, wat het verschil tussen orale en nasale klanken bepaalt. |
| Verhemelte | Het dak van de mond, bestaande uit het harde gehemelte vooraan en het zachte gehemelte achteraan. De stand van het zachte gehemelte is cruciaal voor het al dan niet afsluiten van het neuskanaal tijdens spraak. |
| Stemhebbend | Een klank waarbij de stembanden trillen tijdens de productie. De meeste klinkers en sonoranten zijn stemhebbend, maar ook sommige obstruenten kunnen stemhebbend zijn. |
| Stemloos | Een klank waarbij de stembanden niet trillen tijdens de productie. Veel obstruenten, zoals de /p/, /t/, /k/, zijn stemloos. |
| Fonetisch schrift | Een systeem van symbolen dat ontworpen is om spraakklanken nauwkeurig weer te geven, onafhankelijk van de spelling van een specifieke taal. Het Internationale Fonetische Alfabet (IPA) is hiervan een bekend voorbeeld. |
| Orthografie | Het systeem van schrijven en de regels die daarbij horen in een bepaalde taal; de spelling. Dit verschilt vaak van fonetiek omdat het onderhevig kan zijn aan morfologische of etymologische principes. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal. De orthografie streeft er vaak naar om één foneem met één schrijfletter weer te geven, maar dit is niet altijd het geval. |
| Diftong | Een combinatie van twee klinkerklanken die als één klank worden uitgesproken binnen dezelfde lettergreep. In het Nederlands zijn er slechts enkele 'echte' diftongen, zoals de klank in "huis" of "huis". |
| Velair | Een klank die wordt gevormd met de achterkant van de tong tegen het zachte gehemelte (het velum). |
| Gerond | Een klinkerklank waarbij de lippen worden gespits en naar voren worden gestoken, zoals bij de /u/ of /o/. |
Cover
HC11- 3 Fonologie-connected speech-2024-25.pptx
Summary
# Fonologie van connected speech
Dit deel behandelt de kenmerken van vloeiende spraak, ook wel connected speech genoemd, en de regels die daarbij komen kijken.
## 1. Inleiding tot connected speech
Connected speech verwijst naar de fonologische processen die optreden wanneer woorden vloeiend aan elkaar worden gesproken, in tegenstelling tot geïsoleerde woorduitspraak. Deze processen zijn articulatorisch gemakkelijker en komen vaker voor in informele spreekstijlen en snellere spreeksnelheden. De regels voor connected speech zijn minder dwingend dan lexicale fonologische regels en zijn vaak afhankelijk van de spreekstijl en -snelheid.
## 2. Connected speech op woordniveau
Op woordniveau komen specifieke connected speech-regels aan bod, waaronder stemassimilatie bij fricatieven, duuraanpassingen bij klinkers, en processen van reductie en deletie.
### 2.1 Assimilatie van stem bij fricatieven (fricative voicing)
Hierbij wordt een stemloze fricatief stemhebbend wanneer deze tussen twee klinkers staat, of tussen een liquida of nasaal en een klinker.
* **Voorbeeld:** *bo*s* **z** *eemoon*, *ra*s* **z** *echt*, *kan*s* **z** *arm*, *pol*s* **z** *ontsteking*.
Dit proces kan ook deel uitmaken van een "feeding" relatie met final devoicing.
* **Voorbeeld:** *hoe*f* **v** *ijzer* (final devoicing: /f/ -> /f/), *huis* **s** *arts* (final devoicing: /s/ -> /s/), *weg* **g** *omleiding* (final devoicing: /x/ -> /x/, feeding naar assimilatie), *berg* **g** *alm* (final devoicing: /x/ -> /x/, feeding naar assimilatie).
### 2.2 Reductie
Reductie houdt in dat een korte of lange klinker in een onbeklemtoonde lettergreep wordt vervangen door een sjwa (`/ə/`). Dit komt vooral voor in drielettergrepige woorden waarbij de tweede lettergreep onbeklemtoond is.
* **Voorbeeld:** *b*a*naan* (`/a/` -> `/ə/`), *m*e*taal* (`/ɛ/` -> `/ə/`), *tel*e*foon* (`/ɛ/` -> `/ə/`), *pol*i*tiek* (`/i/` -> `/ə/`).
Daarnaast kan de `/i/`-klank gereduceerd worden tot `/j/` (palatalisatie).
* **Voorbeeld:** *rad*i*o* (`/i/` -> `/j/`), *finan*c*ieel* (`/i/` -> `/j/`), *soc*i*aal* (`/i/` -> `/j/`).
### 2.3 Deletie
Deletie is het volledig weglaten van klanken. Er zijn verschillende contexten waarin dit kan voorkomen:
* **Weglating van sjwa:** Wanneer twee onbeklemtoonde lettergrepen met een sjwa (`/ə/`) elkaar opvolgen en de tweede lettergreep begint met een `/l/` of `/r/`, kan de sjwa in de eerste lettergreep worden weggelaten.
* **Voorbeeld:** *sidd*e*ren* (`/ə/` weggelaten), *snuf*f*elen* (`/ə/` weggelaten), *wandel*e*n* (`/ə/` weggelaten).
* **Weglating van nasaal:** Een onbeklemtoonde lettergreep die eindigt op `/ən/` kan de `/n/` laten vallen.
* **Voorbeeld:** *openlijk* (`/n/` weggelaten), *deken* (`/n/` weggelaten), *werken* (`/n/` weggelaten), *dieren* (`/n/` weggelaten), *molentje* (`/n/` weggelaten).
* **Weglating van nasaal na `on-`:** Bij het voorvoegsel `on-` gevolgd door een fricatief, kan de `/n/` worden weggelaten en de voorafgaande klinker genasaliseerd worden.
* **Voorbeeld:** *ongaarne* (`/n/` weggelaten, nasalisering), *onsympathiek* (`/n/` weggelaten, nasalisering).
* **Weglating van `/t/`:** Wanneer een lettergreefeinde wordt gevormd door een obstruent gevolgd door `/t/` en vervolgens een consonant, kan de `/t/` worden weggelaten.
* **Voorbeeld:** *postkantoor* (`/t/` weggelaten), *kavtje* (`/t/` weggelaten), *kastje* (`/t/` weggelaten).
### 2.4 Inserție (Epenthese)
Inserție is het toevoegen van klanken. Twee veelvoorkomende gevallen zijn:
* **Toevoeging van sjwa:** Een sjwa (`/ə/`) kan worden toegevoegd tussen een liquida en een consonant (met uitzondering van `/s/` en `/t/`).
* **Voorbeeld:** *melk* (`/ə/` ingevoegd), *helm* (`/ə/` ingevoegd), *kalm* (`/ə/` ingevoegd), *erg* (`/ə/` ingevoegd), *merg* (`/ə/` ingevoegd), *merk* (`/ə/` ingevoegd).
* **Toevoeging van homorganische occlusief:** Een homorganische occlusief wordt toegevoegd tussen een bilabiale of velaire nasaal gevolgd door een `/t/` in medeklinkerclusters.
* **Voorbeeld:** *kamt* (`/p/` ingevoegd -> `[kɑmpt]`), *zingt* (`/k/` ingevoegd -> `[zɪŋkt]`), *gomt* (`/p/` ingevoegd -> `[gɔmpt]`).
## 3. Connected speech op constituenten-niveau
Op dit niveau worden de connected speech-processen toegepast tussen woorden die een syntactische eenheid vormen, zoals een constituent.
### 3.1 Assimilatie van stem
De assimilatieregels, met name stemassimilatie, gelden ook tussen woorden die een syntactische, maar geen morfologische eenheid vormen.
* **Progressieve assimilatie:** De stem van een klank beïnvloedt de daaropvolgende klank.
* **Voorbeeld:** *kan*t* **v** *an*, *hoo*p* **z** *akken*, *bo*s* **g** *aan*, *ran*d* **v** *an*.
* **Regressieve assimilatie:** De stem van een klank beïnvloedt de voorafgaande klank.
* **Voorbeeld:** *i*s* **d** *at*, *laa*t* **b** *innen*.
* **Fricative voicing:** Stemloze fricatieven worden stemhebbend tussen twee klinkers of tussen een liquida/nasaal en een klinker.
* **Voorbeeld:** *pa*s* **z** *op*, *af* **v** *aan*, *kan*s* **z** *af*.
* **Feeding relaties:** Deze processen kunnen in combinatie optreden met bijvoorbeeld final devoicing.
* **Voorbeeld:** *lee*f* **v** *in*, *zel*f* **v** *ook*, *len*s* **z** *uit*, *lig* **g** *uit*.
### 3.2 Nasale assimilatie en palatalisatie
* **Nasale assimilatie:** De `/n/` kan verschillende allofonen aannemen, afhankelijk van de daaropvolgende consonant (bilabiaal, labiodentaal, palataal of velair).
* **Voorbeeld:** *in Praag* (`/n/` -> `/m/` -> `[ɪmpray]`), *in Finland* (`/n/` -> `/ɱ/` -> `[ɪɱfɪnlɑnt]`), *in juli* (`/n/` -> `/ɲ/` -> `[ɪɲjyni]`).
* **Palatalisatie:** Dentale-alveolaire medeklinkers kunnen worden gepatalliseerd naar `/j/`, eventueel met weglating van de `/j/`.
* **Voorbeeld:** *had je* (`/d/` + `/j/` -> `[cə]`), *ontspan je* (`/n/` + `/j/` -> `[ɲə]`), *ben je* (`/n/` + `/j/` -> `[ɲə]`).
### 3.3 Reductie en deletie
* **Reductie van enclitische pronomina:** Gereduceerde (enclitische) vormen van persoonlijke voornaamwoorden worden vaak gebruikt.
* **Voorbeeld:** *Laat hem* (`[latəm]`), *laat haar* (`[latər]`), *laat het* (`[latət]`).
* **Deletie van slotconsonant/beginconsonant:** Dit kan optreden in combinatie met de reductie van voornaamwoorden of in andere clusters.
* **Deletie van slotconsonant vorige woord:**
* **Voorbeeld:** *dat’k* (`[dɑk]`), *moet’k* (`[muk]`), *zal’k* (`[zɑk]`).
* **Deletie van beginconsonant volgende woord:**
* **Voorbeeld:** *'k heb* (`[kɛp]`), *ze heeft* (`[zeft]`), *we hebben* (`[wɛbə]`).
* **Deletie nasaal voor fricatief:** De deletie van een nasaal (`/n/`) voor een fricatief, met nasalisering van de voorafgaande klinker.
* **Voorbeeld:** *ton vullen* (`[tɔ̃vʏlə]`), *ton grijpen* (`[tɔ̃ɡʀɛɪpən]`).
* **Deletie `/t/` tussen obstruent en consonant:**
* **Voorbeeld:** *komt Piet* (`[kɔmpit]`), *zakt Piet* (`[zɑkpit]`).
* **Degeminatie:** Twee identieke medeklinkers die opeenvolgend voorkomen, worden vaak gereduceerd door verlenging van de eerste en inkorting van de tweede, of simpelweg een enkele, langere versie.
* **Voorbeeld:** *ik koop* (stel dat hier sprake was van geminatie), *jan nam*, *An niet*.
### 3.4 Inserție
* **Toevoeging van glottale stop of semi-vocaal:** Dit kan optreden tussen klinkers of na een sjwa bij woordbegin met een klinker.
* **Voorbeeld:** *vatte het* (`[vɑtənət]`), *belde ie* (`[bɛldiə]`), *toffe is* (`[tɔfəɪs]`).
* **Toevoeging van /-n/:** Een `/n/` kan worden toegevoegd na een sjwa bij een woord dat begint met een klinker.
* **Voorbeeld:** *vatte het* (`[vɑtənət]`), *belde ie* (`[bɛldiə]`).
## 4. Overzicht fonologische regels
De regels van connected speech zijn een integraal onderdeel van de vloeiende, natuurlijke spraak en manifesteren zich op zowel woordniveau als op constituenten-niveau. Ze dragen bij aan articulatorisch gemak en efficiëntie, hoewel ze niet altijd verplicht zijn en sterk afhankelijk kunnen zijn van de context en de spreker.
> **Tip:** Hoewel deze regels vaak onbewust worden toegepast, is het voor taalstudenten essentieel om ze te herkennen en te begrijpen om zowel spraakproductie als spraakbegrip te verbeteren. Het oefenen van de fonetische transcriptie van connected speech kan hierbij zeer nuttig zijn.
> **Voorbeeld oefening:** Beschouw het woord "rugzak".
> 1. **Fonetisch schrijven (geïsoleerd):** `[rœxsɑk]`
> 2. **Fonetisch schrijven (connected speech context, mogelijk met assimilatie):** `[rœɣzɑk]`
> 3. **Verduidelijking van de fonologische regel:** In dit geval is er sprake van regressieve stemassimilatie, waarbij de stemloze `/k/` aan het einde van "rug" stemhebbend wordt gemaakt (`/x/` -> `/ɣ/`) onder invloed van de stemhebbende `/z/` aan het begin van "zak".
---
# Regels op woordniveau binnen connected speech
Hieronder volgt een gedetailleerde studiegids over de regels op woordniveau binnen connected speech.
## 2. Regels op woordniveau binnen connected speech
Dit onderdeel behandelt de specifieke fonologische regels die van toepassing zijn op individuele woorden tijdens vloeiende, samengevoegde spraak, met als doel articulatorisch gemak.
### 2.1 Kenmerken van connected speech
Connected speech omvat regels die van toepassing zijn op vloeiende spraak en zijn minder dwingend dan lexicale fonologische regels. Deze regels zijn vaak afhankelijk van de spreekstijl en -snelheid en komen met name voor in informele registers en onverzorgde spraak. Ze leiden voornamelijk tot assimilatie en reductie, en betreffen post-lexicale fonologie op woord- en constituentenniveau.
> **Tip:** Connected speech-regels zijn niet verplicht toe te passen; ze ontstaan uit articulatorisch gemak in snelle, informele spraak.
### 2.2 Connected speech op woordniveau
De regels op woordniveau hebben betrekking op specifieke fonologische processen die binnen individuele woorden optreden.
#### 2.2.1 Assimilatie van stem bij fricatieven (Fricative voicing)
Dit proces houdt in dat een stemloze fricatief stemhebbend wordt wanneer deze voorkomt tussen twee klinkers, of tussen een liquida of nasaal en een klinker.
* **Voorbeelden:**
* Tussen twee klinkers: *bo*s* *anemoon* ($[boz anəmo:n]$), *ra*s* *echt* ($[raz ɛxt]$), *ka*n*s* *arm* ($[kanz arm]$).
* Tussen liquida/nasaal en klinker: *pol*s* *ontsteking* ($[polz ɔntste:kɪŋ]$).
Dit proces kan interageren met andere processen, zoals final devoicing.
* **Voorbeeld van feeding:** Final devoicing gevolgd door fricative voicing.
* *hoefijzer* ($[hofɛj.zər]$ -> $[ho:fɛj.zər]$ -> $[ho:fɛj.zər]$)
* *huisarts* ($[hœys.a:rts]$ -> $[hœys.a:rts]$)
* *wegomleiding* ($[wɛx.o:m.lɛy.dɪŋ]$ -> $[wɛx.o:m.lɛy.dɪŋ]$)
* *bergalm* ($[bɛrx.alm]$ -> $[bɛrx.alm]$)
#### 2.2.2 Reductie van klinkers
Reductie houdt in dat een korte of lange klinker in een onbeklemtoonde lettergreep wordt vervangen door een sjwa ($/\partial/$).
* **Voorbeelden:**
* *b*a*naan* ($[bəna:n]$), *m*e*taal* ($[mət a:l]$).
Dit proces is met name actief in drielettergrepige woorden waarbij de structuur lettergreep 1 (lange of gesloten klinker en secundair accent) + lettergreep 2 (onbeklemtoond) + lettergreep 3 (beklemtoond) is. De klinker in de tweede lettergreep wordt dan vervangen door een sjwa.
* **Voorbeelden:**
* *tel*e*foon* ($[tələfo:n]$)
* *pol*i*tiek* ($[poli'tik]$)
Daarnaast kan in het proces van reductie een $/i/$ vervangen worden door $/j/$ (palatalisatie).
* **Voorbeelden:**
* *radio* ($[ra:djo]$)
* *financieel* ($[finan'sjɛl]$)
* *sociaal* ($[so'sjal]$)
> **Tip:** In snelle spraak neigen we sterk tot het reduceren van klinkers in onbeklemtoonde lettergrepen.
#### 2.2.3 Deletie (weglating)
Deletie is het volledig weglaten van klanken.
* **Weglating van sjwa in specifieke structuren:** Wanneer twee onbeklemtoonde lettergrepen met een sjwa op elkaar volgen, en de tweede lettergreep begint met $/l/$ of $/r/$, wordt de sjwa in de eerste lettergreep weggelaten.
* **Voorbeelden:** *s*i*dder*e*n* ($[sɪdərən] \rightarrow [sɪdrən]$), *snuf*f*el*e*n* ($[snʏfələn] \rightarrow [snʏflən]$), *wand*e*l*e*n* ($[wandələ] \rightarrow [wandlən]$).
* **Weglating van nasalen:** Een onbeklemtoonde lettergreep die eindigt op $/ən/$ leidt vaak tot het weglaten van de $/n/$.
* **Voorbeelden:** *ope*n*lijk* ($[opənlik] \rightarrow [opənlɪk]$), *deke*n* ($[dekən] \rightarrow [dekə]$), *werke*n* ($[wɛrkən] \rightarrow [wɛrkə]$), *diere*n* ($[dirən] \rightarrow [dirə]$), *mole*n*tje* ($[moləntjə] \rightarrow [moləntjə]$).
* **Weglating van /n/ in de prefix 'on-':** De prefix 'on-' gevolgd door een fricatief kan leiden tot het weglaten van de $/n/$ en een nasalisering van de voorafgaande korte klinker.
* **Voorbeelden:** *o*n*gaarne* ($[ɔŋɡɑrnə]$), *o*n*sympathiek* ($[ɔ̃sɪmpa'tik]$).
* **Weglating van /t/ aan lettergreep-einde:** Wanneer een lettergreep eindigt op een obstruent gevolgd door $/t/$ en vervolgens een consonant, wordt de $/t/$ weggelaten.
* **Voorbeelden:** *pos*t* *kantoor* ($[pɔskɑntor]$), *kaf*t*je* ($[kaftjə] \rightarrow [kaftjə]$), *kas*t*je* ($[kastjə] \rightarrow [kastjə]$).
> **Tip:** Deletie is het volledig verdwijnen van een klank of klankgroep om de spraak te versnellen, vooral in informele contexten.
#### 2.2.4 Invoeging (insertie)
Insertie is het toevoegen van klanken.
* **Invoeging van sjwa:** Een sjwa ($/\partial/$) kan worden ingevoegd tussen een liquida en een consonant (met uitzondering van $/s/$ en $/t/$).
* **Voorbeelden:** *melk* ($[mɛl.k] \rightarrow [mɛlək]$), *helm* ($[hɛlm] \rightarrow [hɛləm]$), *kalm* ($[kɑlm] \rightarrow [kɑləm]$), *erg* ($[ɛrx] \rightarrow [ɛrəx]$), *merg* ($[mɛrx] \rightarrow [mɛrəx]$), *merk* ($[mɛrk] \rightarrow [mɛrək]$).
* **Invoeging van homorganische occlusief:** Een homorganische occlusief wordt ingevoegd tussen een bilabiale of velaire nasaal gevolgd door $/t/$ in medeklinkerclusters.
* **Voorbeelden:** *kamt* ($[kɑmt]$) wordt uitgesproken als $[kɑmpt]$, *zingt* ($[zɪŋt]$) als $[zɪŋkt]$, *gomt* ($[ɡɔmt]$) als $[ɡɔmpt]$.
> **Tip:** De invoeging van een doffe 'e' (sjwa) wordt fonologisch ook wel epenthesis genoemd.
### 2.3 Connected speech op constituentenniveau
Op constituentenniveau worden de connected speech-regels toegepast tussen woorden die een syntactische eenheid vormen. Dit omvat assimilatieregels, reductie en deletie van klanken tussen woorden.
#### 2.3.1 Assimilatie van stem (tussen woorden)
Assimilatieregels gelden ook voor woorden die syntactisch aan elkaar gekoppeld zijn, zelfs zonder morfologische eenheid.
* **Progressieve stemassimilatie:** Een klank beïnvloedt een volgende klank.
* **Voorbeelden:** *kant van* ($[kɑntvɑn]$), *hoop zakken* ($[ho:psɑkən]$), *bos gaan* ($[bɔzɡa:n]$), *rand van* ($[rantvɑn]$).
* **Regressieve stemassimilatie:** Een klank beïnvloedt een voorafgaande klank.
* **Voorbeelden:** *is dat* ($[ɪzdat]$), *laat binnen* ($[la:dbɪnən]$).
* **Fricative voicing (tussen woorden):** Stemloze fricatieven worden stemhebbend tussen klinkers of tussen klanken die samen een klinkerachtig effect creëren.
* **Voorbeelden:** *pas op* ($[pazɔp]$), *af aan* ($[av a:n]$), *kans af* ($[kanz af]$).
Ook hier kunnen processen in een feeding relatie optreden, zoals final devoicing gevolgd door fricative voicing.
* **Voorbeelden:**
* *leef in* ($[le:fin] \rightarrow [le:fɪn]$)
* *zelf ook* ($[zɛlf o:k] \rightarrow [zɛlv o:k]$)
* *lens uit* ($[lɛns ʉyt] \rightarrow [lɛnz ʉyt]$)
* *lig uit* ($[lɪx ʉyt] \rightarrow [lɪx ʉyt]$)
> **Tip:** Assimilatie van de stem is een fonologisch proces waarbij een klank stemhebbend of stemloos wordt door de invloed van een naburige klank.
#### 2.3.2 Nasale assimilatie en palatalisatie (tussen woorden)
* **Nasale assimilatie:** De $/n/$ kan een allofoon aannemen die homorganisch is met de daaropvolgende consonant (bilabiaal, labiodentaal, palataal of velair).
* **Voorbeelden:** *in Praag* ($[ɪm pra:x]$), *in Finland* ($[ɪɱfɪnlɑnt]$), *in juli* ($[ɪɲjyli]$).
* **Palatalisatie:** Dentale-alveolaire consonanten kunnen palataliseren naar $/j/$ (eventueel met weglating van de $/j/$).
* **Voorbeelden:** *had je* ($[hatjə] \rightarrow [hadʒə]$), *ontspan je* ($[ɔntspanjə] \rightarrow [ɔntspaɲə]$), *ben je* ($[bɛnjə] \rightarrow [bɛɲə]$).
#### 2.3.3 Reductie en deletie (tussen woorden)
* **Reductie van enclitische pronomina:** Gereduceerde vormen van persoonlijke voornaamwoorden (enclitica) komen vaak voor.
* **Voorbeelden:** *Laat hem* ($[latəm]$), *laat haar* ($[latɛr]$), *laat het* ($[latət]$).
* **Deletie van slotconsonant vorige woord:** Dit gaat vaak samen met de reductie van enclitische pronomina.
* **Voorbeelden:** *dat'k* ($[dɑtk]$), *moet'k* ($[mu:tk]$), *zal'k* ($[zɑlk]$).
* **Deletie van beginconsonant volgende woord:** Dit kan ook voorkomen in combinatie met reductie.
* **Voorbeelden:** *'k heb* ($[kɛp]$), *ze heeft* ($[ze:ft]$), *we hebben* ($[wɛbə]$).
> **Tip:** Deze regels van reductie en deletie tussen woorden zijn niet verplicht en worden vaker toegepast in informele spraak.
* **Deletie van nasaal voor fricatief:** De nasaal wordt weggelaten voor een fricatief, wat leidt tot nasalisering van de voorafgaande klinker.
* **Voorbeelden:** *ton vullen* ($[tɔ̃vʏlə]$), *ton grijpen* ($[tɔ̃ɡrɛypə]$).
* **Deletie van /t/ tussen obstruent en consonant:**
* **Voorbeelden:** *komt Piet* ($[kɔmpit]$), *zakt Piet* ($[zɑkpit]$).
* **Degeminatie:** Het verlengen en vervolgens inkorten van twee identieke consonanten aan het begin van een woord.
* **Voorbeelden:** *ik koop* ($[i:kko:p]$), *jan nam* ($[ja:nna:m]$), *An niet* ($[a:nni:t]$).
#### 2.3.4 Insertie (tussen woorden)
* **Invoeging van glottale stop of semi-vocaal:** Tussen twee klinkers kan een glottale stop of een semi-vocaal worden ingevoegd.
* **Voorbeelden:** *vatte het* ($[vatət ɛt]$), *belde ie* ($[bɛldə i:]$), *toffe is* ($[tofə ɪs]$).
* **Invoeging van /-n/ na sjwa:** Een /-n/ kan worden ingevoegd na een sjwa aan het begin van een woord dat met een klinker begint.
* **Voorbeelden:** *vatte het* ($[vatənət]$), *belde ie* ($[bɛldən i:]$), *toffe is* ($[tofən ɪs]$).
---
# Regels op constituentenniveau binnen connected speech
Dit gedeelte focust op fonologische regels die gelden tussen woorden die een syntactische eenheid vormen binnen connected speech.
### 3.1 Kenmerken van connected speech op constituentenniveau
Connected speech-regels, die van toepassing zijn op vloeiende en aan elkaar gesproken taal, zijn minder dwingend dan lexicale fonologische regels en zijn vaak afhankelijk van de spreekstijl en -snelheid. Ze komen veelvuldig voor in informele registers en onverzorgde spraak, voornamelijk gedreven door articulatorisch gemak. Deze regels vinden we op het post-lexicale niveau, specifiek op woordniveau en op constituentenniveau. Terwijl lexicale regels automatisch en verplicht zijn, zijn connected speech-regels vaak optioneel.
### 3.2 Assimilatie van stem op constituentenniveau
Assimilatieregels, waarbij een klank stemhebbend of stemloos wordt onder invloed van een naburige klank, gelden ook tussen woorden die geen morfologische, maar wel een syntactische eenheid vormen.
#### 3.2.1 Progressieve en regressieve stemassimilatie
* **Progressieve stemassimilatie:** De stem van een klank beïnvloedt de stem van de daaropvolgende klank.
* Voorbeelden: `kant van` ($[kɑn(t)fɑn]$), `hoop zakken` ($[hopzɑkə(n)]$), `bos gaan` ($[bosxɑn]$), `rand van` ($[rantfɑn]$).
* **Regressieve stemassimilatie:** De stem van een klank beïnvloedt de stem van de voorafgaande klank.
* Voorbeelden: `is dat` ($[ɪzdat]$), `laat binnen` ($[lazbɪnə(n)]$).
#### 3.2.2 Fricative voicing
Stemloze fricatieven worden stemhebbend wanneer ze zich tussen twee klinkers bevinden, of tussen een liquida of nasaal en een klinker. Dit geldt ook op constituentenniveau.
* Voorbeelden: `pas op` ($[pɑzɔp]$), `af aan` ($[ɑfɑn]$), `kans af` ($[kɑnzɑf]$).
#### 3.2.3 Feeding relaties
Deze regel treedt ook op in feeding relaties, waarbij een proces (zoals final devoicing) een andere proces (zoals fricative voicing) activeert.
* Voorbeelden: `leef in` ($[leːfɪn] \rightarrow [leːvɪn]$), `zelf ook` ($[zɛlfɔk] \rightarrow [zɛvɔk]$), `lens uit` ($[lɛnsœy̯t] \rightarrow [lɛnzœy̯t]$), `lig uit` ($[lɪxœy̯t] \rightarrow [lɪɣœy̯t]$).
### 3.3 Nasale assimilatie en palatalisatie op constituentenniveau
#### 3.3.1 Nasale assimilatie
De plaats van articulatie van de nasaal `/n/` kan veranderen om homorganisch te worden met de daaropvolgende medeklinker. Dit leidt tot allofonen van `/n/` in complementaire distributie, afhankelijk van de daaropvolgende consonant (bilabiaal, labiodentaal, palataal of velair).
* Voorbeelden: `in Praag` ($[ɪmpray]$), `in Finland` ($[ɪɱfɪnlɑnt]$), `in juli` ($[ɪɲjyni]$).
#### 3.3.2 Palatalisatie
Tand-alveolaire medeklinkers kunnen gepalataliseerd worden tot een /j/-achtige klank, soms met weglating van de /j/. Dit gebeurt wanneer ze gevolgd worden door een /j/ of een palataal.
* Voorbeelden: `had je` ($[hɑt jə] \rightarrow [hɑcə]$), `ontspan je` ($[ɔntspan jə] \rightarrow [ɔntspaɲə]$), `ben je` ($[bɛn jə] \rightarrow [bɛɲə]$).
### 3.4 Reductie en deletie op constituentenniveau
#### 3.4.1 Reductie van enclitische pronomina
Gereduceerde, of enclitische, vormen van persoonlijke voornaamwoorden kunnen voorkomen, naast hun beklemtoonde varianten.
* Voorbeelden: `Laat hem` ($[lat hɛm] \rightarrow [latəm]$), `laat haar` ($[lat hɑr] \rightarrow [latər]$), `laat het` ($[lat hɛt] \rightarrow [latət]$).
Deze reductie gaat vaak gepaard met deletie van de slotmedeklinker van het voorgaande woord.
* Voorbeelden: `dat’k` ($[dat kə] \rightarrow [dɑk]$), `moet’k` ($[mut kə] \rightarrow [muk]$), `zal’k` ($[zal kə] \rightarrow [zɑk]$).
Ook kan deze reductie samengaan met deletie van de beginmedeklinker van het volgende woord.
* Voorbeelden: `‘k heb` ($[kə hɛp] \rightarrow [kɛp]$), `ze heeft` ($[ze hɛft] \rightarrow [zeft]$), `we hebben` ($[we hɛbə(n)] \rightarrow [wɛbə]$).
#### 3.4.2 Deletie van nasaal voor fricatief
De deletie van een nasaal (`/n/`) vóór een fricatief, gevolgd door nasalisering van de voorafgaande klinker, is ook een veelvoorkomend fenomeen.
* Voorbeelden: `ton vullen` ($[tɔn vʏlə(n)] \rightarrow [tɔ̃vʏlə]$), `ton grijpen` ($[tɔn ɣreɪ̯pə(n)] \rightarrow [tɔ̃ɣreɪ̯pə]$).
#### 3.4.3 Deletie van /t/ tussen obstruent en consonant
De deletie van de /t/ vindt plaats wanneer deze zich tussen een obstruent en een andere consonant bevindt.
* Voorbeelden: `komt Piet` ($[kɔmt pit] \rightarrow [kɔmpit]$), `zakt Piet` ($[zɑkt pit] \rightarrow [zɑkpit]$).
#### 3.4.4 Degeminatie
Dit proces omvat het verlengen en vervolgens inkorten van twee identieke opeenvolgende medeklinkers. Hoewel dit vaker op woordniveau voorkomt, kan het ook de grens tussen woorden beïnvloeden in specifieke contexten.
* Voorbeelden: `ik koop` ($[ɪk kop] \rightarrow [ɪkkop]$), `jan nam` ($[jɑn nam] \rightarrow [jɑnnɑm]$), `An niet` ($[ɑn nit] \rightarrow [ɑnnit]$).
### 3.5 Insertie op constituentenniveau
#### 3.5.1 Insertie van nasaal
Het toevoegen van een nasaal, specifiek /-n/, na een sjwa (`/ə/`) aan het begin van een woord dat met een klinker begint, is een vorm van insertie op constituentenniveau.
* Voorbeelden: `vatte het` ($[vɑtə hɛt] \rightarrow [vɑtənət]$), `belde ie` ($[bɛldə ij] \rightarrow [bɛldəijə]$), `toffe is` ($[tɔfə ɪs] \rightarrow [tɔfənis]$).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Connected speech | Vloeiende, aan elkaar gesproken taal waarbij fonologische regels toegepast worden om de spraak vlotter te laten klinken. |
| Segmentale fonologie | Het onderdeel van de fonologie dat zich bezighoudt met de klanken in een taal en hun eigenschappen, zoals klinkers en medeklinkers. |
| Assimilatie van stem | Een fonologisch proces waarbij een stemloze medeklinker stemhebbend wordt of een stemhebbende medeklinker stemloos wordt onder invloed van naburige klanken. |
| Fricatieven | Medeklinkers die worden gevormd door de lucht door een nauwe opening te persen, waardoor wrijving ontstaat (bijvoorbeeld /f/, /s/, /ʃ/). |
| Stemloze fricatief | Een fricatief waarbij de stembanden niet trillen tijdens de articulatie (bijvoorbeeld /f/, /s/). |
| Stemhebbende fricatief | Een fricatief waarbij de stembanden wel trillen tijdens de articulatie (bijvoorbeeld /v/, /z/). |
| Sjwa | Een onbeklemtoonde, neutrale klinkerklank, vaak aangeduid met het symbool /ə/, zoals in de 'e' van 'de' of 'een'. |
| Palatalisatie | Een fonologisch proces waarbij een klank wordt gepalataliseerd, wat betekent dat de tong zich naar het harde gehemelte beweegt tijdens de articulatie, vaak resulterend in een /j/-achtige klank. |
| Deletie | Een fonologisch proces waarbij een klank of letter uit een woord wordt weggelaten om de spraak te vergemakkelijken of te versnellen. |
| Nasale assimilatie | Een proces waarbij een nasaal (zoals /n/) verandert in een andere nasale klank die homorganisch is met de daaropvolgende medeklinker. |
| Homorganisch | Klanken die op dezelfde plaats in het spraakkanaal worden gevormd; ze delen dezelfde articulatieplaats. |
| Obstruent | Een medeklinker die wordt gevormd door gedeeltelijke of volledige belemmering van de luchtstroom in het spraakkanaal (bijvoorbeeld plosieven, fricatieven, affricaaten). |
| Epenthesis | Het proces van het invoegen van een extra klank of letter in een woord, vaak een klinker, om de uitspraak te vergemakkelijken of clustervermijding. |
| Degeminatie | Een fonologisch proces waarbij een verdubbelde medeklinker wordt gereduceerd tot een enkele medeklinker, vaak met een aanpassing in duur. |
| Glottale stop | Een klank die wordt geproduceerd door het plotseling sluiten en openen van de stembanden, zoals de breuk in "uh-oh". |
| Semi-vocaal | Een klank die kenmerken deelt met zowel klinkers als medeklinkers, zoals de /j/ in "ja" of de /w/ in "was". |
Cover
HC11 deel II - 3 Fonologie - fonotaxis en syllabestructuur 2023-24-3.pptx
Summary
# Structuur van de syllabe
Dit topic behandelt de basisbouwstenen van een syllabe, inclusief de nucleus, onset en coda, en de regels die hun combinatie bepalen.
### 1.1 De basistructuur van een syllabe
Een syllabe, aangeduid met het sigma-teken ($\sigma$), is opgebouwd uit verschillende componenten, waarvan de nucleus verplicht is. De hoofdcomponenten zijn:
* **Nucleus (N):** Dit is de kern van de syllabe en bestaat in het Nederlands altijd uit een klinker (kort of lang) of een tweeklank. In andere talen kunnen ook consonanten als nucleus fungeren. De nucleus is het meest syllabische en sonorant deel van de syllabe.
* **Onset (O):** Dit is de reeks medeklinkers die voorafgaan aan de nucleus. In het Nederlands kan de onset maximaal drie leden bevatten, waarbij de eerste medeklinker bij een drie-ledige onset altijd een 's' is. De onset is niet verplicht.
* **Coda (C):** Dit is de reeks medeklinkers die volgt op de nucleus. De coda is niet verplicht.
* **Rhyme:** Dit is de combinatie van de nucleus en de coda ($N+C$).
De abstracte structuur van een syllabe kan worden voorgesteld met een X-tier, wat een extra analyseniveau biedt en de differentiële 'gewicht' tussen vocalen mogelijk maakt. In deze weergave wordt de nucleus vaak samengevoegd met de coda tot de rhyme.
#### 1.1.1 Principes voor syllabesplitsing
Bij het splitsen van woorden in lettergrepen gelden de principes van **maximale onset** en **minimale rhyme**. Het principe van maximale onset houdt in dat zoveel mogelijk medeklinkers vóór de klinker in een syllabe worden geplaatst. Dit betekent dat medeklinkers die voorafgaan aan een syllabe, tot de onset van die syllabe behoren. Het is belangrijk op te merken dat een syllabe niet per definitie gelijkstaat aan een morfeem.
### 1.2 Beperkingen op de rhyme
De samenstelling van de rhyme ($N+C$) kent specifieke beperkingen, met vier hoofdmogelijkheden:
1. **Gesloten lettergreep met korte klinker en coda:** De nucleus is een korte klinker en de coda bestaat uit één medeklinker. Voorbeelden: *sit*, *wet*.
2. **Open lettergreep zonder coda:** De nucleus bestaat uit een intrinsiek lange klinker, een diftong, een korte gesloten klinker (gespannen vocaal) of een korte neutrale klinker (sjwa). Er is geen coda. Voorbeelden: *zee*, *zij*, *ra*, *de*.
3. **Gesloten lettergreep met lange klinker of diftong en coda:** De nucleus is een intrinsiek lange klinker of een diftong, en de coda bevat één medeklinker. Voorbeelden: *zeem*, *zeis*, *zuil*, *raam*.
4. **Gesloten lettergreep met korte klinker en coda:** De nucleus is een korte klinker en de coda bestaat uit twee medeklinkers. Voorbeelden: *mens*, *volk*, *gans*.
In het Nederlands komen bepaalde combinaties in de rhyme niet voor, zoals een lange klinker of diftong gevolgd door twee medeklinkers (*laamp*, *rijmp*), of een korte klinker gevolgd door drie medeklinkers (*kalmp*). Ook combinaties van een diftong met een semivocaal of een /r/ zijn uitgesloten in de rhyme. Specifieke regels gelden voor de /j/ en /w/ wanneer deze in de coda voorkomen.
#### 1.2.1 Ambisyllabiciteit
Ambisyllabiciteit verklaart hoe een open lettergreep toch op een intrinsiek korte klinker kan eindigen. Hierbij is een medeklinker tegelijkertijd de coda van de ene syllabe en de onset van de volgende syllabe. Voorbeelden hiervan zijn woorden als *modder* of *adder*, waar de medeklinker tussen de vocalen deel uitmaakt van beide lettergrepen.
#### 1.2.2 Appendix
Een appendix kan extra medeklinkers bevatten na een 'volzette' rhyme, met name coronale medeklinkers (s, t, d, z). Het prosodisch woord omvat de syllabe(n) plus de appendix.
### 1.3 Beperkingen op de onset en de coda
De combinaties van medeklinkers in de onset en de coda worden bepaald door de sonoriteitshiërarchie en taalspecifieke beperkingen.
#### 1.3.1 Sonoriteitshiërarchie
De sonoriteitshiërarchie beschrijft de onderlinge volgorde van klanken binnen een syllabe, gebaseerd op hun akoestische energie. De nucleus (klinker) heeft de hoogste sonoriteit. De hiërarchie verloopt grofweg als volgt, van hoogste naar laagste sonoriteit:
klinker > semivocaal > liquidae > nasalen > obstruenten (fricatieven en occlusieven).
Dit betekent dat in een onset de klanken met hogere sonoriteit dichter bij de nucleus staan. Een obstruent kan bijvoorbeeld niet voor een nasaal komen te staan in een onset, tenzij de sonoriteit hiërarchie anders dicteert. Een obstruent is een medeklinker waarbij de luchtstroom tijdens articulatie verhinderd of geblokkeerd is.
#### 1.3.2 Taalspecifieke beperkingen op de onset
Hoewel de onset in het Nederlands de sonoriteitshiërarchie volgt, zijn er specifieke combinaties die niet voorkomen, zoals:
* Combinaties van obstruent + semivocaal.
* Twee labiale medeklinkers naast elkaar (*bw*, *pw*).
* Stemhebbende obstruent met /j/ (*bj*, *dj*).
* Velaire fricatief met semivocaal (*xj*, *xw*).
* Combinaties van obstruent + liquida (*tl*, *sr*, *zl*).
* Combinaties zoals *sb* of *sv*.
* De klank /ŋ/ komt nooit aan het begin van een syllabe voor.
#### 1.3.3 Taalspecifieke beperkingen op de coda
Ook voor de coda gelden taalspecifieke beperkingen, zelfs als de sonoriteitshiërarchie wordt gerespecteerd. In het Nederlands komen combinaties als */lb/* of */rb/* in de coda niet voor, wat mede te maken heeft met final devoicing. De klank /h/ wordt eveneens niet toegestaan in de coda.
#### 1.3.4 Pansyllabische beperkingen
Pansyllabische beperkingen betreffen identieke medeklinkers in zowel de onset als de coda, vaak met een liquida. In het Nederlands is dit beperkt tot korte vocalen met /l/ (*lel*, *lol*), of lange vocalen met /r/ (*raar*, *roer*), en komt niet voor met andere combinaties (bijv. *leel* of *rar*).
---
# Fonotactische restricties
Dit onderdeel bespreekt de beperkingen op de combinatie van klanken binnen een syllabe, met specifieke aandacht voor de maximale onset en beperkingen op de rhyme.
### 2.1 Basisstructuur van een syllabe
Een syllabe (aangeduid als sigma, $\sigma$) is opgebouwd uit vier mogelijke bouwstenen: de onset, de nucleus, de coda en de rhyme. De nucleus is de verplichte kern van de syllabe, meestal bestaande uit een klinker of een tweeklank. De onset zijn de medeklinkers die voorafgaan aan de nucleus, en de coda zijn de medeklinkers die erop volgen. De rhyme omvat de nucleus en de coda.
De abstracte voorstelling van de syllabestructuur maakt gebruik van een X-tier om het 'gewicht' van vocalen te differentiëren. Binnen deze voorstelling worden de nucleus en coda vaak samengevoegd tot de rhyme.
#### 2.1.1 De onset
In het Nederlands kan de onset maximaal uit drie medeklinkers bestaan. Deze worden tussen haakjes weergegeven om aan te geven dat ze niet verplicht zijn. Als een onset drie elementen telt, is het eerste element altijd een 's'.
#### 2.1.2 De rhyme
De rhyme kan maximaal drie elementen bevatten, waarvan er minstens twee verplicht zijn: de nucleus. Afhankelijk van het type vocaal in de nucleus, zijn er verschillende combinaties mogelijk in de coda.
* **Gesloten lettergreep met coda:**
* Nucleus: korte vocaal. Coda: één consonant. Voorbeelden: *p**p**, **z**it, **w**et*.
* Nucleus: korte vocaal. Coda: twee consonanten. Voorbeelden: *m**ens**, **v**olk, **g**ans*.
* **Open lettergreep zonder coda:**
* Nucleus: intrinsiek lange vocaal, tweeklank, korte gesloten vocaal (gespannen vocaal) of neutrale vocaal (sjwa). De coda ontbreekt. Voorbeelden: *z**ee**, **z**ij, **l**ui, **r**a, **r**oe, **z**ie, d**e**.
* **Gesloten lettergreep met coda (variant):**
* Nucleus: intrinsiek lange vocaal of tweeklank. Coda: één consonant. Voorbeelden: *z**ee**m, **z**ei**s**, **z**ui**l**, **r**aa**m**.
Het Nederlands kent geen rhymes met vier X-posities, zoals een lange vocaal gevolgd door twee consonanten (*laamp*) of een tweeklank gevolgd door twee consonanten (*rijmp*). Ook combinaties als een tweeklank met een semivocaal (*ɛiw*) of een tweeklank met /r/ (*ɛir*) komen niet voor. Indien /j/ voorkomt, is dit altijd na een lange achterklinker (bv. *saai, taai, tooi*). Indien /w/ in de coda staat, is dit altijd na een lange of gesloten voorklinker (bv. *kieuw, duw*).
### 2.2 Ambisyllabiciteit
Ambisyllabiciteit verklaart hoe een open syllabe toch op een intrinsiek korte vocaal kan eindigen. Hierbij is een medeklinker tussen twee klinkers tegelijk de coda van de eerste syllabe en de onset van de tweede syllabe. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in woorden als */Mo-dder/, /be-dding/, /a-dder/*.
### 2.3 Appendix
De appendix bevat extra consonanten die toegevoegd worden aan een 'volzette' rhyme, wat een verklaring kan bieden voor meer dan drie posities in de rhyme. Dit treedt op bij woorden als /herf-st/, /gees-t/, /ern-st/ en betreft steeds coronale consonanten (s, t, d, z). Een prosodisch woord bestaat uit één of meer syllaben plus een eventuele appendix.
### 2.4 Beperkingen op onset en coda
Deze beperkingen zijn onderverdeeld in sonoriteitshiërarchie (taaluniversele beperkingen) en taalspecifieke beperkingen voor onset en coda.
#### 2.4.1 Sonoriteitshiërarchie
De sonoriteitshiërarchie bepaalt de onderlinge volgorde van klanken binnen een syllabe. De klinker (nucleus) is het meest sonoor en draagt de meeste akoestische energie. Semivocalen zijn minder sonoor, gevolgd door liquidae en nasalen. Obstruenten (occlusieven en fricatieven) zijn het minst sonoor. De volgorde van consonanten in een onset of coda volgt deze hiërarchie, waarbij de meest sonoren klanken het dichtst bij de nucleus staan.
> **Tip:** De sonoriteitshiërarchie is cruciaal om te begrijpen waarom bepaalde consonantcombinaties in het Nederlands wel en andere niet toegestaan zijn binnen een syllabe.
#### 2.4.2 Taalspecifieke beperkingen op onset
Hoewel de onset voldoet aan de sonoriteitshiërarchie, zijn er in het Nederlands specifieke combinaties die niet voorkomen:
* Combinaties van obstruent + semivocaal.
* Twee labialen naast elkaar (*bw*, *pw*).
* Stemhebbende obstruent met /j/ (*bj*, *dj*).
* Velaire fricatief met semivocaal (*xj*, *xw*).
* Combinaties van obstruent + liquida (*tl*, *sr*, *zl*).
* Combinaties zoals *sb*, *sv*, *stl*, *sfr*.
* /ŋ/ komt nooit aan het begin van een syllabe voor.
#### 2.4.3 Taalspecifieke beperkingen op coda
Ook voor de coda gelden taalspecifieke beperkingen:
* Combinaties zoals */lb/, */rb/* komen niet voor (vgl. finale stemloosmaking).
* /h/ komt niet voor in de coda.
#### 2.4.4 Pansyllabische beperking
Dit betreft identieke consonanten in de onset en coda, specifiek voor liquidae:
* /l/ gevolgd door een korte vocaal en dan weer /l/ is toegestaan (bv. *lel, lol*), maar niet met een lange vocaal (*leel, lool*).
* /r/ gevolgd door een lange vocaal en dan weer /r/ is toegestaan (bv. *raar, roer*), maar niet met een korte vocaal (*rar, ror*).
---
# Beperkingen op de rhyme
Dit gedeelte van de studiehandleiding behandelt de mogelijke structurele opbouw van de rhyme van een syllabe, inclusief de kenmerken van gesloten en open lettergrepen, en de daarbij horende vocaal- en consonantcombinaties.
### 3.1 De basisstructuur van een syllabe
Een syllabe, aangeduid met $\sigma$, is opgebouwd uit vier potentiële bouwstenen: de onset, de nucleus, de coda, en de rhyme. De nucleus is de verplichte kern van de syllabe, die steeds wordt ingenomen door een vocaal, een tweeklank, of in sommige talen ook consonanten. De onset omvat alle consonanten die voorafgaan aan de nucleus, terwijl de coda de consonanten na de nucleus bevat. De rhyme bestaat uit de nucleus plus de coda.
De algemene structuur kan als volgt worden weergegeven:
$$
\sigma \rightarrow (\text{Onset}) \text{ Nucleus } (\text{Coda})
$$
waarbij de Nucleus de enige verplichte component is.
#### 3.1.1 Fonotactische restricties
Niet alle klanken kunnen zomaar gecombineerd worden tot een syllabe; er gelden fonotactische restricties. Bij het splitsen van woorden in lettergrepen wordt vaak het principe van maximale onset gehanteerd, wat betekent dat zoveel mogelijk consonanten vóór de nucleus worden geplaatst. Het onderscheid tussen een syllabe en een morfeem is hierbij van belang; ze vallen niet altijd samen.
#### 3.1.2 Abstracte syllabestructuur
Op een hoger analyseniveau kan de syllabestructuur worden voorgesteld met een X-tier, die het gewicht van vocalen en de relatie tussen nucleus en coda verduidelijkt. In het Nederlands kan de onset maximaal drie leden bevatten, waarbij de eerste altijd een 's' is als er drie elementen aanwezig zijn. De rhyme kan maximaal drie elementen bevatten, waarvan de nucleus altijd verplicht is, aangevuld met maximaal twee consonanten of andere vocalen.
### 3.2 Beperkingen op de rhyme
De opbouw van de rhyme kent specifieke beperkingen, afhankelijk van of de lettergreep open of gesloten is en of er een coda aanwezig is.
#### 3.2.1 Gesloten lettergreep met coda
* **Korte vocaal + consonant:** Dit type rhyme bestaat uit een korte vocaal in de nucleus en één consonant in de coda.
* **Voorbeelden:** `z it`, `w et`
* **Korte vocaal + twee consonanten:** Hierin wordt een korte vocaal in de nucleus voorafgegaan door twee consonanten in de coda.
* **Voorbeelden:** `Mens`, `volk`, `gans`
* **Lange vocaal of tweeklank + consonant:** Dit type omvat een intrinsiek lange vocaal of een tweeklank in de nucleus, gevolgd door één consonant in de coda.
* **Voorbeelden:** `z ee m`, `z ei s`, `z ui l`, `r aa m`
#### 3.2.2 Open lettergreep (zonder coda)
* **Intrinsiek lange vocaal, tweeklank of korte neutrale vocaal (sjwa):** In een open lettergreep eindigt de syllabe op de nucleus. Dit kan een intrinsiek lange vocaal, een tweeklank of een korte neutrale vocaal (sjwa) zijn.
* **Voorbeelden:** `z ee`, `z ij`, `l ui`, `r a`, `r oe`, `z ie`, `de`
#### 3.2.3 Specifieke Nederlandse beperkingen
Het Nederlands kent bepaalde combinaties die niet voorkomen in de rhyme:
* Geen lange vocaal gevolgd door twee consonanten (bv. * `laamp`).
* Geen tweeklank gevolgd door twee consonanten (bv. * `rijmp`).
* Geen korte vocaal gevolgd door drie consonanten (bv. * `kalmp`).
* Geen tweeklank gevolgd door een semivocaal (bv. * `/ɛiw/`).
* Geen tweeklank gevolgd door `/r/` (bv. * `/ɛir/`).
* Indien `/j/` voorkomt, dan altijd na een lange achterklinker (bv. `saai`, `taai`, `tooi`).
* Indien `/w/` in de coda voorkomt, dan altijd na een lange of gesloten voorklinker (bv. `kieuw`, `duw`).
#### 3.2.4 Ambisyllabiciteit
Ambisyllabiciteit verklaart hoe een open lettergreep toch op een intrinsiek korte vocaal kan eindigen. Hierbij is een intervocale consonant tegelijkertijd de coda van de eerste syllabe en de onset van de tweede syllabe.
* **Voorbeelden:** `/Mo-dder/`, `/be-dding/`, `/a-dder/`
#### 3.2.5 Appendix
De appendix bevat extra consonanten die na de 'volzette' rhyme kunnen komen, met name coronale consonanten (s, t, d, z). Dit fenomeen wordt waargenomen in woorden als `/herf-st/`, `/gees-t/`, `/ern-st/`. Een prosodisch woord kan één of meerdere syllaben bevatten, plus een eventuele appendix.
### 3.3 Beperkingen op de onset en de coda
De structuur van de onset en de coda wordt mede bepaald door de sonoriteitshiërarchie en taalspecifieke beperkingen.
#### 3.3.1 Sonoriteitshiërarchie
De sonoriteitshiërarchie beschrijft de onderlinge volgorde van klanken binnen een syllabe, gebaseerd op hun akoestische energie of luidheid. De nucleus (vocaal) is het meest sonorant, gevolgd door semivocalen, liquidae, nasalen, en ten slotte obstruenten (occlusieven en fricatieven) als minst sonorant. Binnen de onset en coda ordent men de consonanten volgens deze hiërarchie, waarbij de meest sonoren dichter bij de nucleus staan.
* **Algemene volgorde van sonoriteit (hoog naar laag):**
Vocaal > Semivocaal > Likwida > Nasaal > Obstruent
#### 3.3.2 Taalspecifieke beperkingen op de onset
Naast de sonoriteitshiërarchie gelden er in het Nederlands specifieke beperkingen voor de onset, zelfs als combinaties voldoen aan de hiërarchie:
* Combinaties van obstruent + semivocaal komen niet voor.
* Twee labialen naast elkaar zijn niet toegestaan (bv. * `bw`, * `pw`).
* Combinaties van stemhebbende obstruent met `/j/` zijn uitgesloten (bv. * `bj`, * `dj`).
* Combinaties van velaire fricatief met semivocaal komen niet voor (bv. * `xj`, * `xw`).
* Combinaties van obstruent + likwida zijn beperkt (bv. * `tl`, * `sr`, * `zl`, * `sb`, * `sv`, * `stl`, * `sfr`).
* De nasaal `/ŋ/` komt nooit voor aan het begin van een syllabe.
#### 3.3.3 Taalspecifieke beperkingen op de coda
Ook de coda kent Nederlandse beperkingen:
* Combinaties van liquida met een obstruent na een korte vocaal komen niet voor (bv. * `lb`, * `rb`). Dit hangt samen met final devoicing.
* De klank `/h/` komt niet voor in de coda.
#### 3.3.4 Pansyllabische beperking
Deze beperking betreft identieke consonanten die zowel in de onset als in de coda van een syllabe voorkomen, met name bij liquidae en korte vocalen.
* `/l/` + korte vocaal + `/l/`: `lel`, `lol` (maar niet * `leel` of * `lool`).
* `/r/` + lange vocaal + `/r/`: `raar`, `roer` (maar niet * `rar` of * `ror`).
---
# Beperkingen op de onset en coda
Dit topic onderzoekt de beperkingen die gelden voor de onset en coda van een syllabe, gebaseerd op de sonoriteitshiërarchie en taalspecifieke regels.
### 4.1 Basisstructuur van de syllabe
Een syllabe is opgebouwd uit vier potentiële bouwstenen: de onset, de nucleus, de coda en de rhyme (die bestaat uit de nucleus en de coda). De nucleus, doorgaans een klinker of tweeklank, is de enige verplichte component van een syllabe.
* **Onset**: Bestaat uit maximaal drie medeklinkers die voor de nucleus komen. In het Nederlands begint een onset van drie elementen altijd met een 's'.
* **Nucleus**: De kern van de syllabe, die in het Nederlands vrijwel altijd een lange of korte klinker of een tweeklank is.
* **Coda**: Bestaat uit de medeklinkers die na de nucleus komen.
* **Rhyme**: De combinatie van de nucleus en de coda.
De splitsing van woorden in lettergrepen volgt het principe van de "maximale onset" en "minimale rhyme", wat betekent dat zoveel mogelijk medeklinkers aan de onset van een lettergreep worden toegewezen. Een syllabe is niet per definitie gelijk aan een morfeem.
### 4.2 Sonoriteitshiërarchie
De sonoriteitshiërarchie beschrijft de universele volgorde van klanken binnen een syllabe, gebaseerd op hun akoestische energie of luidheid. Klanken met meer akoestische energie zijn "sonoranter" en staan dichter bij de nucleus. De hiërarchie is als volgt, van meest sonorant naar minst sonorant:
1. **Klinkers** (meest sonorant, vormen de nucleus)
2. **Semiklinkers** (bv. /j/, /w/)
3. **Liquidae** (bv. /l/, /r/)
4. **Nasalering** (bv. /m/, /n/, /ŋ/)
5. **Obstruenten** (minst sonorant, bv. fricatieven en occlusieven)
Binnen de onset moeten medeklinkers deze volgorde volgen, waarbij sonorere klanken dichter bij de nucleus staan. De volgorde in de onset kan dus worden weergegeven als: Obstruent → Nasalering → Liquida → Semivocaal → Nucleus.
### 4.3 Beperkingen op de rhyme
De opbouw van de rhyme kent verschillende restricties, afhankelijk van het type lettergreep (open of gesloten) en de aard van de nucleus en coda.
#### 4.3.1 Gesloten lettergreep met een korte klinker
* De nucleus bevat een korte klinker.
* De coda bevat één medeklinker.
* Voorbeelden: *zitt*, *wet*
#### 4.3.2 Open lettergreep zonder coda
* De nucleus bevat een intrinsiek lange klinker, een tweeklank, of een korte, gespannen of neutrale klinker (sjwa).
* Voorbeelden: *zee*, *zij*, *de*
#### 4.3.3 Gesloten lettergreep met een coda
Er zijn twee varianten van een gesloten lettergreep met coda:
* **Variant 1**:
* De nucleus bevat een intrinsiek lange klinker of een tweeklank.
* De coda bevat één medeklinker.
* Voorbeelden: *zeem*, *zeis*, *zuil*, *raam*
* **Variant 2**:
* De nucleus bevat een korte klinker.
* De coda bevat twee medeklinkers.
* Voorbeelden: *mens*, *volk*, *gans*
#### 4.3.4 Overige rhyme-beperkingen in het Nederlands
* Het Nederlands kent geen rhyme met vier X-posities.
* Combinaties zoals een lange klinker of tweeklank gevolgd door twee medeklinkers (bv. *laamp*, *rijmp*) komen niet voor.
* Combinaties van een korte klinker met drie medeklinkers (bv. *kalmp*) komen eveneens niet voor.
* Specifieke combinaties met semiklinkers en /r/ worden vermeden, tenzij de semivocaal na een lange achterklinker komt (bv. *saai*) of de /w/ na een lange of gesloten voorklinker (bv. *kieuw*).
#### 4.3.5 Ambisyllabiciteit
Dit fenomeen verklaart waarom een open lettergreep op een intrinsiek korte klinker kan eindigen. Een intervocale medeklinker wordt dan beschouwd als zowel de coda van de eerste syllabe als de onset van de tweede syllabe.
* Voorbeelden: */mo-dder/, /be-dding/, /a-dder/*
#### 4.3.6 Appendix
Een appendix kan extra medeklinkers bevatten na een "volzette" rhyme, met name coronale medeklinkers zoals /s/, /t/, /d/, /z/. Dit kan voorkomen bij woorden die een prosodisch woord vormen.
* Voorbeelden: *herfst*, *geest*, *ernst*
### 4.4 Beperkingen op onset en coda
Naast de universele sonoriteitshiërarchie gelden er ook taalspecifieke beperkingen voor de onset en coda.
#### 4.4.1 Taalspecifieke beperkingen op de onset
Hoewel de sonoriteitshiërarchie wordt gerespecteerd, komen bepaalde consonantcombinaties in de onset niet voor in het Nederlands:
* Combinaties van obstruent + semivocaal.
* Twee labiale medeklinkers naast elkaar (bv. */bw/, */pw/*).
* Stemhebbende obstruent met /j/ (bv. */bj/, */dj/*).
* Velaire fricatief met semivocaal (bv. */xj/, */xw/*).
* Combinaties van obstruent + liquida (bv. */tl/, */sr/, */zl/*).
* Combinaties van obstruent + liquida of fricatief (bv. */sb/, */sv/, */stl/, */sfr/*).
* De klank /ŋ/ komt nooit aan het begin van een syllabe voor.
#### 4.4.2 Taalspecifieke beperkingen op de coda
Ook in de coda zijn er beperkingen, zelfs als de sonoriteitshiërarchie gevolgd wordt:
* De klank /h/ komt niet in de coda voor.
* Combinaties van /l/ of /r/ met een obstruent (bv. */lb/, */rb/*) komen niet voor, deels door finale ontsteming.
#### 4.4.3 Pansyllabische beperking
Deze beperking betreft identieke medeklinkers (met name liquidae) in zowel de onset als de coda rondom een korte klinker.
* Voorbeelden:
* /l/ - korte klinker - /l/: *lel*, *lol* (maar niet *leel*, *lool*).
* /r/ - lange klinker - /r/: *raar*, *roer* (maar niet *rar*, *ror*).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonologie | De studie van klanksystemen in talen, gericht op hoe klanken worden gebruikt om betekenis te onderscheiden en te organiseren binnen een taalsysteem. |
| Fonetiek | De studie van spraakklanken, inclusief hun fysieke eigenschappen, hun articulatie en akoestische kenmerken, en hoe ze worden waargenomen. |
| Suprasegmentale fonologie | Het deel van de fonologie dat zich bezighoudt met prosodische kenmerken zoals intonatie, klemtoon en ritme, die zich over segmenten (klanken) uitstrekken. |
| Foneem | De kleinste abstracte taalkundige eenheid die betekenis kan onderscheiden tussen woorden; het is een basaal, abstract niveau van klankrepresentatie. |
| Syllabe | Een eenheid van spraak die meestal een vocaal of een diftong bevat, vaak omringd door medeklinkers. Het is een belangrijke fonologische eenheid. |
| Fonotaxis | De regels die bepalen hoe klanken gecombineerd mogen worden om woorden of syllabes te vormen binnen een bepaalde taal. |
| Nucleus | De kern van een syllabe, meestal bestaande uit een vocaal of een diftong, die de centrale akoestische energie van de syllabe draagt. |
| Onset | Het deel van een syllabe dat onmiddellijk voorafgaat aan de nucleus; het kan bestaan uit één of meer medeklinkers. |
| Coda | Het deel van een syllabe dat volgt op de nucleus; het kan bestaan uit één of meer medeklinkers. |
| Rhyme | Het deel van een syllabe dat bestaat uit de nucleus en de coda. Het vormt de klankkern van de syllabe na de onset. |
| Sonoriteitshiërarchie | Een universeel principe dat de relatieve akoestische energie van klanken beschrijft, en dat bepaalt hoe medeklinkers geordend worden binnen een syllabe, met de meest sonore klanken dichter bij de nucleus. |
| Obstruent | Een medeklinker waarbij de luchtstroom in het spraakkanaal significant wordt belemmerd of geblokkeerd, zoals plosieven en fricatieven. |
| Sonorant | Een klank die met relatief weinig obstructie wordt geproduceerd en daardoor meer akoestische energie draagt, zoals klinkers, liquidae, nasalen en semivocalen. |
| Ambisyllabiciteit | Het fenomeen waarbij een medeklinker aan het einde van een syllabe (coda) en tegelijkertijd aan het begin van de volgende syllabe (onset) wordt toegewezen, wat vaak voorkomt bij intervocalische medeklinkers. |
| Appendix | Extra medeklinkers die aan een "volgezette" rhyme worden toegevoegd, vaak aan het einde van een woord, en die niet direct deel uitmaken van de standaard syllabestructuur. |
Cover
HC5 - 2 Fonetiek-consonanten-2023-24-1.pptx
Summary
# Indelingscriteria voor Nederlandse consonanten
Dit hoofdstuk behandelt de zes criteria die gebruikt worden om Nederlandse medeklinkers te classificeren, en hoe deze criteria de vorming en kenmerken van deze klanken bepalen.
### 1.1 Fasen in het spreekproces
Het spreekproces kan worden onderverdeeld in drie fasen die relevant zijn voor de productie van klanken:
* **Initiatiefase:** De aanmaak van de luchtstroom, voornamelijk door het subglottale systeem (longen).
* **Fonatiefase:** Het creëren van stemgeving door de activiteit van de stembanden in het glottale systeem.
* **Articulatiefase:** Het modificeren van de luchtstroom in het supraglottale systeem (mond- en keelholte), wat resulteert in klinkers of medeklinkers.
### 1.2 De zes indelingscriteria
Alle Nederlandse consonanten kunnen volledig worden beschreven aan de hand van de volgende zes criteria:
#### 1.2.1 Bron van de luchtstroom
Dit criterium beschrijft waar de luchtstroom vandaan komt.
* **Pulmonisch:** De lucht wordt aangeleverd vanuit de longen. Dit is de standaardbron voor alle Nederlandse consonanten.
* **Niet-pulmonisch:** De lucht wordt aangeleverd vanuit een andere plaats, zoals de mond- of keelholte. Hoewel niet standaard voor Nederlands, kan dit voorkomen in specifieke gevallen zoals oesofagusspraak bij larynxpathologieën.
#### 1.2.2 Richting van de luchtstroom
Dit criterium beschrijft de richting van de luchtstroom tijdens de klankproductie.
* **Egressief:** De spraakproductie vindt plaats tijdens het uitademen. Alle Nederlandse consonanten zijn egressief.
* **Ingressief:** De spraakproductie vindt plaats tijdens het inademen. Dit komt niet voor bij Nederlandse consonanten.
#### 1.2.3 Activiteit van de stemplooien (Fonatie)
Dit criterium bepaalt of de stembanden trillen tijdens de klankproductie.
* **Stemhebbend:** De stemspleet sluit zich, waardoor de stembanden trillen en er fonatie ontstaat.
* **Stemloos:** Er is geen stemspleetsluiting en dus geen stemgeving.
Nederlandse consonanten kunnen stemhebbend of stemloos zijn.
#### 1.2.4 Plaats van articulatie
Dit criterium wordt bepaald door de positie van de articulatie-organen in de mondholte. De belangrijkste plaatsen van articulatie zijn:
* **Bilabiaal:** Beide lippen komen bij elkaar.
* **Labio-dentaal:** De onderlip raakt de boventanden.
* **Dentaal:** De tongpunt en -randen raken de boventanden.
* **Alveolair:** Het tongblad raakt de alveolen (tandkasboog).
* **Post- (of palato-)alveolair / Alveo- (of pre)palataal:** Het tongblad (en soms de punt) raakt de alveolen, terwijl de voorkant van de tong naar het harde gehemelte beweegt.
* **Palataal:** De voorkant van de tong raakt het harde gehemelte.
* **Velair:** De achterkant van de tong raakt het zachte gehemelte.
* **Uvulair:** De achterkant van de tong raakt de huig.
* **Glotaal:** Beide stemplooien sluiten zich.
#### 1.2.5 Positie van het zachte gehemelte (Nasaliteit)
Dit criterium beschrijft de positie van het zachte gehemelte (velum) en bepaalt of de lucht via de mond of de neus ontsnapt.
* **Oraal:** Het velum is opgetrokken, waardoor de luchtdoorstroming door de neus wordt afgesloten en de lucht via de mond ontsnapt.
* **Nasaal:** Het velum is laag, waardoor de lucht via de neus én mondholte kan ontsnappen (de mondholte is hierbij wel afgesloten).
Nederlandse consonanten zijn oraal of nasaal.
#### 1.2.6 Wijze van articulatie
Dit criterium betreft de mate van verhindering van de uitstromende lucht in het spraakkanaal.
* **Occlusie (plosief):** Volledige afsluiting van het spraakkanaal, gevolgd door een plotseling vrijkomen van lucht (de 'explosie').
* **Vernauwing (fricatief):** Gedeeltelijke afsluiting van het spraakkanaal, wat leidt tot turbulentie en schuring van de luchtstroom.
Nederlandse consonanten kunnen occlusief, fricatief, nasaal, affricaat, semi-vocaal, trilklank of lateraal zijn.
> **Tip:** Nasaalheid kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van de articulatiewijze, waarbij de mondholte volledig is afgesloten maar de neusweg open blijft.
### 1.3 Hoofdklassen van Nederlandse consonanten
Consonanten worden primair ingedeeld in drie hoofdklassen op basis van de mate van verhindering van de uitstromende lucht:
#### 1.3.1 Occlusieven (plosieven, stopklanken)
* **Vorming:** De lucht wordt vanuit de longen aangevoerd. De neusweg is volledig afgesloten en de mondholte wordt eerst volledig afgesloten. Hierdoor bouwt zich druk op. Bij het opheffen van de afsluiting ontstaat een 'plof' of explosie van lucht. Deze klanken kunnen niet worden aangehouden.
* **Verdere indeling:** Occlusieven worden verder ingedeeld op basis van fonatie (stemhebbend/stemloos) en articulatieplaats.
* **Opmerkingen:**
* Er is geen stemhebbende palatale occlusief.
* Er is geen stemhebbende glottale occlusief.
* De klank [g] komt in het Nederlands voornamelijk voor in leenwoorden of door assimilatie.
* [ʔ] is een glottisslag, vergelijkbaar met een harde steminzet.
#### 1.3.2 Fricatieven (wrijfklanken)
* **Vorming:** De lucht wordt vanuit de longen aangevoerd. De neusweg is afgesloten. De articulatie-organen komen dicht bij elkaar, maar sluiten het spraakkanaal niet volledig af. Dit creëert een vernauwing waardoor de lucht turbulent wordt en een schurend geluid produceert. Deze klanken kunnen worden aangehouden.
* **Verdere indeling:** Fricatieven worden verder ingedeeld op basis van fonatie (stemhebbend/stemloos) en articulatieplaats.
* **Opmerkingen:**
* Klanken zoals [ʃ] en [ʒ] komen voornamelijk voor in leenwoorden.
* [s], [z], [ʃ], [ʒ] worden beschouwd als sibilanten of sisklanken en zijn scherpe, luide klanken. Fricatieven en occlusieven worden samen obstruenten genoemd.
#### 1.3.3 Nasalen (neusklanken)
* **Vorming:** De lucht wordt vanuit de longen aangevoerd. De neusweg is open, waardoor de lucht via de neus ontsnapt; de mondholte is echter wel volledig afgesloten. Er is altijd sprake van stemplooitrilling (stemhebbend) en de klanken kunnen worden aangehouden.
* **Verdere indeling:** Nasalen worden onderverdeeld op basis van articulatieplaats.
* **Opmerkingen:**
* Er zijn geen stemloze nasalen in het standaard Nederlands.
* De primaire nasalen zijn [m], [n] en [ŋ].
* Secundaire of marginale nasalen zoals [ɱ] en [ɲ] komen voor in leenwoorden of bij assimilatie.
### 1.4 Kleinere klassen van Nederlandse consonanten
Naast de hoofdklassen zijn er kleinere klassen van medeklinkers die minder vertegenwoordigers hebben, maar wel belangrijk zijn:
#### 1.4.1 Affricaten
* **Vorming:** Een combinatie van een occlusief en een fricatief. Eerst wordt de mond- en neusholte volledig afgesloten, waardoor de luchtdruk toeneemt. Vervolgens wordt de afsluiting relatief langzaam opgeheven, wat leidt tot een korte frictie ('burst').
* **Opmerkingen:** Affricaten komen in het Nederlands voornamelijk voor in leenwoorden, zoals [ts], [tʃ] en [dʒ].
#### 1.4.2 Semi-vocalen (approximanten)
* **Vorming:** Het spraakkanaal wordt vernauwd, maar minder sterk dan bij fricatieven, wat resulteert in lichte schuring. Er is altijd sprake van stemplooitrilling en de neuskanaal is afgesloten.
* **Opmerkingen:**
* Fonologisch gezien worden ze soms als klinkers, soms als medeklinkers beschouwd.
* [ʋ] en [j] hebben één articulatieplaats.
* [ɥ] en [w] hebben twee articulatieplaatsen (bv. lippen én tong).
* [ʋ] is in het Noord-Nederlands aan het begin van een woord te vinden.
* [ɥ] komt voornamelijk voor bij fonologische regels tussen twee klinkers.
#### 1.4.3 Trilklanken (tremoranen)
* **Vorming:** Een articulator (bv. tongpunt of huig) tikt herhaaldelijk tegen een andere articulator. Er is sprake van stemplooitrilling en de neusweg is afgesloten.
* **Opmerkingen:** In het Nederlands komen twee allofone varianten voor: [r] en [R]. De Franse en Engelse 'r' zijn geen trilklanken.
#### 1.4.4 Lateralen
* **Vorming:** Er is een gedeeltelijke afsluiting in de mondholte, maar de luchtstroom kan langs de zijkanten van de tong ontsnappen. De neusweg is afgesloten en de klank kan worden aangehouden met stemplooitrilling.
* **Opmerking:** In het Nederlands is er enkel een laterale approximant: [l].
### 1.5 Consonanten in andere talen
Verschillen in de articulatieplaats of -wijze tussen talen leiden ertoe dat klanken die in de ene taal voorkomen, niet altijd in de andere voorkomen. Gebruikers van een andere moedertaal vervormen deze klanken vaak naar bekende klanken uit hun eigen fonologisch systeem.
#### 1.5.1 Andere combinaties van plaats en wijze
* **Engels:** Klanken zoals [θ] en [ð] (interdentaal of dentaal), en [ɹ] (een approximant lijkend op [j] of [w]). Ook geaspireerde stemloze occlusieven aan woordbegin ([pʰ], [tʰ], [kʰ]).
* **Spaans:** Klanken zoals [θ] (stemloze (inter)dentale fricatief, bv. in 'cerveza'), [β] (stemhebbende bilabiale fricatief, bv. in 'cerveza' of 'caballo'), en [ʎ] (palatale laterale approximant, bv. in 'caballo').
#### 1.5.2 Andere plaatsen van articulatie
* **Retroflex:** Contact tussen tongpunt en de overgang van tandkasboog naar harde gehemelte.
* **Faryngaal:** Vernauwing van de keelholte door spierspanning of tongwortel.
* **Epiglottaal:** Vernauwing of afsluiting met het strotklepje.
#### 1.5.3 Andere wijzen van articulatie
* **Tap/flap:** Eén korte tik van de tongpunt tegen de alveolen (bv. Spaanse 'r').
* **Laterale fricatief:** Alveolaire afsluiting met laterale luchtstroom en frictie. Een laterale flap lijkt op een combinatie van [d] en [l].
#### 1.5.4 Andere bron of richting van luchtstroom
* **Ejectieven:** Niet-pulmonische luchtstroom, waarbij een dubbele afsluiting (bv. lippen/tong en glottis) wordt gebruikt en de larynx wordt opgetrokken om druk op te bouwen.
* **Implosieven:** Niet-pulmonisch en niet-egressief, waarbij de larynx naar beneden wordt bewogen om druk te verlagen en lucht naar binnen te zuigen.
* **Clicks:** Niet-pulmonisch en niet-egressief, waarbij een drukdaling in de mondholte ontstaat door de neerwaartse beweging van het tonglichaam, gevolgd door een klikgeluid bij het opheffen van de afsluiting.
> **Tip:** Het begrijpen van deze indelingscriteria is cruciaal voor het correct transcriberen van klanken met het Internationaal Fonetisch Alfabet (IPA) en voor het analyseren van klankverschillen tussen talen.
---
# Classificatie van Nederlandse medeklinkers: hoofdklassen en kleinere klassen
Deze sectie behandelt de classificatie van Nederlandse medeklinkers, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdklassen (occlusieven, fricatieven, nasalen) en kleinere klassen (affricaten, semi-vocalen, trilklanken, lateralen) op basis van hun vormingskenmerken.
### 2.1 Indelingscriteria voor medeklinkers
De classificatie van medeklinkers is gebaseerd op zes criteria:
* **Bron van de luchtstroom:** Pulmonisch (uit de longen) of niet-pulmonisch. Nederlandse medeklinkers zijn allemaal pulmonisch.
* **Richting van de luchtstroom:** Egressief (bij uitademing) of ingressief (bij inademing). Nederlandse medeklinkers zijn egressief.
* **Activiteit van de stemplooien:** Stemhebbend (met stemgeving) of stemloos (zonder stemgeving). Nederlandse medeklinkers kunnen beide zijn.
* **Plaats van articulatie:** De locatie waar de articulatie plaatsvindt (bv. bilabiaal, labiodentaal, alveolair, velair, glottaal).
* **Positie van het zachte gehemelte:** Oraal (neus gesloten) of nasaal (neus open). Nederlandse medeklinkers zijn oraal of nasaal.
* **Wijze van articulatie:** De mate van verhindering van de uitstromende lucht (volledige afsluiting = occlusie, gedeeltelijke afsluiting = frictie).
**Tip:** Nederlandse medeklinkers worden volledig beschreven met behulp van fonatie, articulatieplaats en articulatiewijze, waarbij nasaliteit als een bijzondere vorm van articulatiewijze wordt beschouwd.
### 2.2 Hoofdklassen van medeklinkers
De hoofdklassen worden gedefinieerd op basis van de mate van verhindering van de uitstromende lucht.
#### 2.2.1 Occlusieven
* **Vorming:** De mond- en neusholte worden volledig afgesloten, waardoor de luchtdruk in de mondholte toeneemt. Bij het opheffen van de afsluiting ontstaat een "plofklank" die niet kan worden aangehouden.
* **Verdere indeling:** Op basis van fonatie (stemhebbend/stemloos) en articulatieplaats.
* **Opmerkingen:** Er bestaan geen stemhebbende palatale of glottale occlusieven. De [g] is voornamelijk in leenwoorden of bij assimilatie te vinden. De glottisslag [ʔ] is vergelijkbaar met een harde steminzet.
#### 2.2.2 Fricatieven
* **Vorming:** De neusholte is afgesloten, en de spraakorganen creëren een vernauwing in de mondholte, wat leidt tot een turbulente luchtstroom en een schurend geluid dat aangehouden kan worden.
* **Verdere indeling:** Op basis van fonatie (stemhebbend/stemloos) en articulatieplaats.
* **Opmerkingen:** Klanken zoals [ʃ] en [ʒ] komen voornamelijk in leenwoorden voor. [s], [z], [ʃ], [ʒ] worden beschouwd als sibilanten (sisklanken).
#### 2.2.3 Nasalen
* **Vorming:** De mondholte is volledig afgesloten, maar de neusweg is niet afgesloten, waardoor lucht via de neus ontsnapt. Er is steeds sprake van stemplooitrilling en de klank kan worden aangehouden.
* **Verdere indeling:** Op basis van articulatieplaats.
* **Opmerkingen:** Er zijn geen stemloze nasalen in het Nederlands. De primaire nasalen zijn [m], [n], [ŋ]. Secundaire nasalen zoals [ɱ] en [ɲ/ñ] komen voor in leenwoorden of bij assimilatie.
### 2.3 Kleinere klassen van medeklinkers
Deze klassen bevatten minder vertegenwoordigers maar zijn even belangrijk als de hoofdklassen.
#### 2.3.1 Affricaten
* **Definitie:** Een combinatie van een occlusief gevolgd door een fricatief.
* **Vorming:** Een volledige afsluiting in de mondholte gevolgd door een relatief langzame opheffing van de afsluiting, wat leidt tot een explosie (burst).
* **Opmerkingen:** Komen voor in leenwoorden, zoals [ts], [tʃ], en [dʒ].
#### 2.3.2 Semi-vocalen (approximanten)
* **Vorming:** Het spraakkanaal is vernauwd, maar minder dan bij fricatieven, wat resulteert in lichte schuring. Het neuskanaal is afgesloten en er is altijd sprake van stemplooitrilling.
* **Opmerkingen:** Vanuit fonologisch oogpunt worden deze vaak als medeklinkers beschouwd. [ʋ] en [j] hebben één articulatieplaats, terwijl [ɥ] en [w] twee articulatieplaatsen hebben (lippen en tong).
#### 2.3.3 Trilklanken (trillende klanken)
* **Vorming:** Eén articulator (tongpunt of huig) tikt herhaaldelijk tegen een andere articulator. De stemplooien trillen en de neusweg is afgesloten.
* **Opmerkingen:** Er zijn twee allofone varianten: [r] en [R]. De Franse en Engelse 'r' zijn geen trilklanken.
#### 2.3.4 Lateralen
* **Vorming:** Een gedeeltelijke afsluiting in de mondholte, waardoor de luchtstroom rond de afsluiting kan stromen. De neusweg is afgesloten en de klank kan worden aangehouden met stemplooitrilling.
* **Opmerking:** In het Nederlands komt enkel de laterale approximant [l] voor.
### 2.4 Consonanten in andere talen
Verschillen in de combinaties van articulatieplaats en -wijze tussen talen kunnen leiden tot vervormingen bij niet-moedertaalsprekers. Voorbeelden van klanken die niet in het Nederlands voorkomen of anders worden geproduceerd, zijn:
* **Engels:** [θ], [ð], [ɹ], geaspireerde stemloze occlusieven [pʰ], [tʰ], [kʰ].
* **Spaans:** [θ], [β], [ʎ].
Andere articulatieplaatsen zoals retroflexe en faryngale klanken, en andere articulatiewijzen zoals taps/flappen en laterale fricatieven, komen ook in andere talen voor maar niet in het Nederlands.
Verder zijn er medeklinkers die een andere bron of richting van luchtstroom hebben, zoals ejectieven, implosieven en clicks, die allemaal niet-pulmonische luchtstromen gebruiken.
---
# Vergelijking van Nederlandse consonanten met die uit andere talen
Dit deel vergelijkt Nederlandse medeklinkers met klanken uit andere talen, door te focussen op variaties in articulatieplaats, -wijze, en de bron of richting van de luchtstroom.
### 3.1 Indelingscriteria voor consonanten
Consonanten kunnen worden geclassificeerd aan de hand van zes criteria:
1. **Bron van de luchtstroom**: Pulmonisch (uit de longen) of niet-pulmonisch (uit mond- of keelholte). Nederlandse consonanten zijn **altijd pulmonisch**.
2. **Richting van de luchtstroom**: Egressief (uitademing) of ingressief (inademing). Nederlandse consonanten zijn **altijd egressief**.
3. **Activiteit van de stemplooien**: Stemhebbend (trilling van stemplooien) of stemloos (geen trilling). Nederlandse consonanten kunnen stemhebbend of stemloos zijn.
4. **Plaats van articulatie**: De locatie waar de luchtstroom wordt belemmerd, bepaald door de articulatieorganen.
* Bilabiaal: beide lippen
* Labio-dentaal: onderlip en boventanden
* Dentaal: tongpunt/randen en boventanden
* Alveolair: tongblad en alveoolboog
* Post-alveolair of alveo-palataal: tongblad en alveolen, met beweging van tong naar harde gehemelte
* Palataal: voorkant tong en harde gehemelte
* Velair: achterkant tong en zachte gehemelte
* Uvulair: achterkant tong en huig
* Glotaal: beide stemplooien
5. **Positie van het zachte gehemelte**: Oraal (velum opgetrokken, neus afgesloten) of nasaal (velum laag, lucht via neus). Nederlandse consonanten zijn oraal of nasaal.
6. **Wijze van articulatie**: De mate van verhindering van de uitstromende lucht.
* Occlusie: volledige afsluiting.
* Vernauwing: gedeeltelijke afsluiting die leidt tot schuring/frictie.
### 3.2 Nederlandse consonanten: Hoofdklassen
Nederlandse consonanten worden primair ingedeeld in drie hoofdklassen op basis van de mate van verhindering van de uitstromende lucht: occlusieven, fricatieven en nasalen.
#### 3.2.1 Occlusieven
* **Vorming**: Luchttoevoer vanuit de longen; neus- en mondholte zijn volledig afgesloten, wat leidt tot een drukopbouw die plotseling vrijkomt als een plofklank. Deze klanken kunnen niet worden aangehouden.
* **Verdere indeling**: Op basis van fonatie (stemhebbend/stemloos) en articulatieplaats.
* **Opmerkingen**: Er is geen stemhebbende palatale of glottale occlusief in het Nederlands. De klank [g] komt voornamelijk in leenwoorden of bij assimilatie voor. [ʔ] is een glottisslag, ook wel 'harde steminzet' genoemd, en is marginaal in het Nederlands.
#### 3.2.2 Fricatieven
* **Vorming**: Luchttoevoer vanuit de longen; neusweg is afgesloten. Spraakorganen creëren een vernauwing, wat resulteert in een turbulente luchtstroom en een schurend geluid dat kan worden aangehouden.
* **Verdere indeling**: Op basis van fonatie (stemhebbend/stemloos) en articulatieplaats.
* **Opmerkingen**: De klanken [ʃ] en [ʒ] komen voornamelijk in leenwoorden voor. [s], [z], [ʃ], [ʒ] worden beschouwd als sibilanten (sisklanken). Fricatieven, samen met occlusieven, worden obstruenten genoemd.
#### 3.2.3 Nasalen
* **Vorming**: Luchttoevoer vanuit de longen; neusweg is open, mondholte is volledig afgesloten. De neus fungeert als extra resonantieholte. Altijd stemhebbend en kunnen worden aangehouden.
* **Verdere indeling**: Op basis van articulatieplaats.
* **Opmerkingen**: In het Nederlands zijn er geen stemloze nasalen. De primaire nasalen zijn [m], [n], en [ŋ]. Secundaire of marginale nasalen zoals [ɱ] en [ɲ/ñ] komen voor in leenwoorden of bij assimilatie.
### 3.3 Nederlandse consonanten: Kleinere klassen
Naast de hoofdklassen zijn er kleinere klassen van consonanten die, hoewel minder frequent, wel degelijk voorkomen.
#### 3.3.1 Affricaten
* **Vorming**: Een combinatie van een occlusief en een fricatief. De mond- en neusholte zijn eerst volledig afgesloten, waarna de luchtdruk relatief langzaam wordt opgeheven, wat leidt tot een plof gevolgd door frictie.
* **Opmerkingen**: In het Nederlands komen affricaten voornamelijk voor in leenwoorden, zoals [ts], [tʃ] en [dʒ].
#### 3.3.2 Semi-vocalen of approximanten
* **Vorming**: Het spraakkanaal is vernauwd, maar niet zo sterk als bij fricatieven, wat resulteert in lichte schuring. De neuskanaal is afgesloten en de klanken zijn altijd stemhebbend.
* **Opmerkingen**: Fonologisch worden ze vaak als consonanten beschouwd.
* [ʋ°] en [j] hebben één articulatieplaats. [ʋ°] wordt in het Noord-Nederlands aan het begin van een woord gebruikt.
* [ɥ°] en [w] hebben twee articulatieplaatsen (lippen en tong). [ɥ°] komt alleen voor bij fonologische regels tussen twee klinkers.
#### 3.3.3 Trilklanken
* **Vorming**: Eén articulator (tongpunt of huig) tikt herhaaldelijk tegen een andere articulator (apex tegen alveoolboog of huig tegen achterkant tong). De stemplooien trillen en de neusweg is afgesloten.
* **Opmerkingen**: In het Nederlands zijn er twee allofone varianten: [r] en [R]. De Franse en Engelse 'r' zijn geen trilklanken.
#### 3.3.4 Lateralen
* **Vorming**: Gedeeltelijke afsluiting in de mondholte, waardoor de luchtstroom langs de zijkanten kan ontsnappen. De neusweg is afgesloten en de klank kan worden aangehouden. Altijd stemhebbend.
* **Opmerking**: In het Nederlands is de enige laterale approximant [l].
### 3.4 Consonanten in andere talen
De vergelijking met Nederlandse consonanten belicht klanken die in andere talen voorkomen en andere combinaties van articulatieplaats en -wijze hanteren, of een andere bron of richting van luchtstroom gebruiken.
#### 3.4.1 Andere combinaties van plaats en wijze
Klanken die in het Nederlands ofwel de specifieke plaats, ofwel de specifieke wijze van articulatie hebben, maar niet beide, worden vaak door niet-moedertaalgebruikers vervormd.
* **Engels**:
* [θ] (stemloze tandfricatief) en [ð] (stemhebbende tandfricatief). De productie kan interdentaal of dentaal zijn.
* [ɹ] (approximant, lijkend op [j] of [w]).
* Geaspireerde stemloze occlusieven aan het woordbegin: [pʰ], [tʰ], [kʰ].
* **Spaans**:
* [θ] (bijvoorbeeld in 'cerveza'): een stemloze (inter)dentale fricatief.
* [β] (bijvoorbeeld in 'cerveza' of 'caballo'): een stemhebbende bilabiale fricatief.
* [ʎ] (bijvoorbeeld in 'caballo'): een palatale laterale approximant.
#### 3.4.2 Andere plaatsen van articulatie
Klanken met articulatieplaatsen die niet in het Nederlands voorkomen:
* **Retroflex**: Contact tussen tongpunt en de overgang van de tandkasboog naar het harde gehemelte. Diverse articulatiewijzen zijn hierbij mogelijk.
* **Faryngaal**: Vernauwing van de keelholte door spierspanning of de tongwortel. Komt voor bij fricatieven en approximanten.
* **Epiglottaal**: Vernauwing of afsluiting met het strotklepje.
#### 3.4.3 Andere wijzen van articulatie
Klanken met articulatiewijzen die niet in het Nederlands voorkomen:
* **Tap/flap**: Een enkele, korte tik van de tongpunt tegen de alveolen (vergelijkbaar met de Spaanse 'r').
* **Laterale fricatief**: Alveolaire afsluiting waarbij de lucht langs de zijkanten ontsnapt met duidelijke frictie. Een laterale flap lijkt op een combinatie van een [d] en een [l].
#### 3.4.4 Andere bron of richting van luchtstroom
Klanken waarbij de luchtstroom niet vanuit de longen komt of een andere richting heeft:
* **Ejectieven**: Niet-pulmonische, egressieve luchtstroom. Er is een dubbele afsluiting (lippen/tong en glottis) en een afgesloten neusweg. Het optrekken van de larynx veroorzaakt een drukverhoging, waarna de mondelinge occlusie wordt opgeheven met een plof, gevolgd door het vrijkomen van de glottale occlusie.
* **Implosieven**: Niet-pulmonisch en niet-egressief. Afsluiting van het spraakkanaal met tong/lippen en de neusweg. Het neerwaarts bewegen van de larynx veroorzaakt een drukverlaging, waarna de occlusie wordt opgeheven en lucht naar binnen wordt gezogen met een doffe klank.
* **Clicks**: Niet-pulmonisch en niet-egressief. Er is een afsluiting aan de voorkant (tong/lippen) en achterkant (tong en velum). Het neerwaarts bewegen van het tonglichaam creëert drukverlaging, waarna de occlusie wordt opgeheven en lucht naar binnen wordt gezogen met een klikgeluid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonetiek | De studie van de productie, akoestiek en perceptie van spraakklanken. Het onderzoekt hoe spraakklanken worden gevormd door de articulatieorganen en hoe ze fysiek klinken. |
| Fonologie | De studie van de klanksystemen van talen en hoe klanken worden gebruikt om betekenis te onderscheiden. Het richt zich op de functionele aspecten van klanken binnen een specifiek taalsysteem. |
| Consonanten | Medeklinkers; spraakklanken die worden gevormd door een gedeeltelijke of volledige vernauwing of afsluiting van het spraakkanaal, waardoor de luchtstroom wordt belemmerd. |
| Articulatieplaats | De locatie in het spraakkanaal waar de vernauwing of afsluiting plaatsvindt om een klank te produceren, zoals de lippen, tanden, alveolaire boog of het zachte gehemelte. |
| Articulatiewijze | De mate waarin de luchtstroom wordt belemmerd in het spraakkanaal, wat resulteert in verschillende soorten klanken zoals occlusieven (volledige afsluiting), fricatieven (vernauwing met schuring) of nasalen (lucht via de neus). |
| Fonatie | Het proces van stemgeving door de trilling van de stembanden in het strottenhoofd. Dit onderscheidt stemhebbende klanken van stemloze klanken. |
| Pulmonische luchtstroom | Een luchtstroom voor spraakproductie die wordt aangeleverd vanuit de longen. Dit is de meest voorkomende bron van luchtstroom in menselijke talen. |
| Niet-pulmonische luchtstroom | Een luchtstroom voor spraakproductie die niet uit de longen komt, maar wordt gegenereerd door andere mechanismen, zoals in de mond- of keelholte (bijvoorbeeld ejectieven, implosieven, clicks). |
| Egressieve luchtstroom | De luchtstroom die wordt gebruikt tijdens het uitademen voor spraakproductie. Nederlandse medeklinkers worden voornamelijk met een egressieve luchtstroom geproduceerd. |
| Ingressieve luchtstroom | De luchtstroom die wordt gebruikt tijdens het inademen voor spraakproductie. Dit is zeldzaam in de meeste talen, maar komt voor bij bepaalde klanken in sommige talen. |
| Stemhebbende consonanten | Medeklinkers die worden geproduceerd met trillende stembanden, wat resulteert in hoorbare stemgeving. |
| Stemloze consonanten | Medeklinkers die worden geproduceerd zonder trilling van de stembanden, waardoor er geen stemgeving hoorbaar is. |
| Occlusieven | Medeklinkers die worden gevormd door een volledige afsluiting van het spraakkanaal, gevolgd door een plotselinge vrijlating van lucht, wat resulteert in een "plof"-geluid (ook wel plosieven of stops genoemd). |
| Fricatieven | Medeklinkers die worden gevormd door een vernauwing van het spraakkanaal, waardoor een turbulente luchtstroom ontstaat die schuring of wrijving veroorzaakt (ook wel wrijfklanken genoemd). |
| Nasalen | Medeklinkers die worden gevormd met een afgesloten mondholte, waarbij de luchtstroom volledig via de neusholte ontsnapt (ook wel neusklanken genoemd). |
| Affricaten | Medeklinkers die beginnen als een occlusief en eindigen als een fricatief op dezelfde plaats van articulatie, wat resulteert in een gecombineerde klank. |
| Semi-vocalen (approximanten) | Klanken die kenmerken hebben van zowel klinkers als medeklinkers. Ze worden gevormd met een relatief open spraakkanaal, zonder duidelijke vernauwing of afsluiting, en kunnen worden aangehouden. |
| Trilklanken (trillende klanken) | Klanken die worden geproduceerd door herhaalde, snelle tikken van een articulator (zoals de tongpunt) tegen een ander deel van het spraakkanaal, wat een vibrerend geluid veroorzaakt. |
| Lateralen | Medeklinkers die worden gevormd door een gedeeltelijke afsluiting in het midden van het spraakkanaal, waardoor de luchtstroom langs de zijkanten van de tong kan ontsnappen. |
| IPA (International Phonetic Alphabet) | Een fonetisch schrift dat is ontworpen om alle spraakklanken van menselijke talen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven met unieke symbolen voor elke klank. |
Cover
HC8 - deel 1 Fonetiek-akoestiek consonanten-2025-26-student.pptx
Summary
# Inleiding tot de fonetiek en akoestische kenmerken van spraakklanken
Dit onderwerp introduceert de akoestische aspecten van spraakklanken, met een focus op consonanten, door middel van de analyse van de interactie tussen tijd, frequentie en intensiteit, zoals weergegeven in grafische voorstellingen.
### 1.1 Basisprincipes van fonetiek
Fonetiek is de wetenschappelijke studie van de productie, transmissie en perceptie van spraakgeluid. Het omvat drie hoofdgebieden:
* **Articulatorische fonetiek:** bestudeert de productie van spraakklanken door het spraakkanaal.
* **Akoestische fonetiek:** analyseert de fysieke eigenschappen van spraakgeluid.
* **Auditorische fonetiek:** onderzoekt de perceptie van spraakklanken.
### 1.2 Akoestische kenmerken van consonanten
Consonanten worden gekenmerkt door de interactie van tijd, frequentie en intensiteit. Belangrijke akoestische kenmerken zijn:
* **GAP:** Een periode van akoestische energieafwezigheid die optreedt tijdens de opbouw van intra-orale druk, met name bij occlusieven.
* **RELEASE:** Het moment waarop de afsluiting in het spraakkanaal wordt opgeheven.
* **BURST:** De korte, ruisachtige explosie die direct na de release optreedt bij occlusieven, waarvan de aard afhankelijk is van de articulatieplaats.
* **VOICE ONSET TIME (VOT):** De tijdsduur tussen het opheffen van de afsluiting (release) en het begin van de trilling van de stembanden (stembandactiviteit). Dit kenmerk is cruciaal voor het onderscheiden van stemhebbende en stemloze consonanten.
* Een positieve VOT duidt op een stemloze consonant, waarbij de stembanden na de release beginnen te trillen.
* Een negatieve VOT duidt op een stemhebbende consonant, waarbij de stembanden al trillen vóór de release.
* **RISE TIME:** De tijd die de ruiscomponent van een klank nodig heeft om zijn maximale intensiteit te bereiken. Dit is vooral relevant bij fricatieven.
#### 1.2.1 Interactie tijd en frequentie
De interactie tussen tijd en frequentie is essentieel voor het onderscheiden van klanken. Grafische voorstellingen zoals spectrogrammen tonen deze relatie.
#### 1.2.2 Interactie frequentie en intensiteit
Formanten en antiformanten zijn belangrijke kenmerken die de interactie tussen frequentie en intensiteit weerspiegelen.
* **FORMANTEN:** Frequentiebanden met hoge akoestische energie, kenmerkend voor vocalen, maar ook relevant bij consonanten.
* **ANTIFORMANTEN:** Frequentiezones waarin de akoestische energie gedempt wordt of volledig verdwijnt. Dit treedt op bij een vernauwing van het spraakkanaal of een nasale bijzetting.
* **ENERGIEDIP:** Een afname van de intensiteit in een brede frequentiezone, die voorkomt wanneer de spraakklank wordt gehinderd om vrij uit te vloeien. Dit verschilt van antiformanten, die demping in specifieke frequentiezones veroorzaken.
> **Tip:** Antiformanten zijn specifiek voor bepaalde articulatieplaatsen of nasale klanken, terwijl energiedips een algemenere demping aanduiden.
### 1.3 Specifieke consonantklassen en hun akoestische kenmerken
#### 1.3.1 Occlusieven
Occlusieven worden gekenmerkt door een volledige vernauwing van het spraakkanaal, een korte onderbreking van de luchtstroom, een toename van intra-orale druk, en een daaropvolgende explosie.
* **Akoestische kenmerken:**
* **GAP:** Aanwezigheid van een periode zonder akoestische energie door de afsluiting.
* **RELEASE & BURST:** De explosie na de release, die ruis genereert en varieert afhankelijk van de articulatieplaats (bv. bilabiaal, alveolair, velair).
* **VOT:** Verschilt tussen stemhebbende en stemloze occlusieven.
* **Voice Lag:** Bij stemloze occlusieven, de tijd tussen de release en de start van de fonatie van de volgende klank. Dit is bij Nederlandse occlusieven relatief kort vergeleken met Engelse. De lengte van de voice lag kan correleren met de articulatieplaats.
* **Formantverglijdingen:** Occlusieven worden akoestisch geïdentificeerd aan de hand van de formantverglijdingen van de voorafgaande of volgende vocaal. Deze verglijdingen wijzen naar een specifieke "locus" (rustfrequentie) die gerelateerd is aan de articulatieplaats van de occlusief. Bij stemhebbende occlusieven is de VOT negatief.
> **Voorbeeld:** De formantverglijding van een klinker naar de locus van een occlusief kan helpen de occlusief te identificeren, zoals in de overgang van de klinker in "uk" naar de velaire occlusief [k].
#### 1.3.2 Fricatieven
Fricatieven ontstaan door een vernauwing in het spraakkanaal die ruis genereert.
* **Akoestische kenmerken:**
* **Ruiscomponent:** Een onvoorspelbare, niet-periodieke vorm op het spectrogram.
* **Rise time:** De tijd die nodig is voor de ruis om maximale intensiteit te bereiken.
* **Plaats van vernauwing:** Bepaalt de concentratie van de ruis in specifieke frequentiebanden.
* **Stemhebbendheid:** Stemhebbende fricatieven hebben een minder sterke ruiscomponent omdat de fonatie de ruis onderdrukt.
* **[h]:** Bij de klank [h] vallen fonatie en vernauwing samen in de glottis.
#### 1.3.3 Nasalen
Nasalen worden geproduceerd met een gesloten mond, waarbij de lucht via de neusholte ontsnapt.
* **Akoestische kenmerken:**
* **Fonatie:** Gelijkenis met vocalen door open stembanden.
* **Energiezone:** Bepaald door de articulatieruimte, specifiek voor elke nasaal.
* **Antiformanten:** Aanwezig door de omleiding van geluid via de neusholte, vaak in hogere frequenties bij achteraan uitgesproken nasalen.
#### 1.3.4 Affricaten
Affricaten zijn samengestelde klanken die beginnen als een occlusief en eindigen als een fricatief.
* **Akoestische kenmerken:**
* **GAP:** Aanwezigheid van een periode zonder akoestische energie (van de occlusieve component).
* **RELEASE & BURST:** De explosie van de occlusieve component gaat volledig op in de ruis van de daaropvolgende fricatieve component.
* **VOT:** Niet van toepassing omdat er geen vocaal direct na de burst volgt.
#### 1.3.5 Semi-vocalen (Glijklanken)
Semi-vocalen worden gekenmerkt door een toenadering van de articulatoren, wat leidt tot energiedemping.
* **Akoestische kenmerken:**
* **Energiedemping:** Veroorzaakt door de nauwe stand van de articulatoren.
* **Fonatie:** Aanwezig.
* **Formantverglijdingen:** Vergelijkbaar met vocalen, maar korter. De duur van de formantverglijding is langer dan bij occlusieven en korter dan bij een volledige diftong, wat de aard van de semi-vocaal verraadt.
#### 1.3.6 Trilklanken (Ratelaars)
Trilklanken, zoals de [r] en [R], vertonen een snelle opeenvolging van korte onderbrekingen van de luchtstroom, vergelijkbaar met herhaalde occlusieven.
* **Akoestische kenmerken:**
* **Herhaalde occlusies:** Korte periodes van luchtstroomonderbreking (ca. 3-4 maal).
* **TAP of FLAP:** Bij hogere spreeksnelheid kan het aantal ratels afnemen tot maximaal één.
* Akoestische weergave kan complex zijn en moeilijk te onderscheiden op een spectrogram.
#### 1.3.7 Lateralen
Bij lateralen ontsnapt de lucht zijwaarts van de tong, wat leidt tot een lichte demping van het akoestische signaal.
* **Akoestische kenmerken:**
* **Zijwaartse luchtstroom:** Veroorzaakt lichte demping.
* **Fonatie:** Aanwezig.
---
# Akoestische analyse van consonanten
Dit deel behandelt de akoestische kenmerken van verschillende consonantklassen en hoe deze zichtbaar zijn op een spectrogram voor identificatie.
### 2.1 Relevante akoestische kenmerken
De analyse van consonanten op een spectrogram berust op de interactie tussen tijd en frequentie, en frequentie en intensiteit.
#### 2.1.1 Tijd en frequentie
* **GAP:** Een periode van afwezige akoestische energie, ontstaan tijdens de opbouw van intra-orale druk, wat helpt bij klankidentificatie.
* **RELEASE:** Het moment waarop een afsluiting wordt opgeheven.
* **BURST:** De ruis die optreedt direct na de release van een afsluiting.
* **VOICE ONSET TIME (VOT):** De tijdsduur tussen het opheffen van de afsluiting en het begin van de fonatie (stembandtrilling).
* **RISE TIME:** De tijd die de ruiscomponent nodig heeft om zijn maximale intensiteit te bereiken.
> **Tip:** VOT is cruciaal voor het onderscheiden van stemhebbende en stemloze consonanten.
#### 2.1.2 Frequentie en intensiteit
* **FORMANTEN:** Frequentiebanden met hoge akoestische energie, ook belangrijk bij vocalen.
* **ANTIFORMANTEN:** Frequentiezones waarin de akoestische energie gedempt of afwezig is, veroorzaakt door vernauwingen in het spraakkanaal of nasale bijklanken.
* **ENERGIEDIP:** Een afname van de intensiteit over een breed frequentiebereik, waardoor de klank minder vrij kan uitstromen. Dit verschilt van antiformanten die demping in specifieke frequentiezones vertonen.
### 2.2 Consonantklassen
#### 2.2.1 Occlusieven
Occlusieven worden gekenmerkt door een volledige vernauwing van het spraakkanaal, een korte onderbreking van de luchtstroom, een toename van intra-orale druk en een explosieve release.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* **GAP:** Door de volledige afsluiting.
* **RELEASE & BURST:** Een hoorbare explosie, waarvan de ruiskarakteristieken afhankelijk zijn van de articulatieplaats.
* **VOT:** Het tijdsverschil tussen release en fonatie.
* **Stemloze occlusieven:** Hebben een positieve VOT. Bij Nederlandse occlusieven is deze 'voice lag' (tijd tussen burst en start volgende vocaal) relatief kort. De VOT kan variëren met de articulatieplaats; bilabialen hebben een kortere VOT (ca. 10 milliseconden) dan velairen (ca. 25 milliseconden).
* **Stemhebbende occlusieven:** Fonatie en afsluiting lopen simultaan. De stemplooien beginnen te trillen vóór de explosie, wat resulteert in een negatieve VOT (VOT < 0 ms).
* **Onderscheid op spectrogram:** Occlusieven worden voornamelijk herkend aan de formantverglijdingen van de voorafgaande of volgende klinker. Deze verglijdingen wijzen naar de 'locus' van de occlusief, die bepaald wordt door de articulatieplaats.
> **Voorbeeld:** De formantglijding van een klinker naar een occlusief kan helpen bij het onderscheiden van bijvoorbeeld [uk] en [up].
#### 2.2.2 Fricatieven
Fricatieven ontstaan door een vernauwing in het spraakkanaal, wat resulteert in hoorbare ruis.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* **Ruis:** Een onvoorspelbare, niet-periodieke golfvorm op het oscillogram, die zich uit als brede banden van ruis op het spectrogram.
* **Rise time:** De tijd die nodig is voor de ruis om maximale intensiteit te bereiken, vooral zichtbaar bij stemloze fricatieven en aan het begin van woorden.
* De articulatieplaats van de vernauwing bepaalt de frequentieconcentratie van de ruis.
* **Stemhebbende fricatieven:** Hebben naast ruis ook fonatie, waardoor de ruiscomponent minder dominant is dan bij stemloze fricatieven.
* **Specifieke fricatieven:**
* **[s] & [z]:** Kenmerkende ruisbanden op hogere frequenties.
* **[ʃ] & [ʒ]:** Ruisbanden op lagere frequenties dan [s] en [z].
* **[f] & [v]:** Ruiscomponenten.
* **[x] & [ɣ]:** Ruiscomponenten.
* **[h]:** Fonatie en vernauwing (in de glottis) vallen samen. Een deel van de luchtstroom schuurt door de glottis, die deels open blijft. Het begin en einde op het spectrogram zijn vaak diffuus ('fade in'/'fade out').
#### 2.2.3 Nasalen
Nasalen worden gekenmerkt door de luchtstroom die via de neusholte ontsnapt, terwijl de mondholte is afgesloten.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* **Fonatie:** Aanwezig, net als bij vocalen.
* **Energiezone:** Bepaald door de articulatorische ruimte, specifiek voor elke nasaal.
* **Antiformanten:** Door de omleiding via de neusholte ontstaan antiformanten, die zich bevinden in hogere frequenties voor achteraan gevormde nasalen.
#### 2.2.4 Affricaten
Affricaten zijn een combinatie van een occlusief gevolgd door een fricatief.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* Een **GAP** voor de opbouw van intra-orale druk, gevolgd door een **RELEASE**.
* De **BURST** gaat volledig op in de ruis van de daaropvolgende fricatief.
* **VOT** is hier niet direct van toepassing omdat er geen vocaal volgt direct na de release die de tijd meet.
#### 2.2.5 Semi-vocalen
Semi-vocalen (ook wel approximanten genoemd) vertonen kenmerken van zowel vocalen als consonanten.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* **Energiedemping:** Veroorzaakt door de toenadering van de articulatoren, zonder volledige afsluiting of vernauwing.
* **Fonatie:** Aanwezig.
* **Formantverglijdingen:** Vergelijkbaar met vocalen, maar de duur van de verglijding naar een volgende klinker is langer dan bij occlusieven, wat een indicatie is van een semi-vocaal.
> **Voorbeeld:** De duur van een formantglijding is langer bij een semi-vocaal dan bij een occlusief, en korter dan bij een diftong.
#### 2.2.6 Trilklanken (ratelaars)
Trilklanken, zoals de Nederlandse [r] en [R], lijken op herhaalde korte onderbrekingen van de luchtstroom.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* Lijken op herhaalde **occlusieven** met een totale onderbreking van de luchtstroom (ongeveer 3 tot 4 keer).
* Bij hogere spreeksnelheid kan het aantal ratels afnemen tot maximaal één, wat resulteert in een 'tap' of 'flap'.
* Het onderscheid tussen deze varianten is vaak moeilijk waar te nemen op een standaard spectrogram.
#### 2.2.7 Lateralen
Bij lateralen ontsnapt de luchtstroom zijdelings van de tong.
* **Akoestische kenmerken op spectrogram:**
* **Luchtstroom ontsnapt zijwaarts:** Dit zorgt voor een lichte demping van het akoestische signaal.
* **Fonatie:** Aanwezig.
---
# Grafische weergave en software voor spraakanalyse
Dit onderwerp behandelt de interpretatie van grafische voorstellingen van spraak, zoals oscillogrammen en spectrogrammen, en introduceert softwaretools die gebruikt worden voor deze analyse, zoals Audacity en Praat.
### 3.1 Akoestische kenmerken van spraakklanken en hun weergave
#### 3.1.1 Algemene interacties in spraakgeluid
De weergave van spraakgeluid in grafische vorm stelt ons in staat om akoestische kenmerken te analyseren. Belangrijke interacties die in deze weergaven zichtbaar zijn, betreffen de relatie tussen tijd en frequentie, en tussen frequentie en intensiteit.
**Tijd en frequentie interactie:**
* **GAP (Gap):** Dit is een periode waarin er geen akoestische energie is. Dit treedt op tijdens de opbouw van intra-orale druk, zoals bij occlusieven, en helpt bij de identificatie van de klank.
* **RELEASE (Release):** Dit is het moment van het opheffen van een afsluiting, wat leidt tot een explosie van geluid.
* **BURST (Burst):** De ruis die kort na de release optreedt.
* **VOICE ONSET TIME (VOT):** De tijdsduur tussen het moment van de release van een afsluiting en het begin van de stembandtrillingen (F0-stijging).
* **RISE TIME (Rise time):** De tijd die nodig is voor de ruiscomponent om zijn maximale intensiteit te bereiken. Dit is met name relevant bij klanken zoals fricatieven.
**Frequentie en intensiteit interactie:**
* **FORMANTEN (Formants):** Frequentiebanden met relatief hoge akoestische energie, die de resonantie van het spraakkanaal weerspiegelen. Ze zijn cruciaal voor de identificatie van klinkers, maar ook relevant voor andere klanken.
* **ANTIFORMANTEN (Antiformants):** Frequentiezones waarin de akoestische energie significant wordt gedempt of volledig verdwijnt. Dit wordt veroorzaakt door vernauwingen in het spraakkanaal of nasale bijklanken.
* **ENERGIEDIP (Energy dip):** Een afname van de intensiteit, voornamelijk in hogere frequenties, die voorkomt wanneer de spraakklank wordt gehinderd in zijn vrije uitstroom. Bij antiformanten is er demping in een welomschreven frequentiezone, terwijl een energiedip een bredere frequentiezone betreft.
#### 3.1.2 Specifieke klankklassen en hun grafische representatie
De bovengenoemde akoestische kenmerken manifesteren zich op verschillende manieren in grafische weergaven zoals spectrogrammen en oscillogrammen, afhankelijk van de klankklasse.
**Occlusieven:**
* **Articulatorische kenmerken:** Volledige obstructie van de luchtstroom, gevolgd door een korte onderbreking, toename van intra-orale druk en een explosieve release.
* **Akoestische kenmerken:**
* Een GAP is aanwezig tijdens de periode van luchtdrukopbouw.
* De RELEASE markeert het einde van de afsluiting.
* De BURST is een korte ruisexplosie die de articulatieplaats weerspiegelt.
* VOT (Voice Onset Time) is de tijd tussen de release en de start van de fonatie.
* **Differentiëren op spectrogram:** Occlusieven worden niet primair gedifferentieerd op basis van F1 (die voornamelijk wordt bepaald door de kaakopening en dus vergelijkbaar is voor verschillende occlusieven), maar door de formantglijdingen (vooral F2) van de voorafgaande of volgende klinker. De richting en plaats van deze glijding (locus) zijn indicatief voor de articulatieplaats.
* **Stemloze occlusieven:** Na de burst beginnen de stembanden te trillen voor de volgende klank. Bij Nederlandse occlusieven is er een korte "voice lag" (tijd tussen burst en stembandtrilling). Bij stemloze occlusieven is VOT positief (langer dan nul) en correleert met de articulatieplaats: bilabialen hebben een kortere VOT (ongeveer 10 milliseconden) dan velairen (ongeveer 25 milliseconden).
* **Stemhebbende occlusieven:** De afsluiting en fonatie lopen min of meer simultaan. De stemplooien beginnen te trillen vóór de explosie, wat resulteert in een VOT die kleiner is dan nul (negatieve VOT). Op het spectrogram is dit te herkennen aan de formantglijdingen van de voorafgaande of volgende vocaal.
**Fricatieven:**
* **Articulatorische kenmerken:** Vernauwing van het spraakkanaal die ruis genereert.
* **Akoestische kenmerken:** Kenmerkend is een onvoorspelbare, niet-periodieke vorm op het spectrogram, de ruiscomponent. De "rise time" is de tijd die deze ruis nodig heeft om maximale intensiteit te bereiken. Dit is vooral duidelijk bij stemloze fricatieven en aan het begin van woorden.
* **Differentiëren op spectrogram:** De plaats van de vernauwing bepaalt de concentratie van de ruis. Stemhebbende fricatieven hebben een fonatiecomponent, wat leidt tot een minder sterke ruiscomponent.
* [s] & [z]: Hoge frequentie ruis.
* [ʃ] & [ʒ]: Ruiseconcentratie in een lager frequentiebereik dan [s]/[z].
* [f] & [v]: Bredere ruisband.
* [x] & [ɣ]: Ruiseconcentratie in lagere frequenties.
* **Fricatieven [h]:** Fonatie en vernauwing (in de glottis) vinden op dezelfde plaats plaats. Een deel van de luchtstroom schuurt door de glottis en wordt niet in trilling gebracht. Begin- en eindpunten op het spectrogram zijn vaak moeilijk te zien (fade in - fade out).
**Nasalen:**
* **Akoestische kenmerken:**
* Fonatie is aanwezig.
* Er is een energiezone die wordt bepaald door de articulatorische ruimte (kenmerkend voor de specifieke nasaal).
* Antiformanten treden op als gevolg van de omleiding van de luchtstroom via de neus. Deze antiformanten liggen in hogere frequenties bij nasalen die achteraan in de mond worden uitgesproken (bijv. 'ng').
**Affricaten:**
* **Akoestische kenmerken:** Op het spectrogram lijken affricaten op een combinatie van een occlusief en een fricatief. Er is een GAP vooraf, gevolgd door een release en burst die echter vrijwel volledig opgaat in de ruis van de direct volgende fricatief. Het begrip VOT is hier niet van toepassing omdat er direct een fricatief volgt in plaats van een vocaal.
**Semi-vocalen:**
* **Akoestische kenmerken:**
* Energiedemping treedt op door de toenadering van de articulatoren, maar zonder volledige obstructie.
* Fonatie is aanwezig.
* Formantglijdingen naar de voorafgaande of volgende klinker zijn zichtbaar. De duur van deze glijdingen is langer dan bij occlusieven, wat ze onderscheidt van andere klanken, en nog langer bij diftongen.
**Trilklanken (ratelaars):**
* **Articulatorische kenmerken:** Gekenmerkt door een herhaalde snelle onderbreking van de luchtstroom (typisch 3 tot 4 keer). Bij hoge spreeksnelheid kan dit teruggebracht worden tot één enkele onderbreking (tap of flap).
* **Grafische weergave:** Het onderscheid tussen deze varianten is op een spectrogram vaak moeilijk waar te nemen.
**Lateralen:**
* **Articulatorische kenmerken:** De luchtstroom ontsnapt zijwaarts van de tong.
* **Akoestische kenmerken:** Dit zorgt voor een lichte demping van het akoestische signaal. Fonatie is aanwezig.
### 3.2 Software voor spraakanalyse
Er zijn verschillende softwaretools beschikbaar voor de grafische weergave en analyse van spraak. Twee veelgebruikte programma's zijn:
* **Audacity:** Een gratis en open-source audiostreameditor die gebruikt kan worden voor opname, bewerking en analyse van geluid, inclusief de weergave van oscillogrammen en spectrogrammen.
* **Praat:** Een populair en krachtig programma, met name binnen de fonetiek en linguïstiek, dat geavanceerde mogelijkheden biedt voor de akoestische analyse van spraak, waaronder gedetailleerde spectrogramweergave, formanttracking en andere akoestische metingen.
> **Tip:** Het vergelijken van de grafische weergaven van spraakklanken in Audacity en Praat kan helpen om de sterktes en zwaktes van beide programma's te begrijpen voor verschillende analysebehoeften.
> **Voorbeeld:** Om de VOT van een stemloze occlusief te meten, kan men een spectrogram in Praat gebruiken. Men zou de tijd van de burst identificeren en vervolgens de tijd van de eerste duidelijk waarneembare stembandtrilling (F0-stijging) markeren om de VOT te berekenen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonetiek | De wetenschappelijke studie van de productie, transmissie en perceptie van spraakgeluid, die zich richt op de fysieke eigenschappen van gesproken taal. |
| Articulatorische fonetiek | Het onderdeel van de fonetiek dat zich bezighoudt met de productie van spraakklanken door de menselijke spraakorganen, zoals tong, lippen en stembanden. |
| Akoestische fonetiek | Het onderdeel van de fonetiek dat de fysische eigenschappen van spraakgeluid analyseert, met name de geluidsgolven die worden geproduceerd tijdens het spreken. |
| Auditorische fonetiek | Het onderdeel van de fonetiek dat zich richt op de perceptie van spraakklanken door het gehoor, hoe geluidsgolven worden verwerkt in het oor en de hersenen. |
| Consonanten | Medeklinkers, spraakklanken die worden geproduceerd door het (gedeeltelijk) afsluiten of vernauwen van het spraakkanaal, wat resulteert in turbulentie of een onderbreking van de luchtstroom. |
| GAP | De periode tijdens de productie van een occlusief consonant waarin er geen akoestische energie is omdat de luchtstroom volledig is onderbroken door de sluiting van het spraakkanaal. |
| RELEASE | Het moment waarop de afsluiting in het spraakkanaal wordt opgeheven, wat leidt tot de hoorbare explosie van een occlusief consonant. |
| BURST | De korte, ruisachtige explosie die volgt op het loslaten van de afsluiting bij de productie van een occlusief consonant, waarvan de kenmerken afhankelijk zijn van de articulatieplaats. |
| VOICE ONSET TIME (VOT) | De tijdsduur tussen het moment van het opheffen van de afsluiting (release) van een occlusief en het begin van de stembandtrilling (voicing) voor de daaropvolgende vocaal. |
| RISE TIME | De tijd die nodig is voor de ruiscomponent van een spraakklank, zoals bij fricatieven, om de maximale intensiteit te bereiken na de initiële productie. |
| FORMANTE | Resonantiefrequenties van het spraakkanaal die de akoestische energie van klinkers en bepaalde consonanten versterken, en die veranderen met de configuratie van het spraakkanaal. |
| ANTIFORMANTE | Frequentiezones waarin de akoestische energie van spraakklanken gedempt of volledig onderdrukt wordt, vaak veroorzaakt door een vernauwing van het spraakkanaal of nasale bijklanken. |
| ENERGIEDIP | Een afname van de intensiteit van de akoestische energie, voornamelijk in de hogere frequenties, wat de klankkarakteristiek van bepaalde spraakklanken beïnvloedt. |
| OCclusieven | Medeklinkers die worden gevormd door een volledige afsluiting van het spraakkanaal, gevolgd door een plotselinge loslating van de luchtstroom, zoals [p], [t], [k]. |
| Fricatieven | Medeklinkers die worden gevormd door een vernauwing in het spraakkanaal, waardoor de luchtstroom met turbulentie ontsnapt en ruis produceert, zoals [s], [f], [x]. |
| Nasalen | Medeklinkers waarbij de luchtstroom via de neusholte ontsnapt, doordat het zachte gehemelte naar beneden is gelaten, zoals [m], [n]. |
| Affricaten | Samengestelde medeklinkers die beginnen als een occlusief en eindigen als een fricatief op dezelfde articulatieplaats, zoals de [ts] in "cats". |
| Semi-vocalen | Klanken die kenmerken delen met zowel klinkers als medeklinkers, vaak gekenmerkt door formantverglijdingen en een relatief korte duur, zoals de [j] in "yes" of [w] in "wet". |
| Trilklanken (ratelaars) | Klanken die worden geproduceerd door snelle, herhaalde onderbrekingen van de luchtstroom, zoals de rollende [r] of ratelende [R]. |
| Lateralen | Medeklinkers waarbij de luchtstroom langs de zijkanten van de tong ontsnapt, omdat de tongpunt het midden van het gehemelte blokkeert, zoals de [l]. |
| Spectrogram | Een grafische weergave van geluid die de frequentie van het geluid in de loop van de tijd laat zien, met intensiteit weergegeven door de donkerheid van de lijnen of gebieden. |
| Oscillogram | Een grafische weergave die de amplitude (of intensiteit) van een geluidssignaal in de loop van de tijd weergeeft, zonder informatie over de frequentiecomponenten. |
Cover
HC8 - deel 2 fonetiek - perceptie spraakgeluid - 2025-26.pptx
Summary
# Perceptie van spraakgeluid
Perceptie van spraakgeluid omvat de complexe processen waarmee akoestische signalen worden omgezet in betekenisvol linguïstisch begrip.
## 1. Perceptie van spraakgeluid
Het waarnemen van spraakgeluid is een essentieel onderdeel van taalbegrip. Dit proces omvat de segmentatie van het continue akoestische signaal, de integratie van verschillende informatiebronnen, en de normalisatie van variabiliteit om tot een stabiele en betekenisvolle perceptie te komen.
### 1.1 Verwerkingsprocessen in spraakperceptie
Het akoestische signaal, dat continu is, moet worden opgedeeld en geïnterpreteerd om tot betekenis te leiden. Dit vereist de volgende kernprocessen:
* **Segmentatie:** Het opdelen van het geluidssignaal in discrete eenheden die geïdentificeerd kunnen worden.
* **Integratie:** Het combineren van binnenkomende auditieve informatie met andere zintuiglijke informatie en met bestaande kennis.
* **Afwegen van informatie:** Het prioriteren en selecteren van de meest relevante informatie voor verdere verwerking.
* **Normalisatie:** Het aanpassen van de perceptie om rekening te houden met variabiliteit in de spraak van verschillende sprekers of in verschillende omstandigheden.
* **Filteren van irrelevante informatie:** Het negeren van ruis of onbelangrijke aspecten van het signaal.
* **Uitsluiten van akoestische illusies:** Het herkennen en corrigeren van waarnemingen die niet overeenkomen met de werkelijke akoestische input.
#### 1.1.1 Identificatie via segmentatie
Segmentatie vindt plaats op verschillende linguïstische niveaus:
##### 1.1.1.1 Foneemniveau
Op het niveau van individuele klanken (fonemen) wordt perceptie aangepast op basis van de akoestische kenmerken van de klank.
* **Categorische perceptie:** Bij consonanten is er vaak sprake van categorische perceptie. Luisteraars organiseren klanken in discrete categorieën. Een voorbeeld hiervan is de waarneming van stemloze en stemhebbende plosieven zoals /p/ en /b/, die worden onderscheiden door hun *voice onset time* (VOT). Bij een geleidelijke verschuiving van VOT in het akoestische signaal, hoort de luisteraar echter abrupte overgangen tussen de ene categorie (/ba/) en de andere (/pa/). De luisteraar trekt een scherpe grens en maakt geen tussenliggende categorieën. Een lange negatieve VOT leidt bijvoorbeeld tot de duidelijke perceptie van [b], terwijl een lange positieve VOT leidt tot de duidelijke perceptie van [p].
> **Tip:** Categoriale waarneming impliceert dat klanken binnen dezelfde categorie als hetzelfde klinken (normalisatie), terwijl klanken uit verschillende categorieën goed te onderscheiden zijn, zelfs als de akoestische verschillen klein zijn.
* **Discriminatietaak:** In een discriminatietaak kunnen paren van klanken die tot verschillende categorieën behoren gemakkelijk worden onderscheiden. Paren die tot dezelfde categorie behoren, zijn daarentegen moeilijk te onderscheiden.
* **Continue perceptie:** Bij klinkers is de perceptie vaak continu, zonder duidelijke categoriegrenzen.
* **Adaptatie van categoriegrenzen:** Categoriegrenzen kunnen veranderen na herhaalde aanbieding van een bepaalde klank. Als een klank met een zeer lange VOT herhaaldelijk wordt aangeboden, kan het auditieve systeem zich aanpassen, waardoor een klank die normaal als [t] wordt waargenomen, nu als [d] kan worden herkend.
##### 1.1.1.2 Woordniveau
Woorden worden in een continue klankstroom (een zin) aangeboden. Om deze woorden te segmenteren, maakt de luisteraar gebruik van verschillende linguïstische hulpmiddelen:
* **Lexicon:** Kennis van woorden en hun uitspraak.
* **Fonotaxis:** Grammaticale regels die de mogelijke klankcombinaties binnen een taal beschrijven. Deze regels helpen bij het herkennen van woordgrenzen, omdat bepaalde klankcombinaties alleen aan het begin, midden of einde van woorden kunnen voorkomen.
* **Syntaxis:** Grammaticale regels van de zinsbouw.
* **Prosodie:** Ritme, intonatie en klemtoonpatronen. Bijvoorbeeld, in veel talen valt de klemtoon nooit op de laatste lettergreep, wat kan helpen bij het afbakenen van woorden. Ook de afwezigheid van een pauze binnen een woord is een indicatie.
De combinatie van deze factoren stelt de luisteraar in staat om opties uit te sluiten en zo de woorden in een zin correct te segmenteren.
> **Voorbeeld:** De zin "Ik loop in Diest rond" kan door de combinatie van fonotactische en prosodische regels (bv. klemtoonpatronen, mogelijke klankclusters) worden ontleed in de individuele woorden "Ik", "loop", "in", "Diest", "rond".
### 1.2 Integreren en afwegen van informatie
Bij het begrijpen van spraak ontvangt de luisteraar niet alleen auditieve informatie, maar ook informatie uit andere zintuigen, met name visuele informatie.
#### 1.2.1 Cross-modale perceptie
Naast auditieve input kunnen ook visuele (mondbeeld) en tactiele input een rol spelen. Deze verschillende informatievormen worden met elkaar vergeleken. Idealiter is de informatie consistent.
* **McGurk-effect:** Wanneer de auditieve en visuele informatie niet overeenkomen, kan het visuele kanaal het auditieve kanaal overschrijven. Dit leidt tot een waarneming die niet overeenkomt met de puur auditieve of puur visuele input.
> **Voorbeeld:** Als een luisteraar het geluid van /ba/ hoort, maar tegelijkertijd een mondbeeld ziet dat overeenkomt met /ga/, kan de waarneming uitvallen als /da/ of een andere klank die een compromis vormt tussen de twee inputs.
#### 1.2.2 Onderhandelingsstrategie
Spraakklanken worden herkend op basis van een combinatie van akoestische parameters zoals toonhoogte, ruis, duur, en formantwaarden (bijv. $F_1$ en $F_2$). De luisteraar evalueert deze parameters om tot een beslissing te komen.
* **Relatieve evaluatie:** De evaluatie van akoestische kenmerken is altijd relatief ten opzichte van elkaar. Niet alle kenmerken zijn even belangrijk. Bijvoorbeeld, de korte burst die kenmerkend is voor occlusieven is cruciaal voor de herkenning van deze medeklinkers, zelfs al is deze zeer kort.
* **Gevoeligheid van het gehoororgaan:** De interpretatie van akoestische parameters is mede afhankelijk van de gevoeligheid van het menselijk gehoor.
### 1.3 Normalisatie
Normalisatie is het proces waarbij afwijkingen van het verwachte patroon worden gecorrigeerd, zodat de luisteraar kan beoordelen of wat hij hoort past in de gegeven context. Dit vereist aanzienlijke cognitieve vaardigheden.
#### 1.3.1 Sprekernormalisatie
Sprekernormalisatie houdt in dat de luisteraar abstractie maakt van verschillen tussen sprekers.
* **Inter-individuele sprekernormalisatie:** Dit betreft het vermogen om spraak van verschillende individuen te begrijpen, ongeacht verschillen in timbre, spreeksnelheid of regionaal accent. Zo kunnen mannen en vrouwen, ondanks verschillen in hun $f_0$ (fundamentele frequentie), even goed begrepen worden.
> **Voorbeeld (Inter-individuele sprekervariabiliteit):**
> * Zelfde uiting, verschillende articulatiepittigheid: "Over de Leie werd een spectaculaire nieuwe brug geïnstalleerd."
> * Zelfde uiting, verschillend spreektempo: "Wie de zee als geliefde neemt, moet de zoutsmaak bij de kus verdragen."
> * Zelfde uiting, verschillende formantligging van klinkers: "Was dat maar waar!"
* **Intra-individuele sprekernormalisatie:** Dit verwijst naar het vermogen om de spraak van dezelfde persoon te begrijpen, zelfs wanneer hun spraakkwaliteit verandert (bijvoorbeeld bij verkoudheid).
> **Voorbeeld (Intra-individuele sprekervariabiliteit):**
> * Vermoeidheid: "Ik ben doodmoe."
> * Informatie verstrekken: "Afspraak om kwart voor vier."
> * Emotie: "Ik ben geslaagd!"
#### 1.3.2 Tijdnormalisatie
Bij snel spreektempo kan het verschil tussen korte en lange klinkers vervagen. Desondanks kunnen we klinkers nog steeds differentiëren. Dit komt doordat we de *relatieve* duur registreren, niet de absolute. Bij een verhoogd tempo worden alle klinkers korter, maar hun onderlinge verhouding blijft behouden.
#### 1.3.3 Voorwaarden voor normalisatie
Om effectieve normalisatie te laten plaatsvinden, zijn er verschillende voorwaarden waaraan moet worden voldaan:
* **Referentiekader:** Er moet een verwachtingspatroon of referentie zijn waartegen de input wordt afgezet.
* **Fonetische kwaliteit:** De uitspraak moet voldoende duidelijk zijn om verwarring te voorkomen.
* **Affectieve/emotionele kwaliteit:** De emotionele lading van de boodschap moet duidelijk zijn (bv. is het ernstig of humoristisch bedoeld?).
* **Persoonlijke kwaliteit:** De luisteraar moet in staat zijn om de kenmerken van de spreker te herkennen.
* **Kwaliteit van transmissie:** Het akoestische signaal moet van goede kwaliteit zijn om de zender-ontvanger communicatie mogelijk te maken.
Als de kwaliteit op één van deze niveaus tekortschiet, kan dit soms worden gecompenseerd door de kwaliteit op een ander niveau.
#### 1.3.4 Taalafhankelijkheid van normalisatie
Normalisatieprocessen zijn deels taalafhankelijk. Een voorbeeld is toonhoogtenormalisatie; in talen als Chinees is toonhoogte betekenisdragend, waardoor de flexibiliteit van toonhoogte voor sprekersnormalisatie beperkter is dan in talen waar toonhoogte primair prosodische informatie overbrengt. Normalisatie wordt deels aangeboren en deels aangeleerd.
### 1.4 Auditieve illusies
Auditieve illusies treden op wanneer de waarneming niet overeenkomt met de feitelijke akoestische realiteit; we menen klanken te horen die er niet zijn, of verkeerd geïnterpreteerd worden. Dit kan leiden tot miscommunicatie, vooral wanneer er een discrepantie is tussen auditieve en visuele input.
#### 1.4.1 Fonemisch herstel
Fonemisch herstel is een proces waarbij de luisteraar ontbrekende of onduidelijke auditieve informatie aanvult op basis van zijn kennis van semantiek (betekenis) en syntaxis (grammatica). Dit treedt vaak op bij achtergrondlawaai of slechte signaalkwaliteit.
* **Foutief herstel:** Onjuist herstel kan leiden tot misverstanden.
> **Voorbeeld (Experiment van Warren & Warren, 1970):**
> Een deel van een woord werd onderbroken door een ander geluid (aangegeven met `*`). De luisteraar vulde de ontbrekende fonemen aan en hoorde het volledige woord, afhankelijk van de context:
> * "It was found that the *eel was on the orange." (Context: "wheel") $\rightarrow$ "It was found that the wheel was on the orange."
> * "It was found that the *eel was on the axle." (Context: "wheel") $\rightarrow$ "It was found that the wheel was on the axle."
> * "It was found that the *eel was on the shoe." (Context: "heel") $\rightarrow$ "It was found that the heel was on the shoe."
> * "It was found that the *eel was on the table." (Context: "meal") $\rightarrow$ "It was found that the meal was on the table."
> **Voorbeeld (Communicatie met herstel):**
> * Spreker 1: "Zorg jij morgen [pauze/lawaai] voor het eten?"
> * Spreker 2: "Jazeker, wil je vis, vlees of vegetarisch?"
> * Spreker 1 (met geslaagd fonemisch herstel): "Neem maar vegetarisch." (Hier werd het ontbrekende deel van "Zorg jij morgen *voor* het eten?" correct aangevuld.)
> **Voorbeeld (Communicatie zonder geslaagd herstel):**
> * Spreker 1: "Zorg jij morgen [pauze/lawaai] voor het eten?"
> * Spreker 2: "Jazeker, wil je vis, vlees of vegetarisch?"
> * Spreker 1 (met niet-geslaagd fonemisch herstel): "Wij eten ’s morgens toch nooit vlees of vis?" (Hier werd het ontbrekende deel anders geïnterpreteerd, leidend tot een verkeerd antwoord op de vraag.)
#### 1.4.2 Verbale transformatie
Wanneer een akoestisch signaal (bijvoorbeeld een woord) herhaaldelijk wordt aangeboden, treedt habituatie op. Na verloop van tijd kan de luisteraar de indruk krijgen dat hij een ander woord hoort, wat een vorm van auditieve transformatie is.
### 1.5 Hemisfeerspecialisatie
De twee hersenhelften (hemisferen) verwerken akoestische informatie op verschillende manieren, een fenomeen dat bekend staat als lateralisatie.
* **Dichotische luistertests:** Deze tests worden gebruikt om de functionele specialisatie van de hersenhelften te onderzoeken. Hierbij worden verschillende auditieve signalen tegelijkertijd aan beide oren aangeboden.
* **Linkerhemisfeer:** Verwerkt voornamelijk dynamische informatie, zoals korte, snelle en veranderende klanken, wat cruciaal is voor de verwerking van spraakklanken.
* **Rechterhemisfeer:** Verwerkt meer melodische informatie, zoals langere, stabiele spraakpatronen en intonatie. Dit draagt bij aan de prosodische aspecten van spraak.
---
# Identificatie via segmentatie van spraakklanken
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over de identificatie via segmentatie van spraakklanken, bedoeld als studiemateriaal voor een examen.
## 2. Identificatie via segmentatie van spraakklanken
Luisteraars identificeren spraaksegmenten door middel van een proces van segmentatie op zowel foneem- als woordniveau, waarbij gebruik wordt gemaakt van concepten als categorische perceptie en woordsegmentatie.
### 2.1 Perceptieve verwerkingsprocessen
Het akoestische signaal van spraak wordt verwerkt om tot betekenisvolle eenheden te komen. Dit vereist:
* **Segmentatie:** Het opsplitsen van het spraaksignaal in kleinere eenheden.
* **Integratie en afwegen van informatie:** Het combineren van binnengekomen informatie, inclusief cross-modale input en het maken van beslissingen.
* **Filteren van relevante informatie (normalisatie):** Het aanpassen van de perceptie aan variabiliteit in het signaal.
* **Uitsluiten van akoestische illusies:** Het herkennen en corrigeren van waarnemingsfouten.
#### 2.1.1 Segmentatie op foneemniveau
Op dit niveau worden klanken geïdentificeerd, waarbij de perceptie wordt aangepast op basis van klankkenmerken.
##### 2.1.1.1 Klanksegmentatie en categorische perceptie
Bij medeklinkers treedt **categorische perceptie** op. Luisteraars organiseren klanken in discrete categorieën in plaats van een continue reeks waarnemingen.
* **Identificatietaak:** Bij een continue reeks aanbiedingen die geleidelijk verschuiven in een akoestisch kenmerk (zoals de Voice Onset Time, VOT), zoals van /ba/ naar /pa/, identificeert de luisteraar de klanken als ofwel /ba/ of /pa/, met een scherpe overgang ertussen. Er worden geen tussenliggende categorieën waargenomen.
* **Grensbepaling:** De grens tussen categorieën wordt bepaald door de VOT. Een VOT van nul of dichtbij nul leidt tot twijfel over de identificatie. Een lange negatieve VOT leidt tot duidelijke perceptie van [b], terwijl een lange positieve VOT leidt tot duidelijke perceptie van [p].
##### 2.1.1.2 Normalisatie binnen categorieën
Klanken binnen dezelfde categorie worden als hetzelfde waargenomen. Dit proces van **normalisatie** maakt het mogelijk om spraakvariatie te overbruggen.
* **Discriminatietaak:** Paren klanken die tot verschillende categorieën behoren, zijn goed te onderscheiden. Paren klanken binnen dezelfde categorie zijn moeilijk of niet te onderscheiden, wat het effect van normalisatie illustreert.
##### 2.1.1.3 Continue perceptie bij klinkers
Bij klinkers is er doorgaans sprake van **continue perceptie**. Er zijn geen duidelijke categoriegrenzen, en variatie in akoestische kenmerken zoals formanten (bijvoorbeeld $F_1$ en $F_2$) wordt meer als een glijdende schaal waargenomen.
##### 2.1.1.4 Adaptatie van categoriegrenzen
De grenzen van de categorieën kunnen wijzigen na herhaalde blootstelling aan een klank. Zo kan een klank die normaal als [t] wordt geïdentificeerd, na herhaaldelijke aanbieding van een lange VOT als [d] worden waargenomen. Het auditieve systeem past zich aan de aangeboden input aan.
#### 2.1.2 Segmentatie op woordniveau (Woordsegmentatie)
Wanneer woorden worden aangeboden in een continue klankstroom (zoals in een zin), gebruikt de luisteraar diverse bronnen van informatie om de woordgrenzen te herkennen:
* **Lexicon:** De luisteraar raadpleegt zijn mentale woordenboek (lexicon) om een lijst van mogelijke woorden te genereren die passen bij de waargenomen klankreeks.
* **Fonotaxis:** Grammaticale regels met betrekking tot toegestane klankcombinaties binnen een taal helpen bij het herkennen van woordgrenzen. Bepaalde klankcombinaties komen bijvoorbeeld alleen voor aan het begin, midden of einde van een woord.
* **Syntaxis:** Grammaticale regels van de zinsbouw helpen ook bij het identificeren van woordgrenzen.
* **Prosodie:** Intonatie, klemtoon en pauzes spelen een rol. Bijvoorbeeld, de klemtoon valt in veel talen nooit op de laatste lettergreep, en er wordt geen pauze ingelast binnen een woord.
Deze verschillende bronnen worden gecombineerd om mogelijke woordkandidaten te selecteren en af te wegen, waardoor de waarschijnlijkheid van bepaalde woordsegmentaties toeneemt.
> **Tip:** Woordsegmentatie is een complex proces waarbij de luisteraar actief strategieën toepast om de continue spraakstroom op te breken in begrijpelijke eenheden, gebaseerd op zijn taalkennis.
### 2.2 Integreren en afwegen van informatie
Het begrip van spraak is niet uitsluitend gebaseerd op auditieve informatie. Visuele en soms tactiele input worden ook geïntegreerd en afgewogen.
#### 2.2.1 Cross-modale perceptie
Naast auditieve input, kan **cross-modale perceptie** optreden waarbij visuele (zoals mondbeelden) en tactiele informatie worden meegenomen.
* **Consistente input:** Wanneer auditieve en visuele informatie overeenkomen, wordt het begrip versterkt.
* **Inconsistente input:** Soms is er een discrepantie tussen wat men hoort en ziet. Het **McGurk-effect** demonstreert dit: wanneer een luisteraar een ander mondbeeld ziet dan de geproduceerde klank, kan het visuele kanaal de auditieve perceptie overschrijven, resulterend in de waarneming van een derde, onuitgesproken klank.
#### 2.2.2 Onderhandelingsstrategie
Spraakklanken worden herkend op basis van een combinatie van akoestische parameters zoals toonhoogte, ruis, duur, en formantwaarden ($F_1$, $F_2$, etc.). De luisteraar evalueert deze parameters relatief ten opzichte van elkaar om tot een besluit te komen over de geïdentificeerde klank of sequentie. Niet alle akoestische kenmerken zijn even belangrijk; de gevoeligheid van het gehoororgaan speelt hierbij een rol. Bijvoorbeeld, de explosieve fase (burst) is cruciaal voor de identificatie van occlusieven, ondanks de korte duur.
### 2.3 Normalisatie
Afwijkingen van het verwachte spraakpatroon worden door de luisteraar genormaliseerd. Dit proces vereist cognitieve vaardigheden om de waargenomen spraak te vergelijken met een referentiekader en deze aan te passen aan de context.
#### 2.3.1 Sprekernormalisatie
Luisteraars normaliseren voor verschillen tussen sprekers:
* **Inter-individuele sprekernormalisatie:** Het vermogen om spraak van verschillende personen (bv. mannen en vrouwen met verschillende fundamentele frequenties, $f_0$) even goed te begrijpen.
* **Intra-individuele sprekernormalisatie:** Het vermogen om spraak van dezelfde persoon te verstaan ondanks veranderingen in articulatie (bv. bij verkoudheid) of emotionele toestand.
> **Voorbeeld:** Twee sprekers produceren dezelfde uiting, maar met verschillende articulatiekwaliteit, spreektempo, of formantligging van klinkers. Een competent luisteraar kan de boodschap nog steeds begrijpen door deze variaties te normaliseren.
#### 2.3.2 Tijdnormalisatie
Bij een snel spreektempo kan de differentiatie tussen korte en lange vocalen vervagen. Luisteraars registreren echter de relatieve duur van klinkers, niet de absolute duur. Dit stelt hen in staat klinkers te differentiëren, zelfs wanneer alle klinkers korter worden bij een verhoogd tempo.
#### 2.3.3 Voorwaarden voor normalisatie
Om effectief te kunnen normaliseren, is een **referentiekader** noodzakelijk. Dit omvat:
* **Fonetische kwaliteit:** Duidelijke uitspraak zonder verwarring.
* **Affectieve/emotionele kwaliteit:** Duidelijke affectieve betekenis, zodat de boodschap correct wordt geïnterpreteerd qua ernst of humor.
* **Persoonlijke kwaliteit:** Herkenning van de kenmerken van de spreker.
* **Kwaliteit van transmissie:** Een signaal dat goed van zender naar ontvanger kan komen.
Slechte kwaliteit op één van deze niveaus kan gecompenseerd worden door goede kwaliteit op een ander niveau. Normalisatie is gedeeltelijk aangeboren en gedeeltelijk aangeleerd, en is taalafhankelijk (bv. toonhoogtenormalisatie is minder relevant in een niet-tonale taal als Nederlands vergeleken met Chinees).
### 2.4 Auditieve illusies
Auditieve illusies treden op wanneer de waarneming niet overeenkomt met de werkelijke akoestische input. Dit kan leiden tot miscommunicatie, vooral bij discrepanties tussen auditieve en visuele input.
#### 2.4.1 Fonemisch herstel
De luisteraar kan ontbrekende of onduidelijke informatie zelf aanvullen op basis van zijn kennis van semantiek (betekenis) en syntaxis (grammatica). Dit gebeurt vaak bij achtergrondlawaai of slechte signaalkwaliteit.
* **Verkeerd herstel:** Kan leiden tot misverstanden.
* **Voorbeeld:** In het experiment van Warren en Warren werd een ontbrekend foneem in een woord vervangen door een ruisgeluid (bv. "It was found that the \*eel was on the orange"). Luisteraars herstelden dit zelfstandig naar "peel", "wheel", "heel", of "meal" afhankelijk van de context, waardoor ze het woord correct interpreteerden. Dit fenomeen wordt ook wel fonemische restauratie genoemd.
> **Voorbeeld:** Een luisteraar hoort een onderbroken zin: "(spreker 1) Zorg jij morgen (onderbreking) voor het eten?". Als de spreker daarna vraagt "Wil je vis, vlees of vegetarisch?", kan de luisteraar het ontbrekende deel van de eerste spreker correct aanvullen als "voor het eten". Als de luisteraar echter antwoordt "Wij eten ’s morgens toch nooit vlees of vis?", duidt dit op een niet-geslaagd fonemisch herstel of een misinterpretatie van de context.
#### 2.4.2 Verbale transformatie
Bij herhaalde aanbieding van hetzelfde akoestische signaal (bijvoorbeeld een woord) treedt habituatie op. Na verloop van tijd kan de luisteraar de indruk krijgen dat hij een ander woord hoort.
### 2.5 Hemisfeerspecialisatie
De twee hersenhelften verwerken akoestische signalen op verschillende manieren (lateralisatie).
* **Linkerhemisfeer:** Verwerkt voornamelijk dynamische informatie, zoals korte, snelle en veranderende klanken.
* **Rechterhemisfeer:** Verwerkt meer melodische informatie, zoals langere, minder veranderende spraakpatronen.
Dit wordt onderzocht met dichotische luistertests, waarbij verschillende signalen tegelijkertijd aan elk oor worden aangeboden.
---
# Integratie en afwegen van auditieve en visuele informatie
Dit deel bespreekt hoe auditieve en visuele informatie worden geïntegreerd en afgewogen voor een coherent begrip, inclusief het McGurk-effect.
### 3.1 Perceptieve verwerkingsprocessen
Het verwerken van auditieve input vereist dat het akoestische signaal leidt tot een betekenisvol geheel. Dit proces omvat de volgende stappen:
* **Segmentatie**: Het opdelen van het signaal in herkenbare eenheden.
* **Integratie**: Het samenvoegen van de verschillende inputsignalen.
* **Afwegen**: Het bepalen van de relatieve belangrijkheid van de informatie voor verdere verwerking.
* **Filteren**: Het selecteren van relevante informatie en het normaliseren van variaties.
* **Uitsluiten**: Het vermijden van akoestische illusies.
#### 3.1.1 Identificatie via segmentatie
Identificatie van spraak vindt plaats op verschillende niveaus:
##### 3.1.1.1 Foneemniveau
Op het niveau van fonemen wordt de perceptie aangepast op basis van klankkenmerken.
* **Categorische perceptie**: Bij medeklinkers worden klanken ingedeeld in categorieën. Dit wordt geïllustreerd met het onderscheid tussen /ba/ en /pa/, waarbij de Voice Onset Time (VOT) als grenswaarde dient. Luisteraars maken scherpe grenzen en geen tussenliggende categorieën. Een lange VOT leidt tot duidelijke identificatie. De discriminatietaak toont aan dat paren uit verschillende categorieën onderscheidbaar zijn, terwijl paren uit dezelfde categorie dat niet zijn.
* **Continue perceptie**: Bij klinkers is er sprake van continue perceptie zonder duidelijke categoriegrenzen.
* **Adaptatie**: Categoriegrenzen kunnen veranderen na herhaalde aanbieding van een klank. Het auditieve systeem past zich aan. Bijvoorbeeld, een [t] kan als [d] worden herkend als de VOT herhaaldelijk lang wordt aangeboden.
##### 3.1.1.2 Woordniveau
Woorden worden gesegmenteerd uit een continue klankstroom (een zin) met behulp van verschillende middelen:
* **Lexicon**: De luisteraar gebruikt zijn woordenschat om mogelijke woorden te selecteren.
* **Fonotaxis**: Grammaticale regels over hoe klanken gecombineerd mogen worden, helpen woordgrenzen te herkennen.
* **Syntaxis**: Grammaticale regels helpen ook bij het herkennen van woordgrenzen.
* **Prosodie**: Kenmerken zoals klemtoonpatronen en pauzes helpen bij het afbakenen van woorden.
### 3.2 Integratie en afwegen van informatie
Naast auditieve informatie ontvangt de luisteraar ook visuele informatie, wat cruciaal is voor een volledig begrip. Dit proces wordt **cross-modale perceptie** genoemd.
#### 3.2.1 Cross-modale perceptie
Hierbij worden auditieve, visuele en soms tactiele input met elkaar vergeleken. Bij voorkeur is de informatie gelijkaardig, zoals het horen van een klank en het visueel waarnemen van het bijbehorende mondbeeld.
* **Het McGurk-effect**: Wanneer de auditieve en visuele informatie niet overeenkomen (bijvoorbeeld men hoort een klank en ziet een ander mondbeeld), kan het visuele kanaal het auditieve kanaal overschrijven. Dit illustreert hoe visuele input de auditieve perceptie kan beïnvloeden.
> **Tip:** Het McGurk-effect is een krachtig voorbeeld van hoe onze perceptie van spraak afhankelijk is van de integratie van meerdere sensorische modaliteiten.
#### 3.2.2 Onderhandelingsstrategie
Spraakklanken worden herkend op basis van een combinatie van akoestische parameters (zoals toonhoogte, duur, formantwaarden). De luisteraar evalueert deze parameters relatief ten opzichte van elkaar om een besluit te nemen. Niet alle akoestische kenmerken zijn even belangrijk; dit hangt af van de gevoeligheid van het gehoororgaan.
### 3.3 Normalisatie
Wat afwijkt van het verwachte patroon wordt genormaliseerd. De luisteraar beoordeelt voortdurend of de gehoorde informatie past in de gegeven context. Dit vereist cognitieve vaardigheden.
#### 3.3.1 Sprekernormalisatie
Dit omvat het abstraheren van verschillen in timbre, snelheid en regiolect van sprekers.
* **Inter-individuele sprekernormalisatie**: We kunnen spraak van mannen en vrouwen even goed begrijpen, ondanks verschillen in grondtoon ($f_0$).
* **Intra-individuele sprekernormalisatie**: We kunnen de spraak van iemand die verkouden is nog steeds begrijpen.
> **Voorbeeld:** Interindividuele sprekervariabiliteit
> Twee sprekers produceren dezelfde uiting met verschillende articulatiepittigheid, spreektempo of formantligging van klinkers, maar de luisteraar kan de uiting nog steeds begrijpen.
> **Voorbeeld:** Intra-individuele sprekervariabiliteit
> De perceptie van vermoeidheid ("Ik ben doodmoe"), emotie ("Ik ben geslaagd") of het verstrekken van informatie ("Afspraak om kwart voor vier") blijft begrijpelijk, ondanks variaties in de uitspraak.
#### 3.3.2 Tijdnormalisatie
De differentiatie tussen korte en lange klinkers kan vervagen bij een snel spreektempo, maar luisteraars kunnen deze toch onderscheiden door de relatieve duur te registreren, niet de absolute duur.
#### 3.3.3 Voorwaarden voor normalisatie
Er moet een referentiekader zijn:
* **Fonetische kwaliteit**: Duidelijke uitspraak zonder verwarring.
* **Affectieve/emotionele kwaliteit**: De affectieve betekenis moet duidelijk zijn (ernstig of humoristisch bedoeld).
* **Persoonlijke kwaliteit**: De kenmerken van de spreker moeten (herkend) worden.
* **Kwaliteit van transmissie**: Het signaal moet goed van zender naar ontvanger kunnen komen.
Slechte kwaliteit op één niveau kan gecompenseerd worden door een ander niveau. Normalisatie is deels aangeboren en deels aangeleerd. Het is ook taalafhankelijk; toonhoogtenormalisatie is bijvoorbeeld niet relevant voor talen als Chinees waar toonhoogte betekenisvol is.
### 3.4 Auditieve illusies
Een auditieve illusie is de waarneming van klanken die er in wezen niet zijn. Dit kan leiden tot miscommunicatie, maar ook hersteld worden.
#### 3.4.1 Fonemisch herstel
De luisteraar vult ontbrekende informatie aan op basis van zijn kennis van semantiek en syntaxis. Dit treedt op bij achtergrondlawaai of een onduidelijk signaal. Foutief herstel kan leiden tot misverstanden.
> **Voorbeeld:** Experiment van Warren & Warren (1970) – fonemische restauratie
> In de zin "It was found that the *eel was on the orange," waarbij de '*' staat voor een ontbrekende klank, kunnen luisteraars verschillende klanken invullen (bijv. 'p' voor 'peel', 'w' voor 'wheel', 'h' voor 'heel', 'm' voor 'meal') afhankelijk van de context.
> **Voorbeeld:** Fonemisch herstel bij onderbreking van een uiting.
> Een onderbreking in de zin "Zorg jij morgen (onderbreking) voor het eten?" kan succesvol worden hersteld als de luisteraar de context begrijpt. Een niet-geslaagd herstel kan optreden als de luisteraar de context verkeerd interpreteert.
#### 3.4.2 Verbale transformatie
Herhaalde aanbieding van hetzelfde akoestische signaal kan leiden tot habituatie, waardoor de luisteraar na verloop van tijd een ander woord lijkt te horen.
### 3.5 Hemisfeerspecialisatie
De twee hersenhelften verwerken akoestische signalen op verschillende manieren (**lateralisatie**).
* **Linker hemisfeer**: Verwerkt dynamische informatie, met name korte, snelle en veranderende klanken.
* **Rechter hemisfeer**: Verwerkt melodische informatie, zoals lange, onveranderde spraakpatronen.
---
# Normalisatie van spraakvariabiliteit
Dit onderdeel behandelt hoe luisteraars variaties in spraakpatronen die afwijken van het verwachte, normaliseren, inclusief de voorwaarden die hiervoor noodzakelijk zijn.
### 3.1 Het concept van normalisatie
Normalisatie in spraakperceptie verwijst naar het proces waarbij luisteraars afwijkingen van een verwacht spraakpatroon aanpassen om de spraak toch te kunnen begrijpen. Dit proces stelt luisteraars in staat om spraakvariabiliteit, zoals verschillen in timbre, spreektempo, stembandtrillingen en regionale accenten, te negeren of te corrigeren. De luisteraar beoordeelt continu of de gehoorde spraak in de gegeven context past en dit vereist cognitieve vaardigheden.
> **Tip:** Normalisatie is cruciaal voor effectieve communicatie, omdat het ons in staat stelt spraak te begrijpen ondanks de inherente variabiliteit tussen sprekers en in verschillende omstandigheden.
#### 3.1.1 Sprekernormalisatie
Sprekernormalisatie omvat het proces waarbij we ons losmaken van verschillen in kenmerken van de spreker, zoals timbre, spreektempo en regionaal accent. Dit kan op twee niveaus plaatsvinden:
* **Inter-individuele sprekernormalisatie:** Dit is het vermogen om spraak van verschillende personen, ondanks hun unieke kenmerken, te begrijpen. Een voorbeeld is het even goed verstaan van mannen en vrouwen, ondanks hun typisch verschillende grondfrequentie ($f_0$).
* **Intra-individuele sprekernormalisatie:** Dit is het vermogen om de spraak van dezelfde persoon te blijven verstaan, zelfs wanneer deze persoon veranderingen ondergaat, zoals verkoudheid.
> **Example:** Interindividuele sprekervariabiliteit
> Twee sprekers leveren dezelfde uiting, maar met variatie in articulatie, spreektempo of klinkerligging.
>
> * **Articulatiepittigheid:** "Over de Leie werd een spectaculaire nieuwe brug geïnstalleerd."
> * **Spreektempo:** "Wie de zee als geliefde neemt, moet de zoutsmaak bij de kus verdragen."
> * **Formantligging van klinkers:** "Was dat maar waar!"
>
> **Example:** Intra-individuele sprekervariabiliteit
> De spraak van één persoon kan veranderen door bijvoorbeeld vermoeidheid, specifieke informatie of emotie.
>
> * **Vermoeidheid:** "Ik ben doodmoe."
> * **Informatie verstrekken:** "Afspraak om kwart voor vier."
> * **Emotie:** "Ik ben geslaagd!"
#### 3.1.2 Tijdnormalisatie
Bij tijdnormalisatie wordt rekening gehouden met variaties in de tijdsduur van spraakklanken. Zo kan het verschil tussen korte en lange klinkers vervagen bij een snel spreektempo. Echter, luisteraars kunnen de klinkers nog steeds differentiëren door de **relatieve duur** te registreren, in plaats van de absolute duur. Bij een verhoogd tempo worden immers alle klinkers korter, maar de verhoudingen blijven behouden.
### 3.2 Voorwaarden voor normalisatie
Om het proces van normalisatie succesvol te laten verlopen, moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan:
* **Referentiekader:** Er moet een referentiekader aanwezig zijn waartegen de gehoorde spraak kan worden afgezet.
* **Fonetische kwaliteit:** De uitspraak moet duidelijk zijn en vrij van verwarring.
* **Affectieve/emotionele kwaliteit:** De affectieve of emotionele betekenis van de boodschap moet duidelijk zijn; het moet duidelijk zijn of de boodschap serieus of humoristisch bedoeld is.
* **Persoonlijke kwaliteit:** De luisteraar moet de kenmerken van de spreker (kunnen) herkennen.
* **Kwaliteit van transmissie:** Het akoestische signaal moet goed van de zender naar de ontvanger kunnen worden overgebracht.
> **Tip:** Een slechte kwaliteit op één van de genoemde niveaus kan soms worden gecompenseerd door de kwaliteit op een ander niveau.
Bovendien is normalisatie **taalafhankelijk**. Een voorbeeld hiervan is toonhoogtenormalisatie, die niet plaatsvindt in talen zoals Chinees, waar toonhoogte betekenisdragend is. Het proces van normalisatie is deels aangeboren en deels aangeleerd.
---
# Auditieve illusies en hemisfeerspecialisatie
Hieronder vind je een gedetailleerd studiemateriaal voor het onderwerp "Auditieve illusies en hemisfeerspecialisatie", specifiek gericht op de inhoud van pagina's 19-25.
## 5. Auditieve illusies en hemisfeerspecialisatie
Dit gedeelte behandelt auditieve illusies, zoals fonemisch herstel en verbale transformatie, en hoe de twee hersenhelften gespecialiseerd zijn in de verwerking van akoestische signalen.
### 5.1 Perceptie van spraakgeluid
De perceptie van spraakgeluid omvat processen die ervoor zorgen dat akoestische signalen leiden tot betekenisvolle interpretatie. Dit vereist segmentatie voor signaalidentificatie, integratie van binnenkomende informatie, het afwegen van deze informatie, filtering van relevante signalen (normalisatie), en het uitsluiten van auditieve illusies.
#### 5.1.1 Identificatie via segmentatie
Identificatie van spraakgeluid vindt plaats op verschillende niveaus:
* **Foneemniveau:** Hierbij wordt de perceptie aangepast op basis van klankkenmerken.
* **Categorische perceptie:** Bij consonanten ordent de luisteraar klanken in categorieën. Er wordt een scherpe grens getrokken, en er worden geen tussenliggende categorieën waargenomen. De grens wordt bepaald door de Voice Onset Time (VOT). Een lange negatieve VOT leidt tot de duidelijke perceptie van een klank als [b], terwijl een lange positieve VOT leidt tot de duidelijke perceptie van [p]. Paren klanken die tot verschillende categorieën behoren, zijn onderscheidbaar, terwijl paren binnen dezelfde categorie dat niet zijn (door normalisatie).
* **Continue perceptie:** Bij vocalen is er sprake van continue waarneming zonder duidelijke categoriegrenzen.
* **Adaptatie:** Categoriegrenzen kunnen veranderen na herhaalde aanbieding van een klank. Bijvoorbeeld, een [t] kan als [d] herkend worden als een zeer lange VOT herhaaldelijk wordt aangeboden, wat aangeeft dat het auditieve systeem zich aanpast.
* **Woordniveau:** In een continue klankstroom (een zin) worden woorden gesegmenteerd door gebruik te maken van het lexicon, fonotaxis, syntaxis en prosodie.
* **Lexicon:** De luisteraar selecteert mogelijke woorden uit zijn mentale lexicon.
* **Fonotaxis:** Grammaticale regels helpen bij het herkennen van woordgrenzen, aangezien bepaalde klankcombinaties alleen aan het begin, midden of einde van woorden voorkomen.
* **Syntaxis:** Grammaticale regels dragen eveneens bij aan het identificeren van woordgrenzen.
* **Prosodie:** Kenmerken zoals klemtoonpatronen en pauzes binnen of tussen woorden helpen bij de segmentatie (bijvoorbeeld, klemtoon is nooit op de laatste lettergreep, en er is geen pauze binnen een woord).
#### 5.1.2 Integreren en afwegen van informatie
De luisteraar ontvangt niet alleen auditieve, maar ook andere vormen van input, met name visuele informatie. Deze verschillende inputvormen worden afgewogen om tot begrip te komen.
* **Cross-modale perceptie:** Naast auditieve input kunnen ook visuele en tactiele informatie een rol spelen. Deze informatie wordt vergeleken, en bij voorkeur is deze gelijkaardig (bijvoorbeeld, het horen van een klank en het tegelijkertijd visueel waarnemen van de mondbewegingen).
* **McGurk-effect:** Dit illustreert hoe het visuele kanaal het auditieve kanaal kan overschrijven wanneer de visuele en auditieve informatie niet overeenkomen (men hoort een klank, maar meent een andere te zien).
* **Onderhandelingsstrategie:** Spraakklanken worden herkend door een combinatie van akoestische parameters (zoals toonhoogte, ruis, duur, formanten $F_1$ en $F_2$). De luisteraar evalueert deze parameters relatief ten opzichte van elkaar om een beslissing te nemen (bijvoorbeeld, [poli t si] versus [ polisi ]). Niet alle akoestische kenmerken zijn even belangrijk; de gevoeligheid van het gehoororgaan speelt hierbij een rol.
#### 5.1.3 Normalisatie
Wat afwijkt van het verwachte patroon wordt genormaliseerd. De luisteraar beoordeelt voortdurend of de waargenomen spraak past binnen de gegeven context, wat cognitieve vaardigheden vereist.
* **Sprekernormalisatie:** Dit omvat het abstraheren van verschillen in timbre, snelheid en regiolect.
* **Inter-individuele sprekernormalisatie:** We kunnen spraak van mannen en vrouwen even goed begrijpen, ondanks verschillen in grondtoon ($f_0$).
* **Intra-individuele sprekernormalisatie:** We verstaan iemand nog steeds als deze verkouden is of een andere emotionele staat heeft.
* **Tijdnormalisatie:** De differentiatie tussen korte en lange vocalen kan vervagen bij een snel spreektempo. We registreren relatieve duur in plaats van absolute duur, waardoor we klinkers toch kunnen differentiëren.
**Voorwaarden voor normalisatie:**
* Een referentiekader is noodzakelijk.
* **Fonetische kwaliteit:** Duidelijke uitspraak zonder verwarring.
* **Affectieve/emotionele kwaliteit:** De affectieve betekenis moet duidelijk zijn.
* **Persoonlijke kwaliteit:** De kenmerken van de spreker moeten (her)kend worden.
* **Kwaliteit van transmissie:** Het signaal moet goed van zender naar ontvanger overgebracht kunnen worden.
Normalisatie is taalafhankelijk (bijvoorbeeld, toonhoogtenormalisatie is niet van toepassing bij Chinees waar toonhoogte betekenisvol is) en deels aangeboren en deels aangeleerd.
### 5.2 Auditieve illusies
Een illusie is de waarneming van iets dat er in wezen niet is. Een auditieve illusie treedt op wanneer men klanken meent te hebben gehoord die er niet waren. Dit kan leiden tot miscommunicatie, zoals bij discrepanties tussen auditieve en visuele input, maar kan ook hersteld worden.
#### 5.2.1 Fonemisch herstel
Bij fonemisch herstel vult de luisteraar ontbrekende informatie aan op basis van kennis van semantiek en syntaxis. Dit treedt vaak op bij veel achtergrondlawaai of onduidelijke microfoonopnames.
> **Voorbeeld:** Een experiment van Warren & Warren (1970) toonde fonemische restauratie aan met zinnen als "It was found that the \*eel was on the orange", waarbij de '\*' stond voor een onderbreking. Afhankelijk van de context werd de onderbreking gevuld als 'peel', 'wheel', 'heel', of 'meal'.
> **Voorbeeld:** In een gesprek kan een ontbrekende klank worden aangevuld:
> (Spreker 1) Zorg jij morgen (onderbreking) voor het eten?
> (Spreker 2) Jazeker, wil je vis, vlees of vegetarisch?
> (Spreker 1) Neem maar vegetarisch.
> In dit geval wordt de onderbreking waarschijnlijk succesvol aangevuld. Als echter de reactie is:
> (Spreker 1) Wij eten ’s morgens toch nooit vlees of vis?
> dan is het fonemisch herstel mogelijk niet succesvol geweest, wat leidt tot misverstanden.
#### 5.2.2 Verbale transformatie
Bij verbale transformatie treedt na herhaalde aanbieding van een akoestisch signaal (bijvoorbeeld hetzelfde woord) habituatie op. De luisteraar heeft dan de indruk een ander woord te horen.
### 5.3 Hemisfeerspecialisatie
De twee hersenhelften verwerken akoestische signalen op verschillende wijzen, een proces dat bekend staat als lateralisatie.
* **Linker hemisfeer:** Verwerkt voornamelijk dynamische informatie, zoals korte, snelle en veranderende klanken.
* **Rechter hemisfeer:** Verwerkt voornamelijk melodische informatie, zoals lange, onveranderde spraakpatronen.
Dit kan worden onderzocht via dichotische luistertests, waarbij verschillende auditieve prikkels tegelijkertijd aan elk oor worden aangeboden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonetiek | De wetenschappelijke studie van de productie, transmissie en perceptie van spraakgeluid. |
| Articulatorische fonetiek | Het deel van de fonetiek dat zich bezighoudt met de productie van spraakklanken door de menselijke spraakorganen. |
| Akoestische fonetiek | Het deel van de fonetiek dat de fysieke eigenschappen van spraakgeluid analyseert, zoals frequentie en amplitude. |
| Auditorische fonetiek | Het deel van de fonetiek dat zich richt op de perceptie en verwerking van spraakgeluid door het gehoor. |
| Spraakgeluid | De geluidsgolven die worden geproduceerd tijdens het spreken, bestaande uit klanken en hun eigenschappen. |
| Segmentatie | Het proces waarbij een continue stroom van spraak wordt opgedeeld in kleinere, betekenisvolle eenheden zoals fonemen of woorden. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal. |
| Categorische perceptie | Een fenomeen waarbij continue akoestische variatie, zoals de Voice Onset Time (VOT), wordt waargenomen als discrete categorieën. |
| VOT (Voice Onset Time) | De tijdsduur tussen het loslaten van een plosief medeklinker en het begin van de stembandvibratie; bepalend voor de perceptie van stemhebbendheid. |
| Lexicon | Het mentale woordenboek van een persoon, dat alle bekende woorden en hun eigenschappen bevat. |
| Fonotaxis | De regels binnen een taal die bepalen welke klankcombinaties zijn toegestaan en waar ze in een woord kunnen voorkomen. |
| Syntaxis | De regels die bepalen hoe woorden worden gecombineerd tot zinnen in een taal. |
| Prosodie | De ritmische en intonatiekenmerken van spraak, zoals klemtoon, toonhoogte en spreektempo. |
| Cross-modale perceptie | De integratie van informatie afkomstig van verschillende zintuigen, zoals het combineren van auditieve en visuele input. |
| McGurk-effect | Een perceptuele illusie die optreedt wanneer auditieve en visuele spraakinformatie met elkaar in conflict zijn, waarbij de visuele informatie de auditieve waarneming kan beïnvloeden. |
| Normalisatie | Het proces waarbij de luisteraar variaties in spraak (zoals van verschillende sprekers, spreektempo of emotie) wegfiltert om de onderliggende klanken of woorden te identificeren. |
| Inter-individuele sprekernormalisatie | Het vermogen om spraak van verschillende sprekers te begrijpen ondanks verschillen in hun stemkenmerken zoals timbre of stemhoogte. |
| Intra-individuele sprekernormalisatie | Het vermogen om spraak van dezelfde spreker te begrijpen ondanks variaties veroorzaakt door factoren als verkoudheid, vermoeidheid of emotie. |
| Auditieve illusie | Een perceptuele fout waarbij men klanken waarneemt die er feitelijk niet zijn of de waargenomen klanken afwijken van de werkelijke akoestische input. |
| Fonemisch herstel | Een type auditieve illusie waarbij ontbrekende of onduidelijke fonemen in een spraakstroom worden aangevuld op basis van de context, semantiek en syntaxis. |
| Verbale transformatie | Een fenomeen waarbij herhaalde aanbieding van hetzelfde akoestische signaal leidt tot habituatie en de indruk ontstaat dat er na verloop van tijd een ander woord wordt gehoord. |
| Hemisfeerspecialisatie (Lateralisatie) | De verdeling van specifieke cognitieve functies over de twee hersenhelften; bij spraakverwerking zijn de linker- en rechterhemisfeer elk gespecialiseerd in verschillende aspecten van het akoestische signaal. |
Cover
HC9 -3 Fonologie-basisbegrippen-2024-25.pptx
Summary
# Fonologie en fonetiek: basisbegrippen
Dit onderdeel introduceert de kernconcepten van fonologie en fonetiek, met een focus op het onderscheid tussen beide disciplines en de rol van minimal pairs in het identificeren van fonemen.
### 1.1 Fonetiek versus fonologie
Fonetiek bestudeert de fysieke eigenschappen van spraakklanken, onafhankelijk van specifieke talen. Fonologie daarentegen analyseert hoe klanken worden gebruikt en georganiseerd binnen een specifieke taal om betekenis te onderscheiden.
#### 1.1.1 Coarticulatie
In vloeiende spraak beïnvloeden klanken elkaar, een fenomeen dat bekend staat als coarticulatie. Deze beïnvloeding is voorspelbaar en kan worden onderverdeeld in twee soorten:
* **Anticipatorische coarticulatie:** Een voorafgaande klank wordt beïnvloed door een volgende klank. Een voorbeeld is de nasalisering van een klinker door een volgende nasale medeklinker, of de mondrotatie van een klinker door een daaropvolgende medeklinker.
* **Persevererende coarticulatie:** Een volgende klank wordt beïnvloed door een voorafgaande klank.
Hoewel de akoestische overgangen tussen klanken vloeiend zijn, zijn luisteraars in staat discrete klanken te onderscheiden dankzij impliciete taalkennis.
### 1.2 Fonemen en minimale paren
#### 1.2.1 Definitie van een foneem
Een foneem is het kleinste betekenisonderscheidende element in een taal. IPA-tekens tussen schuine strepen (`/ /`) duiden fonemen aan, terwijl vierkante haken (`[ ]`) specifieke spraakklanken (allofonen) weergeven.
#### 1.2.2 Minimale paren
Minimale paren zijn woordparen die slechts één klank van elkaar verschillen en daardoor een betekenisverschil hebben. Ze zijn essentieel voor het identificeren van fonemen in een taal, omdat de klank die het verschil veroorzaakt, een distinctief segment is.
> **Voorbeeld:** Het verschil tussen "kat" en "rat" identificeert `/k/` en `/r/` als fonemen.
#### 1.2.3 Beperkingen bij het gebruik van minimale paren
Het gebruik van minimale paren heeft beperkingen:
* Sommige foneemcombinaties komen niet voor in een taal, waardoor er geen minimale paren mogelijk zijn (bijvoorbeeld bij bepaalde leenwoorden).
* Sommige fonemen kunnen niet in alle posities in een lettergreep voorkomen.
### 1.3 Allofonen
Allofonen zijn de fonetische varianten van een foneem. Net als allomorfen voor morfemen, zijn allofonen concrete realisaties van een foneem. Ze kunnen op twee manieren voorkomen:
#### 1.3.1 Allofonen in vrije variatie
Vrije variatie treedt op wanneer verschillende fonetische realisaties van een foneem voorkomen in dezelfde fonetische context, zonder dat dit leidt tot een betekenisverschil. De variatie wordt bepaald door externe factoren zoals dialect, sociaal dialect of individuele voorkeur.
> **Voorbeeld:** Het verschil tussen de Nederlandse `/w/` als `[ʋ]` in "water" en `[w]` in "water" kan voorkomen in vrije variatie.
#### 1.3.2 Allofonen in complementaire distributie
Complementaire distributie betekent dat verschillende fonetische realisaties van een foneem voorkomen in verschillende fonetische contexten. Deze distributie wordt bepaald door interne, taalkundige factoren. De ene allofoon komt voor in een specifieke context, terwijl de andere allofoon in een andere context voorkomt.
> **Voorbeeld:** Alveolaire medeklinkers kunnen verschuiven naar het palatale gebied onder invloed van de palatale halfklinker `/j/`.
### 1.4 Segmentale fonologie: distinctieve kenmerken
Fonemen kunnen worden geanalyseerd op basis van distinctieve kenmerken, wat de interne structuur van een foneem onthult. Een foneem is een verzameling van deze kenmerken.
#### 1.4.1 Kenmerken van fonemen
* **Hoofdkenmerken (major class features):**
* Consonantisch (met of zonder aanzienlijke obstructie in het spraakkanaal)
* Sonorant (met of zonder aanzienlijke opening voor resonantie en fonatie)
* Syllabisch (met of zonder de mogelijkheid om een lettergreepkern te vormen)
* **Laryngale kenmerken:**
* Stem (met of zonder stemplooitrilling)
* Aspiratie (met of zonder hoorbare wrijving van de glottis)
* **Kenmerken van articulatiewijze:**
* Continuant (met of zonder onderbroken luchtstroom)
* Nasaal (met of zonder opgetrokken velum)
* Lateraal (met of zonder luchtstroom langs de zijkant van de mondholte)
* **Kenmerken van articulatieplaats:** Deze kenmerken beschrijven de locatie van de articulatie, onderverdeeld in:
* Vooraan: Labiaal, Rond
* Centraal: Coronaal, Anterieur
* Achteraan: Hoog, Achter
* **Kenmerken voor vocalen:** Deze kenmerken, zoals `[hoog]`, `[laag]`, `[gespannen]`, en `[gereduceerd]`, beschrijven de tongpositie en spierspanning.
#### 1.4.2 Voordelen van distinctieve kenmerken
* Ze weerspiegelen articulatorische kenmerken en bieden een unieke beschrijving van fonemen.
* Ze maken het mogelijk klassen van segmenten te definiëren op basis van gemeenschappelijke kenmerken.
* Ze helpen bij het formuleren van fonologische regels, vaak in een binair systeem.
#### 1.4.3 Feature geometrie en redundantie
Feature geometrie beschrijft de hiërarchische relatie tussen kenmerken. Redundantie treedt op wanneer de waarde van één kenmerk de waarde van een ander kenmerk voorspelt, waardoor dat laatste kenmerk overbodig wordt. Bijvoorbeeld, een klinker die niet consonantisch is (`[-cons]`), is altijd sonorisch (`[+son]`).
### 1.5 Prosodie
Prosodie, ook wel suprasegmentale fonologie genoemd, omvat de combinatie van toonhoogte, luidheid en duur tot intonatie-, ritme- en tempopatronen in gesproken taal. Dit staat los van de individuele spraakklanken (segmenten).
#### 1.5.1 Kenmerken van prosodie
* **Redundantie:** Prosodie kan extra, niet-essentiële informatie bieden die de boodschap versterkt, zoals het benadrukken van woordaccent met toonhoogtevariatie of duur.
* **Linguïstische versus expressieve prosodie:** Linguïstische prosodie verduidelijkt de talige uiting, terwijl expressieve (of emotionele) prosodie de expressie van de spreker weergeeft. Beide interageren en kunnen leiden tot eenduidige of dubbelzinnige interpretaties.
* **Complexiteit:** De term "prosodie" kent verschillende definities en gebruikte termen (bijvoorbeeld klemtoon, accent, nadruk), wat leidt tot diversiteit in theoretische modellen. Er is geen één-op-één relatie tussen prosodische kenmerken en betekenis.
* **Nature vs. Nurture:** Prosodie is deels aangeboren (nature) maar vereist vooral aanleren (nurture) via blootstelling aan taalaanbod.
#### 1.5.2 Rollen van prosodie
Prosodie speelt diverse cruciale rollen in taal:
* **Interactie met segmentale fonologie:** Verbetert de verstaanbaarheid, kan defecte segmentale informatie compenseren en kan goede spraak maskeren.
* **Interactie met lexicon:** Helpt bij het afbakenen van woordgrenzen, wat verwarring voorkomt.
* **Interactie met syntaxis:** Groepeert syntactische delen en verduidelijkt de onderliggende syntactische structuur.
* **Interactie met pragmatiek:**
* **Informatiestructuur:** Richt de aandacht op belangrijke informatie en helpt bij het onderscheiden van oude en nieuwe informatie (contrast).
* **Beurtneming:** Maakt het einde van een uiting duidelijk, wat essentieel is voor een soepele conversatie.
* **Topichandhaving:** Helpt bij het aankondigen van veranderingen in het gespreksonderwerp.
* **Interactie met sociale context:** Wordt gebruikt om groepen af te bakenen en identiteit te creëren (bijvoorbeeld jeugdtaal).
* **Interactie met verwerving:**
* **Moedertaal:** Kindgerichte spraak (Child Directed Speech) gebruikt prosodie om de aandacht te trekken en taalinhoud en -vorm te ondersteunen.
* **Vreemde talen:** Prosodische kenmerken vallen vaak op bij anderstaligen en zijn een uitdaging bij het leren van een nieuwe taal.
#### 1.5.3 Toepassingsgebieden van prosodie
Prosodie heeft toepassingen in diverse gebieden:
* **Poëzie:** Bepaalt versmaten door de afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.
* **Communicatietechnologie:** Cruciaal maar moeilijk te realiseren in spraaksynthese (bijvoorbeeld GPS) en spraakherkenning (bijvoorbeeld toegangscodes).
* **Neurologie:** Onderzoekt hoe de hersenen prosodie herkennen en genereren, met verschillen tussen hersenhelften en geslachten.
* **Pathologie:**
* **Dysprosodie:** Langdurige afwijkingen in prosodie door neurologische aandoeningen (CVA, ALS, Parkinson), gehoorstoornissen, stotteren, autisme spectrum stoornissen, en psychopathologische aandoeningen (depressie, manie).
---
# Distinctieve kenmerken en featuregeometrie
Dit deel behandelt de concepten van distinctieve kenmerken en featuregeometrie om fonemen te beschrijven en te categoriseren, inclusief de analyse van hun structurele relaties.
### 2.1 Kenmerken van fonemen
Fonemen zijn geen ondeelbare eenheden, maar kunnen worden opgedeeld in kleinere, betekenisonderscheidende componenten die distinctieve kenmerken (DK's) worden genoemd. Deze kenmerken weerspiegelen articulatorische eigenschappen en maken het mogelijk om fonemen nauwkeurig te beschrijven en klassen van segmenten te definiëren. Het werken met DK's biedt voordelen voor het formuleren van fonologische regels.
#### 2.1.1 Het binaire systeem van kenmerken
Kenmerken worden uitgedrukt in een binair systeem, dat wil zeggen met een plus (+) of min (-) waarde. Dit systeem is empirisch onderbouwd, omdat fonemen binnen dezelfde hoofdklasse vaak dezelfde fonologische regels volgen.
#### 2.1.2 Hoofdkenmerken (major class features)
Er zijn drie hoofdkenmerken die de primaire classificatie van fonemen bepalen:
* **Consonantisch**: Geeft aan of een foneem wordt geproduceerd met een significante obstructie in het spraakkanaal.
* `[+ cons]` duidt op de aanwezigheid van obstructie.
* `[- cons]` duidt op de afwezigheid van significante obstructie.
* **Sonorant**: Geeft aan of een foneem wordt geproduceerd met een aanzienlijke opening in het spraakkanaal, wat optimale resonantie en fonatie mogelijk maakt zonder groot drukverschil.
* `[+ son]` duidt op een dergelijke opening.
* `[- son]` duidt op de afwezigheid hiervan.
* **Syllabisch**: Geeft aan of een foneem de potentie heeft om te fungeren als de kern van een lettergreep.
* `[+ syll]` duidt op deze mogelijkheid.
* `[- syll]` duidt op de afwezigheid hiervan.
> **Tip:** Fonemen die tot dezelfde hoofdklasse behoren (bijvoorbeeld allemaal consonantisch) volgen vaak dezelfde fonologische regels, wat de relevantie van deze kenmerken benadrukt.
#### 2.1.3 Laryngale kenmerken
Deze kenmerken beschrijven de eigenschappen van de larynx tijdens de productie van klanken:
* **Stem**: Geeft aan of er sprake is van stemplooitrilling.
* `[+ stem]` duidt op trillende stembanden.
* `[- stem]` duidt op geen stemplooitrilling (stemloos).
* **Aspiratie**: Geeft aan of er sprake is van hoorbare wrijving van de glottis na de articulatie.
* `[+ asp]` duidt op aspiratie.
* `[- asp]` duidt op de afwezigheid van aspiratie.
#### 2.1.4 Kenmerken van articulatiewijze
Deze kenmerken differentiëren verder tussen consonanten:
* **Continuant**: Beschrijft de luchtstroom in de mond.
* `[+ cont]` duidt op een ononderbroken luchtstroom.
* `[- cont]` duidt op een onderbroken luchtstroom (bijvoorbeeld bij occlusieven).
* **Nasaal**: Geeft aan of de klank wordt geproduceerd met het velum (zachte gehemelte) omhoog, waardoor lucht via de neusholte ontsnapt.
* `[+ nas]` duidt op nasale productie.
* `[- nas]` duidt op orale productie.
* **Lateraal**: Geeft aan of de luchtstroom langs de zijkant van de mondholte kan ontsnappen.
* `[+ lat]` duidt op laterale productie.
* `[- lat]` duidt op de afwezigheid hiervan.
#### 2.1.5 Kenmerken van articulatieplaats
Deze kenmerken specificeren de locatie in de mond waar de articulatie plaatsvindt. Ze worden verder onderverdeeld op basis van de positie van de tongrug en lippen.
* **Labiaal**: Kenmerken gerelateerd aan de lippen.
* `[+ lab]` duidt op gebruik van de lippen.
* `[- lab]` duidt op geen gebruik van de lippen.
* **Rond**: Kenmerken gerelateerd aan de lipronding.
* `[+ rond]` duidt op lipronding.
* `[- rond]` duidt op geen lipronding.
* Een implicatie is dat ronde klanken altijd `[+ lab]` zijn.
* **Coronaal**: Kenmerken gerelateerd aan de tongpunt of tongblad.
* `[+ cor]` duidt op inzet van tongpunt of -blad.
* `[- cor]` duidt op geen inzet van tongpunt of -blad.
* **Anterieur**: Specificeert of de articulatie plaatsvindt vóór het palato-alveolaire deel van het verhemelte.
* `[+ ant]` duidt op articulatie vóór dit punt.
* `[- ant]` duidt op articulatie achter dit punt.
* **Hoog**: Kenmerken gerelateerd aan de positie van de tongrug.
* `[+ hoog]` duidt op een hoge positie van de tongrug.
* `[- hoog]` duidt op een niet-hoge positie.
* **Achter**: Kenmerken gerelateerd aan de achterwaartse tongrugwelving.
* `[+ achter]` duidt op een achterwaartse tongrugwelving.
* `[- achter]` duidt op geen achterwaartse tongrugwelving.
* **Laag**: Kenmerken gerelateerd aan de positie van de tongrug ten opzichte van een neutrale stand.
* `[+ laag]` duidt op een lagere tongrugstand.
* `[- laag]` duidt op een niet-lagere tongrugstand.
* **Gespannen**: Kenmerken gerelateerd aan de spierspanning van de articulatoren.
* `[+ gesp]` duidt op grote spierspanning.
* `[- gesp]` duidt op verminderde spierspanning.
* **Gereduceerd**: Kenmerken gerelateerd aan de tongrugstand.
* `[+ gered]` duidt op een tongrug in neutrale positie.
* `[- gered]` duidt op een tongrug niet in neutrale positie.
#### 2.1.6 Featurematrix van vocalen
Voor vocalen volstaan vier distinctieve kenmerken om de sluitingsgraad te beschrijven: `[hoog]`, `[laag]`, `[gespannen]` en `[gereduceerd]`.
### 2.2 Featuregeometrie
Featuregeometrie beschrijft de hiërarchische samenhang tussen de verschillende distinctieve kenmerken. Het onderstelt dat kenmerken niet los van elkaar staan, maar georganiseerd zijn in een boomstructuur. Dit model helpt bij het verklaren van redundantie in fonologische systemen.
#### 2.2.1 Redundantie
Redundantie in featurematrices betekent dat de waarde van een bepaald kenmerk voorspeld kan worden uit de waarde van een ander kenmerk. Bepaalde kenmerkcombinaties zijn dus overbodig omdat ze al impliciet aanwezig zijn in de algemene structuur. Bijvoorbeeld:
* Een klinker `[- cons]` is altijd `[+ son]`.
* Een occlusief `[+ cons]` zal bepaalde kenmerken (zoals `[gespannen]` of `[gereduceerd]`) niet op dezelfde manier toepassen als een vokaal.
Een featurematrix kan er als volgt uitzien:
| Foneem | Consonantisch | Sonorant | Syllabisch | Stem | Aspiratie | Continuant | Nasaal | Lateraal | Labiaal | Rond | Coronaal | Anterieur | Hoog | Achter | Laag | Gespannen | Gereduceerd |
| :----- | :------------ | :------- | :--------- | :--- | :-------- | :--------- | :----- | :------- | :------ | :--- | :------- | :-------- | :--- | :------ | :--- | :-------- | :---------- |
| /p/ | + | - | - | - | - | - | - | - | + | - | + | + | - | - | - | + | - |
| /t/ | + | - | - | - | - | - | - | - | - | - | + | + | - | - | - | + | - |
| /k/ | + | - | - | - | - | - | - | - | - | - | - | - | + | + | - | + | - |
| /i/ | - | + | + | + | - | + | - | - | - | - | + | + | + | - | - | + | - |
| /a/ | - | + | + | + | - | + | - | - | - | - | - | - | - | - | + | + | - |
> **Tip:** Probeer zelf een featurematrix in te vullen voor verschillende fonemen en analyseer de redundantiepatronen. Dit helpt bij het begrijpen van de interne structuur van het fonologische systeem van een taal.
---
# Suprasegmentale fonologie: prosodie
Prosodie is de studie van toonhoogte, luidheid en duur in spraak, en de rol ervan in communicatie, redundantie en interactie met andere taalniveaus.
### 3.1 Wat is prosodie?
Prosodie omvat de combinatie van toonhoogte, luidheid en duur die resulteert in intonatie-, ritme- en tempopatronen in verbale, orale communicatie. Het opereert op een suprasegmentaal niveau, wat betekent dat het de individuele spraakklanken overstijgt en losstaat van de segmentale fonologie. Prosodie komt zowel voor bij uitingen met als zonder spraakklanken, zoals interjecties (`hmm`). Het is belangrijk om prosodie te onderscheiden van niet-verbale communicatieve contexten zoals muziek, en van schriftelijke communicatie zoals interpunctie.
> **Tip:** Het suprasegmentale karakter van prosodie betekent dat het "over klanken heen gaat" en niet aan specifieke segmenten gebonden is.
### 3.2 Prosodie en redundantie
Prosodie draagt bij aan redundantie in de communicatie, wat betekent dat het extra informatie levert die niet strikt noodzakelijk is voor het begrijpen van de boodschap, maar deze wel versterkt.
* **Verbale redundantie:** Dit betreft overbodige informatie met betrekking tot woordkeuze of -vorm, zoals het achtervoegsel `-tje` in "baby'tje", waarbij "baby" op zichzelf al "kleine mens" impliceert.
* **Paraverbale redundantie:** Dit betreft overbodige prosodische kenmerken die een deel van de boodschap benadrukken. Een voorbeeld is het woordaccent (luidheid) dat versterkt wordt door toonhoogtevariatie, extra duur, of een pauze. Dit kan ook gecombineerd worden met woordvormen.
### 3.3 Linguïstische versus expressieve prosodie
Prosodie kan worden onderverdeeld in twee hoofdtypen:
* **Linguïstische prosodie:** Dit type prosodie verduidelijkt de (verbale) talige uiting. Het helpt bij het structureren van de informatie, het afbakenen van zinsdelen en het accentueren van de belangrijkste delen van de boodschap.
* **Expressieve (of emotionele) prosodie:** Dit type prosodie verduidelijkt de expressie van de spreker, zoals emoties. Dit gebeurt via paraverbale middelen.
De interactie tussen linguïstische en expressieve prosodie kan leiden tot:
* **Eenduidigheid:** Wanneer de linguïstische en expressieve prosodie overeenkomen, laat dit geen misvatting over de relatie tussen prosodie en inhoud bestaan. De emotie van de spreker weerklinkt in de spraak.
* **Dubbelzinnigheid:** Wanneer de prosodie in tegenspraak lijkt met de inhoud, kan dit leiden tot misvattingen. Bijvoorbeeld, het aankondigen van een overlijden met een blijde stem. Om de bedoeling van de spreker te vatten, moet de luisteraar inzicht hebben in zowel de taal als de omstandigheden.
### 3.4 Complexiteit van prosodie
Het begrip "prosodie" is complex en kent diverse terminologieën en benaderingen:
* **Variabele termen:** Vaak worden verschillende termen gebruikt voor hetzelfde prosodische fenomeen, zoals klemtoon, accent, en nadruk.
* **Theoretische verschillen:** Verschillende theoretische modellen hanteren uiteenlopende elementen binnen de prosodie.
* **Interdisciplinaire benaderingen:** Verschillende disciplines bestuderen prosodie vanuit hun eigen invalshoeken.
* **Geen één-op-één relatie met betekenis:** Er is geen directe, eenduidige relatie tussen prosodische kenmerken en specifieke betekenissen. Een stijgende intonatie duidt bijvoorbeeld niet altijd op een vragende intonatie.
* **Geen één-op-één relatie tussen perceptie en akoestiek:** Er is geen directe relatie tussen de subjectieve waarneming van prosodische kenmerken en de objectieve akoestische metingen. Een gehoorde pauze is niet altijd objectief aantoonbaar.
### 3.5 Nature versus nurture in prosodie
De aanleg (nature) en het aangeleerde aspect (nurture) spelen een rol in de verwerving van prosodie:
* **Nature (aanleg):** Jonge kinderen blijken gevoelig voor prosodische kenmerken, wat suggereert dat er een natuurlijke aanleg is om prosodie waar te nemen. Dit is echter niet altijd voldoende om prosodie effectief toe te passen in taal.
* **Nurture (aangeleerd):** Het taalaanbod is essentieel voor de verwerving van prosodie. Het leren van de prosodie van een vreemde taal kan uitdagend zijn, zelfs voor volwassenen. Kinderen die simultaan tweetalig opgroeien, leren de prosodie van beide talen echter moeiteloos.
### 3.6 Rollen van prosodie
Prosodie vervult diverse cruciale rollen in taal en communicatie:
#### 3.6.1 Interactie met segmentale fonologie
* **Verstaanbaarheid:** Prosodie beïnvloedt de verstaanbaarheid, vooral wanneer de segmentale informatie tekortschiet. Het kan slechte spraak compenseren, zoals bij spraakstoornissen, maar kan ook goede spraak maskeren, bijvoorbeeld door afwijkende klemtoonpatronen die leiden tot onduidelijke informatieoverdracht.
#### 3.6.2 Interactie met het lexicon
* **Woordgrenzen:** Prosodie helpt bij het afbakenen van woordgrenzen, wat verwarring vermindert en de kans op verkeerd begrepen woorden verkleint.
#### 3.6.3 Interactie met syntaxis
* **Groepering van syntactische delen:** Prosodie helpt bij het groeperen van zinsdelen, wat de structuur verheldert.
* **Verduidelijken van syntactische structuur:** Prosodie kan de onderliggende syntactische structuur van een zin verduidelijken, zoals het onderscheid tussen zinnen met en zonder bijzinnen.
#### 3.6.4 Interactie met pragmatiek
* **Informatiestructuur:** Prosodie helpt de aandacht te richten op belangrijke informatie en maakt onderscheid tussen oude en nieuwe informatie. Het benadrukken van contrast is hierbij essentieel.
* **Beurtneming:** Prosodie signaleert het einde van een uiting, wat cruciaal is voor een soepele beurtwisseling in conversaties. Geslaagde beurtneming is vaak te danken aan een duidelijk intonatiepatroon.
* **Topichandhaving:** Prosodie helpt bij het aankondigen van een wijziging in het gespreksonderwerp.
#### 3.6.5 Interactie met sociale context
* **Groepsafbakening:** Prosodie kan worden gebruikt om sociale groepen af te bakenen, bijvoorbeeld door een specifieke manier van spreken om zich te onderscheiden. Dit is te zien in het toenemende gebruik van bepaalde prosodische kenmerken bij jongeren.
#### 3.6.6 Interactie met verwerving van moedertaal en vreemde talen
* **Verwerving van moedertaal:** Prosodie in het taalaanbod (Child Directed Speech) helpt de aandacht van het kind te richten op taalinhoud en -vorm. Dit taalaanbod kenmerkt zich door veel prosodische contrasten en is een universeel verschijnsel.
* **Verwerving van vreemde talen:** Prosodie is vaak een opvallend kenmerk bij anderstaligen en wordt in vreemdetaalonderwijs vaak onderschat. Oudere tweedetaalleerders ondervinden meer moeilijkheden met het aanleren van de prosodie van een nieuwe taal dan simultaan lerende tweetalige kinderen.
### 3.7 Toepassingsgebieden van prosodie
De studie van prosodie kent diverse toepassingsgebieden:
* **Poëzie:** Versmaat wordt bepaald door prosodische kenmerken, zoals de afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.
* **Communicatietechnologie:** Bij spraaksynthese is het realiseren van prosodie vaak de grootste uitdaging, en ook bij spraakherkenning, bijvoorbeeld voor toegangscodes, kan prosodie voor problemen zorgen. De sprekerspecifiekheidsindex meet de variatie in prosodie tussen en binnen sprekers.
* **Neurologie:** Dit vakgebied onderzoekt hoe de hersenen prosodie herkennen en genereren, en de verschillen daarin tussen hersenhelften en geslachten.
* **Pathologie:**
* **Dysprosodie:** Dit zijn langdurige afwijkingen in de prosodie als gevolg van ziektebeelden.
* **Gehoorstoornissen:** Belemmeren het aanbod van prosodische informatie.
* **Stotteren:** Blokkeren, herhalingen en verlengingen verstoren het natuurlijke ritme van spraak.
* **Autismespectrum:** Vaak is de expressieve prosodie verstoord, waardoor kinderen emoties in de stem niet goed kunnen vatten of uitdrukken.
* **Neurogene stoornissen:** Zoals na een CVA, ALS, MS, of de ziekte van Parkinson, kunnen leiden tot dysprosodie door spierproblemen of stoornissen in planning en coördinatie.
* **Psychopathologie:** Depressieve, manische of extreme stemmingswisselingen kunnen de prosodie beïnvloeden door stoornissen in de affectbeleving.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonologie | De studie van de klankstructuur van een taal en de regels die bepalen hoe klanken georganiseerd en gebruikt worden om betekenis te onderscheiden. |
| Fonetiek | De studie van de fysieke eigenschappen van spraakklanken, onafhankelijk van de specifieke taal waarin ze voorkomen. |
| Foneem | Het kleinste betekenisonderscheidende element in een taal; een klank die, indien veranderd, de betekenis van een woord kan wijzigen. |
| Allofoon | Een fonetische variant van een foneem; verschillende uitspraken van hetzelfde foneem die de betekenis van een woord niet veranderen. |
| Minimale paren | Woordparen die slechts in één klank van elkaar verschillen en daardoor een verschil in betekenis hebben, gebruikt om fonemen te identificeren. |
| Coarticulatie | Het fenomeen waarbij de articulatie van een klank wordt beïnvloed door de klanken die eraan voorafgaan of erop volgen in een vloeiende spraakstroom. |
| Anticipatorische coarticulatie | Een vorm van coarticulatie waarbij een klank wordt beïnvloed door een volgende klank. |
| Persevererende coarticulatie | Een vorm van coarticulatie waarbij een klank wordt beïnvloed door een voorafgaande klank. |
| Segment | Een discrete eenheid van spraak, zoals een foneem of klank, die kan worden geïdentificeerd in de continue stroom van spraak. |
| Distinctieve kenmerken | Specifieke articulatoire of akoestische eigenschappen die gebruikt worden om fonemen van elkaar te onderscheiden en te classificeren. |
| Featuregeometrie | Een hiërarchische representatie van distinctieve kenmerken die de relaties en structuur tussen deze kenmerken binnen een foneem visualiseert. |
| Redundantie | Overbodige informatie in een taalstructuur of -systeem; in fonologie kunnen bepaalde kenmerken voorspeld worden uit andere, waardoor ze redundant zijn. |
| Prosodie | De studie van de suprasegmentale aspecten van spraak, waaronder toonhoogte, luidheid en duur, die intonatie-, ritme- en tempopatronen vormen. |
| Suprasegmentaal | Kenmerken van spraak die de individuele klanken (segmenten) overstijgen, zoals intonatie en ritme. |
| Linguïstische prosodie | Prosodie die de verbale talige uiting verduidelijkt en grammaticale of semantische informatie overbrengt. |
| Expressieve prosodie | Prosodie die de emotionele of affectieve toestand van de spreker weergeeft. |
| Dysprosodie | Een stoornis die gekenmerkt wordt door afwijkingen in de prosodie, zoals problemen met toonhoogte, ritme of intonatie. |
Cover
HCO 3 Vroeglinguale periode 2526 versie student (1).pdf
Summary
# De éénwoordfase en woordenschatontwikkeling
Dit onderdeel beschrijft de overgang van brabbelen naar het produceren van de eerste betekenisvolle woorden, de ontwikkeling van hun symbolische functie en de nuances in de woordenschatgroei tijdens de vroeglinguale periode, inclusief veelvoorkomende fouten zoals overextensie en underextensie.
### 1.1 Kenmerken van de eerste woorden
De eerste woorden die een kind produceert, kenmerken zich door drie hoofdelementen [7](#page=7):
* **Vaste klankvorm (fonologie):** Een herkenbare geluidsstructuur.
* **Bepaalde betekenis (semantiek):** De klankvorm is gekoppeld aan een specifieke referent of concept.
* **Communicatieve functie (pragmatiek):** Het woord wordt ingezet om te communiceren met anderen.
Deze woorden hebben een **symboolfunctie**, wat inhoudt dat de betekenis conventioneel is en dus geleerd wordt binnen een sociale context. Het is belangrijk te realiseren dat de betekenis van deze vroege woorden relatief en rekbaar kan zijn; hetzelfde woord kan meerdere betekenissen omvatten [7](#page=7).
### 1.2 Het verschijnen van de eerste woordjes
De timing van het eerste woordje vertoont grote individuele variatie. Hoewel de range tussen 8 en 18 maanden ligt, produceert 90% van de kinderen hun eerste woord rond 14 maanden. Dit proces verloopt vaak als een continuüm van brabbels naar woorden, soms met een periode van relatieve stilte waarin het kind zich voornamelijk beperkt tot het produceren van enkele woordjes, voorafgegaan door een fase van zogenaamde protowoorden [8](#page=8).
#### 1.2.1 Protowoorden
Protowoorden zijn pre-linguïstische uitingen die al een voorloper zijn van echt woordgebruik. Ze kunnen ontstaan uit [9](#page=9):
* **Onomatopeeën:** Woorden die klanknabootsend zijn, zoals "brr" voor iets dat rijdt of "broem" [9](#page=9).
* **Klankgroepjes uit de brabbelperiode:** Herhaaldelijke klanken zoals "mama", "papa", "dada" of "dodo" [9](#page=9).
De ontwikkeling van protowoorden verloopt meestal in stappen [9](#page=9):
1. **Actiebegeleidend:** Het woord wordt gebruikt tijdens een specifieke routine of handeling. Een voorbeeld is "vroemvroem" tijdens het rijden met een auto of "kloekkloek" bij het geven van een fles aan een pop [9](#page=9).
2. **Scriptspecifiek:** Het woord wordt los van de directe actie gebruikt, maar blijft ingebed in de concrete situatie waarin het oorspronkelijk werd gevormd. "Dada" kan bijvoorbeeld gebruikt worden vanaf het moment dat er aanstalten worden gemaakt om te vertrekken [9](#page=9).
3. **Objectspecifieke deixis:** Het kind begint het woord te gebruiken om specifieke objecten of situaties te benoemen, vaak in combinatie met wijzen. Bijvoorbeeld, wijzen naar de eigen speelgoedauto op de kast en "auto" zeggen [9](#page=9).
4. **Symboolgebruik (echt woordgebruik):** Het woord krijgt een algemene betekenis en wordt gebruikt om alle objecten van die categorie te benoemen, zowel in werkelijkheid als op afbeeldingen. "Broem" kan dan gebruikt worden voor alle auto's [9](#page=9).
#### 1.2.2 Eerste woordjes en hun functie
In het begin zijn de eerste woordjes vaak gebonden aan vaste handelingsschema's en routineus taalgebruik. Na verloop van tijd evolueren ze naar woorden die specifiek worden gebruikt om dingen te benoemen, aan te wijzen, iets te vragen of te becommentariëren [10](#page=10).
### 1.3 Betekenisverwerving en mogelijke misconcepties
Bij het leren van woordbetekenissen kunnen er onnauwkeurigheden optreden. Dit uit zich op verschillende manieren [11](#page=11):
* **Overextensie:** Het kind gebruikt een woord om naar een bredere categorie van objecten of concepten te verwijzen dan de standaardbetekenis toelaat. Bijvoorbeeld, alles wat vliegt in de lucht benoemen als "Ko" (voor vogel) [11](#page=11).
* **Onderextensie:** Het kind gebruikt een woord voor een beperktere set objecten dan de standaardbetekenis. Een voorbeeld is dat alleen de eigen hond als "hond" wordt benoemd, terwijl andere honden niet onder deze categorie vallen [11](#page=11).
* **Mismatch:** Er is een lexicale fout waarbij een woord ten onrechte aan een object of situatie wordt gekoppeld. Bijvoorbeeld, "naan" gebruiken voor zowel melk als water [11](#page=11).
> **Tip:** Deze misconcepties zijn normale onderdelen van de taalontwikkeling en tonen aan dat het kind actief bezig is met het structureren en categoriseren van de wereld om zich heen. Ze zijn geen indicatie van een probleem, maar eerder een fase in het leerproces [11](#page=11).
### 1.4 Woordenschatontwikkeling
De ontwikkeling van de woordenschat verloopt niet altijd lineair. Na de initiële fase van de eerste 50 woordjes, die stapsgewijs verschijnen, kan er een **woordenschatspurt** of **woordenschatexplosie** optreden, waarbij de woordenschat exponentieel groeit. Sommige kinderen kennen echter een **plateauperiode** waarin de groei tijdelijk minder snel lijkt te gaan [12](#page=12).
Tijdens de naamvraagperiode wordt de woordenschat van zelfstandige naamwoorden significant uitgebreid [13](#page=13).
#### 1.4.1 Kenmerken van het vocabularium
Het vocabulaire van jonge kinderen staat in directe relatie tot hun leefwereld en is bijzonder bruikbaar voor communicatie over het **hier en nu**. De woordenschat bestaat voornamelijk uit [14](#page=14):
* **Zelfstandige naamwoorden:** Bijvoorbeeld "kaa" voor kaas [14](#page=14).
* **Werkwoorden:** In mindere mate, bijvoorbeeld "peeje" voor spelen [14](#page=14).
* **'Kwalificatoren':** Woorden die eigenschappen of staten aanduiden, zoals "papot" voor kapot of "kijk!" [14](#page=14).
Een interessant fenomeen zijn de zogenaamde **"frozen phrases"**, waarbij vaste woordcombinaties als één eenheid worden geleerd, zoals "nogekee" (nog een keer) of "mannie" (mag niet). Deze uitingen bevatten vaak inhoudswoorden die essentieel zijn voor de communicatie [14](#page=14).
---
# Ontwikkeling van zinsbouw: van éénwoordzin tot telegramstijl
Deze sectie behandelt de evolutie van de zinsbouw bij jonge kinderen, beginnend bij de éénwoordzin (holofrase) en eindigend met de telegramstijl, waarbij de ontwikkeling van tweewoorduitingen en de syntactische en semantische relaties die kinderen leggen centraal staan [15](#page=15) [16](#page=16).
### 2.1 Van éénwoordzin (holofrase) naar tweewoorduiting
#### 2.1.1 De éénwoordzin (holofrase)
In de vroeglinguale periode, rond de leeftijd van ongeveer 15 tot 18 maanden, beginnen kinderen met het vormen van éénwoorduitingen, ook wel holofrasen genoemd. Deze holofrasen kunnen verschillende communicatieve functies vervullen, afhankelijk van de intonatiepatronen en de context. Enkele van deze functies zijn [15](#page=15) [17](#page=17):
* Benoemen [15](#page=15).
* Commentaar en opmerkingen [15](#page=15).
* Verzoek om een voorwerp [15](#page=15).
* Verzoek om een handeling [15](#page=15).
* Vraag om informatie [15](#page=15).
* Antwoord geven [15](#page=15).
* Aandacht zoeken [15](#page=15).
* Begroeting [15](#page=15).
#### 2.1.2 De tweewoorduiting
De overgang naar tweewoorduitingen vindt plaats rond 15 tot 18 maanden, vaak samenvallend met een woordenschatspurt. Dit is echter niet het enige patroon; veel kinderen blijven ook nog holofrasen gebruiken. Deze eerste zinnetjes worden gevormd door de combinatie van woordvolgorde en accent, zonder het gebruik van morfologische hulpmiddelen. De omgeving speelt een belangrijke rol in deze fase: volwassenen proberen de tweewoorduitingen van het kind te begrijpen en deze uit te breiden tot langere zinnen, wat helpt bij de passieve syntaxisontwikkeling van het kind. Het is essentieel dat de omgeving observeert waar het kind mee bezig is om de uitingen correct te interpreteren [16](#page=16) [17](#page=17).
##### 2.1.2.1 Kenmerken van eerste zinnetjes
De eerste tweewoorduitingen combineren vaak gevarieerde inhoudswoorden met functieachtige woordjes of kwalificatoren. Pragmatisch gezien kunnen deze uitingen dienen om aandacht te trekken, te benoemen, te antwoorden of om mee eens of oneens te zijn [19](#page=19).
Syntactisch-semantische categorieën die worden gevormd, kunnen worden onderverdeeld op basis van de woordklassen en de relaties die het kind legt [20](#page=20).
##### 2.1.2.2 Syntactische categorieën in tweewoorduitingen
De syntactische structuur van tweewoorduitingen kan diverse vormen aannemen, waarbij vaak sprake is van een combinatie van inhoudswoorden en functieachtige woorden. Enkele voorbeelden hiervan zijn [20](#page=20):
* **Werkwoord + Kwalificator of Kwalificator + Werkwoord:** Dit betreft negatie of bevestiging (bv. 'nee drinken', 'ja koek') of herhaling/iteratie (bv. 'nog spelen'). Ook demonstratie of deixis komt voor (bv. 'kijk vallen') [20](#page=20).
* **Kwalificator + Kwalificator:** Dit is een uitzonderlijke categorie (bv. 'kijk daar') [20](#page=20).
* **Nomina + Kwalificator:** Hieronder vallen ongedifferentieerde kwalificaties (bv. 'plat eendje') of plaatsbepalingen (bv. 'bloem op') [20](#page=20).
* **Nomina + Nomina:** Dit kan een bestendigheidsrelatie aanduiden (bv. 'auto papa') of een toevalligheidsrelatie (bv. 'pop water') [20](#page=20).
* **Onderwerp + Werkwoord:** Een eenvoudige zinsstructuur (bv. 'Bartje spelen') [20](#page=20).
* **Lijdend voorwerp + Werkwoord:** Een andere veelvoorkomende structuur (bv. 'bal pakken') [20](#page=20).
* **Meewerkend voorwerp + Werkwoord:** (bv. 'geven madam') [20](#page=20).
##### 2.1.2.3 Semantische relaties in tweewoorduitingen
Naast de syntactische structuren, legt het kind ook relationeel-semantische verbanden tussen woorden. Deze relaties omvatten [21](#page=21):
* **Bezit:** Bijvoorbeeld "boek papa" om aan te geven dat het boek van papa is [21](#page=21).
* **Plaats of toevallige associatie:** Bijvoorbeeld "konijntje stoel" om aan te geven dat het konijntje op de stoel zit [21](#page=21).
* **Actie:** Bijvoorbeeld "ete koke" om aan te geven dat papa het eten kookt [21](#page=21).
* **Eigenschappen:** Bijvoorbeeld "stoel kapot" om aan te geven dat de stoel kapot is [21](#page=21).
* **Aandacht trekken:** Bijvoorbeeld "kijk poes" om de aandacht te vestigen op een poes [21](#page=21).
* **Wensen:** Bijvoorbeeld "ja koekje" om aan te geven dat het kind een koekje wil [21](#page=21).
Andere belangrijke semantische relaties die kinderen in deze fase leggen zijn [22](#page=22):
* Existence [22](#page=22).
* Non-existence [22](#page=22).
* Recurrence [22](#page=22).
* Action [22](#page=22).
* Locative action [22](#page=22).
* State [22](#page=22).
> **Example:** Een substituieoefening, zoals uitgevoerd door Katelijn (1;09 jaar), illustreert de opbouw van tweewoorduitingen: "soep warm", "warm soep", "warm warm soep", "warm vlees", "warm aardappelen", "warm warm soep", "warm koffie" [23](#page=23).
### 2.2 De meerwoorduiting of telegramstijl
#### 2.2.1 De overgang naar meerwoorduitingen
De overgang van tweewoord- naar meerwoorduitingen vindt plaats wanneer het kind het principe begrijpt om woorden samen te voegen tot betekenisvolle boodschappen. Dit proces wordt geobserveerd wanneer het kind rustig met iets bezig is. Tegen het einde van de vroeglinguale periode beheerst het kind een breed scala aan pragmatische functies [24](#page=24).
#### 2.2.2 Kenmerken van de telegramstijl
De telegramstijl, die kenmerkend is voor deze fase, wordt gekenmerkt door:
* **Korte zinnen:** De zinnen zijn beknopt en bevatten vaak essentiële zinsdelen, terwijl andere weggelaten worden (bv. onderwerp, werkwoorden) [25](#page=25).
* **Ontbrekende woordklassen:** Er is een relatieve afwezigheid van functiewoorden zoals voornaamwoorden, vraagwoorden, voegwoorden, hulpwerkwoorden en voorzetsels (tijd en hoeveelheid), evenals bijwoorden [25](#page=25).
* **Ontbrekende morfologie:** Werkwoorden verschijnen vaak in de infinitief of als basisvorm, zonder vervoegingen, en nominale en adjectivale verbuigingen ontbreken [25](#page=25).
> **Tip:** Een veelvoorkomende strategie bij de ontwikkeling van meerwoorduitingen zijn "build-ups en break-downs", waarbij het kind een constructie uitbreidt of juist terugbrengt tot kortere eenheden om te experimenteren met structuur en betekenis. Dit is bijvoorbeeld te zien bij Joost (2;03 jaar) met de constructie "hier ook zette auto ook zette auto auto binnen auto garage weg nog auto nog auto binnen nog auto garage zetten" [26](#page=26).
#### 2.2.3 Topicalisatie en ontkenning/vragen in telegramstijl
* **Topicalisatie:** Dit is de herhaling van het onderwerp of lijdend voorwerp voor of na een tweewoorduiting, gescheiden door een korte pauze. Bijvoorbeeld: "kijk mooi / konijn" [27](#page=27).
* **Ontkenningszinnetjes:** Deze kunnen ook een vorm van topicalisatie zijn, waarbij de ontkenning vooropgeplaatst wordt [28](#page=28).
* **Vraagzinnen:** In deze fase worden vaak intonatievraagzinnen gevormd, waarbij vraagwoorden nog sporadisch voorkomen [29](#page=29).
> **Example:** Een voorbeeld van een vraagzin is "Mama auto papa?" (bedoeld als: Rijdt mama met papa's auto?) van Lou (1;09 jaar) [29](#page=29).
---
# Fonologische ontwikkeling en fonologische processen
Dit hoofdstuk behandelt de verwerving van klanken (fonemen) bij jonge kinderen, de vereenvoudigingsprocessen die zij toepassen en de relatie tussen deze processen en leeftijd.
### 3.1 Foneemverwerving
Foneemverwerving is het proces waarbij kinderen de klanken van hun moedertaal leren. Dit omvat de volgorde waarin fonemen worden verworven en de individuele verschillen die hierbij optreden. Er is een relatie tussen de fonologische ontwikkeling, de fijnmotorische ontwikkeling en de semantische ontwikkeling [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 3.1.1 Algemene verwervingsvolgorde
Over het algemeen worden de meeste vocalen en diftongen vroeg verworven (vóór 3 jaar). Van de consonanten worden de meeste in de vroege linguale periode verworven, hoewel distorties mogelijk zijn. Een foneem wordt als verworven beschouwd als bij minstens de helft van de kinderen binnen een bepaalde leeftijdsgroep, 75% van de realisaties correct is [31](#page=31).
#### 3.1.2 Nederlandstalige foneemverwerving (Beers)
De verwerving van fonemen in het Nederlands kan per leeftijdscategorie worden ingedeeld:
* **Voor 1 jaar 8 maanden:** Alle vocalen [32](#page=32).
* **1 jaar 9 maanden - 2 jaar 2 maanden:** Vocalen: 'ie', 'e', 'i', 'a', 'aa', 'oo'. Initialen consonanten: 'p', 't', 'm', 'n', 'j'. Finalen consonanten: 'p', 't', 'k', 's' [32](#page=32).
* **2 jaar 3 maanden - 2 jaar 8 maanden:** Vocalen: 'oe', 'u'. Initialen consonanten: 'k', 's', 'X' (zoals in 'lach'). Finalen consonanten: 'm', 'n' [32](#page=32).
* **2 jaar 9 maanden - 3 jaar 2 maanden:** Initialen consonanten: 'h', 'b', 'f'. Finalen consonanten: 'l', 'r' [32](#page=32).
* **Later verworven:** Vocalen: 'Ʊ' (zoals in 'put'). Initialen consonanten: 'l', 'r', 'f', 'ʃ' (zoals in 'Sjef'). Finalen consonanten: 'f', 'ŋ' (zoals in 'zing') [32](#page=32).
> **Tip:** Het kan voorkomen dat bepaalde klanken 'versteende vormen' aannemen, waarbij een kind bijvoorbeeld een eigennaam met een vereenvoudigde klank uitspreekt, zoals 'Sasa' voor 'Sara'. Dit kan een uitdaging vormen in logopedische therapie [33](#page=33).
### 3.2 Fonologische processen
Fonologische processen zijn vereenvoudigingsprocessen die kinderen toepassen wanneer zij klanken uitspreken. Deze processen kunnen op verschillende niveiten voorkomen: foneem-, syllabe- en woordniveau [30](#page=30) [34](#page=34).
#### 3.2.1 Foneemniveau (substitutieprocessen)
Dit zijn processen waarbij de ene klank wordt vervangen door een andere.
* **Fronting:** Een achterin de mond gevormde klank wordt vervangen door een voorin de mond gevormde klank (bv. 'papot' voor 'kapot') [34](#page=34).
* **Stopping:** Een fricatief of affricaat wordt vervangen door een plosief (bv. 'toep' voor 'soep') [34](#page=34).
* **Gliding:** Een liquidae ('l', 'r') wordt vervangen door een glide ('w', 'j') (bv. 'luffrouw' voor 'vrouw') [34](#page=34).
* **(De)voicing:** Stemloze klanken worden stemhebbend (bv. 'bad' voor 'pad') of stemhebbende klanken worden stemloos (bv. 'pet' voor 'bed') [34](#page=34).
* **(De)aspiratie:** Weglaten van de 'adem' bij plosieven (bv. 'appel' voor 'happel' [34](#page=34).
#### 3.2.2 Syllabeniveau (syllabestructuurprocessen)
Deze processen hebben betrekking op de structuur van de lettergreep.
* **Deletie eindconsonant:** De medeklinker aan het einde van een lettergreep wordt weggelaten (bv. 'naas_' voor 'neus') [34](#page=34).
* **Clusterreductie:** Medeklinkerclusters worden vereenvoudigd door het weglaten van een medeklinker (bv. 'kateel' voor 'kasteel') [34](#page=34).
* **Extra syllabevorming:** Het toevoegen van een extra lettergreep (bv. 'dorepel' voor 'dorpel') [34](#page=34).
#### 3.2.3 Woordniveau
* **Syllabereductie:** Het weglaten van een lettergreep in een meerlettergrepig woord (bv. '-daan!' voor 'verdaan') [34](#page=34).
* **Reduplicatie:** Een lettergreep of deel van een woord wordt herhaald (bv. 'koekoe' voor 'koekje') [34](#page=34).
* **Assimilatie:** Een klank in een woord wordt gelijk aan een andere klank in hetzelfde woord (bv. 'ieneneen' voor 'ineen') [34](#page=34).
> **Tip:** Het aantal fonologische processen neemt af met de leeftijd [35](#page=35).
#### 3.2.4 Idiosyncratische processen
Dit zijn atypische processen die voorkomen bij kinderen met spraak- of taalontwikkelingsstoornissen. Een voorbeeld is de vervanging van klinkers door andere klinkers, zoals 't is kapeut' (kapot) of 'leiwen' (Leeuwen) [36](#page=36).
> **Example:** Oefening om fonologische vereenvoudigingsprocessen te herkennen:
> - Baw (bal) [37](#page=37).
> - Totoo (auto) [37](#page=37).
> - Po (pop) [37](#page=37).
> - Ba (bad) [37](#page=37).
> - Tie (televisie) [37](#page=37).
> - Tuute (tuutje) [37](#page=37).
> - Naan (water, melk) [37](#page=37).
> - Koe (schoen) [37](#page=37).
> - Haa (haar) [37](#page=37).
> - Ta (trap) [37](#page=37).
> - Baba (Bumba) [37](#page=37).
> - Oodaa (daar) [37](#page=37).
> - Koe (vogel) [37](#page=37).
> - Boo (boot) [37](#page=37).
### 3.3 Syllabe- en woordvorming
Kinderen volgen een patroon in hun syllabevorming, beginnend met eenvoudige structuren zoals C+V en zich uitbreidend naar complexere structuren zoals CVC, VC, CCV, CCVC, VCC, etc.. Dit patroon is taaluniverseel [38](#page=38).
* Kinderen gaan van monosyllabische naar polysyllabische woorden, wat leidt tot syllabereductie en reduplicatie [38](#page=38).
* Ze hanteren een voorkeursvorm of canonieke vorm, zoals de CV-structuur (bv. 'woewoe') of CVC (bv. 'pot') [38](#page=38).
* Dit hangt samen met de woordenschatuitbreiding, fonologie en uitspraak [38](#page=38).
* Kinderen gebruiken een 'pick-and-choose' strategie bij het produceren van woorden [38](#page=38).
> **Example:** Oefening om talige klankgroepen te herkennen (op basis van syllabe- en woordvorming):
> - Baw (bal) [39](#page=39).
> - Totoo (auto) [39](#page=39).
> - Po (pop) [39](#page=39).
> - Ba (bad) [39](#page=39).
> - Tie (televisie) [39](#page=39).
> - Tuute (tuutje) [39](#page=39).
> - Mama [39](#page=39).
> - Papa [39](#page=39).
> - Maa (Maya de bij) [39](#page=39).
> - Koekoe (koek) [39](#page=39).
> - Naan (water, melk) [39](#page=39).
> - Koe (schoen) [39](#page=39).
> - Haa (haar) [39](#page=39).
> - Ta (trap) [39](#page=39).
> - Baba (Bumba) [39](#page=39).
> - Oodaa (daar) [39](#page=39).
> - Op [39](#page=39).
> - Dada [39](#page=39).
> - Koo (vogel) [39](#page=39).
> - Poe (poes) [39](#page=39).
> - Bo (hond/Bobby) [39](#page=39).
> - Boo (boot) [39](#page=39).
---
# Taal als spel en samenvatting van de vroeglinguale periode
Taal wordt in de vroeglinguale periode niet alleen gebruikt voor communicatie, maar ook als een vorm van spel en plezier, waarbij de belangrijkste ontwikkelingen in fonologie, woordenschat en zinsbouw zichtbaar worden.
### 4.1 Taal als spel
Taal kan in de vroeglinguale periode worden gezien als een spel, waarbij kinderen plezier beleven aan het gebruik ervan. Dit uit zich op verschillende manieren [40](#page=40):
* **Spelmonologen:** Kinderen benoemen hun eigen handelingen, wat ook wel "private speech" wordt genoemd. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk benoemen van een object, zoals: "blok, nog e blok, de dikke blok…" [40](#page=40).
* **Bedmonologen:** Ook in bed kunnen kinderen zich bezighouden met taalspelletjes [40](#page=40).
> **Tip:** Taal als spel is een belangrijke indicator voor de ontwikkeling van taalbegrip en -productie, waarbij plezier een drijvende kracht is.
### 4.2 Samenvatting van de vroeglinguale periode
De vroeglinguale periode kenmerkt zich door een zichtbare taalontwikkeling met belangrijke verworvenheden op het gebied van fonologie, woordenschat en zinsbouw [42](#page=42).
#### 4.2.1 Fonologische vaardigheden
Gedurende deze periode nemen de fonologische vaardigheden van het kind toe. Dit betekent dat het kind steeds beter in staat is om spraakklanken te produceren en te onderscheiden, wat essentieel is voor het leren spreken [42](#page=42).
#### 4.2.2 Woordenschat
De basiswoordenschat van het kind groeit aanzienlijk. Het kind leert nieuwe woorden en begint deze te associëren met objecten, personen en gebeurtenissen in zijn omgeving [42](#page=42).
#### 4.2.3 Zinsbouw
De zinsbouw ontwikkelt zich van losse woorden naar korte zinnetjes die betekenisrelaties uitdrukken [42](#page=42).
* **Meerwoordzinnen:** Kinderen beginnen zinnen te vormen die uit ongeveer drie tot vijf woorden bestaan [42](#page=42).
* **Afwezigheid van morfologie en functiewoorden:** In deze fase wordt er nog geen gebruik gemaakt van complexe grammaticale vormen (morfologie) en functiewoorden zoals lidwoorden, voorzetsels en voegwoorden. De focus ligt op de kernwoorden om betekenis over te brengen [42](#page=42).
#### 4.2.4 Taal als communicatiemiddel en spel
Taal dient in deze periode primair als een middel om te communiceren met vertrouwde personen. Daarnaast blijft taal ook een belangrijk spelonderdeel, waarin het kind experimenteert met klanken, woorden en zinnen, wat bijdraagt aan verdere taalontwikkeling [42](#page=42).
> **Example:** Een kind van ongeveer twee jaar kan bijvoorbeeld zeggen "Mama bal" om aan te geven dat de bal van mama is, of "Auto weg" om aan te geven dat de auto weggereden is. Dit zijn voorbeelden van meerwoordzinnen zonder grammaticale functiewoorden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Vroeglinguale periode | Deze periode, die ruwweg loopt van ongeveer 1 tot 2,5 jaar, kenmerkt zich door de snelle ontwikkeling van de taal bij jonge kinderen, beginnend met de eerste woorden en uitbreidend naar korte zinnen. |
| Semantiek | Het onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met de betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen. In de vroeglinguale periode ontwikkelt het kind begrip van en vermogen tot het gebruiken van betekenisvolle woorden. |
| Syntaxis | De regels die bepalen hoe woorden tot zinnen worden gecombineerd. In deze periode worden de eerste stappen gezet van éénwoorduitingen naar combinaties van twee of meer woorden in specifieke volgordes. |
| Morfologie | De studie van de woordvorming, inclusief de interne structuur van woorden en de manier waarop die structuur betekenis beïnvloedt. Jonge kinderen maken in deze periode nog weinig tot geen gebruik van complexe morfologische structuren. |
| Fonologie | De studie van klanksystemen in talen, inclusief de productie en perceptie van spraakklanken (fonemen) en hoe deze klanken worden gebruikt om betekenis te onderscheiden. Kinderen passen in deze periode vereenvoudigingsprocessen toe op de klanken van hun moedertaal. |
| Pragmatiek | Het bestuderen van hoe taal in context wordt gebruikt, inclusief de sociale en communicatieve aspecten van taalgebruik. Kinderen leren in de vroeglinguale periode steeds beter hoe ze taal kunnen inzetten voor verschillende communicatieve doelen. |
| Eénwoordfase (holofrase) | Een fase in de taalontwikkeling waarin een enkel woord wordt gebruikt om een volledige gedachte of zin uit te drukken. De betekenis wordt vaak bepaald door de context en intonatie. |
| Protowoorden | Vroege, nog niet volledig ontwikkelde woorden die een kind gebruikt om naar objecten of situaties te verwijzen. Deze kunnen variëren van klanknabootsingen tot vereenvoudigde vormen van volwassen woorden. |
| Overextensie | Een fenomeen waarbij een kind een woord gebruikt om te verwijzen naar een bredere categorie van objecten dan waar het woord in de volwassen taal voor staat. Bijvoorbeeld, het woord 'auto' gebruiken voor alle voertuigen. |
| Onderextensie | Het tegenovergestelde van overextensie, waarbij een kind een woord gebruikt voor een beperktere categorie dan normaal. Bijvoorbeeld, het woord 'hond' alleen gebruiken voor de eigen hond. |
| Telegramstijl | Een manier van spreken waarbij essentiële woorden worden weggelaten, vergelijkbaar met een telegram, om de boodschap zo beknopt mogelijk over te brengen. Dit kenmerkt de zinsbouw van kinderen in de latere vroeglinguale periode. |
| Fonemische substitutie | Een fonologisch proces waarbij een klank wordt vervangen door een andere klank die het kind makkelijker kan produceren. Bijvoorbeeld, de 'k' vervangen door een 't'. |
| Fonologische processen | Vereenvoudigingsstrategieën die kinderen toepassen bij het uitspreken van woorden, vaak omdat ze de volledige fonologische structuur nog niet kunnen produceren. Voorbeelden zijn deletie van medeklinkers en vereenvoudiging van medeklinkerclusters. |
| Syllabestructuurprocessen | Fonologische processen die de structuur van lettergrepen beïnvloeden, zoals het weglaten van eindmedeklinkers of het vereenvoudigen van medeklinkerclusters binnen een lettergreep. |
Cover
les_1_-_inleiding_-_studentenversie.pptx
Summary
# Spraak- en taalontwikkeling: Fonetiek 1
### 1.3 Communicatie
Communicatie kan op verschillende manieren plaatsvinden:
* **Verbaal vs. Non-verbaal:** Communicatie kan zowel via taal als via andere signalen verlopen.
* **Mondeling vs. Schriftelijk:** Verbaal kan verder onderverdeeld worden in gesproken en geschreven taal.
* **Een- of tweezijdig:** Communicatie kan eenrichtingsverkeer zijn of een interactie tussen zender en ontvanger.
> **Tip:** Probeer zelf situaties te bedenken waarin verschillende communicatievormen gecombineerd worden, los van de gegeven voorbeelden.
### 1.4 Communicatiemodellen
#### 1.4.1 Het model van Shannon en Weaver
Dit model beschrijft communicatie als een proces dat bestaat uit de volgende elementen:
* **Zender:** Degene die de boodschap initieert.
* **Ontvanger:** Degene die de boodschap ontvangt.
* **Boodschap:** De informatie die wordt overgebracht.
* **Kanaal:** Het medium waardoor de boodschap wordt verzonden.
Het model houdt ook rekening met twee vormen van ruis:
* **Externe ruis:** Storende factoren in de omgeving die de boodschap kunnen beïnvloeden.
* **Interne ruis:** Storende factoren die voortkomen uit de zender of ontvanger zelf, zoals gedachten, emoties of fysieke ongemakken.
> **Voorbeeld:** De zender kan spreken, schrijven of non-verbale signalen gebruiken zoals gebaren of gezichtsuitdrukkingen. De ontvanger neemt de boodschap waar door te luisteren, kijken of voelen. Het McGurk-effect is een bekend voorbeeld van de interactie tussen visuele en auditieve informatie bij het waarnemen van spraak.
#### 1.4.2 Het model van Ferdinand de Saussure
Dit model benadrukt de willekeurige relatie tussen het teken en het betekende, en de rol van taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling.
* **Coderen:** Het proces waarbij een boodschap wordt omgezet in een teken.
* **Relatie tussen voorwerp en teken:** De relatie tussen een object in de werkelijkheid en het taalbegrip daarvan is willekeurig.
* **Relatie tussen ding en mentaal concept:** De koppeling tussen een object en het mentale concept ervan is een gevolg van cognitieve ontwikkeling.
* **Relatie tussen mentaal concept en teken:** De koppeling tussen een mentaal concept en het taal (teken) dat we eraan toekennen, is het resultaat van taalontwikkeling.
> **Tip:** De Saussure's model legt sterk de nadruk op de conventionele aard van taal: de betekenis van woorden is niet inherent, maar wordt vastgesteld door sociaal gebruik en gedeelde afspraken binnen een taalgemeenschap.
* * *
# Communicatieprincipes en modellen
Dit onderdeel behandelt de fundamentele aspecten van communicatie, inclusief verbale en non-verbale vormen, en introduceert twee belangrijke communicatiemodellen: dat van Shannon en Weaver, en dat van Ferdinand de Saussure.
### 2.1 Algemene aspecten van communicatie
Communicatie kan worden onderverdeeld in verschillende vormen:
* **Verbaal:** communicatie met behulp van woorden.
* **Mondeling:** gesproken taal.
* **Schriftelijk:** geschreven taal.
* **Non-verbaal:** communicatie zonder woorden, zoals lichaamstaal, gezichtsuitdrukkingen en gebaren.
Communicatie kan ook worden gekarakteriseerd als:
* **Eenzijdig:** informatieoverdracht in één richting (bijvoorbeeld een lezing).
* **Twee-zijdig:** interactieve uitwisseling van informatie tussen deelnemers (bijvoorbeeld een gesprek).
> **Tip:** Combineer verschillende communicatievormen en bedenk zelf een situatie die deze combinaties illustreert, zonder de voorbeelden uit de les te gebruiken.
### 2.2 Communicatiemodellen
Er zijn verschillende modellen die de structuur en werking van communicatie proberen te beschrijven. Twee belangrijke modellen zijn het model van Shannon en Weaver, en het model van Ferdinand de Saussure.
#### 2.2.1 Het model van Shannon en Weaver
Dit model, oorspronkelijk ontwikkeld voor informatietheorie, beschrijft communicatie als een proces van informatieoverdracht van een zender naar een ontvanger via een kanaal.
Het model omvat de volgende elementen:
* **Zender:** De bron die de informatie genereert en verstuurt. Dit kan via spreken, schrijven of gebaren gebeuren.
* **Ontvanger:** De persoon die de informatie ontvangt en interpreteert door te luisteren, kijken of voelen.
* **Boodschap:** De informatie die wordt overgedragen.
* **Kanaal:** Het medium waardoor de boodschap wordt verzonden (bijvoorbeeld lucht voor gesproken taal, papier voor geschreven tekst).
Het model houdt ook rekening met factoren die de communicatie kunnen beïnvloeden:
* **Externe ruis:** Storende factoren in de omgeving die de boodschap kunnen verstoren (bijvoorbeeld achtergrondgeluid).
* **Interne ruis:** Storende factoren die voortkomen uit de zender of ontvanger zelf (bijvoorbeeld vermoeidheid, afleiding, misverstanden, culturele verschillen).
> **Voorbeeld:** Het McGurk-effect illustreert hoe visuele informatie (non-verbaal) de auditieve waarneming (verbaal) kan beïnvloeden, wat een vorm van interne ruis of interactie tussen kanalen kan zijn.
#### 2.2.2 Het model van Ferdinand de Saussure
Ferdinand de Saussure benaderde taal als een systeem van tekens. Zijn model richt zich op de relatie tussen het teken, het mentale concept en het object dat het teken representeert.
Binnen dit model zijn er drie belangrijke relaties:
1. **Relatie tussen het ding en het mentale concept:** Deze relatie is een gevolg van onze cognitieve ontwikkeling en hoe wij de wereld om ons heen conceptualiseren.
2. **Relatie tussen het mentale concept en het teken:** Deze relatie wordt gevormd door taalontwikkeling. Een teken (bijvoorbeeld een woord) roept een specifiek mentaal concept op.
3. **Relatie tussen het ding en het teken:** De kern van Saussure's theorie is dat de relatie tussen het object (de werkelijkheid) en het teken (het woord of symbool) **willekeurig** is. Dit betekent dat er geen inherente, natuurlijke band is tussen een woord en het ding dat het aanduidt. De betekenis van woorden is dus sociaal geconstrueerd en bepaald door conventie binnen een taalgemeenschap.
> **Opmerking:** Hoewel de relatie tussen teken en object willekeurig is, zijn er uitzonderingen, zoals onomatopeeën (klanknabootsende woorden), hoewel zelfs deze vaak cultureel bepaald zijn in hun vorm.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonetiek | Het vakgebied dat zich bezighoudt met de uitwendige, motorische of zintuiglijke aspecten van communicatie, inclusief de productie en perceptie van spraakklanken. |
| Psycholinguïstiek | Het vakgebied dat de innerlijke, mentale processen onderzoekt die ten grondslag liggen aan taalbegrip, taalproductie en taalverwerving bij mensen. |
| Algemene woordenschat | Een verzameling van veelgebruikte woorden en uitdrukkingen die nodig zijn om algemene concepten en ideeën binnen een specifiek domein, zoals logopedie en audiologie, te begrijpen en te gebruiken. |
| Algemene redeneervaardigheid | Het vermogen om logisch te denken, verbanden te leggen en conclusies te trekken, wat essentieel is voor zowel taalbegrip als probleemoplossing in diverse contexten. |
| Verbaal | Communicatie die plaatsvindt via gesproken of geschreven taal. Dit omvat zowel mondelinge als schriftelijke vormen van uiting. |
| Non-verbaal | Communicatie die plaatsvindt zonder gebruik van gesproken of geschreven taal, zoals lichaamstaal, gezichtsuitdrukkingen, oogcontact en intonatie. |
| Mondeling | Communicatie die plaatsvindt via de gesproken taal, waarbij geluiden worden gevormd met behulp van spraakorganen. |
| Schriftelijk | Communicatie die plaatsvindt via geschreven symbolen, letters en woorden, die worden vastgelegd op een drager zoals papier of een digitaal scherm. |
| Model van Shannon en Weaver | Een vroeg communicatiemodel dat de overdracht van informatie beschrijft aan de hand van componenten zoals zender, ontvanger, boodschap, kanaal, codering en decodering, met aandacht voor ruis als een verstorende factor. |
| Ruis (extern) | Ongewenste signalen of storingen in het communicatiekanaal die de integriteit van de boodschap kunnen aantasten, afkomstig van buiten het communicatiesysteem zelf. |
| Ruis (intern) | Verstoringen in het communicatieproces die voortkomen uit de psychologische of fysiologische toestand van de zender of ontvanger, zoals afleiding, vermoeidheid of vooringenomenheid. |
| McGurkeffect | Een perceptuele illusie waarbij de auditieve waarneming van een klank wordt beïnvloed door visuele informatie, zoals de mondbewegingen van een spreker, wat aantoont hoe zintuiglijke modaliteiten interageren. |
| Model van Ferdinand de Saussure | Een taalkundig model dat de taal beschouwt als een systeem van tekens, waarbij de relatie tussen een teken en het concept dat het representeert (significant en signified) als willekeurig wordt beschouwd, en de betekenis wordt bepaald door de relaties binnen het taalsysteem. |
| Coderen (taal) | Het proces waarbij gedachten of ideeën worden omgezet in een taalkundige vorm, zoals woorden of zinnen, die begrepen kunnen worden door anderen. |
| Willekeurige relatie (taalteken) | Het principe binnen de taalkunde volgens Ferdinand de Saussure dat er geen intrinsieke of natuurlijke band bestaat tussen het taalteken (bijvoorbeeld een woord) en het concept of de referent die het aanduidt. |
Cover
lezen_van_geluid_-_studentenversie.pptx
Summary
# Fonatie en de glottale cyclus
Fonatie, het proces van stemvorming, ontstaat wanneer een luchtstroom door de stembanden wordt geperst, waardoor deze gaan trillen.
### 1.1 Het proces van fonatie
* **Geen fonatie:** Tijdens in- en uitademen zonder dat de lucht ergens hinder ondervindt, stroomt de lucht rustig in en uit, en vindt er geen fonatie plaats.
* **Fonatie:** Hierbij wordt de luchtstroom in kleine pulsen omgezet door het gecontroleerd openen en sluiten van de stembanden.
#### 1.1.1 De glottale cyclus
Het openen en sluiten van de stembanden gebeurt niet direct door zenuwprikkels die elke afzonderlijke beweging aansturen, maar wordt verklaard door de aerodynamische theorie, waarbij de volgende factoren een rol spelen:
* **Spanning in de stembanden:** De mate van spanning beïnvloedt de trillingsfrequentie.
* **Drukvariaties sub- en supraglottaal (transglottale druk):** Drukverschillen onder en boven de stembanden zijn cruciaal.
* **Wet van Bernoulli:** Deze natuurkundige wet beschrijft hoe een snelle luchtstroom een lagere druk veroorzaakt.
De fonatie zelf resulteert in een snelle opeenvolging van luchtdrukstijgingen en -dalingen. Deze variaties worden door het oor waargenomen als geluid en de trillingen in de lucht worden gemoduleerd in de mond- en keelholte.
#### 1.1.2 Factoren die de toonhoogte beïnvloeden
De frequentie ($f$) van de trillingen van de stembanden, en dus de toonhoogte van de stem, wordt bepaald door:
* **Massa van de stembanden:** De frequentie is omgekeerd evenredig met de massa van de stembanden. Een grotere massa leidt tot tragere trillingen en een lagere toon.
$$ f \propto \frac{1}{massa} $$
* **Rigiditeit (stugheid) van de stembanden:** De frequentie is recht evenredig met de rigiditeit. Hoe stugger de stembanden, hoe sneller ze trillen en hoe hoger de stem.
$$ f \propto rigiditeit $$
**Verklaring:** Mannen hebben over het algemeen een hogere massa in hun stembanden vergeleken met vrouwen, wat resulteert in een lagere stemtoonhoogte. De rigiditeit van de stembanden wordt beïnvloed door de spieren van de larynx (strottenhoofd) die de stembanden sluiten, spannen en rekken, en door de bewegingen van de larynx zelf (larynxheffers).
#### 1.1.3 Toonhoogtebereiken en registers
* **Verschillende toonhoogten:** In de zangwereld worden verschillende stemtypen onderscheiden (bas, bariton, tenor, alt, mezzosopraan, sopraan). In de fonetiek spreekt men vaak van drie registers, die fysiologisch gedefinieerd worden door de positie van het strottenhoofd.
* **Gebruik in spraak:** In dagelijks spraakgebruik gebruiken we niet alle mogelijke toonhoogten. De variatie in toonhoogte, stemsterkte, klanklengte en pauzes wordt gebruikt om klemtonen te leggen, dit wordt prosodie genoemd.
### 1.2 Soorten spraaksignalen
Spraaksignalen kunnen worden onderverdeeld op basis van hun periodiciteit:
* **Periodiek (of bijna-periodiek) signaal:**
* Het patroon herhaalt zich met een bepaalde regelmaat.
* Deze signalen zijn altijd tonaal en hebben een duidelijke toonhoogte.
* Ze worden geproduceerd door sonoranten (klinkers en nasaalmedeklinkers).
* **Niet-periodiek signaal:**
* Er is geen duidelijke herhaling in het patroon.
* Deze signalen zijn atonaal en hebben geen duidelijke toonhoogte.
* Ze ontstaan door wervelingen of turbulentie en worden geproduceerd door obstruenten (plosieven, fricatieven en affricaieven).
De geluidsgolven die door spraak worden geproduceerd, zijn zelden perfecte sinusgolven. Ze zijn eerder complexe, samengestelde golven die op een meer chaotische wijze aan het trillen worden gebracht.
### 1.3 Hoe geluid 'lezen': spraaksignalen visualiseren
Spraaksignalen kunnen gevisualiseerd worden om informatie over de spraak te verkrijgen. Twee belangrijke methoden zijn:
* **Oscillogram (golfvorm):**
* Dit toont de amplitude van het geluidssignaal in de loop van de tijd.
* Een geïdealiseerde weergave van het trillingspatroon bij de larynx kan worden voorgesteld als een zaagtandpatroon. De verschillende afzonderlijke trilritmes die dit patroon vormen, zijn echter niet direct zichtbaar in het oscillogram.
* Afwijkingen van een perfect zaagtandpatroon in het oscillogram kunnen wijzen op:
* **Frequentieperturbatie:** De periode (en dus de frequentie) van de trillingen is niet elke cyclus exact even lang.
* **Amplitudeperturbatie:** De intensiteit (amplitude) is niet elke cyclus exact even sterk.
* **Spectrum:**
* Dit toont de amplitude van het signaal uitgezet tegen de frequentie.
* Voor elke frequentie wordt aangegeven hoe sterk deze vertegenwoordigd is in het signaal. Over het algemeen neemt de sterkte van het signaal af bij hogere frequenties.
* In een spectrum zijn de verschillende frequentiecomponenten van het geluid zichtbaar.
#### 1.3.1 Spectrogram
Een spectrogram is een combinatie van een oscillogram en een spectrum. Het geeft de intensiteit van een bepaalde frequentie in de loop van de tijd weer, vaak in grijswaarden. Hierin kunnen de volgende elementen worden herkend:
* **Eerste formant (F\textsubscript{1}):** De laagste resonatiefrequentie.
* **Tweede formant (F\textsubscript{2}):** De volgende hogere resonatiefrequentie.
* **Derde formant (F\textsubscript{3}):** De nog hogere resonatiefrequentie.
* De horizontale strepen in een spectrogram vertegenwoordigen de formanten, die aangeven welke frequenties worden versterkt door het spraakkanaal.
### 1.4 Resonantie van het aanzetstuk
Het aanzetstuk (spraak- en keelholte, mondholte en neusholte) fungeert als een resonator die de trillingen van de stembanden versterkt of verzwakt. Dit proces bepaalt de spectrale samenstelling van het geluid.
* **Resonantiefrequenties:** De specifieke frequenties die door het aanzetstuk worden versterkt, worden resonantiefrequenties genoemd.
* **Schematische weergave:** De vorm en grootte van het aanzetstuk kunnen worden herleid tot een holle buis met één open einde. De resonantiefrequenties ($F$) voor zo'n buis worden gegeven door:
$$ F = \frac{(2n-1)c}{4L} $$
waarbij $c$ de geluidssnelheid is (ongeveer 340 m/s) en $L$ de lengte van het aanzetstuk. Voor een gemiddelde man met een aanzetstuklengte van 0,17 meter zijn de eerste drie resonantiefrequenties:
* $F_1 = \frac{1 \times 340}{4 \times 0,17} \approx 500 \text{ Hz}$
* $F_2 = \frac{3 \times 340}{4 \times 0,17} \approx 1500 \text{ Hz}$
* $F_3 = \frac{5 \times 340}{4 \times 0,17} \approx 2500 \text{ Hz}$
* **Formanten:** De belangrijkste resonantiefrequenties die een klank kenmerken, worden formanten genoemd. De spectrale analyse van vocalen start vaak met de "doffe e" ([ə]) als meest neutrale klinker. De formanten van [ə] liggen rond de 500 Hz, 1500 Hz en 2500 Hz.
#### 1.4.1 Spectrale analyse van klinkers
De spectrale analyse van klinkers is gebaseerd op de klinkerdriehoek en de effecten van de articulatie op de formanten:
* **Kaakhoek:**
* Open klinkers (zoals [a]) hebben een opvallend hoge eerste formant (F\textsubscript{1}).
* Gesloten klinkers (zoals [i]) hebben een lage eerste formant (F\textsubscript{1}).
* Hoe groter de kaakhoek, hoe hoger F\textsubscript{1}.
* **Plaats van vernauwing (tongpositie):**
* Voorklinkers (zoals [i]) hebben een hoge tweede formant (F\textsubscript{2}).
* Achterklinkers (zoals [u]) hebben een lage tweede formant (F\textsubscript{2}).
* De waarde van F\textsubscript{2} is des te hoger naarmate de tongheffing meer frontaal is.
* **Lipstulping:** Lipstulping verlaagt alle formanten.
**Voorbeeld:**
* Voor de klinker [i] (gesloten, voorklinker): F\textsubscript{1} is laag (lager dan 500 Hz, bv. 400 Hz) en F\textsubscript{2} is hoog (hoger dan 1500 Hz, bv. 2000 Hz).
* Voor de klinker [a] (open, middenklinker): F\textsubscript{1} is hoog (hoger dan 500 Hz, bv. 800 Hz) en F\textsubscript{2} ligt in de buurt van de waarde voor [ə] (bv. 1300 Hz).
#### 1.4.2 Vowel space
De "vowel space" of klinkerdriehoek, die de relatie tussen de frequenties (in Hz) van de formanten weergeeft, kan iets zeggen over de duidelijkheid van de articulatie. Een grotere oppervlakte van de vowel space, die bereikt wordt met een grotere kaakhoek en een duidelijkere articulatie, draagt bij aan de verstaanbaarheid.
### 1.5 Nasalen
Bij nasalen resoneert ook de neusholte mee. Dit creëert een extra holte in het aanzetstuk, wat leidt tot:
* Meer resonantiefrequenties, met name lage.
* Minder duidelijke aflijning tussen de formanten in het spectrogram.
* Een "nasal murmur", een brede, energieke band in het spectrum.
* Vaak is er ook een "antiformant" te zien, wat aangeeft dat bepaalde frequenties worden gedempt.
* Er is meer energie tussen de formanten vergeleken met orale klinkers.
### 1.6 Obstruenten
Obstruenten (plosieven, fricatieven) produceren geluid anders dan sonoranten:
* **Geluidbron:** Ze creëren ruis door turbulentie van de luchtstroom of door een plotselinge explosie van lucht.
* **Toonhoogte:** De toonhoogte is moeilijker te schatten dan bij sonoranten omdat het signaal niet periodiek is.
* **Frequentiespectrum:**
* Plosieven produceren een kortstondig geluid (transiënt) met een breed frequentiespectrum.
* Fricatieven produceren ruis door turbulentie.
* **Frequentiebereik:** Obstruenten hebben over het algemeen veel energie op hogere frequenties, tot wel 10.000 Hz, en zitten dus hoger op de frequentie-as dan sonoranten.
* **Geluidssterkte:** Ze hebben een lagere geluidssterkte dan sonoranten.
* **Resonantie:** De ruis wordt ook versterkt door het aanzetstuk. De grootte van de buis in het aanzetstuk bepaalt de resonantiefrequenties:
* Frontale obstruenten (zoals [s]) creëren een kortere buis, wat resulteert in hogere frequenties.
* Dorsale obstruenten (zoals [x]) creëren een langere buis, wat resulteert in lagere frequenties.
* **Spectrale weergave:** Obstruenten tonen geen regelmatige pieken in het oscillogram en geen duidelijke horizontale strepen in het spectrogram. Er is een duidelijk verschil in energieconcentratie tussen verschillende articulatieplaatsen, bijvoorbeeld tussen [s] en [x].
### 1.7 Suprasegmentele kenmerken
Deze kenmerken gaan over aspecten van spraak die individuele klanken (segmenten) overstijgen:
* **Geluidssterkte (intensiteit):** Is variabel en afhankelijk van de afstand tot de spreker en de akoestiek van de omgeving.
* **Toonhoogte (intonatie):** Bij spraak wordt toonhoogte gebruikt om accenten te leggen en nuances in betekenis aan te brengen. Een gestage toonhoogte zonder intonatiesprongen kan de verstaanbaarheid verminderen, vooral in rumoerige omstandigheden. Toonhoogte ondersteunt dus de verstaanbaarheid.
* **Pauzes en lengte van klanken:** Deze elementen dragen ook bij aan de prosodie en klemtoonlegging.
### 1.8 Auditieve feedback
Auditieve feedback is essentieel voor het leerproces van spraak. Bij baby's helpt het om spraak te leren produceren, terwijl volwassenen het gebruiken om hun spraak bij te sturen en te corrigeren.
---
# Spectrale analyse van spraaksignalen
Dit deel verkent hoe spraaksignalen gevisualiseerd en geanalyseerd worden met behulp van oscillogrammen, spectra en spectrogrammen, en hoe deze analyses inzicht geven in de eigenschappen van klanken.
### 2.1 Inleiding tot spraaksignalen
Spraaksignalen zijn complexe geluidsgolven die ontstaan door de interactie van de luchtstroom uit de longen met de structuren van het spraakkanaal. Fonatie, het produceren van toon, vindt plaats door de vibratie van de stembanden. De frequentie van deze vibratie bepaalt de toonhoogte van de stem, die afhankelijk is van de massa en de rigiditeit van de stembanden. Spraakklanken kunnen worden onderverdeeld in periodieke (tonale, sonoranten) en niet-periodieke (atonaal, obstruenten) signalen.
### 2.2 Visualisatie van spraaksignalen
Om spraaksignalen te analyseren, worden drie typen visualisaties gebruikt:
* **Oscillogram (golfvorm):** Toont de amplitude van het signaal als functie van de tijd. Het weergeeft het trillingspatroon van het geluid, maar kan de individuele componenten van een complex signaal niet altijd duidelijk onderscheiden. In geïdealiseerde vorm lijkt het patroon van fonatie op een zaagtandgolf.
* **Spectrum:** Toont de amplitude van verschillende frequenties in het signaal. Voor elke frequentie wordt aangegeven hoe sterk deze vertegenwoordigd is. Dit geeft inzicht in de frequentiesamenstelling van een klank.
* **Spectrogram:** Combineert informatie van het oscillogram en het spectrum. Het geeft in grijswaarden de intensiteit van een bepaalde frequentie weer als functie van de tijd. Dit biedt een dynamisch overzicht van hoe de frequentiesamenstelling van een spraaksignaal verandert.
> **Tip:** Afwijkingen in het ideale zaagtandpatroon van het oscillogram, zoals variaties in periode (frequentieperturbatie) of intensiteit (amplitudeperturbatie), geven informatie over de kwaliteit van de stem en articulatie.
### 2.3 Resonantie en het aanzetstuk
Het aanzetstuk (het gedeelte van het spraakkanaal boven de stembanden, inclusief de keelholte, mondholte en neusholte) fungeert als een resonator. De vorm en grootte van het aanzetstuk beïnvloeden welke frequenties van de stembandvibraties worden versterkt of afgezwakt. Deze resonantiefrequenties worden **formanten** genoemd.
* **Formanten:** De frequenties die door het aanzetstuk sterk worden versterkt. Ze zijn bepalend voor de identiteit van klinkers.
* **Formantendiagram (klinkerdriehoek):** Een weergave van de eerste twee formanten ($F_1$ en $F_2$) voor verschillende klinkers. $F_1$ correleert met de klinkerhoogte (hoe hoger de kaakhoek, hoe hoger $F_1$), en $F_2$ correleert met de plaats van articulatie (hoe meer vooraan de tong, hoe hoger $F_2$).
* **Lipstulping:** Verlaagt alle formanten.
> **Voorbeeld:** De neutrale klinker [ə] (schwa) heeft een basisconfiguratie van het aanzetstuk. Een meer open klinker zoals [a] heeft een hogere $F_1$ dan [ə], terwijl een gesloten klinker zoals [i] een lagere $F_1$ heeft. Een voorklinker zoals [i] heeft een hogere $F_2$ dan een achterklinker zoals [u].
### 2.4 Spectrale analyse van klinkers
De spectrale analyse van klinkers maakt gebruik van de concepten van formanten. De plaatsing van een klinker in de klinkerdriehoek wordt bepaald door de waarden van de eerste drie formanten ($F_1$, $F_2$, $F_3$).
* **Open klinkers:** Hogere $F_1$.
* **Gesloten klinkers:** Lagere $F_1$.
* **Voorklinkers:** Hogere $F_2$.
* **Achterklinkers:** Lagere $F_2$.
De grootte van de "vowel space" (het gebied in de formantendiagram dat door de klinkers wordt ingenomen) is gerelateerd aan de duidelijkheid van de articulatie en verstaanbaarheid.
### 2.5 Spectrale analyse van nasalen
Nasalen, zoals [m], [n] en [ŋ], worden geproduceerd met een gedeeltelijke afsluiting van het vocale spoor, waarbij de lucht via de neusholte ontsnapt. Dit creëert een extra resonantieholte.
* **Kenmerken van nasalen in het spectrum:**
* Meer resonantiefrequenties, vaak met een nadruk op lagere frequenties.
* Minder duidelijke aflijning tussen formanten.
* Vaak een brede eerste formant (nasale murmur).
* Soms een antiformant (een frequentie die wordt gedempt).
### 2.6 Spectrale analyse van obstruenten
Obstruenten (plosieven en fricatieven) verschillen spectrale kenmerken van sonoranten omdat hun productie meer ruis omvat.
* **Fricatieven:** Geproduceerd door turbulente luchtstroom door een vernauwing, wat resulteert in ruis met een breed spectrum aan frequenties. De plaats van vernauwing bepaalt de spectrale kenmerken:
* **Frontale obstruenten** (bv. [s]): Kortere buis, dus hogere frequenties.
* **Dorsale obstruenten** (bv. [x]): Langere buis, dus lagere frequenties.
* **Plosieven:** Geproduceerd door een korte, plotselinge onderbreking en vrijlating van de luchtstroom (transiënte geluiden). Ze vertonen een zeer kort geluid met een breed spectrum aan frequenties.
* **Spectrale kenmerken van obstruenten:**
* Geen regelmatige pieken in het oscillogram.
* Geen duidelijke horizontale lijnen (formanten) in het spectrogram.
* Hogere energieconcentratie, vaak tot 10.000 Hz.
* Lagere geluidssterkte dan sonoranten.
### 2.7 Suprasegmentele kenmerken
Suprasegmentele kenmerken zijn eigenschappen die de individuele klanken overstijgen. Ze beïnvloeden de prosodie van spraak.
* **Geluidssterkte:** Varieert en is afhankelijk van afstand tot de spreker en akoestiek van de omgeving.
* **Toonhoogte:** In spraak wordt de toonhoogte voornamelijk gebruikt om accenten en nuances aan te brengen. Intonatiesprongen ondersteunen de verstaanbaarheid, vooral in rumoerige omstandigheden.
* **Pauzes en lengte van klanken:** Dragen ook bij aan de prosodie en de structuur van spraak.
### 2.8 Auditieve feedback
Auditieve feedback speelt een cruciale rol in spraakontwikkeling bij baby's en wordt door volwassenen gebruikt om hun spraak continu bij te sturen.
---
# Resonantie en de articulatie van klinkers en medeklinkers
Dit onderwerp verklaart de rol van het aanzetstuk bij resonantie, hoe dit de frequentiesamenstelling van spraaksignalen beïnvloedt, en hoe verschillende klanktypen zoals klinkers en medeklinkers worden gevormd en geanalyseerd.
### 3.1 Het aanzetstuk en resonantie
Het aanzetstuk, dat bestaat uit de keelholte, mondholte en neusholte, fungeert als een resonator voor de luchtpulsen die door de stembanden worden gegenereerd. De vorm en grootte van het aanzetstuk bepalen welke frequenties worden versterkt of afgezwakt, wat resulteert in de specifieke resonantiefrequenties of "formanten" van een klank. Deze resonanties bepalen in grote mate de akoestische eigenschappen van de gesproken klank.
* **Fonatie:** De stembanden trillen en produceren een complexe, periodieke geluidsgolf.
* **Resonantie:** Het aanzetstuk moduleert deze golf door bepaalde frequenties te versterken (formanten) en andere te dempen.
* **Frequentiesamenstelling:** De combinatie van de grondtoon (door de stembanden) en de resonanten (door het aanzetstuk) bepaalt de uiteindelijke klank.
#### 3.1.1 De rol van het aanzetstuk bij resonantie
Het aanzetstuk kan worden gemodelleerd als een holle buis met één open einde. De resonantiefrequenties ($F_n$) van zo'n buis worden gegeven door de formule:
$$F_n = \frac{(2n-1)c}{4L}$$
waarbij:
* $c$ de geluidssnelheid is (ongeveer 340 m/s).
* $L$ de lengte van de resonator (het aanzetstuk) is.
* $n$ een geheel getal is ($1, 2, 3, \dots$).
Deze formule verklaart waarom er specifieke frequenties zijn die door het aanzetstuk worden versterkt. Voor een gemiddelde man met een aanzetstuklengte van ongeveer $0,17$ meter, zijn de eerste resonantiefrequenties:
* Eerste resonantiefrequentie ($n=1$): $F_1 = \frac{1 \cdot 340}{4 \cdot 0,17} = 500$ Hz.
* Tweede resonantiefrequentie ($n=2$): $F_2 = \frac{3 \cdot 340}{4 \cdot 0,17} = 1500$ Hz.
* Derde resonantiefrequentie ($n=3$): $F_3 = \frac{5 \cdot 340}{4 \cdot 0,17} = 2500$ Hz.
> **Tip:** De grondtoon ($F_0$) geproduceerd door de stembanden is strikt genomen geen formant, omdat deze niet wordt gevormd door de resonantie van het aanzetstuk.
#### 3.1.2 Formanten en hun invloed
De frequenties die het sterkst worden versterkt door het aanzetstuk worden formanten genoemd. De eerste twee of drie formanten zijn het belangrijkst voor de herkenning van klinkers.
* **Eerste formant ($F_1$):** Gerelateerd aan de opening van de kaak. Open klinkers (zoals [a]) hebben een hoge $F_1$, terwijl gesloten klinkers (zoals [i]) een lage $F_1$ hebben.
* **Tweede formant ($F_2$):** Gerelateerd aan de positie van de tong in de mond. Voorklinkers (zoals [i]) hebben een hoge $F_2$, terwijl achterklinkers (zoals [u]) een lage $F_2$ hebben.
* **Derde formant ($F_3$):** Speelt ook een rol, met name bij het onderscheiden van bepaalde klinkers.
Lipstulping heeft de neiging om alle formanten te verlagen, wat bijdraagt aan de akoestische variëteit van klinkers.
#### 3.1.3 Visualisatie van spraaksignalen
Spraaksignalen kunnen worden gevisualiseerd om hun frequentiesamenstelling te analyseren:
* **Oscillogram:** Toont de amplitude van het signaal als functie van de tijd. Dit geeft het trillingspatroon weer, maar verbergt de specifieke frequentiecomponenten. Een geïdealiseerd fonatiesignaal lijkt op een zaagtandpatroon.
* **Spectrum:** Toont de amplitude van de verschillende frequentiecomponenten in het signaal. Dit laat zien welke frequenties aanwezig zijn en hoe sterk ze zijn.
* **Spectrogram:** Een driedimensionale weergave die intensiteit (grijswaarden) weergeeft als functie van frequentie en tijd. Dit is zeer nuttig om formanten en andere akoestische kenmerken van spraak over tijd te volgen.
### 3.2 Spectrale analyse van klinkers
De klinkerdriehoek is een grafische weergave van de relatie tussen de eerste twee formanten ($F_1$ en $F_2$) en de articulatie van klinkers. De "vowel space" of klankruimte, de oppervlakte van deze driehoek, is een maat voor de duidelijkheid van de klinkerarticulatie. Een grotere vowel space, verkregen door een grotere kaakhoek en een duidelijkere tongpositie, leidt tot betere verstaanbaarheid.
#### 3.2.1 Klinkerarticulatie en formanten
* **[ə] (schwa):** Wordt vaak als neutrale referentieklank gebruikt. De formanten liggen rond $F_1 \approx 500$ Hz en $F_2 \approx 1500$ Hz.
* **Open klinkers (bv. [a]):** Hoge $F_1$ (bv. $800$ Hz).
* **Gesloten klinkers (bv. [i]):** Lage $F_1$ (bv. $400$ Hz).
* **Voorklinkers (bv. [i]):** Hoge $F_2$ (bv. $2000$ Hz).
* **Achterklinkers (bv. [u]):** Lage $F_2$ (bv. $1000$ Hz).
#### 3.2.2 Oefeningen en voorbeelden
**Voorbeeld voor [ᴐ]:**
Dit is een redelijk open klinker, dus een relatief hoge $F_1$ (iets meer dan $500$ Hz). Het is ook een achterklinker, dus een lagere $F_2$ (minder dan $1500$ Hz).
**Voorbeeld voor [i]:**
Gesloten klinker: lage $F_1 \approx 400$ Hz. Voorklinker: hoge $F_2 \approx 2000$ Hz.
#### 3.2.3 Vowel space en verstaanbaarheid
De grootte van de vowel space, gemeten in Hertz kwadraat, is gecorreleerd met de verstaanbaarheid. Een grotere ruimte tussen de formanten maakt klinkers beter onderscheidbaar, wat essentieel is voor de algemene verstaanbaarheid van spraak, vooral in rumoerige omgevingen.
### 3.3 Nasalen
Nasalen (bv. [m], [n], [ŋ]) zijn sonoranten waarbij de neusholte ook resoneert. Dit leidt tot:
* **Extra resonantiefrequenties:** De aanwezigheid van de neusholte als extra resonator voegt extra resonantiepunten toe, met name op lagere frequenties.
* **Nasale murmur:** De aflijning tussen de formanten in een spectrogram is minder duidelijk, vaak resulterend in een brede, diffuse energieband in de lagere frequenties, bekend als de nasale murmur.
* **Antiformanten:** Soms is er ook een "antiformant" te zien, een frequentiegebied met verminderde energie.
In spectrogrammen van nasalen is de energieconcentratie anders dan bij orale klinkers. Bij het woord "diner" kunnen de formanten van de klinkers zichtbaar zijn, gescheiden door de invloed van de nasaal.
### 3.4 Obstruenten
Obstruenten (medeklinkers zoals fricatieven en plosieven) verschillen van sonoranten doordat ze worden geproduceerd met een vernauwing of afsluiting in het spraakkanaal, wat turbulentie en ruis veroorzaakt.
* **Geluidsproductie:** Ontstaan door wervelingen in het luchtstroom (fricatieven) of een korte plotselinge uitstoot van lucht (plosieven). Ze zijn atonaal (geen duidelijke toonhoogte).
* **Spectrale kenmerken:**
* **Ruis:** Obstruenten produceren ruis met een breed spectrum aan frequenties, in tegenstelling tot de harmonische structuur van sonoranten.
* **Transiënt (plosieven):** Zeer korte geluiden met een zeer breed frequentiespectrum.
* **Energieconcentratie:** De ruisenergie ligt vaak hoger op de frequentie-as dan bij sonoranten, en kan oplopen tot 10.000 Hz.
* **Variatie in lengte:** De 'buis' die gevormd wordt door de vernauwing is afhankelijk van de articulatieplaats. Frontale obstruenten (bv. [s]) hebben een kortere buis en dus hogere frequenties, terwijl dorsale obstruenten (bv. [x]) een langere buis en dus lagere frequenties hebben.
Spectrogrammen van obstruenten tonen geen duidelijke horizontale strepen zoals bij klinkers, maar eerder diffuse ruisgebieden.
### 3.5 Suprasegmentele kenmerken
Suprasegmentele kenmerken gaan over de kenmerken van spraak die over individuele klanken heen gaan. Deze omvatten:
* **Geluidssterkte:** De intensiteit van de spraak, die variabel is afhankelijk van afstand en akoestiek van de omgeving.
* **Toonhoogte (intonatie):** Bij spraak wordt toonhoogte gebruikt om klemtonen aan te geven, nuances in betekenis te creëren en de verstaanbaarheid te ondersteunen. Een gebrek aan intonatie kan de verstaanbaarheid verminderen.
* **Pauzes:** Stille perioden in de spraak die structuur en betekenis geven.
* **Lengte van klanken:** Het uitrekken van klanken kan ook betekenisverandering of nadruk met zich meebrengen.
### 3.6 Auditieve feedback
Auditieve feedback is cruciaal voor het leren spreken bij kinderen en voor het bijsturen van de spraakproductie bij volwassenen. Het stelt ons in staat om onze eigen klanken te horen en aan te passen om te voldoen aan de gewenste articulatie.
---
# Suprasegmentele kenmerken en auditieve feedback
Dit deel behandelt aspecten van spraak die verder gaan dan individuele klanken (segmenten), zoals prosodie en het belang van auditieve feedback voor spraakverwerving en -correctie.
### 4.1 Suprasegmentele kenmerken
Suprasegmentele kenmerken zijn eigenschappen van spraak die zich uitstrekken over segmenten, in tegenstelling tot de individuele klanken zelf. Deze kenmerken omvatten geluidssterkte, toonhoogte, pauzes en de lengte van klanken. Ze worden gezamenlijk aangeduid als **prosodie**.
#### 4.1.1 Geluidssterkte
De geluidssterkte van spraak is variabel en kan beïnvloed worden door factoren zoals de afstand tot de luisteraar en de akoestische eigenschappen van de omgeving (absorptie).
#### 4.1.2 Toonhoogte
In gesproken taal wordt toonhoogte voornamelijk gebruikt om accenten te leggen en nuances in betekenis aan te brengen. Een gevarieerd toonhoogtegebruik (intonatie) ondersteunt de verstaanbaarheid, vooral in rumoerige omstandigheden. Afwezigheid van intonatiesprongen kan leiden tot verminderde verstaanbaarheid.
#### 4.1.3 Pauzes en klanklengte
Pauzes en variaties in de lengte van klanken zijn ook belangrijke suprasegmentele elementen die bijdragen aan de prosodie van spraak en betekenisoverdracht.
### 4.2 Auditieve feedback
Auditieve feedback speelt een cruciale rol in zowel de ontwikkeling van spraak bij baby's als bij de continue correctie en bijsturing van spraak bij volwassenen. Het proces van het luisteren naar eigen spraak en deze te vergelijken met een intern model is essentieel voor het leren en perfectioneren van spraakproductie.
> **Tip:** Auditieve feedback helpt ons om te monitoren of we de gewenste klanken produceren en of deze correct worden uitgesproken. Zonder deze feedback zou het leren van taal en het behouden van spraakvaardigheid aanzienlijk bemoeilijkt worden.
---
**Notitie voor studie:** De principes van fonatie, resonantie en spectrale analyse (hoewel niet direct onderdeel van dit specifieke deelonderwerp) bieden de theoretische basis voor het begrijpen van de fysieke mechanismen achter de spraakklanken die door suprasegmentele kenmerken worden gemoduleerd en door auditieve feedback worden gereguleerd. Een goed begrip van de relatie tussen luchtstroom, stembandtrillingen, aanpassingen van het spraakkanaal en de resulterende akoestische eigenschappen (zoals frequentiesamenstelling) is essentieel voor een dieper inzicht in de materie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fonatie | Het proces waarbij luchtstroom wordt omgezet in geluid door het openen en sluiten van de stembanden, resulterend in trillingen die als geluid worden waargenomen. |
| Glottale cyclus | De opeenvolging van het openen en sluiten van de stembanden, die aerodynamische krachten volgt in plaats van directe zenuwstimulatie, en de fundamentele frequentie van de stem bepaalt. |
| Wet van Bernoulli | Een principe dat stelt dat in een stromend fluïdum, zoals lucht, een toename in snelheid gepaard gaat met een afname in druk, wat essentieel is voor het sluiten van de stembanden tijdens fonatie. |
| Transglottale druk | Het drukverschil dat zich vormt boven en onder de stembanden, wat bijdraagt aan de aerodynamische krachten die de glottale cyclus aandrijven en fonatie mogelijk maken. |
| Rigiditeit | De mate van stijfheid of weerstand tegen vervorming van de stembanden, die, naast massa, de vibratiesnelheid en daarmee de toonhoogte van de stem beïnvloedt. |
| Prosodie | Het geheel van suprasegmentele kenmerken in spraak, waaronder toonhoogte, stemsterkte, lengte van klanken en pauzes, dat gebruikt wordt om betekenisnuances en klemtonen over te brengen. |
| Oscilogram | Een grafische weergave van een geluidsgolf die de amplitude uitzet tegen de tijd, waardoor het trillingspatroon van het geluid zichtbaar wordt. |
| Spectrum | Een grafische weergave die de amplitude van verschillende frequenties in een signaal toont, waardoor de frequentiesamenstelling van een geluid wordt onthuld. |
| Spectrogram | Een driedimensionale weergave van geluid die de intensiteit van verschillende frequenties over tijd weergeeft, vaak gebruikt om spraakpatronen te analyseren en te visualiseren. |
| Frequentieperturbatie | Variaties in de duur van opeenvolgende cycli van een geluidstrilling, die afwijkingen van een perfect periodiek signaal aangeven en de kwaliteit van de stem kunnen beïnvloeden. |
| Amplitudeperturbatie | Variaties in de intensiteit (amplitude) van opeenvolgende cycli van een geluidstrilling, die ook wijzen op afwijkingen van een ideale periodieke golfvorm. |
| Aanzetstuk | Het gedeelte van het spraakkanaal dat bestaat uit de keelholte, mondholte en neusholte, waarvan de vorm de resonantiefrequenties van het geproduceerde geluid bepaalt. |
| Formanten | De frequenties waar de resonantie van het spraakkanaal maximaal is, wat leidt tot een versterking van specifieke harmonischen in het stembandsignaal en de identiteit van klinkers bepaalt. |
| Klinkerdriehoek | Een schematische weergave die de relatie tussen de drie belangrijkste formanten (F1, F2, F3) van verschillende klinkers toont, gebaseerd op articulatiekenmerken zoals kaakhoek en tongpositie. |
| Nasalen | Klanken waarbij de luchtstroom via de neusholte ontsnapt, waardoor de neusholte meeresoneert en specifieke kenmerken in het spectrogram veroorzaakt, zoals een bredere eerste formant. |
| Obstruenten | Medeklinkers die worden geproduceerd door een vernauwing of obstructie in het spraakkanaal, wat leidt tot turbulentie en ruis, zoals bij fricatieven en plosieven. |
| Suprasegmentele kenmerken | Kenmerken van spraak die verder gaan dan individuele klanken (segmenten), zoals toonhoogte, luidheid en duur, die betekenis en expressie toevoegen. |
| Auditieve feedback | Het proces waarbij luisteraars de eigen spraak waarnemen en gebruiken om hun spraakproductie te monitoren en indien nodig bij te sturen, cruciaal voor spraakleren en -regulatie. |
Cover
Noor-Book.com اللغة الألمانية للمبتدئين 2 (1).pdf
Summary
# مقدمة عن الأبجدية والأصوات والنطق الألماني
تتناول هذه الوحدة أساسيات اللغة الألمانية من خلال شرح الأبجدية، وطرق نطق الأصوات المفردة والمزدوجة، بالإضافة إلى القواعد التي تساعد على التمييز بين الأصوات المختلفة [7](#page=7).
### 1.1 الأبجدية الألمانية
تتكون الأبجدية الألمانية من 26 حرفًا، وهي مشابهة للأبجدية اللاتينية، ولكن مع وجود بعض الاختلافات في النطق ووجود أحرف إضافية مثل "ä"، "ö"، "ü"، و "ß" [21](#page=21).
### 1.2 الأصوات الألمانية: الحروف المتحركة (Vowels)
تُقسم الحروف المتحركة في اللغة الألمانية إلى حروف متحركة بسيطة وأخرى مركبة (diphthongs) بالإضافة إلى أحرف "Umlaut" المعدلة.
#### 1.2.1 الحروف المتحركة البسيطة (Simple Vowels)
* **الحرف 'a'**:
* **'a' الطويل (long a)**: يُنطق مثل حرف 'a' في كلمة "art" الإنجليزية. يُمكن أن يُكتب كـ "a", "aa", أو "a^" [24](#page=24).
* **'a' القصير (short a)**: يُنطق مثل حرف 'a' في كلمة "artistic" الإنجليزية. يُكتب كـ "a" [24](#page=24).
* **الحرف 'e'**:
* **'e' الطويل (long e)**: يُنطق مثل 'a' في كلمة "gate" الإنجليزية [25](#page=25).
* **'e' القصير (short e)**: يُنطق مثل 'e' في كلمة "bet" الإنجليزية [25](#page=25).
* **الحرف 'i'**:
* **'i' الطويل (long i)**: يُنطق مثل 'ee' في كلمة "see" الإنجليزية [25](#page=25).
* **'i' القصير (short i)**: يُنطق مثل 'i' في كلمة "sit" الإنجليزية [25](#page=25).
* **الحرف 'o'**:
* **'o' الطويل (long o)**: يُنطق مثل 'o' في كلمة "boat" الإنجليزية [25](#page=25).
* **'o' القصير (short o)**: يُنطق مثل 'o' في كلمة "hot" الإنجليزية [25](#page=25).
* **الحرف 'u'**:
* **'u' الطويل (long u)**: يُنطق مثل 'oo' في كلمة "pool" الإنجليزية [25](#page=25).
* **'u' القصير (short u)**: يُنطق مثل 'u' في كلمة "put" الإنجليزية [25](#page=25).
* **الحروف المتحركة المستديرة (Rounded Vowels)**:
* **الحرف 'ü'**: يُنتج عن طريق تقريب الشفتين (كما عند الهمس) ونطق صوت 'ee' [26](#page=26).
* **'ü' الطويل (long ü)**: يُنطق مثل 'i' في كلمة "bit" الإنجليزية، مع تقريب الشفتين. يُكتب كـ "ü" أو "ui" في الكلمات اليونانية [26](#page=26).
* **'ü' القصير (short ü)**: يُنطق مثل 'u' في كلمة "put" الإنجليزية، مع تقريب الشفتين. يُكتب كـ "u" في الكلمات اليونانية [26](#page=26).
* **الحرف 'ö'**: يُنتج عن طريق تقريب الشفتين ونطق صوت 'e' [27](#page=27).
* **'ö' الطويل (long ö)**: يُنطق مثل 'e' في كلمة "bet" الإنجليزية، مع تقريب الشفتين. يُكتب كـ "ö" أو "oe" [27](#page=27).
* **'ö' القصير (short ö)**: يُنطق مثل 'u' في كلمة "put" الإنجليزية، مع تقريب الشفتين. يُكتب كـ "ö" أو "eo" [27](#page=27).
#### 1.2.2 الحروف المركبة (Diphthongs)
* **"ei"**: يُنطق بشكل مشابه لـ 'ay' في كلمة "my" الإنجليزية، ولكن الجزء الأول أقصر قليلاً. أمثلة: bei, ein, fein [28](#page=28).
* **"au"**: يُنطق بشكل مشابه لـ 'ow' في كلمة "now" الإنجليزية، ولكن الجزء الأول أقصر. أمثلة: Bau, bauen, Daumen [28](#page=28).
* **"eu" / "äu"**: يُنطق مثل 'oy' في كلمة "boy" الإنجليزية، مع نطقها بشفتين مستديرتين. أمثلة: neu, Beute, teuer [28](#page=28).
#### 1.2.3 أحرف Umlaut (Umlauts)
* **"ä", "ö", "ü"**: تُعرف هذه الأحرف باسم "Umlauts" وهي تمثل حروف متحركة معدلة.
* 'ä' يُنطق مثل 'e' [29](#page=29).
* 'ö' يُنطق مثل 'ö' المستدير [29](#page=29).
* 'ü' يُنطق مثل 'ü' المستدير [29](#page=29).
* "äu" يُنطق مثل 'äi' المستدير [29](#page=29).
* تظهر أحرف Umlaut بشكل شائع في الأشكال التصريفية للكلمات التي تحتوي على حروف متحركة أساسية مثل a, o, u, au, e، وغالبًا ما تظهر في صيغ الجمع [28](#page=28).
### 1.3 الأصوات الألمانية: الحروف الساكنة (Consonants)
تُقسم الحروف الساكنة إلى عدة فئات بناءً على طريقة نطقها ومكان تشكل الصوت في الجهاز الصوتي.
#### 1.3.1 الحروف الساكنة الموقوفة (Stops)
هي الحروف التي يتوقف فيها تدفق الهواء تمامًا في الفم. تشمل: b, d, g, p, t, k, m, n, ng [29](#page=29).
#### 1.3.2 الحروف الساكنة الاحتكاكية (Aspirants / Fricatives)
هي الحروف التي لا يتوقف فيها تدفق الهواء، بل يتم إعاقته أو "صصق" الصوت. تشمل: f, ch, s, sh, v, z, y [29](#page=29).
#### 1.3.3 الحروف الساكنة المجهورة (Voiced) وغير المجهورة (Voiceless)
* **مجهورة**: اهتزاز الأحبال الصوتية (vocal cords). تشمل: h, d, g, v, th (في "the"), z, y, m, n, ng [29](#page=29).
* **غير مجهورة**: عدم اهتزاز الأحبال الصوتية. تشمل: p, t, k, f, th (في "thin"), s, sh [29](#page=29).
#### 1.3.4 فئات الحروف الساكنة حسب مكان النطق
* **حروف الشفاه (Lip Consonants)**:
* **'b' (bb), 'p' (pp)**: تُنطق مثل 'b' و 'p' في الإنجليزية [30](#page=30).
* **'m'**: يُنطق مثل 'm' في الإنجليزية [30](#page=30).
* **حروف الشفاه والأسنان (Lip-Teeth Consonants)**:
* **'w'**: يُنطق مثل 'v' في الإنجليزية [30](#page=30).
* **'f'**: يُنطق مثل 'f' في الإنجليزية [30](#page=30).
* **'v'**: يُنطق مثل 'f' في الإنجليزية، أو صوت قريب منه [30](#page=30).
* **'pf'**: له صوت يشبه "pf" [30](#page=30).
* **حروف الأسنان (Teeth Consonants)**:
* **'t' (tt)**: مشابهة لـ 'd' و 't' في الإنجليزية، ولكنها تُنطق بوضع طرف اللسان أمام الأسنان العلوية أو حافة اللثة الأمامية [31](#page=31).
* **'n'**: يُنطق مثل 'n' في الإنجليزية [31](#page=31).
* **'s' (ss), 'ß'**:
* 's' في بداية الكلمات والمقاطع، وفي التراكيب "sp", "st", "sc" تُنطق مثل "sh" الإنجليزية [31](#page=31).
* 'ß' (أو "ss") تُستخدم في نهاية الكلمات والمقاطع، أو بعد الحروف المتحركة القصيرة، وتُنطق مثل 's' في الإنجليزية [31](#page=31) [32](#page=32).
* 's' في بداية الكلمات وبين الحروف المتحركة تكون مجهورة (مثل 'z' في الإنجليزية) في النطق القياسي، لكن الكثير من الألمان ينطقونها غير مجهورة (مثل 's') [31](#page=31).
* **'z'**: يُنطق مثل 'ts' [31](#page=31).
* **حروف وسط اللسان (Front-Palate Consonants)**:
* **'ch'**:
* بعد الأحرف المتحركة الأمامية (i, e, ä, ö, ü, ei, eu, äu) وبعد الحروف الساكنة، يُنطق بصوت احتكاكي لوسط اللسان ("ich-Laut"). يتم تكوين هذا الصوت عن طريق رفع مقدمة اللسان نحو سقف الحلق (الحنك الأمامي) [33](#page=33) [35](#page=35).
* بعد الأحرف المتحركة الخلفية (a, o, u)، يُنطق بصوت احتكاكي للجزء الخلفي من اللسان ("ach-Laut"). يتم تكوين هذا الصوت عن طريق رفع الجزء الخلفي من اللسان نحو سقف الحلق (الحنك الخلفي) [36](#page=36).
* **'sch'**: تُنطق مثل "sh" في الإنجليزية، وغالباً مع تقريب الشفتين [34](#page=34).
* **'j'**: يُنطق مثل 'y' في كلمة "year" الإنجليزية، ولكن بشكل حاد أكثر قليلاً ("ihr-Laut") [35](#page=35).
* **'sp' و 'st'**: في بداية الكلمات، تُنطق مثل "shp" و "sht" [34](#page=34).
* **حروف خلف اللسان (Back-Palate Consonants)**:
* **'g' (gg)**: يُنطق مثل 'g' في الإنجليزية [35](#page=35).
* **'ng'**: يُنطق دائمًا مثل 'ng' في كلمة "singer" الإنجليزية، وليس مثل 'ng' في "finger" [36](#page=36).
* **حروف الحلق (Throat Consonants)**:
* **'h'**: يُنطق مثل 'h' في الإنجليزية (في بداية الكلمات). بعد الحروف المتحركة، يُستخدم كعلامة على طول الحرف المتحرك ولا يُنطق [38](#page=38).
* **الوقفة الحنجرية (Glottal Stop)**: تحدث عندما تبدأ كلمة ألمانية بحرف متحرك مشدد، حيث يتم وقف تدفق الهواء للحظة قبل نطق الحرف المتحرك [38](#page=38).
### 1.4 النطق والتشديد (Accent and Quantity)
* **التشديد (Accent)**: يقع عادةً على المقطع الجذري للكلمة، والذي غالبًا ما يكون المقطع الأول. إذا لم يكن التشديد على المقطع الأول، فسيتم تمييزه في قوائم الكلمات [29](#page=29).
* **الطول (Quantity)**: المقاطع غير المشددة عادة ما تكون قصيرة. المقاطع المشددة تكون طويلة إذا كان الحرف المتحرك يتبعه حرف ساكن واحد على الأكثر. يتم تمييز الحروف المتحركة الطويلة بعلامة (") عند الضرورة [29](#page=29).
### 1.5 قواعد التمييز بين الأصوات
* **التمييز بين الحروف المتحركة القصيرة والطويلة**: يعتمد بشكل أساسي على الحرف الساكن الذي يتبعها [29](#page=29).
* **التمييز بين الأصوات المجهورة وغير المجهورة**: في بعض الحالات، يمكن أن يؤدي الاختلاف بين الاهتزاز أو عدم الاهتزاز في الأحبال الصوتية إلى تمييز المعنى [29](#page=29).
* **التمييز بين أصوات "ch" المختلفة**: "ich-Laut" و "ach-Laut" يعتمدان على موقع تشكل الصوت في الحلق (مقدمة اللسان مقابل الجزء الخلفي) [33](#page=33) [36](#page=36).
* **التمييز بين أصوات "s" المختلفة**: تعتمد على موقعها في الكلمة (بداية، وسط، نهاية) والتراكيب التي تظهر فيها [31](#page=31) [32](#page=32).
### 1.6 تمارين النطق
تُقدم مجموعة من التمارين والنصوص لتدريب الطلاب على النطق الصحيح للأصوات الألمانية، بما في ذلك الألغاز الشعرية التي تتضمن تكرار أصوات وحروف معينة [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41).
> **Tip:** التركيز على الاستماع الجيد والنطق المتكرر هو مفتاح إتقان الأصوات الألمانية.
> **Example:** التمييز بين "Bogen" (قوس) و "Boden" (أرض) يعتمد على نطق الحرف المتحرك 'o' بشكل طويل أو قصير، مما يوضح أهمية طول الحرف المتحرك [26](#page=26).
---
# نصوص وقواعد اللغة الألمانية للمبتدئين
يُقدم هذا القسم ملخصًا شاملًا ومفصلًا لنصوص وقواعد اللغة الألمانية للمبتدئين، مع التركيز على الصفحات المحددة لتقديم المفردات والقواعد النحوية الأساسية وتطبيقها من خلال التمارين.
### 2. النصوص الأساسية والمفردات
تتضمن هذه النصوص مجموعة من المواضيع التي تُعرّف المتعلم بالمفردات اليومية والجمل البسيطة، مع التركيز على الأسماء، الأفعال، والصفات الشائعة.
#### 2.1 التعرف على الأشياء والصفات
* **وصف الأشياء:** تُقدم النصوص وصفًا للأشياء من حولنا، مثل وصف شجرة التفاح (Apfelbaum) ولونها (braun)، أوراقها (Blätter)، وثمارها (Früchte). كما تُوصف أجزاء الجسم مثل اليد (Hand) والأصابع (Finger) [45](#page=45) [52](#page=52).
* **الصفات الأساسية:** تُستخدم الصفات لوصف خصائص الأشياء والأشخاص، مثل:
* **الحجم:** كبير (groß)، صغير (klein) [46](#page=46).
* **اللون:** أحمر (rot)، أصفر (gelb)، أزرق (blau)، أخضر (grün)، رمادي (grau)، أسود (schwarz)، بني (braun) [45](#page=45).
* **الحالة:** حار (warm)، بارد (kalt)، قوي (stark)، ضعيف (schwach)، حلو (süß)، حامض (sauer) [45](#page=45) [46](#page=46).
* **الشكل:** مدبب (spitz)، مدور (rund) [45](#page=45).
* **الأفعال الأساسية:** تُقدم النصوص أفعالًا أساسية تُستخدم في الحياة اليومية مثل:
* **يكون (sein):** ich bin (أنا أكون)، du bist (أنت تكون)، er/sie/es ist (هو/هي/هو يكون/تكون) [45](#page=45) [46](#page=46).
* **يملك (haben):** ich habe (أنا أملك)، du hast (أنت تملك)، er/sie/es hat (هو/هي/هو يملك/تملك) [46](#page=46) [50](#page=50).
* **يرى (sehen):** ich sehe (أنا أرى)، du siehst (أنت ترى) [50](#page=50).
* **يكتب (schreiben):** ich schreibe (أنا أكتب)، du schreibst (أنت تكتب) [50](#page=50).
* **يأخذ (nehmen):** ich nehme (أنا آخذ)، du nimmst (أنت تأخذ) [50](#page=50).
* **يعطي (geben):** ich gebe (أنا أعطي)، du gibst (أنت تعطي) [46](#page=46) [50](#page=50).
* **يريد (wollen):** ich will (أنا أريد)، du willst (أنت تريد) [45](#page=45) [46](#page=46).
* **يذهب (gehen):** ich gehe (أنا أذهب)، du gehst (أنت تذهب) [46](#page=46) [47](#page=47).
* **يأكل (essen):** ich esse (أنا آكل)، du isst (أنت تأكل) [48](#page=48).
* **يشرب (trinken):** ich trinke (أنا أشرب)، du trinkst (أنت تشرب) [48](#page=48).
#### 2.2 النصوص القصيرة والقصص القصيرة
تُقدم القصص القصيرة والمقاطع النصية القصيرة المفردات والقواعد في سياق، مما يسهل الفهم والاستيعاب.
* **وصف العائلة:** تُقدم النصوص تفاصيل عن أفراد العائلة مثل الأب (Vater)، الأم (Mutter)، الأبناء (Kinder)، الأخت (Schwester)، الأخ (Bruder)، الجد (Großvater)، الجدة (Großmutter) [49](#page=49).
* **الحياة اليومية:** تُصور النصوص أنشطة يومية مثل الذهاب إلى المدرسة (Schule)، اللعب في الحديقة (Garten)، تناول الطعام (Mittagessen) [48](#page=48) [50](#page=50) [51](#page=51).
* **الفصول والمواسم:** يُذكر فصل الشتاء (Winter) ويسقط الثلج (Schnee) [46](#page=46).
* **قصص تعليمية:** تتضمن النصوص قصصًا قصيرة تحمل عبرًا، مثل قصة الثعلب والأوز (Fuchs und Gans) وقصة الثعلب والأرنب (Fuchs und Hase) [53](#page=53).
* **الحيوانات:** تُذكر حيوانات مثل العصفور (Vogel) والكلب (Hund) [46](#page=46) [47](#page=47).
* **الأرقام والأيام:** تُقدم الأرقام من واحد (eins) إلى عشرة (zehn) ، وأسماء أيام الأسبوع (Woche) مثل الأحد (Sonntag) والاثنين (Montag) [45](#page=45) [52](#page=52).
* **الشهور والسنوات:** يُذكر العام (Jahr) ويتكون من اثني عشر شهرًا (Monate) تبدأ بيناير (Januar) وتنتهي بديسمبر (Dezember) [52](#page=52).
* **الأجزاء:** تُذكر أجزاء مثل اليد (Hand) والأصابع (Finger) [52](#page=52).
### 3. القواعد النحوية الأساسية
تُقدم هذه القواعد شرحًا وتطبيقًا للمفاهيم النحوية الأساسية الضرورية للمبتدئين.
#### 3.1 أدوات التعريف والتنكير
* **أداة التعريف (Der bestimmte Artikel):** تُستخدم أداة التعريف (der, die, das) للإشارة إلى أسماء معينة .
* **المذكر (Maskulinum):** der .
* **المؤنث (Femininum):** die .
* **المحايد (Neutrum):** das .
* **الجمع (Plural):** die .
* **أداة التنكير (Der unbestimmte Artikel):** تُستخدم أداة التنكير (ein, eine, ein) للإشارة إلى أسماء غير معينة .
* **المذكر:** ein .
* **المؤنث:** eine .
* **المحايد:** ein .
#### 3.2 حالات الإعراب (Kasus)
تُقدم النصوص شرحًا لحالات الإعراب الأربعة في اللغة الألمانية (Nominativ, Akkusativ, Dativ, Genitiv) مع أمثلة توضيحية.
* **حالة الرفع (Nominativ):** تُستخدم للفاعل في الجملة .
* **حالة النصب (Akkusativ):** تُستخدم للمفعول به المباشر .
* **المذكر:** den .
* **المؤنث:** die .
* **المحايد:** das .
* **الجمع:** die .
* **حالة الجر (Dativ):** تُستخدم للمفعول به غير المباشر، وتُستخدم مع بعض حروف الجر .
* **المذكر:** dem .
* **المؤنث:** der .
* **المحايد:** dem .
* **الجمع:** den .
* **حالة الإضافة (Genitiv):** تُستخدم للدلالة على الملكية .
* **المذكر:** des .
* **المؤنث:** der .
* **المحايد:** des .
* **الجمع:** der .
#### 3.3 تصريف الأفعال (Konjugation)
* **الأفعال المنتظمة (Schwache Verben):** تُصرف بإضافة نهاية ثابتة مثل -te في الماضي البسيط (Präteritum) .
* **الأفعال الشاذة (Starke Verben):** تتغير حروف العلة في جذر الفعل في الماضي البسيط والتصريف الثالث (Partizip II) .
* **القواعد:** تُقسم الأفعال الشاذة إلى سبع فئات رئيسية بناءً على تغيرات حروف العلة .
* **أفعال الكينونة (sein) والامتلاك (haben):** تُعتبر هذه الأفعال من الأفعال الشاذة الأساسية ويجب تعلم تصريفاتها بشكل خاص .
* **الأفعال المنفصلة (Trennbare Verben):** يتكون هذا النوع من الأفعال من بادئة منفصلة تأتي في نهاية الجملة أو شبه الجملة .
* **الأفعال غير المنفصلة (Untrennbare Verben):** لا تنفصل البادئة عن الفعل في أي حال من الأحوال .
* **الأزمنة المركبة (Compound Tenses):**
* **المضارع التام (Perfekt):** يتكون باستخدام الفعل المساعد haben أو sein مع التصريف الثالث للفعل .
* **الماضي التام (Plusquamperfekt):** يتكون باستخدام الماضي البسيط للفعل المساعد haben أو sein مع التصريف الثالث للفعل .
* **المستقبل (Futur):** يتكون باستخدام الفعل المساعد werden مع المصدر للفعل الرئيسي .
* **المستقبل التام (Futur II):** يتكون باستخدام الفعل المساعد werden مع المصدر التام للفعل الرئيسي .
#### 3.4 تكوين الكلمات (Wortbildung)
* **الأسماء المركبة (Compound Nouns):** تُكتب غالبًا كلمة واحدة، وتأخذ جنس آخر جزء فيها، ويُصرف الجزء الأخير فقط .
* **تصغير الأسماء (Diminutiv):** تُستخدم اللاحقات -chen و -lein لتصغير الأسماء، مما يحولها إلى صيغة المحايد .
* **الكلمات المشتقة:** تُستخدم لواحق مثل -keit و -heit و -tum و -lich و -ig لتكوين كلمات جديدة من أفعال أو صفات أو أسماء .
#### 3.5 ترتيب الكلمات (Wortbildung)
* **الجملة الخبرية:** يأتي الفعل في الموقع الثاني، ويأتي الفاعل عادةً في الموقع الأول أو الثالث .
* **الجمل الاعتراضية (Nebensätze):** يأتي الفعل في نهاية الجملة .
* **حروف الجر:** تتطلب بعض حروف الجر حالة الجر (Dativ) عند الإشارة إلى مكان، وحالة النصب (Akkusativ) عند الإشارة إلى اتجاه .
#### 3.6 ضمائر الإشارة والأسماء الموصولة (Demonstrative and Relative Pronouns)
* **ضمائر الإشارة (Demonstrative Pronouns):** مثل dieser (هذا) و jener (ذلك) .
* **الضمائر الموصولة (Relative Pronouns):** مثل der, welcher, wer, was، والتي تُستخدم لربط الجمل .
### 4. التمارين والمراجعة
تُقدم التمارين مجموعة متنوعة من الأسئلة والتدريبات التي تساعد على تطبيق المفردات والقواعد المكتسبة.
* **أسئلة الإجابة (Fragen - Antworten):** تتضمن أسئلة مباشرة تتطلب إجابات قصيرة بناءً على النصوص .
* **الترجمة (Übersetzung):** تتطلب تحويل جمل من الإنجليزية إلى الألمانية ومن الألمانية إلى الإنجليزية .
* **تمارين الإكمال (Übung):** تتضمن إكمال الجمل أو تصريف الأفعال أو إعطاء الصيغ الصحيحة للكلمات .
* **المراجعة (Wiederholung):** تُقدم تمارين مراجعة شاملة لتعزيز الفهم .
**نصيحة:** يُنصح بالتركيز على المفردات المتكررة في النصوص وتطبيق القواعد النحوية من خلال التمارين المرافقة لضمان فهم شامل وعملي للغة الألمانية للمبتدئين.
---
# مراجعة شاملة لقواعد اللغة الألمانية
يقدم هذا الجزء ملخصًا مفصلاً لقواعد اللغة الألمانية، بدءًا من الأساسيات وصولًا إلى التراكيب الأكثر تعقيدًا، مع التركيز على الجوانب التي تهم الطلاب في المستويات المتقدمة [7](#page=7).
### 87. الأفعال المساعدة في المصدر غير محدد
ترتبط الأفعال التي تأتي في صيغة المصدر بدون "zu" مع الأفعال التالية، تمامًا كما هو الحال مع الأفعال المساعدة :
* **heißen (يأمر):**
* "Er heißt mich \{hat mich geheißen\} gehen." (هو يأمرني بالذهاب / لقد أمرني بالذهاب).
* **معاني "heißen" الأخرى:**
* "nennen" (يسمي/ينادي): "Er nannte \{rief\} mich einen Feigling." (لقبني بالجبان).
* "bedeuten" (يعني): "Was heißt das auf Deutsch?" (ما معنى ذلك بالألمانية؟).
* "befehlen" (يأمر).
* **helfen (يساعد):** "Er hilft mir \{hat mir geholfen\} bauen." (هو يساعدني في البناء / لقد ساعدني في البناء).
* **lassen (يسمح/يجعل):** "Er ließ mich \{hat mich\} kommen lassen." (هو جعلني آتي / لقد جعلني آتي). "Ich ließ ihn \{habe ihn\} nicht gehen." (لم أدعه يذهب).
* **hören (يسمع):** "Ich höre ihn \{habe ihn\} schreien." (أسمعه يصرخ / لقد سمعته يصرخ).
* **sehen (يرى):** "Ich sehe sie \{habe sie\} laufen." (أراهم يركضون / لقد رأيتهم يركضون).
يُستخدم هذا التركيب أيضًا مع أفعال مثل "lehren" (يُعلم)، "lernen" (يتعلم)، "finden" (يجد) .
### 88. تكوين الكلمات
* **-nis (مؤنث/محايد):** يشتق أسماء من الصفات أو الأفعال. إذا كانت الأسماء مجردة، فهي غالبًا مؤنثة، وإذا كانت ملموسة، فهي محايدة.
* "das Gefängnis" (السجن) من "gefangen" (مسجون).
* "die Erkenntnis" (المعرفة) من "erkennen" (يعرف).
* أمثلة أخرى: "die Wildnis" (البرية)، "der Verfall" (الانهيار/الانحلال) .
* **-tum (محايد):** يدل على الوضع أو الصفة.
* "das Bürgertum" (المواطنة).
* "das Christentum" (المسيحية).
* أمثلة أخرى: "das Wachstum" (النمو) .
* **-schaft (مؤنث):** غالباً ما يقابل "-ship" الإنجليزية.
* "die Freundschaft" (الصداقة).
* أمثلة أخرى: "die Mannschaft" (الفريق)، "die Herrschaft" (الحكم) .
* **-sal (محايد):** يدل على الفعل أو الإنجاز.
* "das Schicksal" (القدر) من "scheiden" (ينفصل/يموت) .
* **-bar (صفة):** تشتق صفات تدل على الإمكانية أو الضرورة.
* "lesbar" (مقروء).
* "schiffbar" (قابل للملاحة).
* "furchtbar" (فظيع) .
* **-ig, -isch, -lich (صفات):** غالباً ما تشتق صفات من الأسماء، ولكن أيضًا من أجزاء أخرى من الكلام. هذه اللواحق الثلاثة تسبب عادةً تغيير الحرف المتحرك (Umlaut).
* "-ig": "heutig" (اليومي/الحالي)، "blutig" (دموي).
* "-isch": "spöttisch" (ساخر)، "romisch" (روماني).
* "-lich": "männlich" (ذكر/رجولي)، "möglich" (ممكن) .
### 90. تكوين صيغة المصدر الشرطية الثانية (Präteritum Konjunktiv II)
* **مع الأفعال الضعيفة:** تتشابه صيغة المصدر الشرطية الثانية مع صيغة الماضي الشرطي (Präteritum Indikativ) .
* "Wenn er noch lebte..." (لو كان لا يزال على قيد الحياة...).
* **ملاحظة:** الأفعال الضعيفة غير المنتظمة تحتفظ بحرف العلة الأصلي للمصدر، مثل "brennen" تصبح صيغتها "brannte". الأفعال المساعدة لها حرف العلة الأصلي للمصدر، مثل "dürfen" تصبح "dürfte" .
* **مع الأفعال القوية:** تُضاف "-te" إلى صيغة الماضي الشرطي (Präteritum Indikativ) للشخص الأول والثالث المفرد، ويحدث تغيير الحرف المتحرك (Umlaut) إن أمكن .
* "ich gäbe", "ich stiele", "ich träge".
* **ملاحظة:** الأفعال القوية التي ينتهي حرف العلة في صيغة الماضي بها بحرف "r" متبوعًا بحرف ساكن (الفئة الرابعة) تحول حرف "a" إلى "ü": "ich stürbe", "ich würde". يحدث هذا التغيير غالباً مع "helfen" و "finden": "hilfe" أو "fände", "stünde" أو "fände" .
* **الأزمنة المركبة:** تُشكل كما هو الحال في صيغة المضارع، مع دمج صيغ الماضي أو المصادر مع صيغة المصدر الشرطية الأولى أو الثانية للفعل المساعد "haben" أو "sein" .
* تُعتبر صيغ المصدر الشرطية الثانية للأفعال المساعدة مهمة بشكل خاص. تختلف صيغ المصدر الشرطية الثانية من النوع الأول اختلافًا كبيرًا عن التعبيرات الإنجليزية المقابلة .
* "Ich hätte gehen dürfen." (كان ينبغي أن يُسمح لي بالذهاب / كان بإمكاني الذهاب) .
### 91. استخدامات صيغة المصدر الشرطية الثانية (Konjunktiv II)
تُستخدم بشكل أساسي في :
1. **الشروط المخالفة للواقع (Bedingung):**
* "Es wäre besser, wenn du kämst." (سيكون أفضل لو جئت).
* "Es wäre besser gewesen, wenn du gekommen wärst." (كان سيكون أفضل لو قد جئت).
* **ملاحظة 1:** يمكن حذف أداة الربط "wenn" وتُعكس ترتيب الجملة: "Kämst du, wäre es besser." .
* **ملاحظة 2:** في الجملة الرئيسية (وليس الفرعية)، يمكن استخدام صيغ الشرط (التي هي صيغة المستقبل الشرطية الثانية للمستقبل والمستقبل التام): "Es würde besser gewesen sein, wenn du gekommen sein dürftest." .
* **ملاحظة 3:** يتم التعبير عن عدم الواقع (مع شرط مفهوم ضمنًا) بنفس الطريقة: "Mein Vater würde die Mühle niemals verkauft haben." (والدي لم يكن ليبيع الطاحونة أبدًا) .
2. **الإمكانية (Möglichkeit):** غالبًا ما تُستخدم الأفعال المساعدة للتعبير عن الإمكانية .
* "Das möchte so sein." (قد يكون هذا صحيحًا).
* "Du könntest mir einen Gefallen tun." (قد تفعل لي معروفًا).
* "Das dürfte wohl so sein." (قد يكون هذا صحيحًا على الأرجح).
* "Ich sollte jetzt gehen." (يجب علي الذهاب الآن) .
3. **التمني (Wunsch):**
* "Wenn er doch bald käme!" (أتمنى لو يأتي قريبًا!).
* "Ich möchte gesehen." (أود أن أرى) .
4. **التنازل والمقارنة (Einräumung, Vergleich):**
* "Wenn du mir auch zehnmal so viel bötest, so würde ich die Mühle doch nicht verkaufen." (حتى لو عرضت علي عشر مرات أكثر، فلن أبيع الطاحونة) .
* "Es schien, als ob der Himmel die Erde sanft geküsst hätte." (بدا الأمر كما لو أن السماء قبلت الأرض بلطف) .
### 92. تكوين صيغة المصدر الشرطية الأولى (Konjunktiv I)
1. **الشخص الثالث المفرد ينتهي بـ -e:** "er lebe", "er gebe" (ولكن "er sei") .
* تُستخدم عمليًا مثل المصدر، مع حذف "-n" .
2. **الأفعال القوية لا تغير حرف العلة في الجذع:** "du gebest, er gebe" (المضارع العادي: "du fällst, er fällt") .
3. **الأفعال المساعدة و "wissen" تحتفظ بحرف علة المصدر:** "ich dürfte, du dürftest, er dürfte"؛ "ich wollte, aber du wolltest, er wolle" .
4. **"sein" غير منتظم.** لاحظ الصيغة "er sei" (المضارع العادي "er ist") .
5. **الضمائر المتصلة تُستخدم في كل مكان:** "du gebest, er habe" (المضارع العادي: "du hast, er hat") .
* **مبدأ عام:** لا ينبغي استخدام سوى الصيغ من النوع الأول التي تختلف عن صيغة المضارع العادية .
* **الضمائر المتصلة** لا تُعتبر اختلافًا كافيًا، لذلك لا تُستخدم "du gebest", "ihr gebet" كصيغ مصدر .
### 93. استخدامات صيغة المصدر الشرطية الأولى (Konjunktiv I)
تُستخدم في :
1. **الأوامر (Befehl):**
* "Er arbeite schnell!" (ليسرع!) .
* "Seien wir Freunde!" (لنكن أصدقاء!) .
2. **الأمنيات الجادة (Feierlicher Wunsch):**
* "Es lebe der König!" (عاش الملك!) .
3. **الكلام غير المباشر وجمل الغرض (Indirekte Rede und Sätze des Zwecks):** .
* في هذه الحالات، غالبًا ما تُستخدم صيغة المضارع العادي إذا كان فعل الجملة الرئيسية في زمن المضارع، ولكن تُستخدم صيغة المصدر الشرطية إذا كان الفعل في أي زمن آخر .
* صيغة المصدر الشرطية الثانية مقبولة في كل مكان، ولكن صيغة المصدر الشرطية الأولى مفضلة بشكل عام حيثما لا تتعارض صيغتها مع "المبدأ العام" (§92) .
### 89. تكوين صيغة المصدر الشرطية الثانية (Präteritum Konjunktiv II)
* **الأفعال الضعيفة:** صيغة المصدر الشرطية الثانية تشبه صيغة الماضي الشرطي (Präteritum Indikativ) .
* "Wenn er noch lebte..." (لو كان لا يزال على قيد الحياة...).
* **الأفعال القوية:** تُضاف "-e" إلى صيغة الماضي الشرطي (Präteritum Indikativ) في الشخص الأول والثالث للمفرد، مع حدوث تغيير للحرف المتحرك (Umlaut) إذا أمكن .
* "ich gäbe", "ich stiele", "ich träge".
* **الأزمنة المركبة:** تُشكل بنفس طريقة المضارع العادي، مع دمج صيغة الماضي أو المصدر مع صيغة المصدر الشرطية الأولى أو الثانية للفعل المساعد "haben" أو "sein" .
* صيغة المصدر الشرطية الثانية لبعض الأفعال المساعدة مهمة بشكل خاص .
* "Ich hätte gehen dürfen." (كان ينبغي أن يُسمح لي بالذهاب / كان بإمكاني الذهاب) .
### 91. استخدامات صيغة المصدر الشرطية الثانية (Konjunktiv II)
تُستخدم بشكل رئيسي في :
1. **الشروط المخالفة للواقع (Bedingung):** .
* "Es wäre besser, wenn du kämst." (سيكون أفضل لو جئت) .
* "Es wäre besser gewesen, wenn du gekommen wärst." (كان سيكون أفضل لو قد جئت) .
* **ملاحظة 1:** يمكن حذف "wenn" وعكس ترتيب الجملة: "Kämst du, wäre es besser." .
* **ملاحظة 2:** في الجملة الرئيسية (وليس الفرعية)، يمكن استخدام صيغ الشرط (المستقبل الشرطي والمستقبل التام): "Es würde besser gewesen sein, wenn du gekommen sein dürftest." .
* **ملاحظة 3:** يتم التعبير عن عدم الواقع بطريقة مشابهة: "Mein Vater würde die Mühle niemals verkauft haben." (والدي لم يكن ليبيع الطاحونة أبدًا) .
2. **الإمكانية (Möglichkeit):** غالبًا ما تُستخدم الأفعال المساعدة .
* "Das möchte so sein." (قد يكون هذا صحيحًا) .
* "Du könntest mir einen Gefallen tun." (قد تفعل لي معروفًا) .
* "Das dürfte wohl so sein." (قد يكون هذا صحيحًا على الأرجح) .
* "Ich sollte jetzt gehen." (يجب علي الذهاب الآن) .
3. **التمني (Wunsch):** .
* "Wenn er doch bald käme!" (أتمنى لو يأتي قريبًا!) .
* "Ich möchte gesehen." (أود أن أرى) .
4. **التنازل والمقارنة (Einräumung, Vergleich):** .
* "Wenn du mir auch zehnmal so viel bötest, so würde ich die Mühle doch nicht verkaufen." (حتى لو عرضت علي عشر مرات أكثر، فلن أبيع الطاحونة) .
* "Es schien, als ob der Himmel die Erde sanft geküsst hätte." (بدا الأمر كما لو أن السماء قبلت الأرض بلطف) .
### 92. تكوين صيغة المصدر الشرطية الأولى (Konjunktiv I)
1. **الشخص الثالث المفرد ينتهي بـ -e:** "er lebe", "er gebe" (ولكن "er sei") .
* تُستخدم عمليًا مثل المصدر، مع حذف "-n" .
2. **الأفعال القوية لا تغير حرف العلة في الجذع:** "du gebest, er gebe" (المضارع العادي: "du fällst, er fällt") .
3. **الأفعال المساعدة و "wissen" تحتفظ بحرف علة المصدر:** "ich dürfte, du dürftest, er dürfte"؛ "ich wollte, aber du wolltest, er wolle" .
4. **"sein" غير منتظم.** لاحظ الصيغة "er sei" (المضارع العادي "er ist") .
5. **الضمائر المتصلة تُستخدم في كل مكان:** "du gebest, er habe" (المضارع العادي: "du hast, er hat") .
* **مبدأ عام:** لا ينبغي استخدام سوى الصيغ من النوع الأول التي تختلف عن صيغة المضارع العادية .
* **الضمائر المتصلة** لا تُعتبر اختلافًا كافيًا، لذلك لا تُستخدم "du gebest", "ihr gebet" كصيغ مصدر .
### 93. استخدامات صيغة المصدر الشرطية الأولى (Konjunktiv I)
تُستخدم في :
1. **الأوامر (Befehl):** .
* "Er arbeite schnell!" (ليسرع!) .
* "Seien wir Freunde!" (لنكن أصدقاء!) .
2. **الأمنيات الجادة (Feierlicher Wunsch):** .
* "Es lebe der König!" (عاش الملك!) .
3. **الكلام غير المباشر وجمل الغرض (Indirekte Rede und Sätze des Zwecks):** .
* في هذه الحالات، غالبًا ما تُستخدم صيغة المضارع العادي إذا كان فعل الجملة الرئيسية في زمن المضارع، ولكن تُستخدم صيغة المصدر الشرطية إذا كان الفعل في أي زمن آخر .
* صيغة المصدر الشرطية الثانية مقبولة في كل مكان، ولكن صيغة المصدر الشرطية الأولى مفضلة بشكل عام حيثما لا تتعارض صيغتها مع "المبدأ العام" (§92) .
### 57. الظروف
* **الاشتقاق:** .
1. **من الصفات:** غالبًا بدون أي نهاية .
* "Sie singt schön." (هي تغني بجمال).
* تُستخدم أحيانًا صيغ الحالة الإعرابية للصفات كظروف، خاصة صيغ التفوق: "am besten", "auf besten" .
2. **من الأسماء:** خاصة من صيغ المضاف إليه (Genitiv) .
* "morgens" (صباحًا)، "abends" (مساءً)، "nachts" (ليلاً) .
### 58. الجسيمات (Partikel)
* هي ظروف (عادة ظروف أسلوب) ضعفت في معناها، ولكنها وسائل أسلوبية مهمة لتمييز معنى أو تركيز الجملة .
* في معظم الحالات، لا يمكن ترجمتها بشكل مباشر .
* "Du hast heute *wohl* viel gearbeitet?" (يبدو أنك عملت كثيرًا اليوم؟) .
* "Komm *doch* schon mal her." (من فضلك تعال إلى هنا أخيرًا) .
* "Das ist *nun* doch ganz unmöglich." (حسنًا، هذا ببساطة مستحيل) .
* "Du weißt das *ja* doch schon." (أنت تعرف ذلك بالفعل على أي حال) .
### 59. أدوات الربط التنسيقية (Konjunktionen)
تربط كلمات مفردة أو جمل مستقلة .
* **وصلات خالصة (Pure Connectives):** لا تؤثر على ترتيب الكلمات .
* "und" (و)
* "oder" (أو)
* "entweder... oder" (إما... أو)
* "sowohl... als auch" (كلاهما... و)
* "aber" (لكن - إذا لم تكن في بداية الجملة) .
* "allein" (لكن/غير أن) .
* "jedoch" (لكن/مع ذلك) .
* "sondern" (بل - بعد نفي) .
* "denn" (لأن/فـ) .
* **أدوات ربط ظرفية (Adverbial Conjunctions):** تتطلب ترتيبًا معكوسًا للكلمات إذا كانت في البداية .
* "überdies" (علاوة على ذلك) .
* "gar" (حتى) .
* "sogar" (حتى) .
* "zwar" (بالفعل/مع أن) .
* "weder... noch" (لا... ولا) .
* "teils... teils" (جزئيًا... جزئيًا) .
* "bald... bald" (الآن... ثم) .
* "hingegen" (على النقيض) .
* "trotzdem" (ومع ذلك) .
* "sonst" (وإلا) .
* "also" (لذلك - لا تُستخدم "also" بمعنى "أيضًا") .
* "daher, deshalb, darum, deswegen" (لذلك) .
* "folglich" (نتيجة لذلك) .
### 60. أدوات الربط التابعة (Subordinating Conjunctions)
تقدم جملًا تابعة .
1. **"dass"**: الربط الأكثر عمومية للجمل الفاعلة، المفعول به، والخبرية، وكذلك الجمل المتتالية ("so dass" - لدرجة أن) وجمل الغرض ("auf dass", "damit" - لكي) .
2. **الجمل الزمنية:** تبدأ بـ "als" (عندما - للماضي المحدد)، "wenn" (عندما - للعادة أو المستقبل)، "dann, wann" (متى)، "bevor" (قبل)، "seit" (منذ)، "nachdem" (بعد)، "solange" (طالما)، "sobald" (بمجرد أن) .
3. **الجمل الاستفهامية:** تُقدم بـ "ob" (إذا/هل) .
4. **جمل المكان:** تُقدم بـ "wo", "wohin", "woher" .
5. **جمل السبب:** تُقدم بـ "weil", "da", "nachdem", "indem" .
6. **جمل الغرض:** تُقدم بـ "dass", "damit", "auf dass" .
7. **جمل الامتياز:** تُقدم بـ "obwohl", "obgleich", "obschon" (على الرغم من) .
8. **جمل الشرط:** تُقدم بـ "wenn", "falls", "sofern" (إذا) .
9. **جمل المقارنة:** تُقدم بـ "als ob", "als wenn" (كما لو) .
### قواعد ترتيب الكلمات الأساسية (Essentialsofwòrd Order)
* **الجملة الرئيسية (Hauptsatz):** الفعل المصرف يأتي في المرتبة الثانية في الجمل الإخبارية، وفي النهاية في الجمل المستقلة .
* **ترتيب الظروف:** عادةً (زمن، مكان، أسلوب) أو (زمن، أسلوب، مكان)، ولكن الاستثناءات شائعة .
* **الترتيب المعكوس (Inverted Order):** عندما يبدأ الجملة بظرف أو عنصر آخر غير الفاعل .
* **الترتيب التابع (Dependent Order):** الفعل المصرف يأتي في نهاية الجملة التابعة .
* **المفعول به غير المباشر** يسبق المفعول به المباشر، ما لم يكن الأخير ضميرًا شخصيًا .
* **في نهاية الجملة** تأتي: النفي، الخبر الاسمي أو الصفة، البادئة المنفصلة، اسم المفعول، المصدر، وفي الجمل المستقلة، الفعل المصرف .
* **"Double infinitive"** (اثنان من المصادر متتاليان) دائمًا في النهاية .
* **المعدلات** لاسم المفعول أو المصدر تسبقها .
### 61. التنغيم (Accent)
* **الكلمات الألمانية البسيطة:** يكون التنغيم على مقطع الجذع، والذي يكون عادةً المقطع الأول .
* **الكلمات المركبة:** يكون التنغيم على المكون الأول، مع تنغيم ثانوي على المكون (أو المكونات) الأخرى .
* **البادئات (Prefixes):**
* "be-, ent-, er-, ge-, ver-, zer-" دائمًا غير مشددة .
* "ent-, miss-, durch-, unter-, über-, um-, wieder-" غالبًا ما تكون غير مشددة .
* "un-" عادةً ما تحمل التنغيم .
* **الكلمات الأجنبية واللواحق الأجنبية:** تحتفظ عادةً بالتنغيم الأجنبي، والذي يجب تعلمه بالممارسة .
### 63. الكمية (Quantity)
* **المقاطع والكلمات غير المشددة:** قصيرة .
* **المقاطع المشددة:** طويلة إذا كان الحرف المتحرك متبوعًا بحرف ساكن واحد أو لا شيء .
* علامات خاصة للطول: مضاعفة حرف العلة (aa, ee, oo)، "h" بعد حرف العلة (ah, eh, ih, oh, uh)، "ie" دائمًا طويلة .
* **حرف متحرك متبوع بحرفين ساكنين أو أكثر:** قصير بشكل عام .
* **الاستثناءات شائعة.** .
### 63. الأحرف الكبيرة (Capitalization)
* **الأسماء وكلمات تستخدم كأسماء:** دائمًا ما تكون بأحرف كبيرة .
* **الضمائر وصفات الملكية للشخص المخاطب بأدب:** بأحرف كبيرة ("Sie", "Ihr") .
* **الصفات الجغرافية:** لا تُكتب بأحرف كبيرة إلا إذا كانت جزءًا من اسم علم .
* **الصفات المشتقة من أسماء الأشخاص:** تُكتب بأحرف كبيرة إلا إذا كانت تشير إلى نوع عام .
* **بداية الجمل:** تُكتب بحرف كبير .
* **في العناوين:** لا تُكتب الأفعال والصفات بأحرف كبيرة .
### 68. تقسيم الكلمات إلى مقاطع (Syllabication)
* يتم التقسيم وفقًا للنطق، وليس تكوين الكلمة .
1. **حرف ساكن واحد بين حرفين متحركين:** يذهب مع المقطع التالي .
2. **حرفان ساكنان أو أكثر:** حرف واحد فقط يذهب مع المقطع التالي، باستثناء مجموعات معينة (ck, sch, ß, pf, st, ch, tsch) .
* **ملاحظة:** في الكلمات الأجنبية، غالبًا ما تبقى مجموعات حروف معينة معًا .
* **الشرطة (-)** تُستخدم في المركبات الطويلة جدًا أو عند التعبير عن مكون واحد ينتمي إلى مركبين .
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| المصطلح (Term) | التعريف (Definition) |
|---|---|
| النطق (Pronunciation) | دراسة الأصوات وكيفية نطقها وتشكيلها باللغة الألمانية، بما في ذلك الحروف الساكنة والمتحركة والأصوات المزدوجة. |
| الأبجدية الألمانية (German Alphabet) | مجموعة الحروف المستخدمة في الكتابة الألمانية، بما في ذلك الحروف الخاصة مثل Umlaut و ß. |
| الصوتيات (Phonetics) | العلم الذي يدرس أصوات الكلام، وكيفية إنتاجها وتوصيلها، وهو جزء أساسي من تعلم أي لغة. |
| حروف العلة (Vowels) | هي الأصوات التي يتم إنتاجها بتدفق الهواء بحرية من خلال الجهاز الصوتي دون عوائق، وهي تمثل الجزء الأساسي من بناء الكلمة. |
| الحروف الساكنة (Consonants) | هي الأصوات التي يتم إنتاجها عن طريق إعاقة أو إيقاف تدفق الهواء في الجهاز الصوتي، وهي ضرورية لتشكيل الكلمات. |
| النطق المزدوج (Diphthongs) | مزيج من صوتين متحركين يتم نطقهما معًا في مقطع لفظي واحد، مما يخلق صوتًا مركّبًا. |
| التغيير الصوتي (Umlaut) | هو تغيير في نطق حرف العلة عند تحويل الكلمة إلى صيغة أخرى، مثل الجمع، ويؤثر على كيفية تشكيل الفم واللسان. |
| العلامة الصوتية (Accent) | هو التشديد على مقطع لفظي معين في الكلمة، والذي يلعب دورًا هامًا في فهم النطق الصحيح للمعنى. |
| الكمية الصوتية (Quantity) | يشير إلى طول أو قصر صوت حرف العلة، وهو ما يؤثر على وضوح المعنى وتمييز الكلمات. |
| الأفعال القوية (Strong Verbs) | هي الأفعال التي يتغير حرف العلة في جذرها عند تصريفها في الأزمنة المختلفة، مما يتطلب حفظ هذه التغييرات. |
| الأفعال الضعيفة (Weak Verbs) | هي الأفعال التي تتبع نمطًا منتظمًا في التصريف، حيث لا يتغير حرف العلة في جذرها، ويتم إضافة لاحقات قياسية. |
| الصيغة الشرطية (Subjunctive) | هي صيغة نحوية تستخدم للتعبير عن الشك، أو الأماني، أو الشروط غير المحققة، ولنقل الكلام غير المباشر. |
| النحو (Grammar) | هو مجموعة القواعد التي تحكم بنية اللغة، بما في ذلك تصريف الأسماء والأفعال، وترتيب الكلمات في الجملة. |
| حروف الجر (Prepositions) | هي كلمات تربط بين أجزاء الجملة، وتشير إلى العلاقة بين الأسماء والضمائر والأفعال الأخرى، وتتطلب عادةً حالة إعرابية محددة (المفعول به المباشر أو غير المباشر). |
| حروف العطف (Conjunctions) | هي كلمات تربط بين الجمل أو الكلمات، وتنقسم إلى حروف عطف تنسيقية (تجمع عناصر متساوية) وحروف عطف تبعية (تتبعها جمل تابعة). |
| الظروف (Adverbs) | هي كلمات تصف الأفعال أو الصفات أو الظروف الأخرى، وتوفر معلومات إضافية عن الزمان أو المكان أو الطريقة أو السبب. |
| الضمائر (Pronouns) | هي كلمات تحل محل الأسماء لتجنب التكرار، وتتغير أشكالها حسب الحالة الإعرابية والجنس والعدد. |
| الاسم (Noun) | كلمة تشير إلى شخص أو مكان أو شيء أو فكرة، ولها جنس (مذكر، مؤنث، محايد) وعدد (مفرد، جمع) وحالات إعرابية. |
| الفعل (Verb) | كلمة تدل على حدث أو حالة أو فعل، وتتغير أشكالها للتعبير عن الزمن، والصيغة، والشخص، والعدد. |
| الصفة (Adjective) | كلمة تصف الاسم أو الضمير، وتتغير نهاياتها حسب الجنس والعدد والحالة الإعرابية للاسم الذي تصفه. |
| زمن الماضي البسيط (Preterit) | هو زمن يستخدم للتعبير عن أحداث وقعت وانتهت في الماضي، ويتميز بتغيير في حرف العلة في الأفعال القوية. |
| زمن الماضي التام (Perfect Tense) | هو زمن يعبر عن حدث وقع في الماضي وله تأثير على الحاضر، ويتم تكوينه باستخدام الفعل المساعد \"haben\" أو \"sein\" مع اسم المفعول. |
| زمن الماضي الأسبق (Pluperfect Tense) | هو زمن يعبر عن حدث وقع في الماضي قبل حدث آخر في الماضي، ويتم تكوينه باستخدام الفعل المساعد \"haben\" أو \"sein\" في زمن الماضي البسيط مع اسم المفعول. |
| الصيغة الشرطية الثانية (Second Subjunctive) | تستخدم للتعبير عن أماني غير محققة، أو شروط خيالية، أو اقتراحات. |
| الجمل التابعة (Dependent Clauses) | هي جمل لا يمكن أن تقف بمفردها، وتحتاج إلى جملة رئيسية لتكتمل، وغالبًا ما تبدأ بأدوات ربط مثل \"dass\" أو \"weil\". |
| ترتيب الكلمات (Word Order) | هو ترتيب الكلمات في الجملة الألمانية، والذي يختلف حسب نوع الجملة (رئيسية، تابعة، استفهامية) ووجود الظروف والمفعول به. |
| الأفعال المساعدة (Modal Auxiliaries) | هي أفعال تضاف إلى الأفعال الرئيسية لتغيير معناها، مثل \"können\" (يستطيع)، \"müssen\" (يجب)، \"wollen\" (يريد). |
| الأفعال القابلة للفصل (Separable Verbs) | هي أفعال تتكون من بادئة قابلة للفصل، والتي تنفصل عن الفعل في بعض الأزمنة والجمل، وتنتقل إلى نهاية الجملة. |
| الأفعال غير القابلة للفصل (Inseparable Verbs) | هي أفعال تحتوي على بادئات لا تنفصل عن الفعل أبدًا، وتتبع قواعد التصريف العادية. |
| الأفعال غير الشخصية (Impersonal Verbs) | هي أفعال تستخدم مع ضمير غير شخصي مثل \"es\" للتعبير عن ظواهر طبيعية أو حالات عامة، مثل \"es regnet\" (إنها تمطر). |
| الضمائر الإشارية (Demonstrative Pronouns) | هي ضمائر تشير إلى أشخاص أو أشياء معينة، مثل \"dieser\" (هذا) و \"jener\" (ذلك). |
| الضمائر الملكية (Possessive Pronouns) | هي ضمائر تدل على الملكية، مثل \"mein\" (ملكي) و \"dein\" (ملكك). |
| الضمائر الانعكاسية (Reflexive Pronouns) | هي ضمائر تعود على الفاعل، وتستخدم مع الأفعال الانعكاسية، مثل \"sich\" (نفسه/نفسها). |
| ضمائر الاستفهام (Interrogative Pronouns) | هي ضمائر تستخدم للسؤال عن الأشخاص أو الأشياء، مثل \"wer\" (من)، \"was\" (ماذا)، \"welcher\" (أي). |
| ضمائر الوصل (Relative Pronouns) | هي ضمائر تربط جملة تابعة بالجملة الرئيسية، وتشير إلى الاسم الذي سبقها، مثل \"der\" (الذي)، \"welcher\" (الذي). |
| الصفات (Adjectives) | هي كلمات تصف الأسماء، وتتغير نهاياتها حسب الحالة الإعرابية والجنس والعدد للاسم. |
| مقارنة الصفات (Comparison of Adjectives) | عملية تعديل الصفات للتعبير عن درجات المقارنة (إيجابي، تفضيلي، تفضيل مطلق). |
| الأرقام الأساسية (Cardinal Numbers) | هي الأرقام التي تدل على العدد، مثل \"eins\" (واحد)، \"zwei\" (اثنان). |
| الأرقام الترتيبية (Ordinal Numbers) | هي الأرقام التي تدل على الترتيب، مثل \"erste\" (الأول)، \"zweite\" (الثاني). |
| حروف الجر (Prepositions) | كلمات تربط بين أجزاء الجملة وتشير إلى العلاقة بين الأسماء، وتتطلب حالات إعرابية محددة. |
| أدوات الربط (Conjunctions) | كلمات تربط بين الجمل أو الكلمات، وتنقسم إلى تنسيقية وتابعة. |
| الظروف (Adverbs) | كلمات تصف الأفعال أو الصفات أو الظروف الأخرى، وتوفر معلومات عن الزمان أو المكان أو الطريقة. |
| الجملة الاسمية (Assertive Sentence) | جملة خبرية بسيطة تتكون من فاعل وفعل ومفعول به، وترتيب الكلمات فيها يكون قياسيًا. |
| الجملة التابعة (Dependent Clause) | جملة لا يمكن أن تقف بمفردها، وتحتاج إلى جملة رئيسية لتكتمل، وغالبًا ما تبدأ بأدوات ربط. |
| ضمائر الإشارة (Demonstrative Pronouns) | ضمائر تشير إلى أشخاص أو أشياء معينة، مثل \"dieser\" (هذا) و \"jener\" (ذلك). |
| صيغة الغائب (Impersonal Verb) | فعل يستخدم مع ضمير غير شخصي للتعبير عن ظواهر طبيعية أو حالات عامة، مثل \"es regnet\" (إنها تمطر). |
| الأفعال المساعدة (Modal Auxiliaries) | أفعال تضاف إلى الأفعال الرئيسية لتغيير معناها، مثل \"können\" (يستطيع)، \"müssen\" (يجب). |
| اسم المفعول (Past Participle) | صيغة من الفعل تستخدم في الأزمنة المركبة، وتتكون عادة بإضافة \"ge-\" إلى بداية الفعل. |
| المصدر (Infinitive) | الصيغة الأساسية للفعل، وهي غير متصرفة. |
| الزمن الحاضر (Present Tense) | زمن يعبر عن حدث يقع في الوقت الحالي. |
| زمن الماضي البسيط (Preterit) | زمن يعبر عن حدث وقع وانتهى في الماضي. |
| زمن الماضي التام (Perfect Tense) | زمن يعبر عن حدث وقع في الماضي وله تأثير على الحاضر. |
| زمن الماضي الأسبق (Pluperfect Tense) | زمن يعبر عن حدث وقع في الماضي قبل حدث آخر في الماضي. |
| زمن المستقبل (Future Tense) | زمن يعبر عن حدث سيقع في المستقبل. |
| زمن المستقبل التام (Future Perfect Tense) | زمن يعبر عن حدث سيقع ويكتمل في المستقبل. |
| الصيغة الشرطية (Subjunctive) | صيغة نحوية تستخدم للتعبير عن الشك، أو الأماني، أو الشروط غير المحققة. |
| ضمائر الوصل (Relative Pronouns) | ضمائر تربط جملة تابعة بالجملة الرئيسية، وتشير إلى الاسم الذي سبقها. |
| الأفعال المركبة (Compound Verbs) | أفعال تتكون من بادئة وفعل أساسي، وتنقسم إلى قابلة للفصل وغير قابلة للفصل. |
| حروف الجر (Prepositions) | كلمات تربط بين أجزاء الجملة وتشير إلى العلاقة بين الأسماء، وتتطلب حالات إعرابية محددة. |
| أدوات الربط (Conjunctions) | كلمات تربط بين الجمل أو الكلمات. |
| الظروف (Adverbs) | كلمات تصف الأفعال أو الصفات أو الظروف الأخرى. |
| علامات الترقيم (Punctuation) | رموز تستخدم لتوضيح معنى النص وتنظيمه. |
| الأرقام الأساسية (Cardinal Numbers) | أرقام تدل على العدد. |
| الأرقام الترتيبية (Ordinal Numbers) | أرقام تدل على الترتيب. |
| المهن (Professions) | أسماء تشير إلى المهن المختلفة. |
| الألقاب (Titles) | تسميات تشير إلى المناصب أو المراتب المختلفة. |
| الكلمات المستعارة (Loanwords) | كلمات تم استعارتها من لغات أخرى. |
| الأمثال الشعبية (Riddles) | عبارات تشكل لغزًا يتطلب حله، وغالبًا ما تستخدم للتسلية أو التعليم. |
| الأساطير (Legends) | قصص قديمة تتناقل عبر الأجيال، وتحمل قيمًا ثقافية أو تاريخية. |
| التاريخ (History) | دراسة الأحداث الماضية وتنظيمها وتفسيرها. |
| الجغرافيا (Geography) | دراسة سطح الأرض، وتضاريسها، وسكانها، وظواهرها الطبيعية. |
| الأفعال الشاذة (Irregular Verbs) | أفعال لا تتبع القواعد القياسية في التصريف، وتتطلب الحفظ. |
| الأفعال النظامية (Regular Verbs) | أفعال تتبع قواعد قياسية في التصريف. |
| الصفات (Adjectives) | كلمات تصف الأسماء. |
| الظروف (Adverbs) | كلمات تصف الأفعال أو الصفات. |
| ضمائر الإشارة (Demonstrative Pronouns) | ضمائر تشير إلى أشياء محددة. |
| ضمائر الملكية (Possessive Pronouns) | ضمائر تدل على الملكية. |
| ضمائر الاستفهام (Interrogative Pronouns) | ضمائر تستخدم للسؤال. |
| ضمائر الوصل (Relative Pronouns) | ضمائر تربط الجمل. |
| الضمائر الانعكاسية (Reflexive Pronouns) | ضمائر تعود على الفاعل. |
| الأفعال المساعدة (Modal Auxiliaries) | أفعال تساعد في تكوين الأزمنة المركبة أو تعطي معنى إضافيًا للفعل الرئيسي. |
| الأفعال المركبة (Compound Verbs) | أفعال تتكون من بادئة وفعل أساسي. |
| اسم المفعول (Past Participle) | صيغة من الفعل تستخدم في الأزمنة المركبة. |
| المصدر (Infinitive) | الصيغة الأساسية للفعل. |
| صيغة الغائب (Impersonal Verb) | فعل يستخدم مع ضمير غير شخصي. |
| الصيغة الشرطية (Subjunctive) | صيغة نحوية تعبر عن الأماني أو الشروط. |
| الأفعال المساعدة (Modal Auxiliaries) | أفعال تساعد في تكوين الأزمنة المركبة أو تعطي معنى إضافيًا للفعل الرئيسي. |
| المصدر (Infinitive) | الصيغة الأساسية للفعل. |
| اسم المفعول (Past Participle) | صيغة من الفعل تستخدم في الأزمنة المركبة. |
| صيغة الغائب (Impersonal Verb) | فعل يستخدم مع ضمير غير شخصي. |
| الصيغة الشرطية (Subjunctive) | صيغة نحوية تعبر عن الأماني أو الشروط. |
| حروف الجر (Prepositions) | كلمات تربط بين أجزاء الجملة. |
| أدوات الربط (Conjunctions) | كلمات تربط بين الجمل أو الكلمات. |
| الظروف (Adverbs) | كلمات تصف الأفعال أو الصفات. |
| الأرقام الأساسية (Cardinal Numbers) | أرقام تدل على العدد. |
| الأرقام الترتيبية (Ordinal Numbers) | أرقام تدل على الترتيب. |
| الأفعال الشاذة (Irregular Verbs) | أفعال لا تتبع القواعد القياسية في التصريف. |
| الأفعال النظامية (Regular Verbs) | أفعال تتبع قواعد قياسية في التصريف. |
| ترتيب الكلمات (Word Order) | ترتيب الكلمات في الجملة. |
| علامات الترقيم (Punctuation) | رموز تستخدم لتوضيح معنى النص وتنظيمه. |
| الأبجدية (Alphabet) | مجموعة الحروف المستخدمة في الكتابة. |
| الأصوات (Sounds) | أصوات الكلام التي تشكل اللغة. |
| النطق (Pronunciation) | كيفية نطق الكلمات والجمل. |
| المفردات (Vocabulary) | مجموعة الكلمات وتعريفاتها. |
| النصوص (Texts) | قطع مكتوبة تهدف إلى تقديم المعرفة أو الترفيه. |
| التمارين (Exercises) | أسئلة أو مهام تهدف إلى اختبار فهم المتعلم وتطبيق معرفته. |
| القواعد (Grammar) | مجموعة القواعد التي تحكم بنية اللغة. |
| النحو (Syntax) | دراسة تركيب الجملة وترتيب كلماتها. |
| علم الأصوات (Phonetics) | دراسة أصوات الكلام. |
| علم الدلالة (Semantics) | دراسة معنى الكلمات والجمل. |
| علم الإملاء (Orthography) | دراسة قواعد كتابة الكلمات بشكل صحيح. |
| الترجمة (Translation) | عملية نقل المعنى من لغة إلى أخرى. |
| الأفعال المساعدة (Auxiliary Verbs) | أفعال تساعد في تكوين الأزمنة المركبة. |
| الأفعال الانعكاسية (Reflexive Verbs) | أفعال يعود فاعلها على مفعولها. |
| الأفعال غير الشخصية (Impersonal Verbs) | أفعال لا تحتاج إلى فاعل محدد، وغالبًا ما تستخدم للتعبير عن الظواهر الطبيعية. |
| الأفعال القابلة للفصل (Separable Verbs) | أفعال تتكون من بادئة قابلة للفصل. |
| الأفعال غير القابلة للفصل (Inseparable Verbs) | أفعال تتكون من بادئات غير قابلة للفصل. |
| الأفعال الشاذة (Irregular Verbs) | أفعال لا تتبع القواعد القياسية في التصريف. |
| الأفعال النظامية (Regular Verbs) | أفعال تتبع قواعد قياسية في التصريف. |
| الصيغة الشرطية (Subjunctive) | صيغة نحوية تعبر عن الشك أو الأماني أو الشروط. |
| الزمن الحاضر (Present Tense) | زمن يعبر عن حدث يقع في الوقت الحالي. |
| زمن الماضي البسيط (Preterit) | زمن يعبر عن حدث وقع وانتهى في الماضي. |
| زمن الماضي التام (Perfect Tense) | زمن يعبر عن حدث وقع في الماضي وله تأثير على الحاضر. |
| زمن الماضي الأسبق (Pluperfect Tense) | زمن يعبر عن حدث وقع في الماضي قبل حدث آخر في الماضي. |
| زمن المستقبل (Future Tense) | زمن يعبر عن حدث سيقع في المستقبل. |
| زمن المستقبل التام (Future Perfect Tense) | زمن يعبر عن حدث سيقع ويكتمل في المستقبل. |
| صيغة الأمر (Imperative) | صيغة تستخدم لإعطاء الأوامر أو الطلبات. |
| حروف الجر (Prepositions) | كلمات تربط بين أجزاء الجملة. |
| أدوات الربط (Conjunctions) | كلمات تربط بين الجمل أو الكلمات. |
| الظروف (Adverbs) | كلمات تصف الأفعال أو الصفات. |
| ضمائر الإشارة (Demonstrative Pronouns) | ضمائر تشير إلى أشياء معينة. |
| ضمائر الملكية (Possessive Pronouns) | ضمائر تدل على الملكية. |
| ضمائر الاستفهام (Interrogative Pronouns) | ضمائر تستخدم للسؤال. |
| ضمائر الوصل (Relative Pronouns) | ضمائر تربط الجمل. |
| الضمائر الانعكاسية (Reflexive Pronouns) | ضمائر تعود على الفاعل. |
| الصفات (Adjectives) | كلمات تصف الأسماء. |
| مقارنة الصفات (Comparison of Adjectives) | عملية تعديل الصفات للتعبير عن درجات المقارنة. |
| الأرقام الأساسية (Cardinal Numbers) | أرقام تدل على العدد. |
| الأرقام الترتيبية (Ordinal Numbers) | أرقام تدل على الترتيب. |
| الأفعال المساعدة (Auxiliary Verbs) | أفعال تساعد في تكوين الأزمنة المركبة. |
| الأفعال المركبة (Compound Verbs) | أفعال تتكون من بادئة وفعل أساسي. |
| اسم المفعول (Past Participle) | صيغة من الفعل تستخدم في الأزمنة المركبة. |
| المصدر (Infinitive) | الصيغة الأساسية للفعل. |
| صيغة الغائب (Impersonal Verb) | فعل يستخدم مع ضمير غير شخصي. |
| الصيغة الشرطية (Subjunctive) | صيغة نحوية تعبر عن الأماني أو الشروط. |
| ترتيب الكلمات (Word Order) | ترتيب الكلمات في الجملة. |
| علامات الترقيم (Punctuation) | رموز تستخدم لتوضيح معنى النص وتنظيمه. |
| التغيير الصوتي (Umlaut) | تغيير في حرف العلة في جذر الكلمة. |
| العلامة الصوتية (Accent) | التشديد على مقطع لفظي معين في الكلمة. |
| الكمية الصوتية (Quantity) | طول أو قصر صوت حرف العلة. |
| الأفعال القابلة للفصل (Separable Verbs) | أفعال تتكون من بادئة قابلة للفصل. |
| الأفعال غير القابلة للفصل (Inseparable Verbs) | أفعال تتكون من بادئات غير قابلة للفصل. |
| الأفعال الشاذة (Irregular Verbs) | أفعال لا تتبع القواعد القياسية في التصريف. |
| الأفعال النظامية (Regular Verbs) | أفعال تتبع قواعد قياسية في التصريف. |
| حروف الجر (Prepositions) | كلمات تربط بين أجزاء الجملة. |
| أدوات الربط (Conjunctions) | كلمات تربط بين الجمل أو الكلمات. |
| الظروف (Adverbs) | كلمات تصف الأفعال أو الصفات. |
| الأبجدية (Alphabet) | مجموعة الحروف المستخدمة في الكتابة. |
| الأصوات (Sounds) | أصوات الكلام. |
| النطق (Pronunciation) | كيفية نطق الكلمات. |
| المفردات (Vocabulary) | مجموعة الكلمات وتعريفاتها. |
| النصوص (Texts) | قطع مكتوبة. |
| التمارين (Exercises) | مهام لتقييم الفهم. |
| الترجمة (Translation) | نقل المعنى من لغة إلى أخرى. |
Cover
Phonétique française 1.pdf
Summary
# La phonétique et la phonologie du français
Ce sujet aborde la nature, la production, la perception et l'organisation des sons de la langue française.
### 1.1 Introduction à la phonétique et la phonologie
La phonétique étudie les sons du langage humain dans leur réalité physique, leur production par l'appareil vocal et leur perception auditive. La phonologie, quant à elle, se concentre sur le rôle de ces sons dans le système linguistique, c'est-à-dire leur capacité à distinguer des mots et donc des sens. Le français présente une richesse vocale notable, avec des phonèmes qui ne sont pas universels à toutes les langues [1](#page=1) [5](#page=5) [7](#page=7).
> **Tip:** Il est crucial de bien distinguer la phonétique (l'étude des sons en général) de la phonologie (l'étude de la fonction distinctive des sons dans une langue spécifique).
### 1.2 La représentation de la langue orale
La langue orale utilise des **phones**, qui sont les réalisations concrètes de sons articulés. Ces phones peuvent être regroupés en **phonèmes**, qui sont les unités minimales distinctives d'une langue. Les phonèmes, bien qu'ils n'aient pas de sens propre, permettent de différencier des mots et donc des sens. Les phones qui sont des réalisations d'un même phonème sont appelés **allophones**. Par exemple, en français, la différence entre un [r roulé et un [r uvulaire ne change pas le sens d'un mot, ces sons sont donc des allophones du phonème /ʁ/ [5](#page=5).
* **Graphème:** plus petite unité graphique, pouvant correspondre à une lettre ou un groupe de lettres (ex. 'ou', 'eau') [5](#page=5).
* **Phone:** réalisation concrète d'un son, représenté entre crochets [5](#page=5).
* **Phonème:** unité sonore distinctive dans une langue, représentée entre barres obliques / / [5](#page=5).
* **Allophone:** variante d'un phonème qui ne change pas le sens d'un mot [5](#page=5).
> **Exemple:** La différence entre "terre" /tɛʁ/ et "verre" /vɛʁ/ est due à la distinction entre les phonèmes /t/ et /v/. En revanche, la prononciation légèrement différente du /p/ dans "pin" (aspiré) et "spain" (non aspiré) ne crée pas de différence de sens en français. Le [pʰ et le [p sont donc des allophones du phonème /p/.
### 1.3 L'Alphabet Phonétique International (API)
L'API est un système de transcription universel qui attribue un symbole unique à chaque phone, facilitant la description précise de la prononciation. Il comprend environ 110 signes, ainsi que des signes diacritiques pour apporter des précisions. Pour le français standard, environ 37 signes principaux sont utilisés [6](#page=6).
> **Tip:** L'API est indispensable pour une transcription phonétique rigoureuse, notamment pour distinguer les nuances de prononciation et les oppositions phonologiques.
#### 1.3.1 Les voyelles du français
Le système vocalique du français est riche et peut être décrit selon quatre critères: degré d'aperture, position, nasalité et labialité. Le français standard compte 16 voyelles: 13 voyelles orales et nasales, et 3 semi-voyelles [11](#page=11) [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Voyelles orales:**
* Ouvertes: [a (pas), [ɑ (pâte) [7](#page=7).
* Mi-ouvertes: [ɛ (sel), [ɔ (cote) [7](#page=7).
* Mi-fermées: [e (blé), [ø (heureux) [7](#page=7).
* Fermées: [i (pli), [y (vu), [u (cou) [7](#page=7).
* Voyelle moyenne/neutre: [ə (dis-le) [7](#page=7).
* Voyelle mi-fermée antérieure arrondie: [œ (sœur) [7](#page=7).
* **Voyelles nasales:**
* [ɑ̃] (plan) [8](#page=8).
* [ɛ̃] (matin) [8](#page=8).
* [œ̃] (lundi) [8](#page=8).
* [ɔ̃] ou [õ (melon) [8](#page=8).
* **Semi-voyelles (ou semi-consonnes):**
* [j (pied) [8](#page=8).
* [ɥ (Suède) [8](#page=8).
* [w (oui) [8](#page=8).
#### 1.3.2 Les consonnes du français
Les consonnes sont produites avec une obstruction, totale ou partielle, du passage de l'air. Elles sont décrites selon leur mode et leur lieu d'articulation [10](#page=10) [12](#page=12).
* **Modes d'articulation:**
* Occlusives: fermeture momentanée du passage de l'air (ex. [p, [t, [k]) [12](#page=12).
* Fricatives (ou constrictives): friction de l'air dans un canal resserré (ex. [f, [s, [ʃ]) [12](#page=12).
* Nasales: passage de l'air par les fosses nasales (ex. [m, [n, [ɲ]) [12](#page=12).
* Liquides:
* Latérale: [l (l'air s'échappe par les côtés de la langue) [12](#page=12).
* Vibrante: [ʁ (uvulaire) [12](#page=12).
* **Lieux d'articulation:**
* Bilabial (lèvres): [p, [b, [m [12](#page=12).
* Labio-dental (lèvre inférieure contre dents supérieures): [f, [v [12](#page=12).
* Apico-dental (pointe de la langue contre dents supérieures): [t, [d, [n [12](#page=12).
* Apico-alvéolaire (pointe de la langue contre alvéoles): [s, [z, [l [12](#page=12).
* Palatal (dos de la langue contre palais): [ʃ, [ʒ, [ɲ [12](#page=12).
* Vélaire (voile du palais): [k, [g, [ŋ [12](#page=12).
* Uvulaire (luette): [ʁ [12](#page=12).
* Glottal (glotte): [ʔ (coup de glotte) [12](#page=12).
> **Exemple:** La distinction entre [p (sourd) et [b (sonore) est une opposition de voisement. La distinction entre [m (nasal) et [b (oral) est une opposition de nasalité.
#### 1.3.3 Signes diacritiques et conventions de transcription
Les signes diacritiques ajoutent des précisions à la transcription phonétique, comme l'allongement vocalique [:, le nom propre [*, ou l'accent tonique [`. Les transcriptions phonétiques sont toujours entre crochets et ne comportent ni majuscules ni ponctuation [9](#page=9).
> **Tip:** Faites attention aux graphies complexes du français qui peuvent correspondre à un seul son ou à plusieurs, comme les digrammes ('ou', 'au', 'eu') et les trigraphes ('eau', 'ain') [9](#page=9).
### 1.4 L'appareil phonatoire et la production des sons
La parole est produite en trois étapes: respiration, phonation et articulation. Les organes de l'appareil phonatoire (pharynx, cavité buccale, cavités nasales) servent de résonateurs et d'organes d'articulation pour moduler l'air expiré [10](#page=10).
* **Voyelles:** passage de l'air libre, décrit par l'aperture, la position, la nasalité et la labialité [11](#page=11).
* **Consonnes:** passage de l'air obstrué, décrit par le mode et le lieu d'articulation [10](#page=10) [12](#page=12).
* **Semi-voyelles:** articulation intermédiaire entre voyelles et consonnes, toujours accompagnées d'une voyelle pleine [13](#page=13).
### 1.5 Lois phonétiques du français
Les lois phonétiques décrivent les régularités observées dans la prononciation du français [15](#page=15).
#### 1.5.1 Accentuation
Le français est une langue oxytonique, c'est-à-dire que l'accent principal est fixé sur la dernière syllabe du mot isolé. En contexte, l'accent tonique se place sur la dernière syllabe d'un **groupe rythmique** (unité de sens de 8 à 10 syllabes) [15](#page=15).
> **Tip:** L'accentuation en français n'est pas distinctive (elle ne crée pas de différences de sens), contrairement à l'anglais ou à l'espagnol [25](#page=25).
#### 1.5.2 Syllabation
La syllabe est définie par une voyelle prononcée. Le 'e' muet ([ə]) et les semi-voyelles ne comptent pas dans la syllabation orale. Les consonnes isolées entre deux voyelles se lient à la syllabe suivante, tandis que les consonnes doubles ne représentent généralement qu'une seule consonne prononcée [16](#page=16).
#### 1.5.3 Loi de position
Cette loi concerne les voyelles dites "à double timbre" et décrit l'ouverture ou la fermeture de leur timbre selon qu'elles se trouvent en syllabe ouverte (accentuée) ou fermée (accentuée) [16](#page=16).
* En syllabe accentuée ouverte: 'eu' > /ø/ (fermé), 'o' > /o/ (fermé), 'e' > /e/ (fermé) [16](#page=16).
* En syllabe accentuée fermée: 'eu' > /œ/ (ouvert), 'o' > /ɔ/ (ouvert), 'e' > /ɛ/ (ouvert) [16](#page=16).
> **Exemple:** "Peu" [pø (syllabe ouverte, voyelle fermée) vs "meurt" [mœʁ (syllabe fermée, voyelle ouverte).
#### 1.5.4 Durée et allongement des voyelles
Certaines voyelles sont allongées en fin de mot plein accentué, notamment lorsqu'elles sont suivies de [R, [z, [v, [ʒ. Les voyelles [ɑ, [o, [ø et les voyelles nasales s'allongent également en fin de syllabe accentuée finale si elles sont entravées (suivies d'une consonne prononcée) [17](#page=17).
### 1.6 Phénomènes phonétiques et phonologiques
#### 1.6.1 Le "e" caduc (schwa)
Le 'e' caduc [ə est une voyelle instable qui peut se prononcer ou non selon le contexte, le locuteur et la situation. Il se trouve toujours en syllabe ouverte et jamais accentué. Des graphies spécifiques (comme 'ss', 'ff', 'rr') indiquent des timbres différents du 'e' caduc [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 1.6.2 La liaison
La liaison est la prononciation sonore d'une consonne finale habituellement muette, lorsqu'elle est suivie d'une voyelle et à l'intérieur d'un groupe rythmique. Elle joue un rôle phonologique important, notamment pour distinguer le singulier du pluriel. Les consonnes de liaison les plus fréquentes sont [z, [t, [n. Le 'h' aspiré empêche la liaison [18](#page=18).
> **Exemple:** "Petit homme" [pəti’tɔm vs "un homme" [œ̃nɔm.
#### 1.6.3 Neutralisation des oppositions
Dans certaines variétés du français, des oppositions phonologiques peuvent être neutralisées, c'est-à-dire que la distinction entre deux sons perd sa valeur distinctive de sens. La notion d'**archiphonème** (noté par des majuscules comme E, EU, O, A) permet de représenter cette neutralisation. L'économie linguistique, la faible fréquence des oppositions concernées et la différence ténue entre les phonèmes sont des facteurs expliquant ces évolutions. Les consonnes sont généralement plus stables que les voyelles, bien que certaines oppositions tendent à disparaître [22](#page=22).
#### 1.6.4 Co-articulation
Lors de la parole, les sons s'enchaînent, influençant mutuellement leur articulation. C'est le principe de co-articulation, régi par la loi du moindre effort. Cela peut entraîner des chutes de voyelles (en hiatus), la chute de 'e' caduc, des phénomènes d'assimilation, d'interversion, de palatalisation ou d'harmonisation vocalique [23](#page=23).
### 1.7 Les aspects fonctionnels, phonologiques et psycho-physiologiques
La phonologie étudie les différences fonctionnelles entre les sons, c'est-à-dire celles qui engendrent des différences de sens. La **méthode des commutations** et les **paires minimales** sont utilisées pour identifier les phonèmes [21](#page=21).
> **Exemple de paire minimale:** "pain" /pɛ̃/ et "pan" /pɑ̃/. La différence entre /ɛ̃/ et /ɑ̃/ est distinctive.
### 1.8 Coloration sonore du français
La coloration sonore d'une langue est déterminée par son stock de sons, ses unités prosodiques (accents, intonation) et la manière dont ils sont prononcés. Le français se caractérise par une prépondérance des syllabes ouvertes (70-80%), une articulation antérieure, une sonorité prédominante des consonnes, l'absence d'aspiration des consonnes occlusives, et une articulation tendue. L'accentuation est fixe en fin de mot et en fin de groupe rythmique. L'intonation est principalement expressive, contrairement à d'autres langues où elle peut être phonologique [24](#page=24).
### 1.9 Orthoépie et variation du français
L'orthoépie est l'étude de la prononciation perçue comme "correcte". La variation linguistique est inhérente à toute langue, influencée par des facteurs sociaux et situationnels (âge, genre, statut socio-économique, etc.). Le français standard est souvent associé au prestige, mais toutes les variétés d'une langue sont linguistiquement équivalentes. Des phénomènes comme la "glottophobie" démontrent la discrimination basée sur l'accent. Le français de Belgique présente des particularités, notamment dans le traitement des semi-voyelles et la conservation d'oppositions de durée [14](#page=14) [17](#page=17) [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.10 La francophonie
La francophonie regroupe 321 millions de locuteurs à travers le monde, faisant du français la cinquième langue la plus parlée. La manière de parler le français varie considérablement d'une région à l'autre. Le terme "francophonie" a été inventé par le géographe Onésime Reclus [26](#page=26) [2](#page=2).
---
# Variations linguistiques et la francophonie
Ce thème explore la diversité des usages du français à travers le monde, en examinant les variations sociales et géographiques, la notion de français standard, ainsi que l'histoire et l'organisation de la francophonie.
### 2.1 La nature de la variation linguistique
#### 2.1.1 Le français : un concept pluriel
* L'idée d'un "français standard" unique est un mythe; le français n'existe pas dans une forme monolithique et n'a jamais existé ainsi [1](#page=1).
* Le français n'appartient pas exclusivement à la France, qui elle-même présente de nombreuses variétés linguistiques [1](#page=1).
* La variation est inhérente à toute langue vivante [1](#page=1).
* Une "variété" de langue est définie comme la manière de parler d'un groupe social significatif, et la langue est une pratique située géographiquement et socialement [1](#page=1).
* Ce sont les locuteurs eux-mêmes qui, au quotidien, fabriquent, façonnent et font évoluer la langue [1](#page=1).
#### 2.1.2 Facteurs de variation
La variation linguistique est influencée par des facteurs sociaux et situationnels [2](#page=2).
* **Facteurs sociaux** :
* Âge [2](#page=2).
* Genre [2](#page=2).
* Niveau socio-économique [2](#page=2).
* Appartenance ethnique et identitaire [2](#page=2).
* **Situation de communication** [2](#page=2).
* Il est important de noter l'influence combinée de ces facteurs, qui n'agissent pas indépendamment les uns des autres [2](#page=2).
#### 2.1.3 Niveaux de variation
La variation linguistique peut s'observer à différents niveaux :
* **Phonétique (sons)**: Par exemple, le son /r/ roulé chez les personnes âgées dans certaines régions, ou l'allongement vocalique dans certaines régions (ex. /pyʁe:/) [2](#page=2).
* **Morphologique (formation des mots)**: Le verlan est un exemple, avec des expressions comme "t'es teubé". La détermination du genre pour des mots comme "chips" ou "wifi" peut aussi varier [2](#page=2).
* **Syntaxique**: Des variations comme "aller à la toilette" versus "aux toilettes" ou "en rue" versus "dans la rue" [2](#page=2).
* **Lexicale**: L'existence de nombreux régionalismes, comme en Belgique francophone (ex. "un essuie", "une praline", "il drache") [2](#page=2).
#### 2.1.4 Variation, prestige et jugements de valeur
* Les variétés linguistiques sont souvent hiérarchisées par les locuteurs, créant une distinction entre une variété de référence et des variétés considérées comme "inférieures" [2](#page=2).
* Le français de Paris peut être perçu comme supérieur à celui de Marseille, Liège ou Montréal [2](#page=2).
* Ces perceptions peuvent engendrer des sentiments de supériorité ou d'insécurité linguistique [3](#page=3).
* Il est crucial de comprendre que ces jugements de valeur ne sont pas fondés linguistiquement mais découlent de stéréotypes et de biais sociaux [3](#page=3).
* D'un point de vue strictement linguistique, toutes les variétés d'une langue sont équivalentes, car elles constituent des systèmes de communication efficaces régis par leurs propres règles [3](#page=3).
* "Tout le monde a un accent, voire plusieurs" [3](#page=3).
### 2.2 La notion de français standard
#### 2.2.1 Définition et caractéristiques
* Le français standard correspond souvent à la variété parlée par les élites sociales, les médias, les politiciens, et est généralement la variété enseignée à l'école [3](#page=3).
* Selon Léon & Léon, ceux qui exercent une fonction publique (avocats, acteurs, annonceurs, politiciens) tendent à avoir une prononciation avec des caractéristiques communes qui forment un modèle reconnu comme français standard [3](#page=3).
* Il est important de noter qu'il existe une variation au sein même de cette variété standard, selon les contextes [3](#page=3).
* La variété standard est associée au prestige et/ou au pouvoir, tirant sa valeur de son statut social plutôt que de ses caractéristiques intrinsèques [3](#page=3).
#### 2.2.2 Mythes et réalités
* Les jugements en termes de "correct/incorrect" ou "beau/laid" linguistiquement sont infondés [3](#page=3).
* Il existe un transfert de valeur entre les jugements attachés à une variété et les locuteurs de cette variété: le "bon français" est celui parlé par les "bonnes personnes" [3](#page=3).
* D'un point de vue linguistique, il n'y a aucune raison d'affirmer que le français standard a plus de valeur que les autres variétés [3](#page=3).
* Cependant, il existe un biais réel dans l'imaginaire collectif, engendrant insécurité linguistique, stigmatisation (phénomène étudié par la "dialectologie perceptive") et "glottophobie". La glottophobie, concept de Philippe Blanchet, désigne la discrimination basée sur l'accent [3](#page=3).
### 2.3 La francophonie
#### 2.3.1 Définition et étendue
* Il faut distinguer deux sens du terme "francophonie" :
* la **francophonie** (avec un 'f' minuscule): l'ensemble des locuteurs du français [26](#page=26).
* la **Francophonie** (avec un 'F' majuscule): le dispositif institutionnel organisant les relations entre les pays francophones [26](#page=26).
* La francophonie regroupe 321 millions de locuteurs sur les cinq continents, dont 255 millions d'utilisateurs quotidiens (rapport 2022) [26](#page=26) [2](#page=2).
* Les régions concernées incluent l'Europe (France, Suisse, Belgique, Luxembourg, Val d’Aoste), l'Amérique (Québec, Louisiane, Antilles, Haïti), l'Afrique (Sénégal, Maroc, Cameroun, Congo, Mali), l'Océan Indien (Réunion, Maurice, Seychelles, Madagascar) et l'Océanie (Polynésie, Wallis-et-Futuna, Nouvelle-Calédonie) [26](#page=26) [2](#page=2).
* Le français est la cinquième langue la plus parlée au monde et son nombre de locuteurs est en augmentation [26](#page=26) [2](#page=2).
* En dehors de la France, le français est souvent en contact avec d'autres langues régionales [2](#page=2).
#### 2.3.2 Histoire de la Francophonie
* Le terme "francophonie" a été inventé par le géographe Onésime Reclus dans les années 1880, désignant alors "tous ceux qui sont ou semblent être destinés à rester ou à devenir participants de notre langue" (en référence à l'empire français et ses colonies). Le français était alors vu comme un outil de pérennisation de l'empire [26](#page=26).
* Le terme a été popularisé lors de la décolonisation dans les années 1960 par des figures politiques africaines et asiatiques, qui voyaient le français comme un moyen de rapprochement entre les peuples et aspiraient à un "Commonwealth à la française" [27](#page=27).
* L'institutionnalisation de la Francophonie a débuté dans les années 1970 :
* 20 mars 1970: création de l'Agence de coopération culturelle et technique (ACCT) à Niamey [27](#page=27).
* 1986: premier sommet de la francophonie à Versailles, marquant une politisation accrue [27](#page=27).
* 1997: nomination d'un secrétaire général [27](#page=27).
* 2000: rédaction de la Déclaration de Bamako [27](#page=27).
* 2005: l'ACCT devient l'Organisation internationale de la francophonie (OIF) [27](#page=27).
* Actuellement, l'OIF compte 88 États et gouvernements membres [27](#page=27).
#### 2.3.3 L'Organisation internationale de la Francophonie (OIF)
* Les missions de l'OIF incluent la promotion de la langue française et de la diversité culturelle et linguistique, la promotion de la paix, de la démocratie et des droits de l'Homme, le soutien à l'éducation et à la recherche, et le développement de la coopération économique au service du développement durable [27](#page=27).
* Les opérateurs spécialisés de l'OIF comprennent l'Assemblée parlementaire de la francophonie (APF), l'Agence universitaire de la Francophonie (AUF), la chaîne internationale TV5 Monde, et l'Association internationale des maires francophones (AIMF) [27](#page=27).
* L'instance suprême est le Sommet de la francophonie [27](#page=27).
* La Secrétaire générale actuelle est Louise Mushikiwabo [27](#page=27).
### 2.4 Descriptions de variétés du français
#### 2.4.1 Variations phonétiques et prosodiques
La description d'une variété du français implique l'analyse de phénomènes phonétiques et prosodiques.
* **Voyelles** :
* Ouverture/fermeture, modification du timbre, allongement/réduction de longueur, nasalisation/dénasalisation, diphtongaison, effacement ou prononciation de voyelles internes [28](#page=28).
* Exemples de variations :
* Maintien d'oppositions vocaliques en cours de neutralisation (ex. /ɔ/ vs /o/, /ɛ/ vs /e/, /ɛ̃/ vs /œ̃/) [30](#page=30).
* Ouverture de /e/ (ex. dans "les", "des") [30](#page=30).
* Ouverture de /o/ en position finale [30](#page=30).
* Tendance à l'allongement des voyelles, y compris en position finale, pénultième, avec valeur distinctive (marque du genre) [30](#page=30).
* Allongement des voyelles suivies de nasales, /l/, /s/, ou des voyelles nasales [30](#page=30).
* Allongement systématique des voyelles surmontées d'un accent circonflexe [30](#page=30).
* Allongement parfois accompagné de diphtongaison [30](#page=30).
* Tendance à la diérèse (vs synérèse) [30](#page=30).
* Ajout de semi-voyelles de liaison [30](#page=30).
* Tendance au relâchement des voyelles, ouverture de [i et [e [31](#page=31).
* Absence relative du son /ɥ/ (→ oué) [31](#page=31).
* Tendance générale à la fermeture des voyelles dans le Sud de la France [33](#page=33).
* Généralisation de la loi de position (opposition syllabe ouverte/fermée) [33](#page=33).
* Système phonologique réduit à 7 unités + [ə dans le Sud [33](#page=33).
* Voyelles nasales plus longues et complexes (avec partie orale et segment consonantique) dans le Sud [33](#page=33).
* Assourdissement et amuïssement des voyelles /i/ et /y/ dans le français du Québec [35](#page=35).
* Mouvements vocaliques (relâchement de /i/, /u/, /y/, antériorisation de /ɑ̃/ et /a/, postériorisation de /a/) au Québec [35](#page=35).
* Nombreux allongements vocaliques et diphtongaisons au Québec [35](#page=35).
* Ouverture à l'initiale des voyelles brèves devant /r/ et /z/ au Québec [35](#page=35).
* Maintien des oppositions vocaliques (ex. /a/ et /ɑ/, /e/ et /ɛ/) et distinctions de longueur au Québec [36](#page=36).
* **Semi-voyelles** :
* Ajout entre deux voyelles d'un hiatus, passage à la diérèse, assimilation [28](#page=28).
* **Consonnes** :
* Assourdissement/sonorisation, réduction des groupes consonantiques, estompement de consonnes finales, palatalisation [28](#page=28).
* Exemples de variations :
* Tendance à l'assourdissement des consonnes sonores finales [31](#page=31).
* Assimilations (ex. devant une consonne sourde) [31](#page=31).
* Allègement de consonnes [31](#page=31).
* Assourdissement de la consonne finale et amuïssement de /l/ ou /R/ dans les groupes consonantiques finaux [31](#page=31).
* Effacement fréquent de /l/ suivi de /j/ ([lj > [j]) [31](#page=31).
* Assibilation de /t/ et /d/ en /ts/ et /dz/ devant [i, [y, [j, [ɥ au Québec [35](#page=35).
* Simplification des groupes consonantiques finaux au Québec [35](#page=35).
* Rétention de consonnes finales ayant disparu en français standard au Québec [35](#page=35).
* Simplification des groupes consonantiques au Sud de la France [33](#page=33).
* Nombreux cas d'assimilations régressives de voisement pour les fricatives au Sud [33](#page=33).
* Le /s/ + consonne peut être précédé d'une voyelle d'appui [e dans le Sud [34](#page=34).
* **Prosodie et rythme** :
* Le rythme est créé par le retour d'un temps fort, souvent une syllabe accentuée [26](#page=26).
* Chaque groupe inaccentué tend à avoir la même durée, assurant une régularité rythmique [26](#page=26).
* Intonation montante et accentuation des syllabes pénultièmes à Liège [31](#page=31).
* Impression de lenteur à Namur due à l'allongement systématique des voyelles et au relâchement-ouverture des voyelles [32](#page=32).
* Fréquence de l'accentuation paroxytonique dans le Sud de la France [34](#page=34).
* Neutralisation de l'effet allongeant des consonnes finales dans le Sud [34](#page=34).
#### 2.4.2 Variations régionales : exemples
* **Belgique francophone** :
* Distinction entre variétés du français et dialectes (brusseleir, wallon, picard, lorrain) [28](#page=28).
* Le français est attesté depuis le 9ème siècle et a eu des fonctions prestigieuses [28](#page=28).
* Coexistence avec les langues régionales (situation de "diglossie") [28](#page=28).
* Après 1830, le français devient la seule langue officielle, entraînant une éradication des langues régionales [28](#page=28).
* La francisation de Bruxelles est tardive (fin 19ème siècle) [29](#page=29).
* Il existe une pluralité d'accents belges, malgré des traits partagés, et une tentative d'effacer les traits propres chez les élites [29](#page=29).
* Certains traits sont vécus comme des marqueurs identitaires [29](#page=29).
* Le français de Belgique présente des traits archaïques, influence des langues de contact et innovations propres [29](#page=29).
* Des exemples de purisme et de poids de la norme de référence incluent des critiques sur l'articulation relâchée, le timbre des voyelles, l'allongement excessif des voyelles, et la "mauvaise" modulation de la parole. Une autre critique concerne la conservation de trop de traits de langues régionales, empêchant la compréhension universelle [29](#page=29).
* **Traits généraux du français de Belgique**: maintien d'oppositions vocaliques (/ɔ/ vs /o/, /ɛ/ vs /e/, /ɛ̃/ vs /œ̃/), ouverture de /e/ et /o/, allongement plus important des voyelles, tendance à la diérèse, relâchement des voyelles fermées [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Spécificités du français parlé à Liège**: nasalisation incomplète, fermeture de certains /ɛ/ longs, aspiration du 'h' graphique, palatalisation des dentales [d et [t, amuïssement du [l final, prosodie avec intonation montante et accentuation des pénultièmes [31](#page=31).
* **Spécificités du français parlé à Bruxelles**: interférences syntaxiques et lexicales avec le flamand et le brusseleir, diphtongaison des voyelles antérieures fermées finales, consonne occlusives prononcées avec aspiration d'air, anticipation de l'accent [32](#page=32).
* **Le français dans la région de Tournai**: sonne comme un "accent français" en raison de la proximité géographique avec la France et les liens culturels avec Lille. Il est situé dans le domaine du picard et non du wallon. Les traits phonétiques incluent la neutralisation des oppositions vocaliques, l'absence d'allongements vocaliques, l'absence d'assourdissement des consonnes finales, l'absence de diérèse, la réalisation quasi systématique des schwas prépausaux, et la présence du semi-voyelle "ué" [ɥ [32](#page=32).
* **Sud de la France** :
* Zone des dialectes d'oc (gascon, limousin, auvergnat, languedocien, provençal) [33](#page=33).
* Tendance générale à la fermeture des voyelles [33](#page=33).
* Généralisation de la loi de position [33](#page=33).
* Système phonologique réduit [33](#page=33).
* Voyelles nasales plus longues avec plusieurs parties [33](#page=33).
* Simplification des groupes consonantiques [33](#page=33).
* Palatalisation des occlusives devant [y et [i chez les jeunes [33](#page=33).
* Assimilations régressives de voisement [33](#page=33).
* Le /s/ + consonne peut être précédé d'une voyelle d'appui [e [34](#page=34).
* Réalisation quasi systématique des E caducs, surtout chez les locuteurs plus âgés [34](#page=34).
* Conséquences de l'usage du schwa: accentuation paroxytonique fréquente, neutralisation de l'effet allongeant des consonnes finales [34](#page=34).
* **Québec** :
* L'histoire du français au Québec est marquée par la fondation de Québec en 1608, la cession à la Grande-Bretagne en 1763, des tentatives d'assimilation puis de revalorisation du français [34](#page=34) [35](#page=35).
* Le français est devenu la seule langue officielle du Québec dans les années 1970 [35](#page=35).
* Le parler québécois subit une stigmatisation importante, entraînant une insécurité linguistique [35](#page=35).
* Sources d'influences: anglais, langues autochtones, traits archaïques du français [35](#page=35).
* **Consonnes**: Assibilation de /t/ et /d/ en /ts/ et /dz/ devant [i, [y, [j, [ɥ; simplification des groupes consonantiques finaux; rétention de consonnes finales [35](#page=35).
* **Voyelles**: Assourdissement et amuïssement de /i/ et /y/ à l'intérieur du mot; mouvements vocaliques (relâchement, antériorisation, postériorisation); nombreux allongements vocaliques et diphtongaisons; ouverture à l'initiale des voyelles brèves devant /r/ et /z/; maintien des oppositions vocaliques et distinctions de longueur [35](#page=35) [36](#page=36).
### 2.5 Phonétique et orthoépie
* La **phonétique** est l'étude des sons du langage articulé, de leur production et de leurs réalisations dans l'espace et le temps. Elle comprend la phonétique acoustique (propriétés physiques des ondes sonores), auditive (perception des sons) et articulatoire (production par l'appareil vocal) [1](#page=1).
* L'**orthoépie**, issue du grec *orthos* (droit) et *epos* (parole), est l'étude de la prononciation considérée comme "correcte" des mots. Elle définit les règles de prononciation par rapport aux règles graphiques et énonce des lois phonétiques, se définissant comme "la grammaire des sons d'une langue" [3](#page=3).
> **Tip:** La distinction entre phonétique (étude scientifique des sons) et orthoépie (norme de prononciation) est essentielle pour comprendre les discussions sur le "bon usage" et la variation linguistique.
> **Tip:** L'analyse des variations linguistiques ne vise pas à juger ou hiérarchiser les parlers, mais à comprendre leur fonctionnement et leur évolution en tant que systèmes de communication efficaces. La stigmatisation et l'insécurité linguistique sont des phénomènes sociaux, non linguistiques.
---
# Lois phonétiques et particularités du français
Ce chapitre explore les règles phonétiques fondamentales qui régissent la prononciation du français, ainsi que les variations régionales notables dans la francophonie.
### 3.1 Les lois phonétiques fondamentales
Les lois phonétiques sont des régularités observées dans l'usage de la langue qui permettent d'établir des règles pour la prononciation du français. Elles sont essentielles pour comprendre le fonctionnement de la langue parlée [15](#page=15).
#### 3.1.1 Syllabation et accentuation
* **Syllabation**: La syllabe est définie par la présence d'une voyelle prononcée. Le "e" muet ([ə]) n'intervient jamais dans le décompte des syllabes orales, tout comme les semi-voyelles qui se lient à la voyelle suivante [16](#page=16).
* **Règles de syllabation** :
* Une consonne isolée entre deux voyelles se lie à la syllabe suivante (ex: dé-ci-dé) [16](#page=16).
* Les consonnes doubles représentent généralement une seule consonne prononcée (ex: ar-ri-vé) [16](#page=16).
* Les groupes "RL" et "LR" ne se séparent pas de la consonne qui les précède (ex: pa-trie, ou-bli) [16](#page=16).
* Dans les autres cas, deux consonnes différentes se séparent en deux syllabes (ex: ad-mis, tak-tik) [16](#page=16).
* **Accentuation** :
* **Mots isolés**: Le français est une langue oxytonique, c'est-à-dire que l'accent principal est fixé sur la dernière syllabe du mot. Cet accent est marqué par une barre oblique devant la syllabe accentuée et se traduit par une syllabe plus longue, plus forte, et mélodiquement plus haute ou plus basse. Les syllabes non finales sont atones [15](#page=15).
* **Mots en contexte**: En situation de parole, l'accent tonique principal se place sur la dernière syllabe d'un groupe de mots formant une unité de sens, appelé groupe rythmique (de 8 à 10 syllabes maximum). Ce groupe correspond souvent à une unité grammaticale (syntagme). Les ponctuations graphiques signalent généralement la fin d'un groupe rythmique [15](#page=15).
> **Tip:** À l'examen, il est crucial d'indiquer les syllabes accentuées à l'aide de l'accent [15](#page=15).
#### 3.1.2 La loi de position
La loi de position concerne uniquement les syllabes susceptibles d'être accentuées, c'est-à-dire la dernière syllabe prononcée d'un mot plein (nom, pronom, adjectif, verbe, adverbe). Elle distingue les syllabes ouvertes des syllabes fermées [16](#page=16).
* **Syllabe ouverte**: La syllabe se termine par une voyelle prononcée, le passage de l'air est ouvert. Exemples: Ma-rie, i-ra, a-Paris, a-Lyon [16](#page=16).
* **Syllabe fermée**: La syllabe se termine par une consonne prononcée, le passage de l'air est restreint (voyelle entravée). Exemples: Il-sort, par-une, porte, sur-l'autre, cour [16](#page=16).
**Énoncé de la loi de position** :
Pour les voyelles à double timbre (eu, o, e), la loi stipule que :
* En syllabe accentuée ouverte, il y a une fermeture de timbre: [ø, [o, [e [16](#page=16).
* En syllabe accentuée fermée, il y a une ouverture de timbre: [œ, [ɔ, [ɛ [16](#page=16).
> **Exemples :**
> * Meurt: [mœR (voyelle ouverte car syllabe fermée) [16](#page=16).
> * Peu: [pø (voyelle fermée car syllabe ouverte) [16](#page=16).
> * Dé: [de (voyelle fermée car syllabe ouverte) [16](#page=16).
> * Sel: [sɛl (voyelle ouverte car syllabe fermée) [16](#page=16).
**Exceptions à la loi de position**: De nombreuses exceptions existent, notamment pour certaines graphies finales [17](#page=17).
* **Ouvert**: [ɛ en syllabe accentuée ouverte pour "ai(t/s/ent)" et "et" (ex: laid [lɛ, chantaient, carnet) [17](#page=17).
* **Fermé**: [ø en syllabe accentuée fermée pour "eu+consonne+e" (ex: danseuse, gueuse) [17](#page=17).
* **Fermé**: [o en syllabe accentuée fermée pour "au", "ô", "o+se", "o+me" (ex: haute, pose, pôle) [17](#page=17).
#### 3.1.3 Durée et allongement des voyelles
L'allongement de la voyelle précède certains sons en finale accentuée de mot plein ([R, [z, [v, [ʒ, [vR]). Cet allongement est marqué par deux points [:] [17](#page=17).
* Exemples: Mare [Ma:R (vs mat [mat]), Lèvre [lɛ:vR (vs lèpre [lɛpR]), Bouge [bu:ʒ (vs boule [bul]) [17](#page=17).
Les voyelles [ɑ, [o, [ø et les voyelles nasales sont allongées en syllabe accentuée finale de mot plein lorsqu'elles sont entravées (suivies d'une consonne prononcée) [17](#page=17).
* Exemple: Prince [ˈpRɛ̃:s [17](#page=17).
### 3.2 Particularités du français dans différentes régions francophones
#### 3.2.1 Le français de Belgique
Le français parlé en Belgique (Wallonie et Bruxelles) présente plusieurs traits distinctifs par rapport au français standard.
* **Allongement des voyelles**: Tendance généralisée à l'allongement des voyelles, plus marqué qu'en français de référence, tant en position finale que pénultième. Cet allongement peut avoir une valeur distinctive, marquant le genre féminin ou distinguant des homonymes (ex: fête [fɛ:t vs faites [fɛt]) [30](#page=30).
* **Conservation d'oppositions vocaliques**: Le français de Belgique maintient certaines oppositions vocaliques en cours de neutralisation dans le français standard, notamment entre /ɔ/ et /o/ en position finale et atone (roc vs rauque) et entre /ɛ/ et /e/ en position finale (piquet vs piqué). L'opposition entre /ɛ̃/ et /œ̃/ est également conservée, bien qu'en diminution [30](#page=30).
* **Ouverture de certaines voyelles**: Les déterminants "les", "des", "mes", "tes", "ses", "ces" sont prononcés avec /ɛ/ ouvert. Le /o/ en position finale (vélo, euro) est également ouvert [30](#page=30).
* **Diérèse**: Tendance à la diérèse (séparation des sons) plutôt qu'à la synérèse (fusion des sons) comme en français standard (ex: mouette [muɛt vs [mwɛt]) [30](#page=30).
* **Relâchement des voyelles**: Tendance au relâchement des voyelles, plus marquée, affectant notamment les voyelles [i et [e (ex: déception [dɛsɛpsjɔ̃]) [30](#page=30).
* **Assourdissement des consonnes sonores finales**: Les consonnes sonores finales sont tendentiellement assourdies, notamment devant une consonne sourde. Il y a également un allègement des groupes consonantiques finaux et un effacement fréquent de [l suivi de [j [31](#page=31).
* **Nasalisation incomplète**: Les voyelles nasales peuvent subir une nasalisation partielle [31](#page=31).
* **Palatalisation**: Les occlusives dentales [d et [t peuvent être palatalisées devant [i et [y (trait populaire) [31](#page=31).
* **Prosodie**: Intonation montante et accentuation des syllabes pénultièmes sont observées dans certaines régions comme Liège [31](#page=31).
* **Particularités de Bruxelles**: Diphtongaison des voyelles antérieures fermées finales ([e > [ej, [ø > [øj]) et prononciation des occlusives avec aspiration d'air ([g vers [ɣ]). Anticipation de l'accent, le rendant moins oxytonique et plus paroxytonique [32](#page=32).
* **Particularités de Namur**: Impression de lenteur due à l'allongement systématique des voyelles et au relâchement-ouverture des voyelles très fermées [32](#page=32).
* **Particularités de Tournai**: L'accent de Tournai est souvent perçu comme plus proche du français standard, en raison de sa proximité géographique et culturelle avec la France, et de sa situation dans le domaine picard. Neutralisation de la plupart des oppositions vocaliques conservées ailleurs en Belgique, absence d'allongements vocaliques, pas d'assourdissement des consonnes finales, et réalisation de schwas prépausaux [32](#page=32).
#### 3.2.2 Le Midi de la France
Le français parlé dans le sud de la France, zone des dialectes d'oc, présente des caractéristiques spécifiques.
* **Voyelles orales**: Tendance générale à la fermeture des voyelles dans toutes les positions. Généralisation de la loi de position, avec un système phonologique réduit à 7 unités plus le [ə [33](#page=33).
* **Voyelles nasales**: Les voyelles nasales sont plus longues et comportent plusieurs parties, dont un segment consonantique (appendice). La nasale finale peut devenir [n ou [m, voire [ŋ en finale absolue. En contexte de liaison, les voyelles nasales sont souvent dénasalisées [33](#page=33).
* **Consonnes**: Simplification des groupes consonantiques, notamment en position finale. Palatalisation des occlusives devant [y et [i chez les jeunes. Assimilations régressives de voisement. Le /s/ en début de mot ou de groupe rythmique peut être précédé d'une voyelle d'appui [e [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Schwa (e caduc)**: Réalisation quasi systématique des "e" caducs, particulièrement chez les locuteurs plus âgés, à l'initiale, en position interne et finale. Cela permet de distinguer des homophones du français de référence (roc vs rauque) [34](#page=34).
* **Conséquences de l'usage du schwa**: Fréquence de l'accentuation paroxytonique (ex: nette [‘nɛtə]) et neutralisation de l'effet allongeant des consonnes finales [34](#page=34).
#### 3.2.3 Le français du Québec
Le français parlé au Québec a une histoire marquée par la colonisation britannique et des évolutions sociopolitiques importantes.
* **Consonnes**: Assibilation des /t/ et /d/ en [ts et [dz devant [i, [y, [j, [ɥ (ex: petit [ptsi]). Simplification des groupes consonantiques finaux. Rétention de consonnes finales disparues en français standard (ex: piquet [pikɛt]) [35](#page=35).
* **Voyelles**: Assourdissement et amuïssement des voyelles /i/ et /y/ à l'intérieur du mot dans un contexte dévoisé. Mouvements vocaliques, dont le relâchement de /i/, /u/, /y/ (ex: bible [bɪb]). Antériorisation de /ɑ̃/ et /a/. Nombreux allongements vocaliques et diphtongaisons des voyelles longues accentuées (ex: crainte [kRɛ̃ it]). Ouverture des voyelles brèves à l'initiale devant /r/ et /z/. Maintien des oppositions vocaliques (ex: /a/ et /ɑ/, /e/ et /ɛ/) [35](#page=35) [36](#page=36).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Terme | Définition |
|------|------------|
| Phonétique | L'étude des sons du langage articulé de l'homme, de leur production et de leurs réalisations physiques, auditives et articulatoires. |
| Phonologie | L'étude des sons en fonction de leur rôle dans le système linguistique, c'est-à-dire des distinctions significatives au sein de la langue. |
| Phonème | Unité minimale distinctive dans une langue, dont la variation entraîne une différence de sens entre les mots. |
| Phone | Réalisation concrète d'un phonème, c'est-à-dire le son articulé tel qu'il est prononcé. |
| Allophone | Variantes d'un même phonème, dont les différences sonores ne s'accompagnent pas de différences de sens. |
| API (Alphabet Phonétique International) | Système de transcription universel utilisé pour représenter les sons des langues avec précision, chaque son étant associé à un symbole spécifique. |
| Graphème | La plus petite unité graphique d'un système d'écriture, qui peut correspondre à un son ou à une combinaison de sons. |
| Voyelle | Son produit avec un passage d'air libre, sans obstacle dans le conduit vocal. Elle est décrite par son degré d'aperture, sa position, sa labialité et sa nasalité. |
| Consonne | Son produit avec un obstacle, complet ou partiel, sur le passage de l'air dans le conduit vocal. Elle est décrite par son mode et son lieu d'articulation. |
| Semi-voyelle | Son dont l'articulation est intermédiaire entre une voyelle et une consonne, plus fermée qu'une voyelle mais plus ouverte qu'une consonne fricative. |
| Loi de position | Principe phonétique qui régit la modification du timbre des voyelles en fonction de la nature (ouverte ou fermée) de la syllabe dans laquelle elles se trouvent. |
| Accentuation | Mise en relief d'une syllabe par une augmentation de durée, d'intensité ou de hauteur tonale. En français, l'accent principal est fixe sur la dernière syllabe d'un mot isolé ou d'un groupe rythmique. |
| Syllabe | Unité sonore composée d'une voyelle prononcée, pouvant être précédée et/ou suivie de consonnes. Le « e » muet ([ə]) n'est pas compté dans la syllabation orale. |
| Liaison | Réalisation sonore d'une consonne finale normalement muette lorsqu'elle est suivie d'une voyelle à l'intérieur d'un groupe rythmique, servant notamment à distinguer le singulier du pluriel à l'oral. |
| H aspiré | Caractère graphique représentant une consonne qui empêche la liaison avec le mot précédent, contrairement au 'h' muet. |
| Diérèse | Prononciation séparée de deux voyelles qui, normalement, formeraient une seule syllabe (synérèse). |
| Synérèse | Prononciation d'une combinaison de voyelles comme une seule syllabe, par opposition à la diérèse. |
| Co-articulation | Phénomène où l'articulation d'un son est influencée par les sons qui le précèdent et le suivent. |
| Glottophobie | Concept sociolinguistique désignant la discrimination envers une personne basée sur son accent ou sa manière de parler. |
| Archiphonème | Unité phonologique abstraite qui représente l'opposition neutralisée entre deux phonèmes dans un contexte donné. |
| Groupe rythmique | Unité de prononciation comprenant généralement un ou plusieurs mots, délimitée par des pauses et portant un accent tonique principal sur sa dernière syllabe. |
| Entrave (voyelle entravée) | Une voyelle suivie d'une consonne prononcée dans une syllabe fermée. |
| Francophonie | L'ensemble des locuteurs du français dans le monde, mais aussi une institutionnalisation des relations entre les pays francophones. |
| Orthoépie | L'étude et la prescription de la prononciation considérée comme « correcte » des mots, par rapport aux règles graphiques et phonétiques. |
| Variété linguistique | Manière de parler caractéristique d'un groupe social ou géographique donné, qui diffère de la variété standard. |
Cover
PHO.pdf
Summary
# Introduction et présentation du cours
Ce document présente le module UE301, intitulé "Phonétique et Langue Orale", en détaillant ses objectifs, son organisation, son système d'évaluation et son programme [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 Informations générales et contact
Le module UE301 Phonétique et Langue Orale est dispensé par Anissa Dahak [2](#page=2).
* **Contact:** anissa.dahak@univ-lorraine.fr [2](#page=2).
* **Bureau:** A252 [2](#page=2).
* **Disponibilité:** Sur rendez-vous [2](#page=2).
* **Page en ligne:** Disponible sur la plateforme ARCHE [2](#page=2) [8](#page=8).
### 1.2 Organisation du cours
Le cours se compose de 12 heures de cours magistraux (CM) et 12 heures de travaux dirigés (TD). Chaque séance dure une heure et a lieu chaque semaine pendant le semestre [5](#page=5).
> **Tip:** Le contenu des séances de TD, y compris les feuilles de travail pour la compréhension orale, doit être téléchargé à l'avance depuis la plateforme ARCHE [8](#page=8).
### 1.3 Objectifs pédagogiques et compétences requises
L'objectif principal du cours est de développer les compétences des étudiants en phonétique et en langue orale anglaise. Les compétences à acquérir incluent [7](#page=7):
* Maîtriser l'Alphabet Phonétique International (API) pour savoir déchiffrer et transcrire des sons [7](#page=7).
* Comprendre et appliquer les règles d'accentuation des mots [7](#page=7).
* Identifier la morphologie des mots [7](#page=7).
* Appréhender certains principes de l'analyse phonologique [7](#page=7).
* Développer la compréhension orale de l'anglais [7](#page=7).
### 1.4 Système d'évaluation
L'évaluation finale se déroulera sous la forme d'un examen écrit commun avec les modules de grammaire et de traduction. Cet examen comprendra [6](#page=6):
* Des transcriptions phonétiques [6](#page=6).
* Le placement de l'accent tonique [6](#page=6).
* Des questions théoriques [6](#page=6).
* Une épreuve de compréhension orale [6](#page=6).
> **Tip:** La compréhension orale sera évaluée uniquement à l'aide de supports sonores [9](#page=9).
### 1.5 Programme détaillé du cours
Le programme du module UE301 couvre les points suivants [11](#page=11):
* **Révisions de la transcription phonétique (API):** Ces révisions seront principalement effectuées en séances de TD [11](#page=11).
* **Règles d'accentuation des mots:** Les étudiants apprendront à identifier et appliquer les règles d'accentuation [11](#page=11).
* **Notions de morphologie:** Une introduction à la morphologie des mots sera abordée [11](#page=11).
* **Notions clés de phonologie:** Des concepts fondamentaux de la phonologie seront présentés [11](#page=11).
L'outline général du cours est le suivant: Introduction, l'API, les Voyelles, et l'Accentuation des mots [12](#page=12) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.6 Compléments pour la compréhension orale
Pour améliorer la compréhension orale, il est fortement recommandé de pratiquer régulièrement l'écoute de contenu en langue anglaise [10](#page=10) [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Radio:** Les étudiants sont encouragés à écouter des stations de radio anglophones telles que BBC (bbc.co.uk/radio4), NPR (www.npr.org/), RTE (www.rte.ie/), et ABC (http://radio.abc.net.au/) [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Vidéos:** Regarder des vidéos, avec ou sans sous-titres en anglais, est également une excellente méthode d'entraînement [10](#page=10).
> **Example:** L'accès aux enregistrements et aux réponses des exercices de compréhension orale se fera en ligne après leur réalisation en classe, via le lien: https://arche.univ-lorraine.fr/course/view.php?id=277#section-4 [8](#page=8).
---
# LAlphabet Phonétique International (API) et les sons
This section details the International Phonetic Alphabet (IPA) and its application in transcribing English sounds, focusing on consonants, their articulation, and vowels with diphthongs [13](#page=13).
### 2.1 L'alphabet phonétique international (API)
L'API est un système de notation utilisé pour la transcription phonétique des sons de la parole. Il distingue entre la transcription phonologique, notée entre barres obliques `/ /`, et la transcription phonétique, notée entre crochets ``, ainsi que l'orthographe [13](#page=13).
#### 2.1.1 Les consonnes
Les consonnes peuvent être classées selon leur lieu et leur mode d'articulation [15](#page=15) [16](#page=16).
**2.1.1.1 Lieux d'articulation**
Les lieux d'articulation décrits sont :
* Bilabial
* Labio-dental
* Dental
* Alvéolaire
* Post-alvéolaire
* Palatal
* Vélaire
* Glottal [17](#page=17) [40](#page=40).
**2.1.1.2 Modes d'articulation**
Les modes d'articulation décrits sont :
* Nasal (ex: /m/, /n/, /ŋ/) [17](#page=17) [40](#page=40).
* Plosive (ex: /p/, /b/, /t/, /d/, /k/, /g/) [17](#page=17) [40](#page=40).
* Affriquée (ex: /ʧ/, /ʤ/) [17](#page=17) [40](#page=40).
* Fricative (ex: /f/, /v/, /θ/, /ð/, /s/, /z/, /ʃ/, /ʒ/, /h/) [17](#page=17) [40](#page=40).
* Glides (ex: /w/, /j/) [17](#page=17) [40](#page=40).
* Liquide (ex: /l/, /r/) [17](#page=17) [40](#page=40).
> **Exemple:** Le son /p/ est une consonne bilabiale plosive. Le son /s/ est une consonne alvéolaire fricative. Le son /g/ est une consonne vélaire plosive. Le son /w/ est un glide labio-vélaire [15](#page=15) [17](#page=17).
Certaines consonnes sont plus complexes à transcrire et utilisent des symboles spécifiques de l'API :
* `/j/`, `/w/` [14](#page=14).
* `/ʃ/`, `/ʒ/`, `/ʧ/`, `/ʤ/` [14](#page=14).
* `/ŋ/` [14](#page=14).
* `/θ/`, `/ð/` [14](#page=14).
#### 2.1.2 Les voyelles
Les voyelles de l'anglais peuvent être courtes, longues ou des diphtongues.
**2.1.2.1 Voyelles courtes**
Les voyelles courtes incluent: `/ɪ/`, `/e/`, `/æ/`, `/ʌ/`, `/ɒ/`, `/ʊ/` et `/ə/` [20](#page=20).
**2.1.2.2 Voyelles longues**
Les voyelles longues incluent: `/iː/`, `/ɜː/`, `/ɑː/`, `/ɔː/`, `/uː/` [20](#page=20).
**2.1.2.3 Diphtongues**
Les diphtongues sont des enchaînements de deux sons vocaliques :
* `/ɪə/`, `/eə/`, `/ʊə/` [20](#page=20).
* `/eɪ/`, `/aɪ/`, `/ɔɪ/` [20](#page=20).
* `/əʊ/`, `/aʊ/` [20](#page=20).
**2.1.2.4 Triphthongues**
Les triphthongues sont des enchaînements de trois sons vocaliques: `/eɪə/`, `/aɪə/`, `/ɔɪə/`, `/əʊə/`, `/aʊə/` [20](#page=20).
> **Tip:** Il existe des règles phonologiques qui peuvent aider à la prononciation des voyelles en anglais, certaines étant liées à des combinaisons spécifiques de lettres et de sons [24](#page=24) [25](#page=25).
### 2.2 Règles phonologiques concernant les voyelles
#### 2.2.1 La règle de (The old rule)
La lettre peut être prononcée de diverses manières selon le contexte. La règle de formalise une de ces variations [27](#page=27) [28](#page=28).
* La voyelle dans "hot" est typiquement /ɒ/, et dans "more" est /ɔː/ [28](#page=28).
* Le contexte `/VC(C)/` tend vers [ɒ pour le son de suivi d'une ou deux consonnes [29](#page=29).
* Le contexte `/Vr/` tend vers [ɔː pour le son de suivi de /r/ [28](#page=28).
La règle de s'applique lorsque la lettre est suivie de <-ld>, <-lt> ou <-ll>. Dans ces cas, le est prononcé comme un diphtongue [əʊ (par exemple, "sold", "colt", "poll"), sauf dans des cas comme "doll" qui conserve le son [ɒ [33](#page=33).
> **Exemple:** Comparer "old" prononcé [əʊ et "fox" prononcé [ɒ. Bien que le contexte phonologique soit similaire (-VCC), la prononciation varie entre une voyelle longue et une voyelle courte, illustrant la complexité de la règle [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 2.2.2 L'effet de /w/ sur la voyelle
La présence du glide /w/ peut modifier la prononciation de la lettre .
* En général, lorsque suit le glide /w/, la voyelle devient [ɒ. Par exemple, "ash" est prononcé avec [æ, tandis que "squash" est prononcé avec [ɒ [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
* Ceci est observable dans des paires comme "hand" [æ vs. "wand" [ɒ, et "gas" [æ vs. "was" [ɒ [38](#page=38).
**Exceptions à la règle de /w/ sur :**
La règle ne s'applique pas lorsque est suivi d'une consonne vélaire comme [k, [g ou [ŋ. Dans ces cas, la voyelle reste [æ. Par exemple, "wax", "wagon", "quack", "wag" conservent le son [æ [39](#page=39) [41](#page=41).
#### 2.2.3 L'effet de /w/ et /r/ sur les voyelles
La présence de /r/ après une voyelle modifie également sa prononciation, passant souvent de [ɒ à [ɔː [43](#page=43).
* "was" [ɒ est comparé à "war" [ɔː [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44).
* "stop" [ɒ est comparé à "store" [ɔː [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44).
De manière similaire, le glide /w/ peut modifier la prononciation de la lettre .
* Lorsque est suivi de /r/ après un /w/, la voyelle peut devenir [ɜː, comme dans "worm", "world", "word" [46](#page=46).
* Cependant, il existe des exceptions, comme "wore" et "worn", qui sont prononcés [ɔː, comme dans "store" [46](#page=46).
> **Exemple:** "Work" est prononcé [wɜːk, similaire à "worm", tandis que "walk" est prononcé [wɔːk, suivant la règle pour <-alk> [47](#page=47).
---
# L'accentuation des mots en anglais
Voici une étude détaillée et complète de l'accentuation des mots en anglais, basée sur le contenu fourni.
## 3. L'accentuation des mots en anglais
L'accentuation lexicale en anglais est un aspect crucial de la prononciation, déterminant la clarté et la perception des syllabes au sein d'un mot. Elle se caractérise par une nature relative, des corrélats acoustiques distincts, des principes rythmiques, une règle d'accentuation normale (NSR) et une influence significative de la morphologie [50](#page=50) [51](#page=51) [52](#page=52).
### 3.1 Qu'est-ce que l'accentuation lexicale ?
L'accentuation lexicale se manifeste par une syllabe qui apparaît plus forte, plus claire ou plus proéminente que les autres dans un mot. Cette perception est le résultat de trois corrélats acoustiques principaux [51](#page=51):
* **Durée (longueur)**: La syllabe accentuée peut être plus longue [53](#page=53) [72](#page=72).
* **Hauteur (mélodie)**: La syllabe accentuée peut avoir une fréquence fondamentale plus élevée [54](#page=54) [72](#page=72).
* **Intensité (volume)**: La syllabe accentuée peut être prononcée plus fort [55](#page=55) [72](#page=72).
> **Tip:** Il est important de noter que l'accentuation est relative. Une syllabe est perçue comme accentuée parce que les syllabes environnantes sont moins accentuées. Cela conduit souvent à une réduction des voyelles dans les syllabes non accentuées, le schwa [ə étant la voyelle la plus couramment réduite. Les orthographes ne reflètent pas toujours cette réduction des voyelles [56](#page=56) [58](#page=58) [59](#page=59) [61](#page=61) [62](#page=62).
### 3.2 Transcription de l'accentuation lexicale
L'accentuation lexicale peut être indiquée de plusieurs manières :
* **Typographie**: Utilisation de la graisse (bold) ou des lettres capitales pour marquer la syllabe accentuée [78](#page=78).
* **Transcription phonétique (API)**: Utilisation de symboles spécifiques. Le symbole [ˈ précède la syllabe portant l'accent primaire, tandis que [ˌ précède la syllabe portant l'accent secondaire [79](#page=79).
* **Notation numérique**: Utilisation de chiffres pour indiquer le niveau d'accentuation, où /1/ représente l'accent primaire, /2/ l'accent secondaire, et /0/ l'absence d'accent [80](#page=80).
### 3.3 Principes rythmiques et règle d'accentuation normale (NSR)
Le rythme en anglais est étroitement lié à l'accentuation lexicale. Des principes rythmiques fondamentaux régissent la placement de l'accent [73](#page=73):
1. Chaque mot possède un seul accent primaire [90](#page=90) [98](#page=98).
2. Il ne peut y avoir deux accents adjacents dans un même mot; une syllabe non accentuée doit se trouver entre deux syllabes accentuées [98](#page=98).
3. Aucun mot ne peut commencer par deux syllabes non accentuées (schéma */001.../) [98](#page=98).
La Règle d'Accentuation Normale (NSR - Normal Stress Rule) est le schéma par défaut, appliqué en l'absence d'autres contraintes. Elle suit la tendance naturelle de l'anglais à accentuer le début des mots. Traditionnellement, l'analyse se fait en comptant à rebours à partir de la fin du mot [91](#page=91) [92](#page=92) [93](#page=93) [95](#page=95) [98](#page=98) [99](#page=99).
* **Mots de 2 syllabes**: L'accent est sur la pénultième syllabe (/10/) [100](#page=100) [94](#page=94) [95](#page=95).
* **Mots de 3 syllabes**: L'accent est sur l'antépénultième syllabe (/100/) [100](#page=100) [95](#page=95).
* **Mots plus longs**: La NSR ne s'étend généralement pas au-delà de la troisième syllabe en partant de la fin (/0100/ ou /100/ selon la structure) [95](#page=95).
> **Tip:** La tendance naturelle des langues germaniques est d'accentuer le début des mots [99](#page=99).
### 3.4 Contraintes morphologiques et influence de la morphologie
Les règles d'accentuation sont souvent définies par des contraintes, notamment morphologiques, phonologiques et lexicales. La morphologie joue un rôle prépondérant dans la détermination de l'accentuation lexicale .
#### 3.4.1 Affixation
L'ajout d'affixes (préfixes et suffixes) modifie la structure des mots et, par conséquent, peut influencer la position de l'accent .
* **Mots morphologiquement complexes**: Les mots composés d'une base et d'un ou plusieurs affixes .
* **Morpheme**: La plus petite unité linguistique signifiante. Un morpheme peut être libre (apparat seul, ex: `swim` ) ou lié (nécessite d'être attaché à un autre morpheme, ex: `-er` ) .
##### 3.4.1.1 Suffixes neutres
Les suffixes neutres n'affectent pas la position de l'accent de la base du mot. L'accent reste sur la même syllabe que dans le mot de base .
* **Types de suffixes neutres** :
* Les flexions et terminaisons grammaticales (ex: `-es`, `-ed`, `-ing`, `-en`, `-er` comparatif, `-est` superlatif) sont toujours neutres .
* Les suffixes commençant par une consonne (ex: `-ful`, `-hood`, `-less`, `-ly`, `-ment`, `-ness`, `-ship`, `-dom`, `-ry`) .
* D'autres terminaisons comme `-er` (déverbal), `-or`, `-ish` (adjectival), `-ist`, `-y` .
> **Tip:** Les terminaisons d'inflexion sont toujours neutres .
##### 3.4.1.2 Suffixes imposant l'accent (forts)
Certains suffixes sont "stress-imposing" (forts) et déterminent la place de l'accent dans les mots dérivés. Il existe plusieurs types de terminaisons fortes :
* **Type 1: La terminaison porte l'accent** (sur la syllabe finale). Exemples: `-ese`, `-VV(C)` (ex: `shampoo` [ʃæmˈpuː ), `-VCC(e)` (ex: `launderette` [ˌlɔːndəˈret ), les terminaisons d'origine française comme `-ade`, `-(es)que`, `-aire`, et les terminaisons médicales comme `-itis`, `-osis` .
* **Type 2: La terminaison impose l'accent sur la syllabe précédente** .
* **Sur la pénultième syllabe**: C'est le cas pour les terminaisons comme `-ic` (ex: `economi` [ˌkɒnɒˈmɪk ), `-ion` (ex: `generati` [ˌdʒenəˈreɪʃn ), `-ish` (verbes, ex: `dimini` [dɪˈmɪnɪʃ ) .
* **Sur l'antépénultième syllabe**: C'est le cas pour les terminaisons comme `-ity`/`-ety` (ex: `activi` [ˌækˈtɪvɪti ), `-ify`/`-efy` (ex: `justi` [ˈdʒʌstɪfaɪ ), et les terminaisons de type `` (ex: `artifici` [ˌɑːrtɪˈfɪʃəl ) .
> **Tip:** Les terminaisons `-ic` et `-ion` sont considérées comme "fortes" car elles imposent l'accent sur la syllabe qui les précède .
* **Combinaison de terminaisons**: Lorsqu'un mot possède plusieurs terminaisons, la dernière terminaison forte détermine généralement la place de l'accent. Si la dernière terminaison est neutre, l'accent reste sur la base du mot .
#### 3.4.2 Préfixation
La préfixation concerne l'ajout de préfixes au début des mots .
* **Types de préfixes** :
* **Séparables**: Composés d'un préfixe avec un sens clair et d'une racine libre (un mot indépendant). Les deux éléments peuvent porter un niveau de stress. Ex: `ˌreˈwrite` .
* **Inséparables**: Le préfixe n'a pas de sens indépendant ou il a perdu son sens original. L'accentuation dépendra de la catégorie grammaticale du mot et de sa longueur .
* **Accentuation des mots préfixés (inséparables)** :
* **Mots monocatégoriels (2 syllabes)** :
* Substantifs: Accent sur le préfixe (/10/). Ex: `ˈeffort` .
* Verbes, adjectifs, adverbes: Accent sur la racine (/01/). Ex: `forˈget` .
* **Mots pluricatégoriels (2 syllabes)** :
* Type `concern`: Accent sur la racine (/01/) pour le nom comme pour le verbe .
* Type `abstract`: Accent sur la racine (/01/) pour les verbes, adverbes, adjectifs, et sur le préfixe (/10/) pour les substantifs .
* Type `comment`: Accent sur le préfixe (/10/) pour le nom comme pour le verbe .
* **Mots plus longs (3 syllabes ou plus)** :
* Mots monocatégoriels non-substantifs: L'accent est ignoré sur le préfixe (/01/ sur la racine). Ex: `deˈtermine` .
* Mots pluricatégoriels: L'accent peut dépendre de la catégorie grammaticale, souvent comme les mots de 2 syllabes. Les substantifs tendent à avoir l'accent sur le préfixe (/10/) .
### 3.5 Stress imposing endings and contexts
Certaines terminaisons ou contextes phonologiques influencent directement l'accentuation.
* **Terminaisons imposant l'accent sur la pénultième syllabe**: Cela inclut `-ic` `-ion` et les terminaisons du type `` .
* **Terminaisons imposant l'accent sur l'antépénultième syllabe**: `-ity`/`-ety` `-ify`/`-efy` .
* **Règle des consonnes préfinales (clusters)**: Les mots avec un groupe de consonnes préfinal et une voyelle finale simple (sauf ) sont généralement accentués sur la syllabe préfinale (/ -10 /) .
* **Règle d'accentuation italienne**: Les mots d'origine italienne tendent à conserver l'accent sur la pénultième syllabe en anglais. Ce modèle peut s'appliquer par analogie à d'autres mots avec des contextes phonologiques similaires .
* **Règle de raccourcissement trisyllabique (Luick's rule)**: Dans les mots de trois syllabes ou plus, si l'accent tombe sur l'antépénultième syllabe dans un contexte -VCV- avec une voyelle monographique, la voyelle tend à être courte (checked) .
### 3.6 Stress et qualité vocalique
Il existe une relation entre la qualité des voyelles (libres ou checked) et le contexte phonologique, y compris la présence de terminaisons fortes .
* **Contextes de coda** :
* Pas de consonne (syllabe ouverte): La voyelle est libre .
* Deux consonnes (syllabe fermée): La voyelle est checked .
* Une seule consonne: La détermination dépend de la présence d'un `` muet (libre) ou de la terminaison elle-même .
* **Rôle des terminaisons fortes**: Certaines terminaisons influencent la qualité de la voyelle dans la syllabe accentuée. Par exemple, avec les terminaisons `-ish`, `-ic`, `-ity`, `-ify`, les voyelles `a, e, i, o` tendent à être checked, tandis que `u` est généralement libre. Les terminaisons en `-ion` ont également des tendances spécifiques en fonction des lettres qui les précèdent .
### 3.7 Second accent (secondaire)
En plus de l'accent primaire (/1/), l'anglais utilise un accent secondaire (/2/). Il est plus faible que l'accent primaire mais plus fort que les syllabes non accentuées .
* **Placement**: L'accent secondaire se trouve généralement au début des mots (dans les deux premières syllabes avant l'accent primaire). Son placement suit les principes rythmiques. Dans les mots dérivés, l'accent secondaire reste souvent sur la même syllabe que l'accent primaire de la base, à condition de ne pas violer les principes rythmiques [63](#page=63).
### 3.8 Synthèse de l'approche pour déterminer l'accentuation
Lors de l'analyse d'un nouveau mot pour déterminer son accentuation, il faut suivre une démarche systématique :
1. **Vérifier les terminaisons neutres**: Ignorer leur présence pour analyser la base du mot .
2. **Vérifier les terminaisons fortes**: Identifier le type de terminaison et appliquer les règles spécifiques (accent sur la syllabe avant la terminaison, ou sur la terminaison elle-même) .
3. **Vérifier la présence de préfixes**: Déterminer s'ils sont séparables ou inséparables et considérer la catégorie grammaticale et la longueur du mot .
4. **Appliquer la NSR (Règle d'Accentuation Normale)**: Si aucune contrainte morphologique ou lexicale n'est présente, appliquer la NSR en comptant à rebours à partir de la fin du mot .
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Terme | Définition |
|---|---|
| Alphabet Phonétique International (API) | Système de notation phonétique universel qui attribue un symbole unique à chaque son distinct du langage parlé. Il est utilisé pour représenter avec précision la prononciation des mots, indépendamment de leur orthographe. |
| Voyelle | Son produit avec un passage relativement libre de l'air à travers le conduit vocal, caractérisé par l'absence d'obstruction significative des organes de la parole. Les voyelles sont la base de la syllabe. |
| Consonne | Son produit avec une obstruction partielle ou totale du passage de l'air dans le conduit vocal. Les consonnes peuvent être classées selon leur lieu d'articulation (où l'obstruction se produit) et leur mode d'articulation (comment l'obstruction est produite). |
| Lieu d'articulation | Le point dans le conduit vocal où l'obstruction se produit pour former une consonne. Cela peut être bilabial (lèvres), labiodental (lèvre inférieure et dents supérieures), dental (langue et dents), alvéolaire (crête alvéolaire), post-alvéolaire, palatal (palais dur) ou vélaire (voile du palais). |
| Mode d'articulation | La manière dont le flux d'air est interrompu ou modifié dans le conduit vocal pour produire une consonne. Les modes incluent les occlusives (obstruction complète), les fricatives (friction), les nasales (passage par le nez), les affriquées (combinaison occlusive-fricative) et les latérales (passage de l'air sur les côtés de la langue). |
| Diphtongue | Un son vocalique glissant qui commence par une qualité de voyelle et se termine par une autre dans une seule syllabe, comme dans les mots \"coin\" ou \"house\". L'API les représente souvent comme une combinaison de deux symboles de voyelles. |
| Accentuaton lexicale | Le stress ou l'emphase mis sur une syllabe particulière au sein d'un mot. Il est crucial pour la clarté et la compréhension de la parole en anglais. L'accentuation peut changer la signification d'un mot ou distinguer entre différentes parties du discours. |
| Syllabe | Une unité de prononciation qui comprend généralement un son vocalique, qui peut être entouré de consonnes. Les syllabes sont les éléments constitutifs des mots et jouent un rôle clé dans la structure rythmique de la langue. |
| Phonème | La plus petite unité sonore distinctive d'une langue qui, lorsqu'elle est modifiée, peut changer la signification d'un mot. Les phonèmes sont des sons abstraits perçus par les locuteurs natifs et sont représentés entre barres obliques (/ /). |
| Allophone | Une des diverses variantes prononcées d'un phonème, qui ne changent pas la signification d'un mot. Les allophones dépendent du contexte phonétique ou phonologique dans lequel le phonème apparaît. Par exemple, le /p/ aspiré et le /p/ non aspiré sont des allophones du phonème /p/. |
| Assimilation | Un processus phonologique dans lequel un son devient plus similaire à un son voisin, que ce soit en termes de lieu d'articulation, de mode d'articulation ou de voisement. L'assimilation aide à simplifier la prononciation et à rendre la parole plus fluide. |
| Aspiration | Le souffle d'air ajouté à la prononciation de certaines consonnes, en particulier les occlusives sourdes (/p/, /t/, /k/) lorsqu'elles apparaissent au début d'une syllabe accentuée. C'est une caractéristique phonétique distinctive de l'anglais. |
| Morphème | La plus petite unité linguistique significative d'une langue, qui ne peut pas être divisée en unités plus petites. Les morphèmes peuvent être libres (pouvant apparaître seuls, comme \"cat\") ou liés (ne pouvant pas apparaître seuls, comme les suffixes \"-ed\" ou \"-s\"). |
| Suffixe neutre | Un affixe ajouté à une base qui ne modifie pas la position de l'accent principal du mot. L'accentuation reste sur la même syllabe que dans le mot de base, comme dans \"happy\" (ˈhappy) et \"happiness\" (ˈhappiness). |
| Suffixe contraignant (stress-imposing) | Un affixe qui modifie la position de l'accent principal du mot en imposant l'accent sur une syllabe spécifique, souvent la syllabe précédant le suffixe, comme dans \"nation\" (/neɪˈʃən/) et \"national\" (/ˈnæʃnəl/). |
| Règles d'accentuation | L'ensemble des principes qui régissent le placement de l'accent dans les mots. Ces règles peuvent être basées sur la structure syllabique, la morphologie (préfixes, suffixes), l'étymologie ou des contraintes phonologiques spécifiques. |
| Accentuation secondaire | Un niveau d'accentuation plus faible que l'accentuation primaire, qui apparaît généralement au début des mots dans les phrases ou dans les mots longs avec plusieurs syllabes accentuées. Il est souvent marqué par le symbole [ˌ]. |
| Phonologie | L'étude des systèmes sonores des langues, y compris la façon dont les sons sont organisés, utilisés et changent. Elle se concentre sur les phonèmes, les règles phonologiques et la structure sonore d'une langue. |
| Phonétique | L'étude scientifique des sons de la parole humaine, y compris leur production, leur transmission acoustique et leur perception. Elle utilise l'alphabet phonétique international (API) pour transcrire les sons avec précision. |
| Paire minimale | Une paire de mots qui ne diffèrent que par un seul son (phonème), et dont cette différence sonore entraîne une modification de la signification du mot (par exemple, \"pack\" /pæk/ et \"back\" /bæk/). Les paires minimales sont un outil essentiel en phonologie pour identifier les phonèmes distinctifs d'une langue. |
| Voyelle libre (free vowel) | Une voyelle qui apparaît dans une syllabe ouverte (se terminant par une voyelle) ou une syllabe fermée avec un 'e' muet final, et qui est généralement prononcée avec une qualité de voyelle longue ou diphtongue. Elle est souvent représentée par des graphèmes simples ou complexes. |
| Voyelle fermée (checked vowel) | Une voyelle qui apparaît dans une syllabe fermée, c'est-à-dire une syllabe se terminant par une ou plusieurs consonnes. Ces voyelles sont généralement prononcées plus courtes et sont souvent associées à des graphèmes simples. |
| Syllabe ouverte | Une syllabe qui se termine par un son vocalique. |
| Syllabe fermée | Une syllabe qui se termine par un son consonantique. |
| Digraphe | Une combinaison de deux lettres qui représente un seul son (phonème), comme \"ea\" dans \"bread\" ou \"ai\" dans \"rain\". |
| Graphophonologie | L'étude de la relation entre l'orthographe (les graphèmes) et la prononciation (les phonèmes) d'une langue. Elle examine comment l'orthographe peut influencer la prononciation et vice versa. |
| Règle de raccourcissement tris syllabique (Trisyllabic Shortening Rule) | Une règle phonologique qui stipule que dans certains mots de trois syllabes ou plus, la voyelle dans la syllabe avant-dernière (antépénultime) tend à être raccourcie ou à devenir une voyelle fermée, même si le contexte orthographique suggérerait une voyelle longue ou libre. |
| Préfixe séparable | Un préfixe qui peut être séparé de la racine du mot, tout en conservant un sens et une fonction dans la phrase. Chaque élément conserve souvent un certain niveau d'accentuation. |
| Préfixe inséparable | Un préfixe qui est intrinsèquement lié à la racine du mot et ne peut pas être séparé. Son sens peut être moins évident lorsqu'il est détaché de la racine. |
| Monocategorial | Se réfère à des mots qui appartiennent à une seule catégorie grammaticale (nom, verbe, adjectif, etc.) et dont la structure de l'accentuation est généralement constante pour cette catégorie. |
| Pluricategorial | Se réfère à des mots qui peuvent appartenir à plusieurs catégories grammaticales (par exemple, nom et verbe), et dont la position de l'accent peut varier en fonction de la catégorie utilisée. |
Cover
stap voor stap - voortalige periode.pptx
Summary
# Ontwikkeling van geluidswaarneming en vocaliseren
Dit hoofdstuk beschrijft de vroege stadia van gehoorontwikkeling en vocalisatie bij baby's, vanaf de eerste geluiden tot aan het begin van betekenisvol communicatief gedrag.
### 1.1 Eerste geluidswaarnemingen en het gehoor
* Het gehoororgaan van een baby is al voor de geboorte volledig ontwikkeld.
* Foetussen van ongeveer vijf maanden oud reageren al op sterke geluidsprikkels.
* Vanaf de geboorte hebben baby's een duidelijke voorkeur voor de stem van de moeder.
* Er is reeds sprake van zeer selectief luisteren naar spraakgeluiden:
* Baby's kunnen verschillen waarnemen tussen medeklinkers die op elkaar lijken.
* Ze kunnen klinkers in éénlettergrepige woorden onderscheiden.
* Ze nemen verschillen in intonatie en accenten waar.
* De visuele waarneming ontwikkelt zich expansief: baby's kunnen met hun ogen iets volgen, hun blik fixeren en hebben een voorkeur voor bewegende gezichten van volwassenen. Dit draagt bij aan een multisensoriële dialoog met de verzorger.
### 1.2 Vroege vocalisaties: van schreeuwen tot comfortgeluiden
#### 1.2.1 Schreien (0-6 weken)
* De geboorteschreeuw is luid, scherp en gespannen.
* Luid en krachtig huilen dient als een continue stemgeving.
* Schreien initieert onmiddellijk interactie met de omgeving. Ouders geven betekenis aan het huilen, ook al heeft het kind nog geen intenties. Dit proces bevordert de afstemming tussen kind en ouder.
* De flexmatige glimlach is aanwezig, die nog niet sociaal is.
#### 1.2.2 Prespeech-bewegingen en vegetatieve geluiden (0-6 weken)
* Prespeech-bewegingen verwijzen naar articulatiebewegingen die het kind al maakt, soms als imitatie van volwassenen. Dit omvat bewegingen van de tong, onderkaak en lippen, maar nog zonder geluidskoppeling.
* Vegetatieve en reflexmatige geluiden worden geproduceerd.
#### 1.2.3 Vroege luisterontwikkeling en vocaliseren (6 weken – 4 maanden)
* Baby's produceren nu diverse geluidjes, zoals comfortgeluiden of geluiden wanneer zij zich prettig voelen, in plaats van enkel te schreien.
* Er is een duidelijke ontwikkeling in de visuele waarneming, met de opkomst van de sociale glimlach. Dit is een belangrijke mijlpaal, waarbij de baby glimlacht als reactie op sociale interactie, zoals de aanwezigheid van de moeder.
* Vocaliseren kenmerkt zich door doffe vocalen met een nasale bijklank. Dit komt mede door de onmogelijkheid om het zacht gehemelte volledig op te trekken, wat verbetert met vriendelijke aandacht en aanspreking.
* Het klinkerrepertoire wordt uitgebreid en de reeksen van geluiden worden langer.
* Er ontstaat variatie in intonatie, wat universeel is voor alle baby's.
> **Tip:** In deze fase zijn de geluiden van een baby nog taal-universeel. Het is nog niet mogelijk om uit de klanken af te leiden welke taal het kind later zal spreken, omdat alle mogelijke klanken nog geproduceerd kunnen worden.
* Kinderen maken bewegingen met hun articulatieorganen.
* De luisterontwikkeling gaat verder:
* De eigen vocale activiteit wordt gestopt wanneer een volwassene spreekt.
* Baby's kunnen een onderscheid horen tussen nog moeilijk te onderscheiden medeklinkers.
* Ze kunnen klinkers identificeren die door verschillende personen worden uitgesproken.
* Er is waarneming van specifieke, moedertaalspecifieke fonemen, wat leidt tot een verschuiving van een universele naar een moedertaalspecifieke waarnemer.
### 1.3 Vocaal spel en beginnend taalbegrip (4 – 7 maanden)
* Vocaal spel wordt gekenmerkt door een opvallende evolutie naar gediversifieerde geluidjes.
* Er is een grote variatie in toonhoogte, intonatie, luidheid en duur van de geluiden.
* Kinderen produceren medeklinkerachtigen, wat wordt aangeduid als marginaal brabbelen of taal-universele klankproductie.
* Het kind focust zich voornamelijk op het produceren van klinkers. Medeklinkers worden nog marginaler geproduceerd.
> **Tip:** Klinkers (zoals 'a', 'e', 'i', 'o', 'u') kunnen lang worden aangehouden omdat de luchtstroom vrij naar buiten kan. Medeklinkers vereisen een vernauwing of blokkade van de luchtstroom, wat de productie ervan complexer maakt in deze fase.
* Er is sprake van een beginnend taalbegrip:
* Er is een sterke evolutie in het herkennen van fonemen en foneempatronen.
* Er is een duidelijke verschuiving van universeel naar taalspecifiek waarnemen.
* Woordherkenning begint zich te ontwikkelen.
### 1.4 Brabbelen en expressief jargon (7 – 12 maanden)
* Brabbelen wordt gedefinieerd als een opeenvolging van identieke of bijna identieke syllaben of lettergrepen, wat een herhalingskenmerk vertoont.
* Er worden twee vormen van brabbelen onderscheiden:
* **Repetitief of canoniek brabbelen:** Eenzelfde lettergreep wordt identiek herhaald (bv. 'bababa').
* **Gevarieerd brabbelen:** Er is meer variatie in de lettergrepen.
* **Expressief jargon:** Dit is een specifieke vorm van brabbelen die wordt gekenmerkt door gevarieerde brabbelpatronen met een duidelijke melodie en intonatie. Het lijkt alsof het kind aan het vertellen is, en wordt beschouwd als een directe voorloper van het eerste woordgebruik.
* Foneem patronen, klankcombinaties die frequent voorkomen in de moedertaal, worden herhaald.
#### 1.4.1 Beginnend taalbegrip en woordenschat
* Tussen zes en zeven maanden ontstaat er een beginnend begrip van enkele woorden.
* Rond acht maanden begrijpt een kind ongeveer tien woorden in context.
* Tegen twaalf maanden is de woordenschat van een kind groter dan veertig woorden.
* Tussen acht en twaalf maanden beginnen kinderen eenvoudige woordcombinaties of korte zinnen te produceren.
### 1.5 Communicatieve intenties en interactie
#### 1.5.1 Pre-intentionele fase (0-6 maanden)
* **0-2 maanden:** Communicatie is puur reflexmatig en niet bewust.
* **2-6 maanden:** Er ontstaan protoconversaties, waarbij er nog geen echte intenties zijn, maar volwassenen wel betekenis toekennen aan de interactie.
#### 1.5.2 Geïnteresseerde fase (vanaf 6 maanden)
* Vanaf zes maanden ontwikkelen baby's interesse voor voorwerpen, naast hun interesse voor mensen en gezichten.
* **Joint attention (gezamenlijke aandacht):** Kind en volwassene richten hun aandacht gezamenlijk op een specifiek voorwerp. Dit omvat het volgen van elkaars blikrichting, het reageren op gebaren en het manipuleren van voorwerpen. Gezamenlijke aandacht is cruciaal voor taalontwikkeling.
#### 1.5.3 Vroegintentionele fase (10-12 tot 15 maanden)
* Het kind ontwikkelt een repertoire van onmiskenbaar communicatieve intenties, die zowel a-verbaal als in combinatie met geluid kunnen zijn.
* Het kind wordt een echte communicatiepartner.
* **Proto-imperatieven:** Het kind stuurt de volwassene naar een voorwerp met de bedoeling iets gedaan te krijgen (bv. wijzen naar de koektrommel om een koekje te krijgen, armen omhoog houden om opgetild te worden).
* **Proto-declaratieven:** Het kind toont een voorwerp aan de volwassene om de aandacht te vestigen op iets wat het kind interessant vindt (bv. wijzen naar een vliegtuig in de lucht om te delen dat het gezien is). Dit is een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van communicatieve intenties.
---
# Vroege stadia van taalbegrip en brabbelen
Kinderen maken in hun eerste levensjaar een opmerkelijke ontwikkeling door op het gebied van taalbegrip en geluidsproductie, beginnend met universele geluidsperceptie en evoluerend naar taalspecifieke vaardigheden, culminerend in verschillende vormen van brabbelen.
### 2.1 Geluidsperceptie en vroege communicatie
#### 2.1.1 Eerste geluidswaarnemingen en het belang van gehoor
Het gehoororgaan van een baby is al voor de geboorte ontwikkeld en foetussen reageren vanaf vijf maanden op sterke geluidsprikkels. Na de geboorte is er een duidelijke voorkeur voor de stem van de moeder.
#### 2.1.2 Schreien als eerste communicatiemiddel (0-6 weken)
De geboorteschreeuw is luid, scherp en gespannen. Het huilen fungeert als een directe interactie met de omgeving. Ouders geven betekenis aan dit huilen, waardoor er een afstemming ontstaat tussen ouder en kind, zelfs nog zonder bewuste communicatieve intenties van de baby.
#### 2.1.3 Prespeech-bewegingen en multisensoriële interactie
Naast vegetatieve en reflexmatige geluiden, zijn er al prespeech-bewegingen waar te nemen. Dit zijn articulatiebewegingen met de mond, tong en kaak die lijken op die van volwassenen, hoewel er nog geen klanken aan gekoppeld zijn. De nabije interactie tussen volwassene en kind kenmerkt zich door een multisensoriële dialoog.
#### 2.1.4 Vroege luisterontwikkeling en selectief luisteren (tot 4 maanden)
Vanaf de vroege weken ontwikkelt het kind een steeds selectiever luistervermogen. Dit uit zich in het waarnemen van verschillen tussen vergelijkbare medeklinkers, het onderscheiden van klinkers in éénlettergrepige woorden, en het herkennen van intonatie en accenten. De visuele waarneming ontwikkelt zich ook, met het volgen van objecten met de ogen en een voorkeur voor bewegende gezichten. De sociale glimlach verschijnt, wat leidt tot wederzijdse imitatie.
#### 2.1.5 Vocaliseren en comfortgeluiden (6 weken – 4 maanden)
In deze periode produceert het kind naast huilen ook comfortgeluidjes. De vocalen worden uitgebreid en de reeksen van geluiden worden langer, met een toenemende variatie in intonatie. Deze geluiden zijn vaak doffe vocalen met een nasale bijklank, mede door de veranderende anatomisch-fysiologische mogelijkheden en de positieve reacties op aandacht.
> **Tip:** De ontwikkeling van de sociale glimlach is een belangrijke mijlpaal omdat het een teken is van wederkerigheid en sociale interactie die essentieel is voor taalontwikkeling.
### 2.2 De overgang naar taalspecifieke waarneming en vocaal spel
#### 2.2.1 Universele klankperceptie (tot 7 maanden)
Tot ongeveer zeven maanden bevinden kinderen zich in een zogenaamde 'polyglotte' fase, waarin ze alle fonemen uit alle talen kunnen onderscheiden. De geluiden die zij produceren zijn nog niet taalspecifiek. Het kind stopt zijn eigen vocale activiteit als een volwassene spreekt en kan subtielere verschillen in klanken en de intonatie van verschillende sprekers waarnemen.
#### 2.2.2 Vocaal spel (4 – 7 maanden)
Vocaal spel kenmerkt zich door een toename in de variatie van geluiden, met veranderingen in toonhoogte, intonatie, luidheid en duur. Het kind experimenteert voornamelijk met klinkers, omdat deze de luchtstroom minder belemmeren en langer aangehouden kunnen worden. De productie van medeklinkerachtigen begint, wat wordt aangeduid als marginaal brabbelen.
> **Tip:** Het onderscheid tussen klinkers en medeklinkers is cruciaal voor het begrijpen van de ontwikkeling van spraakklanken. Klinkers vereisen minder articulatiecontrole dan medeklinkers.
#### 2.2.3 Beginnend taalbegrip en de shift naar monoglotte waarneming (vanaf 6 maanden)
Vanaf ongeveer zes maanden vindt er een duidelijke verschuiving plaats van universele naar taalspecifieke klankperceptie. Het kind begint fonemen en klankpatronen die specifiek zijn voor de moedertaal te herkennen en te verwerken. Er is een sterke evolutie in het herkennen van deze taalspecifieke klanken.
### 2.3 Brabbelen en beginnend woordgebruik (7 – 12 maanden)
#### 2.3.1 Brabbelen als experiment met spraakorganen
Brabbelen is meer dan alleen vocaliseren; het is een actieve fase waarin kinderen experimenteren met hun spraakorganen. Dit leidt tot de productie van opeenvolgingen van identieke of bijna identieke lettergrepen.
#### 2.3.2 Typen brabbelen
* **Repetitief of canoniek brabbelen:** Hierbij wordt eenzelfde lettergreep herhaald, zoals 'bababa' of 'mamama'.
* **Gevarieerd brabbelen:** De lettergrepen binnen een brabbeluiting variëren, bijvoorbeeld 'bama'.
* **Expressief jargon:** Dit is een geavanceerdere vorm van brabbelen die gekenmerkt wordt door melodie en intonatie die lijken op volwassen taal. Hoewel het nog geen echte woorden bevat, lijkt het alsof het kind aan het vertellen is, wat een directe voorloper is van het eerste woordgebruik.
#### 2.3.3 Beginnend woordenschat en zinsbegrip
Tussen zes en zeven maanden ontstaat er een beginnend begrip van enkele woorden. Dit breidt zich uit naar ongeveer tien woorden in context rond de acht maanden en meer dan veertig woorden rond de twaalf maanden. Tussen acht en twaalf maanden beginnen kinderen ook eenvoudige woordcombinaties of korte zinnen te produceren.
### 2.4 Communicatieve intenties en taalgebruik in context
#### 2.4.1 Pre-intentionele en vroegintentionele fasen
* **Pre-intentionele fase (0-2 maanden):** Communicatie is zuiver reflexmatig en nog niet bewust.
* **Protoconversaties (2-6 maanden):** Hoewel het kind nog geen duidelijke intenties heeft, leggen volwassenen betekenis aan de interacties en geluiden.
* **Vanaf 6 maanden:** Kinderen ontwikkelen interesse voor voorwerpen, naast hun eerdere interesse in mensen en gezichten. **Joint attention** (gezamenlijke aandacht) wordt belangrijk, waarbij kind en volwassene hun aandacht richten op hetzelfde voorwerp. Dit omvat het volgen van elkaars blikrichting, reageren op gebaren en het manipuleren van voorwerpen.
#### 2.4.2 Vroegintentionele fase (10-12 tot 15 maanden)
In deze fase ontwikkelt het kind een repertoire aan duidelijk communicatieve intenties, zowel verbaal (met geluiden) als non-verbaal (met gebaren). Het kind wordt een actieve communicatiepartner.
* **Proto-imperatieven:** Het kind probeert de volwassene te bewegen om iets te doen of ergens naartoe te gaan, bijvoorbeeld door de volwassene naar een voorwerp te leiden omdat het kind iets wil.
* **Proto-declaratieven:** Het kind toont interesse in een voorwerp aan de volwassene, bijvoorbeeld door te wijzen naar een vliegtuig om de aandacht van de volwassene te trekken en te delen in de observatie.
> **Example:** Een kind dat zijn armpjes optrekt naar zijn ouder om opgepakt te worden, demonstreert een proto-imperatief. Een kind dat wijst naar een passerend vliegtuig om aan de ouder te laten zien wat het ziet, demonstreert een proto-declaratief.
Het succesvol ontwikkelen van joint attention is cruciaal voor taalontwikkeling, omdat het de basis legt voor het delen van betekenissen en het koppelen van woorden aan voorwerpen en concepten.
---
# Ontwikkeling van communicatieve intenties
Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van communicatieve intenties, met een focus op de fasen die voorafgaan aan intentioneel taalgebruik, de rol van gezamenlijke aandacht en de ontwikkeling van proto-imperatieven en proto-declaratieven.
### 3.1 Prelinguale fasen van communicatie
De prelinguale fase, die het eerste levensjaar omvat, is een periode van intense ontwikkeling op zowel algemeen communicatief als linguïstisch gebied.
#### 3.1.1 Eerste geluidswaarnemingen en geluidsproductie (0-6 weken)
* **Geboorteschreeuw:** Dit is een luide, scherpe en gespannen geluidsproductie die direct interactie met de omgeving opwekt. Ouders geven hier betekenis aan, hoewel het kind hier nog geen intenties mee heeft. Dit legt de basis voor de wederzijdse afstemming tussen ouder en kind.
* **Prespeech-bewegingen:** Dit zijn articulatiebewegingen (met tong, onderkaak, lippen) die het kind imiteert naar aanleiding van de interactie met volwassenen. Er is echter nog geen klank aan gekoppeld. De interactie is multisensoriëel, met veel fysiek contact.
* **Selectief luisteren:** Het kind begint al selectief te luisteren en onderscheid te maken tussen klanken, zoals verschillende medeklinkers en intonatiepatronen.
* **Visuele waarneming:** Er is een expansieve ontwikkeling in visuele waarneming, waarbij het kind objecten met de ogen kan volgen, de blik kan fixeren en een voorkeur heeft voor bewegende gezichten van volwassenen.
* **Vegetatieve en reflexmatige geluiden:** Deze geluiden zijn een vroege vorm van vocalisatie die voortkomt uit reflexen.
#### 3.1.2 Vroege luisterontwikkeling en vocaliseren (6 weken – 4 maanden)
* **Vocaliseren:** Het kind produceert nu "comfortgeluidjes" of "welbegaande geluidjes", wat een teken is van toenemende anatomisch-fysiologische mogelijkheden en positieve interactie met de omgeving.
* **Sociale glimlach:** Een belangrijke mijlpaal, waarbij het kind glimlacht als reactie op de aanwezigheid of interactie met de ouder. Dit markeert het begin van wederzijdse imitatie.
* **Klankrepertoire:** Het klinkerrepertoire wordt uitgebreid, met een voorkeur voor doffe vocalen met een nasale bijklank. Dit is deels te wijten aan de onmogelijkheid om het zacht gehemelte volledig op te trekken.
* **Universeel karakter:** De vocale productie is nog taaluniverseel; de klanken die geproduceerd worden, laten nog niet toe om te bepalen welke taal het kind zal leren. Alle kinderen produceren nog dezelfde reeks klanken.
* **Luisterontwikkeling:** Het kind stopt zijn eigen vocale activiteit als de volwassene praat en kan beter onderscheid maken tussen moeilijker te onderscheiden medeklinkers en klinkers die door verschillende personen worden uitgesproken.
#### 3.1.3 Verder luisterontwikkeling en vocaal spel (4 – 7 maanden)
* **Vocaal spel:** Er is een significante toename in de variatie van geluiden die het kind produceert, met verschillen in toonhoogte, intonatie, luidheid en duur. Het kind experimenteert voornamelijk met klinkers.
* **Taalspecifiek waarnemen:** Er is een duidelijke verschuiving van universeel naar taalspecifiek waarnemen van fonemen en foneempatronen. Het kind begint fonemen van de moedertaal te herkennen.
* **Beginnend taalbegrip:** Het kind begint woorden te herkennen en het begrip van enkele woorden ontwikkelt zich.
* **Brabbelen:** Dit is de opeenvolging van identieke of bijna identieke lettergrepen (repetitief of canoniek brabbelen). Dit is een oefening van de spraakorganen.
* **Expressief jargon:** Dit is een vorm van brabbelen gekenmerkt door gevarieerde patronen met melodie en intonatie, wat een directe voorloper is van het eerste woordgebruik. Het kan lijken alsof het kind al betekenisvolle uitspraken doet.
#### 3.1.4 Beginnend taalbegrip en brabbelen (7 – 12 maanden)
* **Verdere ontwikkeling van brabbelen:** Naast vocalen worden er ook medeklinkers geproduceerd en experimenteert het kind verder met de spraakorganen.
* **Woordenschat en zinsbegrip:** Rond 6-7 maanden begint het begrip van enkele woorden, oplopend tot meer dan 40 woorden op 12 maanden. Tussen 8 en 12 maanden worden ook eenvoudige woordcombinaties of korte zinnen begrepen.
* **Taalgebruik in context:** Dit omvat de pre-intentionele en vroegintentionele fasen.
### 3.2 Ontwikkeling van communicatieve intenties
De ontwikkeling van communicatieve intenties kan worden onderverdeeld in drie fasen: pre-intentioneel, vroegintentioneel en intentioneel (symbolisch).
#### 3.2.1 Pre-intentionele of presymbolische fase (0-6 maanden)
* **0-2 maanden:** Communicatie is zuiver reflexmatig en niet bewust.
* **2-6 maanden:** Er worden "protoconversaties" gevoerd, wat duidt op de start van interactieve geluidsproductie, hoewel het kind nog geen echte intenties heeft. Volwassenen beginnen echter al betekenis te leggen aan de geluiden en gedragingen van het kind.
#### 3.2.2 Vroegintentionele of proto-symbolische fase (vanaf 6 maanden)
* **Vanaf 6 maanden:** Het kind ontwikkelt interesse voor voorwerpen, naast de eerdere interesse voor mensen en gezichten. Dit is cruciaal voor taalontwikkeling.
* **Gezamenlijke aandacht (joint attention):** Dit is een essentieel concept waarbij zowel het kind als de volwassene aandacht hebben voor hetzelfde voorwerp of gebeurtenis. Dit manifesteert zich via:
* **Blikrichting:** Het kind volgt de blikrichting van de volwassene en vice versa.
* **Gebaren:** Het kind kan nog geen wijsgebaren maken, maar kan ze wel volgen van een volwassene.
* **Manipuleren van voorwerpen:** Samen met de volwassene wordt er geëxperimenteerd met voorwerpen. Zonder gezamenlijke aandacht is taalontwikkeling bemoeilijkt.
* **Proto-imperatieven:** Het kind probeert via averbaal gedrag, eventueel in combinatie met geluiden en gebaren, de volwassene te sturen om iets gedaan te krijgen. Een voorbeeld is het kind dat de volwassene naar een voorwerp leidt om het te laten meenemen, of met armen omhoog gaat staan om opgepakt te worden.
* **Proto-declaratieven:** Het kind brengt een voorwerp naar de volwassene om de aandacht van de volwassene te vestigen op iets dat zijn eigen interesse heeft. Een voorbeeld is het kind dat wijst naar een vliegtuig om de volwassene te laten zien "kijk, heb je dat ook gezien?".
* **Communicatiepartner:** Het kind wordt een actieve communicatiepartner, hoewel er nog geen woorden worden gebruikt. "Proto" betekent voorloper, wat aangeeft dat dit de voorlopers zijn van intentioneel taalgebruik.
**Tip:** Het begrijpen van de ontwikkeling van gezamenlijke aandacht is fundamenteel voor het begrijpen van de ontwikkeling van communicatieve intenties, aangezien dit de basis vormt voor het delen van betekenis en het leren van taal.
**Tip:** De overgang van de pre-intentionele naar de vroegintentionele fase wordt gekenmerkt door een groeiend bewustzijn van de eigen communicatieve effectiviteit en de intentie om informatie te delen of een actie te initiëren.
**Tip:** Proto-imperatieven en proto-declaratieven zijn belangrijke mijlpalen omdat ze aantonen dat het kind niet langer alleen reageert op prikkels, maar zelf initiatieven neemt om te communiceren met een duidelijk doel.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Prelinguale fase | De periode in de taalontwikkeling van een kind die voorafgaat aan het produceren van de eerste herkenbare woorden, doorgaans het eerste levensjaar. In deze fase ontwikkelt het kind luistervaardigheden en produceert het vocalisaties. |
| Fonemen | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheden in een taal. In de prelinguale fase begint het kind deze klanken te herkennen en te onderscheiden. |
| Receptief taalgebruik | Het vermogen om gesproken of geschreven taal te begrijpen. In de prelinguale fase ontwikkelt het kind voornamelijk receptieve vaardigheden. |
| Productief taalgebruik | Het vermogen om gesproken of geschreven taal te produceren. Dit ontwikkelt zich later in de taalverwerving, na de receptieve fase. |
| Semantiek | De studie van betekenis in taal. In de prelinguale fase ontwikkelt het kind een beginnend begrip van de betekenis van woorden, hoewel het ze nog niet zelf kan produceren. |
| Intersubjectiviteit | Een wederzijdse afstemming en gedeeld begrip tussen individuen, in dit geval tussen ouder en kind, wat cruciaal is voor vroege communicatieve interacties. |
| Prespeech-bewegingen | Artikulatorische bewegingen van de mond, tong en kaak die het kind maakt in de periode voor de daadwerkelijke spraakproductie, vaak in imitatie van volwassenen. |
| Vocaliseren | Het produceren van klanken door het kind, variërend van vegetatieve geluiden en schreien tot meer gevarieerde vocale uitingen die nog geen echte woorden zijn. |
| Polyglotte waarnemer | Een luisteraar die in staat is om klanken uit alle talen van de wereld te onderscheiden. Baby"s beginnen als polyglotte waarnemers en worden later taalspecifiek. |
| Monoglotte waarnemer | Een luisteraar die voornamelijk klanken uit zijn of haar moedertaal kan onderscheiden en verwerkt. Dit is het eindpunt van de auditieve ontwikkeling van klankwaarneming. |
| Brabbelen | Het produceren van klankenreeksen door baby's, vaak bestaande uit herhaalde lettergrepen (canoniek brabbelen) of gevarieerde klanken met intonatie (expressief jargon). |
| Canoniek brabbelen | Een vorm van brabbelen die gekenmerkt wordt door de herhaling van identieke of bijna identieke lettergrepen, zoals "bababa" of "mamama". |
| Expressief jargon | Een fase van brabbelen waarbij klankpatronen worden geproduceerd met variatie in melodie en intonatie, wat lijkt op het spreken van volwassenen, maar nog geen betekenisvolle woorden bevat. |
| Foneempatronen | Specifieke combinaties van fonemen die vaak voorkomen binnen een bepaalde taal. Het kind begint deze patronen te herkennen naarmate de moedertaalspecifieke waarneming zich ontwikkelt. |
| Joint attention (Gedeelde aandacht) | De gedeelde focus van twee of meer individuen op hetzelfde object of onderwerp, wat een belangrijke basis vormt voor communicatie en taalontwikkeling. Dit omvat het volgen van blikrichtingen en het reageren op gebaren. |
| Proto-imperatief | Een vroege communicatieve uiting waarbij een kind een volwassene probeert te manipuleren om een gewenst resultaat te bereiken, bijvoorbeeld door te wijzen naar een object of te jengelen. |
| Proto-declaratief | Een vroege communicatieve uiting waarbij een kind de aandacht van een volwassene wil vestigen op een object of gebeurtenis, om gedeelde interesse te tonen of iets te delen. |
Cover
TAALKUNDE EX.docx
Summary
# African language classification and families
African language classification and families is a complex field that explores how the diverse languages of Africa are grouped based on genetic relatedness and linguistic features.
## 1. African language classification and families
### 1.1 Methods of language classification
#### 1.1.1 Genetic classification
Genetic classification, also known as the comparative method, aims to reconstruct the history of languages and establish genealogical relationships. It involves comparing features across languages to identify shared innovations inherited from a common ancestor. This method is crucial for understanding the "family tree" of languages.
* **Mass comparison (Top-down):** This approach involves comparing a large number of languages simultaneously to identify potential groupings.
* **Bottom-up application of the comparative method:** This involves studying smaller groups of closely related languages first and then gradually expanding the comparisons to establish broader relationships. This method is more rigorous but also more challenging.
**Key principles of genetic classification:**
* **Focus on basic vocabulary:** Linguists often use lists of basic words (e.g., pronouns, body parts, common verbs) as they are less likely to be borrowed than specialized vocabulary. Examples include the Leipzig-Jakarta list and the Swadesh list.
* **Distinguishing genetic relatedness from chance resemblance and loanwords:** Similarities can arise by chance or through borrowing, which does not indicate genetic inheritance.
#### 1.1.2 Typological classification
Typological classification groups languages based on shared structural or functional characteristics, regardless of their historical origins. This can include features like word order, grammatical gender systems, or the presence of specific phonological phenomena.
### 1.2 Major African language families
The classification of African languages is often based on proposals that group them into large "phyla" or families. While some groupings are widely accepted, others remain debated.
#### 1.2.1 Afro-Asiatic
Formerly known as Hamito-Semitic, this phylum includes languages spoken across North Africa, the Horn of Africa, and parts of the Middle East.
* **Major groups:** Berber, Cushitic (e.g., Burunge), Omotic, Egyptian, Chadic, and Semitic (e.g., Hebrew).
* **Recognizable features:**
* **Root and pattern system:** Basic meaning is conveyed by consonants, while vowels and other modifications add grammatical information.
* **Grammatical gender:** Nouns are often assigned masculine or feminine gender.
* **Gender polarity and stability:** The gender of a word for a concept like "blood" might be stable across related languages, even if the specific word forms differ.
* **Directionals:** Verbs can express direction of movement relative to the speaker.
* **Writing systems:** Some branches of Afro-Asiatic have developed ancient writing systems, such as Ge'ez.
* **Proto-Afro-Asiatic:** Reconstructed to have existed between 10,000 and 15,000 BCE, with speakers being among the earliest to develop writing.
#### 1.2.2 Nilo-Saharan
This is a proposed phylum of languages spoken in parts of North and East Africa, as well as central Africa. It is a diverse group, and its unity is debated.
* **Recognizable features:**
* **Complex case marking systems:** Nouns can have intricate systems for marking grammatical roles, including ergative marking.
* **Gender systems:** Nouns can be categorized into masculine, feminine, and neuter genders, distinct from noun class systems.
* **Verb-final syntax (SOV):** The typical word order is Subject-Object-Verb.
* **Complex directional systems:** Verbs can express detailed spatial relationships.
* **Complex verbal morphology:** Verbs can have elaborate forms, often involving tone.
* **Multiple plural and singular marking:** Nouns can have various ways of indicating number.
* **Nilotic languages:** A subgroup within Nilo-Saharan, comprising about 50 languages, considered to have a clear internal unity.
#### 1.2.3 Niger-Congo
This is considered the largest phylum in the world by the number of languages and is spoken across a vast area of Sub-Saharan Africa. Its internal classification is complex and subject to revision.
* **Core Niger-Congo:** Linguists generally agree on a core group of languages that are uncontroversially part of the phylum. The precise genealogical unity of subgroups within this core is still being established.
* **Subgroups and debated affiliations:**
* **Mande:** Some linguists consider it clearly Niger-Congo, while others classify it as an isolate.
* **Ubangian (Ubangui):** Affiliation with Niger-Congo is not strongly supported by evidence.
* **West-Atlantic:** Considered an areal grouping of early, independent descendants of Niger-Congo.
* **Volta-Congo:** Proposed as a major genetic subgroup within Niger-Congo, encompassing Benue-Congo and Kwa languages. Evidence suggests Adamawa languages also belong to this core.
* **Bantu languages:** A prominent subgroup within the Benue-Congo branch of Niger-Congo.
* **Wide Bantu:** Includes Bantu and Bantoid languages (showing similarities to Bantu).
* **Narrow Bantu:** Refers to languages classified as Bantu by linguists like Guthrie, divided into geographically based zones. Guthrie's zones are primarily for reference and do not necessarily reflect historical or genetic relationships.
* **Bantu Expansion:** A major linguistic, cultural, and demographic event in Africa, characterized by its vastness, rapidity, and predominantly longitudinal spread. Two main expansion models exist: "east-out-of-the-west" and "east-next-to-the-west."
* **Forest Bantu vs. Savanna Bantu:** A broad, non-genetic division of Narrow Bantu languages based on ecological habitats.
#### 1.2.4 Khoisan
The term "Khoisan" has historically been used to group languages that possess click consonants and are not classified into other major families. However, current research suggests it is not a unified phylum.
* **Current classification:**
* **Hadza:** Considered an isolate.
* **Khoe-Kwadi (Central Khoisan):** Likely includes Sandawe.
* **Kx’a (Northern Khoisan):**
* **Tuu (Southern Khoisan):**
* **Debate on genetic relatedness:** There is insufficient evidence for a genealogical relationship among these groups, meaning "Khoisan" is not a phylum in the same sense as the others.
* **Characteristics of Khoisan speakers:** Historically associated with hunter-gatherer and pastoralist groups.
* Kx’a and Tuu: Spoken by indigenous peoples of Southern Africa, often hunter-gatherers.
* Khoe-Kwadi: Likely migrated from East Africa around 2000 years ago, spoken by hunter-gatherers and pastoralists.
### 1.3 Isolates
Isolates are languages that do not fit into any known language family or are the sole surviving member of a family. The classification of a language as an isolate can be due to:
* No living related languages have been identified.
* Related languages may be extinct but not yet identified.
* Related languages may exist but have not been sufficiently analyzed.
### 1.4 Linguistic features across phyla
Despite the distinct classifications, some linguistic features are recurrent across these major African language families:
* **Tone:** Prominent in Afro-Asiatic, Nilo-Saharan, Niger-Congo, and Khoisan languages.
* **Verbal derivational suffixes:** Widespread in Afro-Asiatic, Niger-Congo, some Nilo-Saharan, and Khoisan languages.
* **Gender:** Found in some Nilo-Saharan, Khoisan, and Afro-Asiatic languages.
* **Noun class systems:** A type of gender system, perhaps unique to Niger-Congo languages.
---
# Phonetics and phonology
This section explores phonetics, the physical production of speech sounds, and phonology, the mental organization of those sounds within a language.
## 2. Phonetics and phonology
### 2.1 Phonetics: the study of speech sounds
Phonetics is concerned with the physical realization of language sounds. It can be further divided into:
* **Articulatory phonetics:** How speech sounds are produced.
* **Auditory phonetics:** How speech sounds are perceived.
* **Acoustic phonetics:** The study of the physical properties of speech sounds.
Physical phonetics describes how sound waves are generated, transmitted, and received. The parameters for identifying speech sounds are based on the airflow stream and how it is shaped by the vocal tract. These parameters include:
* **Voicing:** The vibration of the vocal folds.
* **Manner of articulation:** The degree of impedance or obstruction to the airstream.
* **Place of articulation:** The specific articulators (active and passive) involved in shaping the airstream.
Key phonetic characteristics include:
* **Stops (Plosives):** Complete impedance of the airstream, followed by release. They can be voiced or voiceless. The timing between the release and the onset of voicing is known as voice-onset time.
* **Fricatives:** A high degree of, but not complete, impedance of the airstream, creating turbulence. They can be voiced or voiceless.
* **Nasals:** A subcategory of stops where the velum is lowered, allowing air to resonate in the nasal cavity while oral closure prevents airflow through the mouth. Nasals are typically voiced.
Vowel descriptions utilize terms like "backness" (position of the tongue body from front to back) and "height" (how close the tongue is to the roof of the mouth). Vowels are characterized by resonances called formants, which predict backness and height. Lip-rounding is another potential feature of vowels.
> **Tip:** Ejectives are a type of speech sound made on a glottalic egressive airstream, which can affect any segment, but are often seen with stops.
### 2.2 Phonology: the study of sound systems
Phonology examines the mental organization of sounds within a specific language, focusing on how sounds are structured to enable communication. Key principles include:
* **Assimilation:** Sounds tend to influence neighboring sounds.
* **Symmetry:** Sound systems often exhibit symmetry in their inventories and in how sounds are affected by their environment.
* **Ease of production/perception:** Languages tend to favor sounds that are easily distinguishable and producible.
#### 2.2.1 Phonological features
Phonological features are often represented using binary contrasts (+/-). Common features include:
**MANNER of articulation:**
* **Sonorant/Obstruent:**
* `[+sonorant]` sounds (liquids, nasals, semivowels, vowels) have minimal obstruction to airflow and can be voiced easily.
* `[-sonorant]` sounds (plosives, affricates, fricatives) have significant obstruction and are often referred to as **Obstruents**.
* **Continuant (cont.):**
* `[+continuant]` sounds (fricatives, liquids, semivowels, vowels) do not have a complete closure in the oral cavity that stops airflow.
* `[-continuant]` sounds (plosives, affricates, nasals) involve a complete closure.
* **Round:**
* `[+round]` sounds are produced with rounded lips (e.g., round vowels, labialized sounds).
* `[-round]` sounds are produced without lip-rounding.
**PLACE OF ARTICULATION (primarily for consonants):**
* **Anterior:**
* `[+anterior]` sounds are made in the forward part of the mouth (labials, dentals, alveolars).
* `[-anterior]` sounds are made farther back (alveopalatals, palatals, etc.).
* **Coronal:**
* `[+coronal]` sounds are made with the tip or blade of the tongue (dentals, alveolars, alveopalatals).
* `[-coronal]` sounds are made without these parts of the tongue.
* **Back (for consonants and vowels):**
* `[+back]` sounds are made with the back of the tongue (velars, and sounds farther back; central and back vowels).
* `[-back]` sounds are made with the front or central part of the tongue.
**Tongue position (for vowels and some consonants):**
* **High/Low:**
* `[+high]` sounds involve raising the body of the tongue (high vowels, palatal/velar consonants).
* `[+low]` sounds involve lowering the body of the tongue (open vowels, pharyngeal consonants).
* Mid vowels are `[-high]` and `[-low]`.
**STATE OF THE GLOTTIS:**
* **Voice:**
* `[+voice]` sounds are made with vibrating vocal folds.
* `[-voice]` sounds are made without vocal fold vibration.
#### 2.2.2 Phonemes, allophones, and free variants
The relationship between phonetically similar speech sounds in a language can be one of three types:
1. **Contrastive:** Sounds occur in the same environment and change the meaning of a word. These are **phonemes**, the distinct phonological units of a language.
* **Minimal pairs** (words differing by a single sound with different meanings) are key evidence for phonemes.
2. **Complementary Distribution:** Sounds occur in mutually exclusive environments. These are **allophones**, different phonetic realizations of the same phoneme. Phonetically plausible explanations often account for this distribution (e.g., assimilation, weakening).
3. **Free Variants:** Sounds occur in the same environment but do not change meaning. These are **free variants**, indicating pronunciation variability.
#### 2.2.3 Syllables and phonotactics
* **Syllable:** A structural unit within which segmental phonemes are organized.
* **Open syllables:** Contain only an onset and nucleus, or just a nucleus (e.g., CV, V).
* **Closed syllables:** Contain a coda (e.g., CVC, VC).
* **Phonotactics:** The rules governing the permissible distribution of phonemes in a language, including allowed syllable structures and consonant/vowel clusters. Violating phonotactic rules results in words that sound unnatural to native speakers.
### 2.3 Phonological processes
Phonological processes describe systematic changes in speech sounds, often driven by articulatory ease, acoustics, or cognition.
#### 2.3.1 Assimilation processes
Assimilation is a process where a sound becomes more like a neighboring sound.
**Consonants affecting consonants:**
* **Nasal assimilation (assimilation by place of articulation):** A nasal consonant adopts the place of articulation of a following consonant.
* **Voicing assimilation:** Adjacent consonants tend to share the same voicing feature.
* **Occlusion assimilation (fortition):** Non-obstruents may become obstruents when adjacent to nasals, adopting their complete oral occlusion.
* **Fortition:** Non-obstruents become obstruents, or fricatives become affricates when preceded by a nasal.
**Consonants affecting vowels:**
* **Devoicing:** Unstressed vowels surrounded by voiceless consonants can become devoiced.
* **Nasalization:** Vowels adjacent to nasal consonants become nasalized.
**Vowels affecting consonants:**
* **Labialization:** Consonants (often velars) become labialized before round vowels.
* **Palatalization:** Consonants become palatalized next to front vowels (most commonly `[i]`).
* **Affrication:** High vowels can cause alveolar or velar consonants to become affricates.
**Intervocalic processes:**
* **Weakening/Lenition:** Consonants between vowels may become less obstructed (e.g., stop to fricative, fricative to glide).
* **Voicing assimilation:** Consonants between voiced vowels commonly become voiced.
**Vowels affecting vowels:**
* **Vowel harmony:** Vowels within a word tend to share features like height, fronting, backing, rounding, or tongue root position.
* **ATR harmony:** A common type in Africa, based on the feature Advanced-Tongue Root. Vowels in a word are typically all `[+ATR]` or all `[-ATR]`, with `/a/` being a neutral vowel that can occur with either set and blocks the spread of `[+ATR]`.
#### 2.3.2 Tone
Tone is a suprasegmental phonological phenomenon where pitch patterns distinguish word meaning or grammatical form.
* **Phonetic tone** is described acoustically by frequency (Hertz) and articulatorily by vocal fold vibration rate. Pitches are relative.
* **Intonation** (prosody) uses pitch at the sentence level for grammatical, pragmatic, or discourse meanings.
* **Tone** uses pitch to distinguish lexical or grammatical morphemes.
* Tone is hosted on a **Tone Bearing Unit (TBU)**, typically a vowel or sonorant coda.
* **Level tones** (e.g., high, low) and **contour tones** (e.g., falling, rising) are contrastive pitch patterns.
* Tone exhibits extreme **mobility** (spreading, shifting) and **stability** (operating independently of segmental changes).
* **Floating tones** are tones not associated with a TBU.
* **Downdrift** refers to a pattern where successive high tones decrease in pitch.
* **Tone shift** involves a tone moving to a different syllable.
* **Tone spread** is the copying of a tone to surrounding TBUs.
* **Tone dissimilation** (e.g., Meeussen's rule: `HH` becomes `HL`) prevents sequences of identical tones.
> **Tip:** African languages have been pivotal in developing tonal theory, with concepts like downstep and downdrift originating from their study.
### 2.4 Morphology
Morphology studies the shapes of meaningful units and how they combine to form words.
* **Morpheme:** The minimal meaningful unit in linguistics.
* **Bound morphemes:** Must attach to other morphemes (e.g., affixes, some roots).
* **Free morphemes:** Can stand alone (e.g., most roots).
* **Affix:** A prefix, suffix, infix, or circumfix.
* **Root:** The basic meaning-bearing morpheme of a word.
* **Stem:** A root or root plus derivational/inflectional morphemes.
* **Clitic:** A bound morpheme that attaches to a host, often at the phrase level.
#### 2.4.1 Derivation vs. Inflection
* **Derivational categories:**
* Often change word class.
* Significantly alter meaning.
* Are less productive and often idiosyncratic.
* **Inflectional categories:**
* Seldom change word class.
* Are highly productive and predictable.
#### 2.4.2 Major morphological processes
These are ways to express conceptual categories:
1. **Prefixation:** Affix added before the root.
2. **Suffixation:** Affix added after the root.
3. **Circumfixation:** Prefix and suffix added simultaneously.
4. **Infixation:** Affix inserted within the root (rare).
5. **Stem modification:** Internal change to the stem (e.g., suppletion, vowel alternation).
6. **Autosegmental variation:** Marking conceptual categories with suprasegmental features (stress, tone).
7. **Reduplication:** Repetition of part or all of a root to express intensity, plurality, etc.
8. **Non-concatenative morphology:** Inserting patterns into a root (common in Semitic languages).
9. **Subtractive morphology:** Segments are omitted from a word.
10. **Compounding:** Combining roots to form new stems.
#### 2.4.3 Morphophonology
Morphophonology studies the interaction between morphology and phonology, explaining how morphemes change shape (allomorphs) when combined.
#### 2.4.4 Word classes
Word classes (e.g., nouns, verbs) are identified by their morphosyntactic properties (morphology and syntactic distribution), not solely by meaning.
* **Nouns:** Typically heads of noun phrases, function as subjects, objects, etc. Morphology can express number, gender, case, etc.
* **Verbs:** Typically heads of verb phrases, evoke "scenes" with participants assigned semantic roles (Agent, Patient, Theme, etc.).
> **Tip:** Defining "word" can be complex and language-specific; it's often considered the smallest unit that can occur between pauses.
### 2.5 Morphosyntax
Morphosyntax examines how morphology and syntax interact, particularly in constructions that affect the relationship between semantic roles and grammatical relations.
#### 2.5.1 Valence
Valence refers to the number of arguments a verb syntactically takes.
* **Syntactic valence:** The number of core syntactic arguments a verb takes.
* **Semantic valence:** The number of semantic participants a verb evokes.
* **Valence-increasing constructions** (e.g., causatives, applicatives) add participants.
* **Valence-decreasing constructions** (e.g., reflexives, reciprocals, passives) reduce participants or their grammatical roles.
#### 2.5.2 Grammatical relations (GRs)
GRs describe the structural relationships between verbs and core arguments (S, A, P). These are reflected in constituent order, case marking, and participant marking on the verb.
* **Alignment types** describe how GRs are grouped and marked across languages (e.g., nominative-accusative, ergative-absolutive).
---
# Morphology and word classes
This section delves into morphology, the study of word structure and formation, and explores word classes, focusing on the fundamental roles of nouns and verbs in language.
## 3. Morphology and word classes
Morphology is the linguistic study of how meaningful units, called morphemes, combine to form words, and how these words are structured. This contrasts with syntax, which focuses on how words combine to form sentences.
### 3.1 Morphemes
A morpheme is the smallest meaningful unit in a language.
#### 3.1.1 Types of morphemes
* **Free morphemes:** Can stand alone and express their meaning independently. For example, "cat" is a free morpheme.
* **Bound morphemes:** Must be attached to another morpheme to be used meaningfully. These include:
* **Affixes:** Prefixes (at the beginning of a root), suffixes (at the end of a root), infixes (inserted within a root), and circumfixes (enclosing a root).
* **Roots:** The core meaning-bearing part of a word that cannot be broken down further. Roots can be free or bound.
* **Clitics:** Bound morphemes that attach to a host word but can attach to different types of hosts, unlike typical affixes.
> **Tip:** The distinction between free and bound morphemes is crucial for understanding word formation.
#### 3.1.2 Stem
A stem is the root or the root plus any derivational or inflectional morphemes. For instance, in "strangle-a" (to strangle) and "strangle-an-a" (to strangle each other), "nyong-" is the root, and "nyong-a" is a stem.
#### 3.1.3 Allomorphs
Allomorphs are different shapes of the same morpheme. These variations can be due to phonological environments (morphophonemics), the type of stem they attach to, or other conditioning factors. Morphophonemic rules govern these predictable variations.
> **Example:** The plural morpheme in English has different allomorphs: "-s" in "cats," "-es" in "churches," and "-en" in "children."
### 3.2 Word Classes
Word classes, also known as parts of speech, categorize words based on their morphosyntactic properties (how they behave grammatically and structurally). They are the building blocks of clause structure.
#### 3.2.1 Nouns
Nouns are typically the head of a Noun Phrase (NP) and function as subjects, objects, or obliques/adjuncts. Their syntactic relation to the verb can be indicated by word order or morphology.
##### 3.2.1.1 Morphological features of nouns
Nouns can carry morphological information related to:
* **Number:** Singular, plural, dual, paucal, trial, collective.
* **Gender:** Systems of noun classification, often involving agreement within the noun phrase.
* **Diminutive/Augmentative:** Indicating smallness or largeness.
* **Case:** Grammatical roles such as nominative (subject), accusative (object), genitive (possession).
##### 3.2.1.2 Noun phrases
Noun phrases can include:
* The head noun itself.
* More than one noun (e.g., possessive constructions).
* Modifiers such as determiners, adjectives, demonstratives, and numerals.
##### 3.2.1.3 Gender and noun class systems
Gender systems, particularly noun class systems, are prevalent in many languages, especially in Niger-Congo languages. Nouns are grouped into subsets, often loosely based on semantic features, and control agreement mechanisms with other elements in the sentence. Agreement can occur within the noun phrase (on dependents) and in argument indexation on the verb (e.g., in the third person).
> **Tip:** Noun class systems are a significant feature of many African languages, influencing agreement across various parts of the sentence.
##### 3.2.1.4 Morphosyntactic properties of nouns in Swahili
In Swahili, nouns are defined by:
* Taking a noun class prefix.
* Triggering agreement on all constituents within their noun phrase.
* Modifiers typically appearing after the head noun.
#### 3.2.2 Verbs
Verbs are usually the head of Verb Phrases (VP) and can be a verb alone, a verb with a modifier, or a verb with an object NP.
##### 3.2.2.1 Verbs and semantic roles
Verbs evoke idealized "scenes" with participants assigned specific semantic roles. Key semantic roles include:
* **Agent:** The instigator of an action.
* **Patient:** An entity undergoing a visible change of state.
* **Theme:** A participant that moves or is the locus of an action/property without a state change.
* **Instrument:** Something used to carry out an action.
* **Experiencer:** An entity receiving a sensory impression or experiencing an event without volition or state change.
##### 3.2.2.2 Transitivity
* **Semantic transitivity:** The number of semantic participants a verb evokes.
* **Syntactic transitivity:** The number of core syntactic arguments a verb takes.
Verbs can be classified by their syntactic transitivity:
* **Intransitive (monovalent):** Requires only one syntactic argument (Subject).
* **Transitive (bivalent):** Requires two syntactic arguments (Subject and Object).
* **Ditransitive (trivalent):** Requires three syntactic arguments (Subject and two Objects).
> **Tip:** The transitivity of a verb at the semantic level may not always align with its syntactic transitivity.
##### 3.2.2.3 Valence and argument structure
Valence refers to constructions that affect the relationship between grammatical relations and semantic roles. The argument structure of a verb describes the specific mapping of semantic roles to grammatical relations in a clause. Valence can be increased or decreased through various constructions.
* **Valence decreasing constructions:**
* **Reflexives:** Agent and Patient are the same entity (e.g., "She saw herself").
* **Reciprocals:** Two participants act upon each other (e.g., "They saw each other").
* **Middles:** Participants are often perceived as being affected by an action without direct volition.
* **Passives:** The Agent is omitted or demoted, the Patient becomes the Subject, and the verb becomes grammatically intransitive.
* **Valence increasing constructions:**
* **Causatives:** Add an external Agent (causer) to the event.
* **Applicatives:** Add an Object to a construction, which can represent various semantic roles like Recipient, Instrument, or Benefactee.
### 3.3 Derivation vs. Inflection
Morphological processes can be categorized as derivational or inflectional.
* **Derivational categories:**
* Often change the word class of a root.
* Significantly affect the meaning of a root.
* Are generally less productive and may be idiosyncratic.
* **Inflectional categories:**
* Seldom change the word class.
* Encode grammatical information (e.g., tense, number, case).
### 3.4 Major Morphological Processes
Languages employ various processes to express conceptual categories. The "Big 10" include:
1. **Prefixation:** Adding a bound morpheme before the root.
2. **Suffixation:** Adding a bound morpheme after the root.
3. **Circumfixation:** Adding a prefix and a suffix simultaneously to express a single function.
4. **Infixation:** Inserting an affix within the root (relatively rare).
5. **Stem modification:** Changes to the root's shape without adding affixes, including suppletion (irregular changes, e.g., "go/went").
6. **Autosegmental variation:** Marking conceptual categories with suprasegmental features like stress, tone, or nasalization.
7. **Reduplication:** Repeating part or all of a root to express concepts like intensity or plurality.
8. **Non-concatenative morphology:** Inserting vowel patterns or other segments into a consonant-only root (common in Semitic languages).
9. **Subtractive morphology:** Omitting segments from a word to express a category (found in Nilo-Saharan languages).
10. **Compounding:** Combining roots to form new stems.
> **Tip:** Understanding these processes helps in analyzing the structure of words and how meaning is conveyed.
### 3.5 Representing Morphological Processes
Morphological processes can be represented using:
* **Prose:** Descriptive explanations.
* **Position-class diagrams:** Useful for languages with extensive prefixation and suffixation, outlining affix positions.
* **Process rules:** Describing changes to word shapes, often in the form of conceptual category (CC) to structural description (SD) transforming into structural change (SC).
---
# Morphosyntax, voice, and valence
Morphosyntax, voice, and valence constructions examine how semantic roles and grammatical relations align within clauses, focusing on argument structure, passives, causatives, and alignment types.
## 4. Morphosyntax, voice, and valence
Every language features constructions that modify the alignment between semantic roles (the underlying meaning of participants in an event) and grammatical relations (the syntactic roles of participants in a clause). These phenomena are often discussed under the umbrella terms of voice and valence. Valence, in particular, serves as a valuable tool for investigating constructions that alter the relationship between grammatical relations and semantic roles.
### 4.1 Valence theory
Valence theory explores how verbs evoke "scenes" in the minds of language users, with participants playing specific semantic roles. The concept can be understood through a metaphor of a play, where verbs activate scenes, and their argument structures determine which participants are central or peripheral.
#### 4.1.1 Semantic and syntactic valence
* **Semantic valence:** This refers to a verb's semantic transitivity, or the number of semantic participants a verb "evokes" in a given language.
* **Syntactic valence:** This refers to a verb's syntactic transitivity, or the number of core syntactic arguments a verb takes.
> **Tip:** The transitivity of a verb and the transitivity of a clause may not always be the same.
#### 4.1.2 Argument structure
The specific mapping of semantic roles and grammatical relations in a clause is known as the argument structure of a particular verb.
#### 4.1.3 Valence-increasing and decreasing constructions
Valence theory categorizes constructions based on whether they increase or decrease a verb's syntactic valence.
##### 4.1.3.1 Valence decreasing constructions
These constructions either "combine" controlling and affected participants into a single participant or downplay a controlling participant.
* **Reflexives:** In reflexive constructions, the agent (A) and patient (P) are the same entity (A=P). For example, "She saw herself." True reflexive constructions inherently reduce the semantic valence of a transitive clause because one entity fulfills multiple roles. Whether they also reduce syntactic valence is language-specific, manifesting through lexical, analytical (separate word), or morphological means.
> **Example:** "She washed herself." (Reflexive)
* **Reciprocals:** These constructions describe situations where two participants act equally upon each other, with both fulfilling agent and patient roles. For example, "They saw each other." Reciprocals are conceptually similar to reflexives in that they indicate coreference between agent and patient and are often expressed using similar morphology. Their valence-decreasing status is also language-specific, appearing morphologically or analytically.
> **Example:** "The students greeted each other." (Reciprocal)
* **Middles:** (Not detailed in the provided text, but typically involve an agentive-like subject that is affected by the action, e.g., "This fabric washes well.")
* **Passives:** A prototypical passive construction is characterized morphosyntactically and by its discourse function.
* **Morphosyntactic properties:**
* The agent (A) is either omitted or demoted to an oblique role.
* The other core argument (P) becomes the subject (S).
* The verb becomes grammatically intransitive.
* Many African languages utilize dedicated verbal morphology for passive meanings. Passives can be formed from transitive verbs, and in some languages, even intransitive verbs. Some languages convey passivity through word order changes without verb morphology.
> **Example:** "The book was written by a famous author." (Passive)
* **Subject omission:** (Mentioned in relation to passives, implies the removal of a participant from the clause).
##### 4.1.3.2 Valence increasing constructions
These constructions add a controlling participant or upgrade a peripheral participant.
* **Causatives:** Causative constructions introduce a "causer," an agent external to the core situation.
> **Example:** "She made him laugh." (Here, 'she' is the causer.)
* **Applicatives:** Applicative constructions add an object to a construction, which can represent various semantic roles such as recipient, instrument, beneficiary, or location. In some languages, applicative morphology is the primary means of introducing these participants.
> **Example:** "She cooked him a meal." (The applicative adds 'him' as a beneficiary.)
* **Dative shift:** (Not detailed, but generally involves changing the grammatical relation of an indirect object, often moving it from a prepositional phrase to a direct object position, increasing valence.)
### 4.2 Grammatical relations (GRs)
Grammatical relations define the structural relationships between verbs/predicates and the core arguments of the predicate. They are the morphosyntactic properties that link a core argument to the entire clause. Obliques or adjuncts are considered non-core elements.
* **Core argument:** A nominal that has a grammatical relation to a verb and is syntactically required by a verb root/stem in a main clause. This is distinct from a semantic argument or participant.
GRs are primarily reflected in three structural properties:
1. **Constituent order:** The "default" position of S (single argument of an intransitive verb), A (agent-like argument of a transitive verb), and P (patient/object-like argument of a transitive verb) relative to the verb. Common orders in Africa include AVP, PVA, and APV. Constituent order can also be manipulated for pragmatic purposes.
2. **Case marking on NPs:** Morphological means to distinguish the relation an NP holds to its verb. This includes inflections on nouns, pronouns, or other NP elements, as well as clitics, adpositions, and tone patterns. Case marking typically occurs on nominals, not verbs or adverbs.
3. **Participant marking on verb:** Also known as verb agreement, cross-reference, argument indexation, or verbal person marking. This indicates which GRs are marked on the verb. Variation exists across languages regarding:
* **Conceptual categories:** marking person, number, gender (including noun classes), or honorific status.
* **Segmental form:** the marking can be a free morpheme, clitic, or affix.
* **Syntactic co-occurrence:** the marking may be required to co-occur with the NP, optional, or in complementary distribution.
### 4.3 Alignment types
Alignment refers to the grouping of grammatical relations based on their structural properties. Languages can exhibit different alignment systems across various areas of their morphosyntax, not being monolithically one type. The typically morphologically "marked" category in each system is often indicated.
* **Subject:** In any given language, a subject is defined as the coding that reflects a conjunction of S and A.
> **Tip:** Word classes are identified by their morphosyntactic properties (morphology and syntactic distribution), not solely by meaning. Nouns typically head Noun Phrases (NPs) and function as subjects, objects, or obliques. Verbs typically head Verb Phrases (VPs).
* **Noun classes (e.g., in Niger-Congo languages):** These are nominal classification systems where nouns are organized into subsets, often loosely based on semantic features. Nouns control agreement mechanisms, and dependents within an NP and argument indexes on the verb often agree with the head noun's class. Swahili nouns, for instance, require a noun class prefix and trigger agreement on other constituents within the NP.
* **Verbs and semantic roles:** Verbs evoke "scenes" with participants assigned semantic roles like Agent, Patient, Theme, Instrument, or Experiencer.
* **Agent:** The instigator of an action.
* **Patient:** An entity undergoing a physical change.
* **Theme:** A participant that moves or has a property without a change of state.
* **Instrument:** Something used to perform an action.
* **Experiencer:** An entity receiving a sensory impression or experiencing an event.
> **Example:** In "She tore the cloth with her teeth," 'She' is the Agent, 'cloth' is the Patient, and 'teeth' is the Instrument.
* **Syntactic transitivity:** Refers to the number of core syntactic arguments a verb takes.
* **Intransitive (monovalent):** Requires one argument (Subject).
* **Transitive (bivalent):** Requires two arguments (Subject and Object).
* **Diatransitive (trivalent):** Requires three arguments (Subject and two Objects).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Autochtoon | Indigenous or native to a particular place. In linguistics, it refers to languages originating from the continent where they are spoken. |
| Migrant | Relating to a person who moves from one place to another. In a linguistic context, it can refer to languages brought into a region by migrating populations. |
| Taal | Language; a system of communication used by a particular country or community. |
| Dialect | A particular form of a language that is peculiar to a specific region or social group, often differing from other forms in pronunciation, grammar, or vocabulary. |
| Lumpers | In classification, individuals or approaches that tend to group similar items together, potentially overlooking subtle differences. |
| Splitters | In classification, individuals or approaches that tend to differentiate and separate items based on even minor distinctions. |
| Exonym | The external name for a place, group of people, or language, usually given by outsiders. |
| Endonym | The internal name for a place, group of people, or language, used by the people themselves. |
| Autonym | Another term for endonym; the name used by the people of a place, group, or speakers of a language for themselves. |
| Endogeen | Originating from within; referring to languages that have their roots and development within a specific geographical area, like Africa. |
| Exogeen | Originating from outside; referring to languages that were introduced into a region from elsewhere, such as Arabic in parts of Africa. |
| Genetic classification | A method of classifying languages based on their historical descent from a common ancestor, forming language families. |
| Typological classification | A method of classifying languages based on shared structural or formal features, regardless of their historical relationship. |
| Loanwords | Words adopted from one language into another with little or no modification. |
| Basiswoordenschat | Basic vocabulary, typically including personal pronouns, body parts, and common verbs, considered less likely to be borrowed and thus useful for genetic classification. |
| Swadesh list | A list of basic vocabulary items compiled by the linguist Morris Swadesh, intended to be universal across languages and used for lexicostatistical dating and language comparison. |
| Comparative method | A linguistic method used to reconstruct unattested proto-languages by comparing related languages and inferring their common ancestral features. |
| Mass comparison | A method of language classification that involves comparing a large number of languages across a wide geographical area, often leading to tentative or broad groupings. |
| Phylum | A proposed high-level grouping of languages that is not yet conclusively proven to be a genetically related family, often based on shared features or geographical proximity. |
| Family | A group of languages that are demonstrably related through descent from a common ancestor. |
| Isolate | A language that has no known genealogical relationship with any other language. |
| Phonetics | The study of the physical properties of speech sounds, including their production, transmission, and perception. |
| Phonology | The study of the sound systems of languages, focusing on how sounds are organized and used to distinguish meaning. |
| Articulatory phonetics | The study of how speech sounds are produced by the vocal organs. |
| Auditory phonetics | The study of how speech sounds are perceived by the ear. |
| Acoustic phonetics | The study of the physical properties of speech sounds as sound waves. |
| IPA (International Phonetic Alphabet) | A standardized system of phonetic notation used to represent the sounds of spoken language. |
| Voicing | The vibration of the vocal folds during the production of a speech sound. |
| Manner of articulation | How the airstream is obstructed or modified in the vocal tract during the production of a consonant. |
| Place of articulation | Where in the vocal tract the obstruction or modification of the airstream occurs for a consonant. |
| Stops (Plosives) | Consonants produced with a complete closure of the vocal tract, followed by a sudden release of air. |
| Fricatives | Consonants produced with a nearly complete closure of the vocal tract, creating audible friction. |
| Nasals | Consonants produced with the velum lowered, allowing air to escape through the nasal cavity. |
| Vowels | Speech sounds produced with an open vocal tract, characterized by specific resonances called formants. |
| Formants | Resonant frequencies in the vocal tract that characterize different vowel sounds. |
| Ejectives | Consonants produced with a glottalic egressive airstream, where air is pushed out by a closed glottis. |
| Assimilation | A phonological process where a sound becomes similar to an adjacent sound. |
| Symmetry | In phonology, the tendency for sound systems to exhibit balanced or patterned distributions of sounds. |
| Sonorant | Speech sounds produced with an open vocal tract and relatively free airflow, allowing for voicing; includes vowels, nasals, and liquids. |
| Obstruent | Speech sounds produced with a significant obstruction of the vocal tract, such as plosives, fricatives, and affricates. |
| Continuant | Speech sounds produced without a complete closure in the oral cavity, allowing air to flow continuously. |
| Round | Refers to vowels or sounds produced with rounded lips. |
| Anterior | Refers to sounds produced in the front part of the mouth. |
| Coronal | Refers to sounds produced with the tip or blade of the tongue. |
| Back | Refers to sounds produced with the back part of the tongue. |
| High-Low | Features describing the vertical position of the tongue in the mouth. |
| State of the glottis | Refers to the vibration or non-vibration of the vocal folds. |
| Phonemes | Distinctive sound units in a language that can change the meaning of a word. |
| Phones | The actual physical realization of speech sounds. |
| Contrastive distribution | When two or more similar phones occur in the same phonetic environment and can distinguish meaning, they are contrastive and represent different phonemes. |
| Complementary distribution | When two or more similar phones consistently occur in different, mutually exclusive phonetic environments, they are allophones of the same phoneme. |
| Free variants | Speech sounds that can be substituted for each other in the same environment without changing the meaning of a word. |
| Minimal pairs | Pairs of words that differ in only one sound and have different meanings, used to identify phonemes. |
| Allophones | Different phonetic realizations of the same phoneme. |
| Nasal assimilation | A nasal consonant takes on the place of articulation of an adjacent consonant. |
| Voicing assimilation | A consonant takes on the voicing of an adjacent consonant. |
| Weakening (Lenition) | A consonant becomes less obstructed, often changing from a stop to a fricative, or a fricative to a glide. |
| Syllable | A unit of pronunciation having one vowel sound, with or without surrounding consonants, forming the whole or a part of a word. |
| Phonotactics | The rules governing the permissible sequence and combination of phonemes in a language. |
| Coda | The consonant sound(s) at the end of a syllable, following the nucleus. |
| Onset | The consonant sound(s) at the beginning of a syllable, preceding the nucleus. |
| Nucleus | The core of a syllable, typically a vowel. |
| Phonological processes | Natural systemic phonological changes that occur in speech. |
| Occlusion assimilation (Fortition) | A sound becomes more obstructed, for instance, a non-obstruent becoming an obstruent. |
| Devicing | The process where a sound loses its voicing. |
| Nasalization | A vowel or consonant acquires nasal quality, often due to the influence of a nasal consonant. |
| Labialization | A consonant becomes pronounced with rounded lips, often preceding a round vowel. |
| Palatalization | A consonant becomes pronounced with the tongue raised towards the palate, often preceding a front vowel. |
| Affrication | A stop or fricative consonant is produced with a simultaneous release of a fricative, creating an affricate. |
| Intervocalic | Occurring between vowels. |
| Vowel harmony | A process where vowels within a word assimilate to certain features of each other, such as height, backness, or tongue root position. |
| ATR harmony (Advanced-Tongue Root) | A type of vowel harmony where vowels are grouped based on whether the tongue root is advanced (expanding the pharyngeal cavity) or retracted. |
| Suprasegmental phonology | The study of phonological phenomena that extend over more than one segment, such as tone, stress, and intonation. |
| Pitch | The perceived highness or lowness of a sound, determined by the frequency of vocal fold vibration. |
| Tone | The use of pitch to distinguish meaning at the word or morpheme level. |
| Intonation | The use of pitch to convey grammatical, pragmatic, or discourse information at the sentence level. |
| Tone Bearing Unit (TBU) | The segment (typically a vowel or sonorant coda) that carries a tone. |
| Level tones | Tones that are produced at a relatively constant pitch (e.g., high, mid, low). |
| Contour tones | Tones that involve a change in pitch within a single syllable (e.g., falling, rising). |
| Downstep | A drop in pitch between successive high tones, where the second high tone is lower than the first. |
| Downdrift | The gradual lowering of pitch across a sequence of high tones in a sentence. |
| Tone shift | A tone moving from its original Tone Bearing Unit to another. |
| Tone spread | A tone extending its influence to adjacent Tone Bearing Units. |
| Tone dissimilation | A process that makes adjacent tones more distinct, often changing a high tone to a low tone when preceded by another high tone. |
| Morphology | The study of the structure and formation of words. |
| Form-Function | The composite nature of linguistic units, where a specific form is associated with a particular meaning or function. |
| Creativity | The ability of humans to produce and understand an infinite number of novel utterances. |
| Recursion | The ability of grammatical rules to apply to their own output, allowing for the embedding of structures within similar structures. |
| Grammar | The system of rules that govern the structure of language. |
| Syntax | The rules governing the combination of words into phrases and sentences. |
| Semantics | The study of meaning in language. |
| Pragmatics | The study of how context affects the interpretation of language. |
| Information Structure | The organization of information within an utterance, indicating what is new, old, or emphasized. |
| Discourse | Connected speech or writing, longer than a single sentence. |
| Morphophonology | The interaction between morphology and phonology, where morphological changes affect pronunciation. |
| Lexicon | The mental dictionary of a speaker, containing all known words and morphemes. |
| Lexical expression | Using distinct, memorized words to convey meaning (e.g., go/went). |
| Morphological processes | Predictable variations in word forms to convey grammatical or derivational meaning. |
| Syntactic (analytic) patterns | Using word order and combinations to convey meaning (e.g., will call). |
| Morpheme | The smallest meaningful unit of language. |
| Bound morpheme | A morpheme that cannot stand alone and must be attached to another morpheme. |
| Free morpheme | A morpheme that can stand alone as a word. |
| Affix | A bound morpheme that is attached to a root or stem (prefix, suffix, infix, circumfix). |
| Root | The core morpheme of a word, carrying its basic meaning and not divisible into smaller morphemes. |
| Stem | A root or root plus derivational morphemes, to which inflectional morphemes are attached. |
| Clitic | A bound morpheme that attaches to a host word or phrase but behaves syntactically like a separate word. |
| Glossing | A method of representing linguistic data where morphemes are marked with dashes and each morpheme is assigned a translation. |
| Conceptual categories | Meanings or grammatical functions that speakers pay special attention to and encode in language, such as plural or past tense. |
| Derivation | A morphological process that changes the word class or core meaning of a word. |
| Inflection | A morphological process that modifies a word to express grammatical categories such as tense, number, or gender. |
| Prefixation | Adding a morpheme before a root or stem. |
| Suffixation | Adding a morpheme after a root or stem. |
| Circumfixation | Adding a prefix and a suffix simultaneously to a root or stem. |
| Infixation | Inserting a morpheme within a root or stem. |
| Stem modification | Changing the internal shape of a stem without adding affixes, often involving suppletion. |
| Suppletion | A morphological process where different stems are used to express related meanings or grammatical forms (e.g., go/went). |
| Autosegmental variation | Marking a conceptual category through suprasegmental features like stress or tone, rather than segmental changes. |
| Reduplication | Repeating part or all of a word to express grammatical or lexical meaning (e.g., intensity, plurality). |
| Non-concatenative morphology | Morphological processes that involve inserting patterns into a consonantal root, rather than simply adding affixes. |
| Subtractive morphology | A process where segments are omitted from a word to express a particular meaning. |
| Compounding | Combining two or more roots to form a new word. |
| Position-class diagrams | A method for representing morphological structure by ordering affixes in specific positions relative to a root. |
| Process rules | A method for describing morphological changes as transformations applied to a base form. |
| Allomorphs | Different shapes of the same morpheme, conditioned by the phonetic or morphological environment. |
| Morphophonemics (Morphophonology) | The study of the interaction between morphological and phonological processes in determining allomorphy. |
| Word Classes | Categories of words based on their morphosyntactic properties and syntactic distribution (e.g., nouns, verbs). |
| Noun Phrase (NP) | A phrase headed by a noun, often including determiners, adjectives, and other modifiers. |
| Grammatical Relations (GRs) | The syntactic roles that nominals play in a clause, such as subject, object, or oblique. |
| Determiners | Words that specify the reference of a noun (e.g., the, a, this, my). |
| Adjectives | Words that describe a property or quality of a noun. |
| Demonstratives | Words used to point out or identify nouns (e.g., this, that, these, those). |
| Numerals | Words that indicate quantity or order (e.g., one, two, first). |
| Gender system | A noun classification system where nouns are divided into classes, often affecting agreement. |
| Noun class system | A system of nominal classification found in many languages, where nouns are grouped into classes based on semantic or formal features, often triggering agreement. |
| Verb Phrase (VP) | A phrase headed by a verb, which may include objects, complements, and adjuncts. |
| Constituency | The grouping of words into larger syntactic units that behave as a single element. |
| Semantic roles | The underlying meanings or functions that participants have in relation to a verb's action or state (e.g., Agent, Patient, Theme). |
| Agent | The typically animate perceived instigator of an action. |
| Patient | An entity that undergoes a visible, physical change in state. |
| Theme | A participant that moves or is the locus of an action or property without implying a change of state. |
| Instrument | Something used to carry out an action. |
| Experiencer | An entity that receives a sensory impression or is the locus of an event not involving volition or change of state. |
| Semantic transitivity | The number of semantic participants a verb evokes. |
| Syntactic transitivity | The number of core syntactic arguments a verb takes. |
| Intransitive (Monovalent) verb | A verb that syntactically requires only one argument (Subject). |
| Transitive (Bivalent) verb | A verb that syntactically takes two arguments (Subject and Object). |
| Ditransitive (Trivalent) verb | A verb that syntactically takes three arguments (Subject and two Objects). |
| Valence | A concept used to explore constructions that affect the relationship between grammatical relations and semantic roles, particularly with verbs. |
| Argument structure | The specific mapping of semantic roles and grammatical relations for a particular verb. |
| Reflexives | A construction where the agent and patient are the same entity (e.g., She saw herself). |
| Reciprocals | A construction where participants equally act upon each other (e.g., They saw each other). |
| Middles | Constructions where an action appears to happen to a subject without an explicit agent. |
| Passives | A construction where the grammatical subject is the patient or recipient of the action, and the agent is either omitted or demoted. |
| Causatives | Constructions that add an external agent (causer) to a situation. |
| Applicatives | Constructions that add an object to a clause, which can have various semantic roles (Recipient, Instrument, Benefactee, etc.). |
| Obliques/adjuncts | Non-core grammatical elements that provide additional information about time, place, manner, etc. |
| Core argument | A nominal that has a grammatical relation to a verb and is syntactically required. |
| Constituent order | The default or common positioning of S, A, and P arguments relative to the verb. |
| Case marking | Morphological marking on NPs that indicates their grammatical relation to the verb. |
| Participant marking on verb | Agreement markers on the verb that cross-reference the grammatical relations of the arguments. |
| Alignment | The grouping of grammatical relations (e.g., S, A, P) based on their structural properties, determining how they are marked morphologically. |
| Nominative-accusative alignment | An alignment system where the subject of a transitive verb (A) and the subject of an intransitive verb (S) are treated similarly (nominative), while the object of a transitive verb (P) is marked differently (accusative). |
| Ergative-absolutive alignment | An alignment system where the object of a transitive verb (P) and the subject of an intransitive verb (S) are treated similarly (absolutive), while the subject of a transitive verb (A) is marked differently (ergative). |