Cover
Comença ara de franc Flexie.pdf
Summary
# Inleiding tot flexie en morfologie
Flexie omvat de morfologische relaties tussen woorden die verschillende vormen van hetzelfde lexeem zijn, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen flexie- en derivatiemorfemen en specifieke flexiecategorieën voor nomina, adjectieven en werkwoorden worden geïntroduceerd [1](#page=1).
### 1.1 Definitie en concept van flexie
Flexie wordt gedefinieerd als het geheel van morfologische relaties tussen woorden die als vormen van één lexeem worden beschouwd. Deze vormen worden ook wel de flexievormen van een lexeem genoemd. Een belangrijk onderscheid is dat flexie, in tegenstelling tot derivatie, verplicht is in die zin dat elk woord een waarde moet hebben voor de relevante flexiecategorieën [1](#page=1).
### 1.2 Flexiemorfemen versus derivatiemorfemen
Gebonden morfemen worden onderverdeeld in derivatie- en flexiemorfemen. Derivatiemorfemen worden gebruikt om nieuwe lexemen te creëren, terwijl flexiemorfemen worden gebruikt om vormen van een bestaand lexeem te creëren [1](#page=1).
Flexiemorfemen worden ook wel uitgangen genoemd, wat suggereert dat ze doorgaans aan de buitenkant van woorden voorkomen, perifere ten opzichte van derivationele morfemen. Elke flexievorm heeft typisch de vorm 'stam + uitgang'. De enkelvoudsvorm kan worden beschouwd als de vorm waaraan geen suffix is toegevoegd, of een nul-suffix ($\\emptyset$), een suffix zonder fonologische vorm [2](#page=2).
### 1.3 Paradigma van flexievormen
De reeks flexievormen van een woord wordt het paradigma van dat woord genoemd. Binnen de context van flexie verwijst het begrip 'paradigma' naar de reeks van flexievormen van een woord [2](#page=2).
### 1.4 Flexiecategorieën in het Nederlands
De flexie van nomina en adjectieven wordt aangeduid als verbuiging of declinatie, terwijl de flexie van werkwoorden vervoeging of conjugatie wordt genoemd. De volgende flexiecategorieën worden onderscheiden voor het huidige Nederlands [2](#page=2):
* **Nomina (N):**
* Getal (enkelvoud, meervoud) [2](#page=2).
* Naamval (subject, niet-subject) [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Adjectieven (A):**
* Trappen van vergelijking (vergelijkende trap, overtreffende trap) [2](#page=2).
* Verbuiging in attributieve positie [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Werkwoorden (V):**
* Tijd (onvoltooid tegenwoordige tijd, onvoltooid verleden tijd, voltooid tegenwoordige/verleden tijd) [2](#page=2).
* Modus (indicatief, conjunctief, imperatief) [2](#page=2).
* Deelwoorden (voltooid, tegenwoordig) [2](#page=2).
* Infinitief [2](#page=2).
* Getal (enkelvoud, meervoud) [2](#page=2).
* Persoon (eerste, tweede, derde) [2](#page=2).
Een kenmerk, zoals enkelvoud, is een specifieke waarde voor een categorie, in dit geval getal [2](#page=2).
### 1.5 Inherente versus contextuele flexie
Een belangrijk onderscheid dat het verschil tussen derivatie en flexie nuanceert, is dat tussen inherente flexie en contextuele flexie [2](#page=2).
* **Inherente flexie:** Hierbij wordt de keuze van een specifieke vorm bepaald door wat de spreker wil uitdrukken, bijvoorbeeld spreken over één boek (enkelvoud) versus twee boeken (meervoud), of een gebeurtenis nu (tegenwoordige tijd) versus in het verleden (verleden tijd). Hoewel inherente flexie op derivatie lijkt, is het verschil dat elk nomen verplicht enkelvoudig of meervoudig is, terwijl derivatie deze verplichting niet kent [3](#page=3).
* **Contextuele flexie:** De keuze van een flexievorm wordt bepaald door de syntactische context. De volgende categorieën vallen hieronder [3](#page=3):
* Nomina: naamval [3](#page=3).
* Adjectieven: verbuiging in attributieve positie [3](#page=3).
* Werkwoorden: getal, persoon [3](#page=3).
#### 1.5.1 Naamval in het Nederlands
De keuze van een naamvalsvorm wordt bepaald door de syntactische context van het woord. Aangezien het Nederlands voor gewone nomina geen naamvalsysteem meer kent, worden persoonlijke voornaamwoorden gebruikt om dit te illustreren. Persoonlijke voornaamwoorden hebben twee vormen: één voor subjectspositie en één voor de overige syntactische posities (objectspositie en na voorzetsels) \] [3](#page=3).
SubjectNiet-subjectikmijjij, jejou, jehijhemzij, zehaarwij, weonsjulliejulliezij, ze, (hun)hen, hun
#### 1.5.2 Suppletie
Niet alle flexievormen hebben de morfologische structuur 'stam + uitgang' . Wanneer twee of meer fonologisch niet-verwante vormen toch tot hetzelfde paradigma behoren, spreekt men van suppletie. Suppletie komt ook voor bij de werkwoorden \_hebben en \_zijn, en bij enkele frequente adjectieven zoals \_goed, \_veel en \_weinig \] [3](#page=3).
#### 1.5.3 Flexie van het adjectief
De flexie van het adjectief is syntactisch gestuurd. De keuze voor de vorm met of zonder '-e' wordt gemaakt in attributieve positie en is afhankelijk van het geslacht, het getal en de (on)bepaaldheid van de NP waarin het adjectief optreedt [3](#page=3).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de termen 'verbuiging' en 'vervoeging' specifieke termen zijn binnen de morfologie die respectievelijk verwijzen naar de flexie van nomina/adjectieven en werkwoorden [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Het meervoud van "hond" is "honden". Hier is "hond" de stam en "-en" de meervoudsuitgang, wat een voorbeeld is van de 'stam + uitgang' structuur. Daarentegen is bij voornaamwoorden zoals "ik" en "mij" sprake van suppletie, omdat deze vormen fonologisch niet direct verwant zijn, maar wel tot hetzelfde paradigma behoren [2](#page=2) [3](#page=3).
* * *
# Nominale flexie in het Nederlands
Dit deel behandelt de flexie van zelfstandige naamwoorden in het Nederlands, voornamelijk gericht op de categorie 'getal' (enkelvoud en meervoud) [4](#page=4).
### Meervoudsvorming: -en en -s
De meervoudsvorm van zelfstandige naamwoorden in het Nederlands wordt in principe gevormd door een suffix achter de stam, meestal `-en` of `-s`. De keuze tussen deze twee suffixen wordt beïnvloed door de klemtoon van de stam [4](#page=4).
#### Fonologische regels voor meervoudsvorming
De algemene regel kan fonologisch als volgt worden beschreven:
* `-s` na een stam die eindigt op een **onbeklemtoonde** lettergreep [4](#page=4).
* `-en` na een stam die eindigt op een **beklemtoonde** lettergreep [4](#page=4).
Dit principe, dat streeft naar een afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen (de 'ritmische factor'), kan worden geformuleerd als: een meervoudig zelfstandig naamwoord eindigt op een trochee (een lettergreepcombinatie met klemtoon op de eerste lettergreep) [5](#page=5).
**Voorbeelden:**
* Meervoud op `-s`: `bezems`, `torens`, `analyses`, `opa's` [4](#page=4).
* Meervoud op `-en` (stam met beklemtoonde laatste lettergreep): `boeren`, `peren`, `stoelen`, `bananen`, `violisten` [4](#page=4) [5](#page=5).
#### Invloed van klemtoon op specifieke achtervoegsels
De klemtoon speelt een cruciale rol, met name bij woorden die eindigen op `-ie` of `-on`, afhankelijk van de klemtoonpositie:
* `-ie`**:**
* Onbeklemtoond `-ie` (bv. `propórtie`) krijgt `-s`: `proporties` [5](#page=5).
* Beklemtoond `-ie` (bv. `relikwie`) krijgt `-en`: `relikwieën` [5](#page=5).
* `-on`**:**
* Onbeklemtoond `-on` (bv. `kánon`) krijgt `-s`: `kanons` [5](#page=5).
* Beklemtoond `-on` (bv. `kanón`) krijgt `-en`: `kanonnen` [5](#page=5).
Bij woorden met twee mogelijke stamvormen wordt het meervoudssuffix bepaald door de klemtoon van de gekozen stamvorm [5](#page=5).
#### Uitzonderingen op de trocheïsche regel
1. **Woorden die eindigen op /s/:** Krijgen altijd `-en`, ook al eindigt de stam op een onbeklemtoonde lettergreep. Dit is om een hoorbaar verschil tussen enkelvoud en meervoud te garanderen [6](#page=6).
* **Voorbeeld:** `salarissen`, `dreumesen`, `cursussen` [6](#page=6).
2. **Persoonsnamen en leenwoorden:** Een aantal persoonsnamen en veel leenwoorden krijgen `-s` tegen de regel in. Kinderen maken hier vaak fouten door deze woorden toch met `-en` te vormen (bv. `stationnen`) [6](#page=6).
* **Voorbeelden:** `broers`, `kokers`, `trams`, `films` [6](#page=6).
3. **Woorden op** `-ing`**:** Krijgen altijd `-en`, ongeacht de klemtoon op de laatste lettergreep [6](#page=6).
* **Voorbeelden:** `koningen`, `palingen`, `haringen` [6](#page=6).
#### Homoniemen en dubbele meervoudsvormen
* **Homoniemen:** Woorden met dezelfde klankvorm kunnen verschillende meervoudsvormen hebben [6](#page=6).
* **Voorbeeld:** `bal` (voetbal) krijgt `ballen`, maar `bal` (galabal) krijgt `bals` [6](#page=6).
* **Dubbele meervoudsvormen:** Sommige woorden hebben twee meervoudsvormen, waarvan één vaak als bijzonder, deftiger of archaïscher wordt ervaren [6](#page=6).
* **Voorbeelden:** `appels`/`appelen`, `olies`/`oliën`, `zonen`/`zoons` [6](#page=6).
### Invloed van suffixen op meervoudsvorming
Gesuffigeerde zelfstandige naamwoorden volgen grotendeels dezelfde fonologische regels, maar de structuur van het suffix speelt soms een bepalende rol [7](#page=7).
#### Suffixen met primaire of secundaire klemtoon
Suffixen die zelf beklemtoond zijn (primair of secundair) leiden meestal tot het meervoudssuffix `-en` [7](#page=7).
* **Voorbeelden:**
* `-aan`: `Chomskyánen` [7](#page=7).
* `-aat`: `resultáten` [7](#page=7).
* `-iteit`: `calamiteiten` [7](#page=7).
* `-dom`: `héiligdòmmen` [7](#page=7).
* `-heid`: `waarhèden` [7](#page=7).
* **Woorden op** `-ing`**:** Krijgen, net als ongelede woorden, altijd `-en`: `woningen`, `regeringen` [7](#page=7).
#### Suffixen met schwa (onbeklemtoond)
Suffixen met een schwa zijn onbeklemtoond en leiden daarom meestal tot het meervoudssuffix `-s` [7](#page=7).
* **Voorbeelden:** `-er` (`bakkers`), `-erd` (`viezerds`), `-sel` (`leidsels`), `-ster` (`leidsters`) [7](#page=7).
#### Suffixen met variabele meervoudsvorming
Sommige nomina met suffixen die op een schwa eindigen, staan beide meervoudssuffixen toe, vergelijkbaar met ongelede woorden op schwa [8](#page=8).
* **Voorbeelden:** `-isme` (`mechanismen`/`mechanismes`), `-te` (`zwakten`/`zwaktes`), `ge-..-te` (`gebergten`/`gebergtes`), `-e` (`onvoldoenden`/`onvoldoendes`) [8](#page=8).
#### Mórfológisch gestuurde meervoudskeuze
Bij bepaalde suffixen wordt de meervoudsvorm bepaald door het suffix zelf, los van de fonologie van het grondwoord:
* **Altijd** `-s`**:** Verkleinwoorden (`-tje` en allomorfen), `-age`, `-ette`, en vrouwelijke suffixen op `-e` (bv. `studentes`) [8](#page=8).
* **Voorbeelden:** `huisjes`, `rapportages`, `maisonettes` [8](#page=8).
* **Altijd** `-en`**:** De-adjectivische suffixen op `-e` (bv. `goeden`) [8](#page=8).
#### Suffixen op -/r(d)/ met variatie
Enkele suffixen op `-aar`, `-aard`, `-enaar`, `-eur`, en `-ier` staan variatie in meervoudsvormen toe, waarbij sommige individuele woorden slechts één vorm hebben [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Voorbeelden:** `dienaars`/`dienaren`, `directeurs`/`directeuren`, `herbergiers`/`scholieren` [9](#page=9).
### Singularia Tantum en Pluralia Tantum
#### Singularia Tantum (alleen enkelvoud)
Dit zijn zelfstandige naamwoorden die geen meervoudsvorm hebben [9](#page=9).
* **Stofnamen:** `wol`, `jenever`, `hooi` [9](#page=9).
* **Verzamelnamen:** `kroost`, `vee`, `rommel` [9](#page=9).
* **Abstracta:** `aandacht`, `arbeid`, `bedrog` [9](#page=9).
* **Namen van talen:** `Latijn`, `Nederlands` [9](#page=9).
* **Namen van kwalen:** `griep`, `bronchitis` [9](#page=9).
* **Gebeurtenisnamen:** `val`, `gepraat`, `verraad` [9](#page=9).
* **Overige:** `pech`, `willekeur` [9](#page=9).
#### Pluralia Tantum (alleen meervoud)
Dit zijn zelfstandige naamwoorden die alleen in het meervoud voorkomen. Dit wordt bevestigd door de meervoudsvorm van de persoonsvorm van het bijbehorende werkwoord [9](#page=9).
* **Voorbeelden:** `notulen`, `Alpen`, `Pyreneeën`, `hurken`, `ingewanden`, `hersenen`/`hersens`, `kapsones`, `Engelsen` [9](#page=9).
### Semantische idiosyncrasie
Nominale meervoudsvormen kunnen semantisch idiosyncratisch zijn, wat betekent dat de betekenis van de meervoudsvorm niet volledig afleidbaar is uit de stamvorm [10](#page=10).
* **Voorbeelden:** `letteren` (Faculteit der Letteren), `vaderen` (voorvaders), `hemelen` (koninkrijk der hemelen), `kleren` (kleding), `zenuwen` ('de zenuwen krijgen'). Dit gedrag vertoont gelijkenis met derivatie [10](#page=10).
### Ontlening van meervoudsvormen
De klasse van meervoudige substantieven bevat ook vormen ontleend aan andere talen, met name het Grieks, Latijn, Frans, Italiaans en Engels [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Grieks:** `dogma`/`dogmata` [10](#page=10).
* **Latijn:** `rector`/`rectores`, `museum`/`musea`, `alumnus`/`alumni` [10](#page=10).
* **Frans:** `menu`/`menu's`, `directeur`/`directeurs` [10](#page=10).
* **Italiaans:** `porto`/`porti`, `collo`/`colli` [10](#page=10).
* **Engels:** `tram`/`trams`, `jeep`/`jeeps` [11](#page=11).
Deze ontleende meervoudsvormen worden vaak als zelfstandige woorden ervaren. Woorden zoals `data` en `spaghetti` worden in het Nederlands vaak als enkelvoud opgevat, hoewel ze oorspronkelijk meervoudsvormen zijn [11](#page=11).
#### Bastaardwoorden en leenwoorden
De mate van ingeburgerdheid van een leenwoord kan worden afgeleid uit de keuze van het meervoudssuffix.
* **Bastaardwoorden:** Volgen de Nederlandse flexiesystematiek en zijn dus meer ingeburgerd (bv. `ballonnen`) [11](#page=11).
* **Leenwoorden:** Volgen de oorspronkelijke flexie en zijn minder ingeburgerd (bv. `chansons`) [11](#page=11).
* * *
# Vereenvoudiging van nominale flexie, genus en naamval
Dit hoofdstuk bespreekt de historische vereenvoudiging van de nominale flexie in het Nederlands, met een focus op het verlies van naamvallen en grammaticaal geslacht, en de rol van genus in het hedendaagse Nederlands.
### 3.1 Vereenvoudiging van nominale flexie
De historische ontwikkeling van het Nederlands heeft geleid tot een aanzienlijke vereenvoudiging van het nominale flexiesysteem. In het Middelnederlands bestonden er twee flexieparadigma's voor zelfstandige naamwoorden: flexie I voor woorden die op een medeklinker eindigen, en flexie II voor woorden die op een schwa eindigen. Deze paradigma's omvatten flexie voor naamval (nominatief, accusatief, genitief, datief) en geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) in zowel enkelvoud als meervoud [12](#page=12).
Vergeleken met het huidige Nederlands zijn de naamvalsuitgangen verdwenen en speelt grammaticaal geslacht geen rol meer in de verbuiging van zelfstandige naamwoorden. Alleen het onderscheid tussen enkelvoud en meervoud wordt nog morfologisch uitgedrukt. Het verlies van naamvallen kon worden opgevangen door voorzetsels en woordvolgorde [12](#page=12).
#### 3.1.1 Ontwikkeling van meervoudsuitgangen
De uitgang -en was in het Middelnederlands niet exclusief de aanduiding van het meervoud, maar fungeerde ook als uitgang voor sommige naamvallen in het enkelvoud. Door het verlies van naamvallen werd -en uitsluitend een meervoudsuitgang. In de Ingweoonse dialecten kwamen de meervoudsuitgangen -a en -as voor, wat resulteerde in de meervoudsuitgang -s in het hedendaagse Nederlands, vooral bij eenlettergrepige woorden. Het Nederlands heeft twee meervoudssuffixen (-en en -s) doordat het een hybride systeem is, ontstaan uit dialecten met verschillende flexiesystemen [13](#page=13).
Het verlies van naamvallen had ook een fonologische oorzaak: het verdwijnen van klanken aan het einde van woorden, zoals /n/'s na een schwa, en het verlies van de schwa aan het woordeinde. Dit laatste proces deed het fonologische onderscheid tussen flexie I en flexie II verdwijnen [13](#page=13).
Morfologisch uitgedrukte naamvallen komen in het moderne Nederlands alleen nog voor in idiomatische uitdrukkingen, bijwoorden zoals 's nachts en 's middags, de bezitterconstructie en partitieve constructies [13](#page=13) [14](#page=14).
### 3.2 Genus
In oudere Indo-Europese talen bestonden doorgaans drie geslachten: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig (neutrum). In het Middelnederlands manifesteerde het genusonderscheid zich indirect, via de keuze van het lidwoord en de verbuiging van het adjectief. Alleen vrouwelijke woorden onderscheidden zich in beperkte mate in de flexie. In het hedendaags Nederlands is er ook indirecte expressie van de twee overgebleven genera (neutrum en niet-neutrum): in de keuze tussen de en het, de keuze van voornaamwoorden en de vorm van attributief gebruikte adjectieven [14](#page=14).
De bepaalde lidwoorden in het Middelnederlands (die, des, dien, der, dat) waren oorspronkelijk onbeklemtoonde aanwijzende voornaamwoorden die klinkerreductie ondergingen tot het lidwoord 'de'. Het onzijdige lidwoord 'het' is een gevolg van herinterpretatie van het persoonlijk voornaamwoord 'het' in zwakke vorm /at/ [14](#page=14).
De reductie van drie naar twee genera is een geleidelijk proces geweest. Sommige dialecten, zoals het Brabants en Oost- en Zuid-Nederlandse dialecten, kennen nog drie genera. In het Vlaams zijn de genusverschillen alleen in het enkelvoud nog aanwezig. Het genusonderscheid tussen de lidwoorden 'de' en 'het' wordt alleen gemaakt bij enkelvouden; bij meervouden is het altijd 'de' [15](#page=15).
Genusonderscheidingen kunnen verloren gaan doordat ze slechts een indirecte expressie hebben en er geen herkenbaar, exclusief genus-aanduidend suffix is. Ook is er geen doorzichtige verankering in de semantiek, hoewel er bij levende wezens wel een correlatie is met biologisch geslacht [15](#page=15).
Er kan wel een verband zijn tussen het genus en morfologische eigenschappen van een nomen. Nominaliserende suffixen bepalen vaak of een woord een de- of het-woord is; zo zijn alle woorden met het suffix -ing de-woorden. In het Middelnederlands waren veel op schwa eindigende nomina vrouwelijk, wat de schwa als vormelijke markeerder van 'vrouwelijk' kon opvatten [15](#page=15).
#### 3.2.1 Verlies van genus
De overgang van drie naar twee genera, en met name het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk, zien we nog terug in de keuze van voornaamwoorden in de derde persoon enkelvoud (hij, zij, het). Ondanks de schijnbare willekeur van genus, wordt het onderscheid nog sterk gehandhaafd. Genusinformatie is nodig voor de keuze van lidwoorden, voornaamwoorden, de vorm van attributief gebruikte adjectieven en betrekkelijke voornaamwoorden [16](#page=16) [17](#page=17).
### 3.3 Naamval
In het moderne Nederlands komen naamvallen bij gewone nomina vrijwel niet meer voor, behalve in idiomatische uitdrukkingen [13](#page=13) [17](#page=17).
#### 3.3.1 Overgebleven naamvalsconstructies
De genitiefnaamval wordt nog gebruikt voor de markering van bepaalde syntactische constructies [17](#page=17):
* **Bezitterconstructie:** Eigennamen, aanspreekbare nomina en kwantoren kunnen een genitiefsuffix -s dragen om bezit aan te duiden. Voorbeelden zijn \_Suzanne-s fiets, \_vader-s auto, \_ieder-s huis. Dit suffix treedt ook op in archaïsche uitdrukkingen zoals \_des mensen lot en \_de Vader des Vaderlands. Een andere bezitterconstructie gebruikt het oude genitiefvorm \_der bij enkelvoudige (historisch) vrouwelijke of meervoudige nomina [17](#page=17).
* **Partitieve uitdrukkingen:** De genitief-s wordt ook productief gebruikt om een deel aan te duiden van het door de hoofd van de woordgroep genoemde. Voorbeelden zijn \_iets groen-s, \_veel mooi-s, \_niets in het oog vallend-s [17](#page=17).
* **Versteende uitdrukkingen:** Archaïsche naamvalsvormen komen voor in versteende uitdrukkingen zoals \_ten enenmale, \_in dier voege, \_met dien verstande, \_ten eeuwigen dage [17](#page=17).
* * *
# Flexie van adjectieven en werkwoorden
Dit hoofdstuk behandelt de flexie van adjectieven, inclusief hun trappen van vergelijking en verbuiging in attributieve positie, en de flexie van werkwoorden, inclusief tijdsvormen, deelwoorden, sterke en zwakke vervoegingen, en congruentie tussen subject en persoonsvorm.
### 4.1 Adjectieven
Adjectieven kennen zowel inherente als contextuele flexie.
#### 4.1.1 De trappen van vergelijking
De inherente flexie van adjectieven betreft de trappen van vergelijking: comparatief en superlatief.
* **Comparatief:** Wordt gevormd door het suffix `-er` aan de stam te hechten. Als de stam eindigt op een schwa, verdwijnt deze door prevocalische schwa-deletie. Na een stam die eindigt op `/r/` wordt de allomorf `-der` gebruikt om de klankreeks `/rør/` te vermijden [18](#page=18).
* **Suppletieve vormen:** Sommige adjectieven hebben suppletieve vormen, zoals `goed` (beter, best), `veel` (meer, meest), en `weinig` (minder, minst) [18](#page=18).
* **Betekenisnuances:** De comparatief kan ook een betekenis hebben van 'tamelijk', zoals in `oudere` of `jongere`. Ook `beter` kan 'weer gezond' betekenen [18](#page=18).
* **Superlatief:** Wordt gevormd door het suffix `-st` toe te voegen [19](#page=19).
* **Transpositie:** Bij sommige superlatieven, zoals `bovenst`, lijkt het suffix `-st` de kracht te hebben om transpositie naar een andere woordklasse te bewerkstelligen, wat typisch is voor derivatie [19](#page=19).
* **Intensivering:** De superlatief kan, eventueel met het prefix `aller-`, gebruikt worden om een eigenschap in sterke mate aan te duiden, zoals in `met het grootste genoegen` [19](#page=19).
* **Constructie** `het + superlatief`**:** Gebruikt om het hoogste punt aan te duiden, zoals in `Deze fiets is het grootst` [19](#page=19).
* **Transpositie naar nomina:** De superlatiefvorm kan met `-e` getransponeerd worden naar de klasse van nomina om personen of zaken aan te duiden, zoals `de aardigste` of `het mooiste` [19](#page=19).
* **Niet-gradeerbare adjectieven:** Niet alle adjectieven kunnen een comparatief- of superlatiefvorm hebben. Dit geldt met name voor adjectieven die geen gradeerbare eigenschap aanduiden, zoals `dood` of `houten`, en voor relationele adjectieven zoals `Amerikaans` of `politiek` [19](#page=19).
#### 4.1.2 Verbuiging in attributieve positie
In het Nederlands congrueren modificeerde elementen binnen een NP met het hoofd ervan qua getal, geslacht en definietheid [20](#page=20).
* **Geslacht:** Het geslacht van nomina is niet morfologisch zichtbaar, maar wel indirect via het bepaald lidwoord en de vorm van het adjectief [20](#page=20).
* **Vormpatronen:** De verbuiging van adjectieven vóór een nomen kan worden beschreven met schema's [20](#page=20).
* Voor adjectieven met de kenmerken `[+neut, -plu, -def]` geldt schema `[X]A` [21](#page=21).
* Voor alle overige attributieve adjectieven geldt schema `[x + a]A` [21](#page=21).
* **Schwa-loze variant:** De schwa-loze vorm treedt op als de stam van het adjectief uitgaat op `/an/`, om een reeks van twee onbeklemtoonde lettergrepen te vermijden. Na andere klanken krijgt men altijd de schwa [21](#page=21).
* **Informatieve functie schwa:** Als de schwa wel een informatieve functie heeft (bv. als nominaliseerder), is een nul-allomorf onmogelijk [21](#page=21).
* **Semantische factoren die de schwa-loze variant bepalen:**
* **Functienamen:** NP's die namen van functies voor personen zijn en een hoofd hebben dat `[-neut]` is, kunnen een schwa-loos adjectief bevatten [22](#page=22).
* **De-woorden met persoons- of functienamen:** NP's waarvan het hoofd een de-woord is en die een persoon of functie aanduiden, kunnen een schwa-loos adjectief hebben in het enkelvoud, en alleen in onbepaalde NP's. Dit is lexicaal bepaald [22](#page=22).
* **Naam-NP's:** Sommige het-woorden die als namen fungeren, hebben een schwa-loos adjectief, ook bij gebruik van het bepaald lidwoord [22](#page=22).
* **Verbuiging van adverbia:** Soms wordt in plaats van het adjectief het erop volgende adverbium verbogen, zoals in `een zo groot mogelijke inzet`. Adverbia die ook als adjectief kunnen fungeren, kunnen een schwa krijgen voor een attributief gebruikt adjectief. Adverbia die niet als adjectief kunnen fungeren, treden nooit met een schwa op in deze positie [23](#page=23).
### 4.2 Werkwoorden
De flexie van werkwoorden betreft de vorming van persoonsvormen (fiete vormen) en deelwoorden en infinitieven (non-fiete vormen) [24](#page=24).
#### 4.2.1 Tijdsvormen en deelwoorden
Werkwoorden worden ingedeeld in zwakke (regelmatige) en sterke (onregelmatige) vervoegingen, gebaseerd op de vorming van verleden tijd en voltooid deelwoord.
* **Zwakke of regelmatige vervoeging:**
* **Tegenwoordige en verleden tijd:** Gevormd volgens de structuur `stam + tijd + getal + persoon` [24](#page=24).
* Tegenwoordige tijd: Ø [24](#page=24).
* Verleden tijd: `-de/-te` [24](#page=24).
* Enkelvoud: Ø [24](#page=24).
* Meervoud: `-en` [24](#page=24).
* 2de/3de persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: `-t` [24](#page=24).
* **Modi:** De indicatief, imperatief, en de archaïsche conjunctief [24](#page=24).
* **Verleden tijd:** Vorming van het verledentijdssuffix (`-De`) wordt bepaald door de slotklank van de stam (stemloos: `-te`, stemhebbend: `-de`). Er kan sprake zijn van analogie, waarbij de slotklank van het suffix gelijkgemaakt wordt [26](#page=26).
* **Meervoud verleden tijd:** De slot-schwa van het verledentijdssuffix verdwijnt voor de volgende schwa [26](#page=26).
* **Tegenwoordige deelwoorden:** Vorm: `infinitief + d` [26](#page=26).
* **Voltooid deelwoorden:** Gevormd volgens het schema `ge-stam-D`. Het prefix `ge-` heeft een nul-allomorf bij werkwoordsstammen die beginnen met een onbeklemtoond inheems prefix [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Sterke of onregelmatige vervoeging:**
* **Klinkerwisseling (Ablaut):** Gebruikt voor de vorming van verleden tijd en voltooid deelwoord. Het systeem is niet productief [25](#page=25) [27](#page=27).
* **Patronen:** Er zijn verschillende Ablautklassen, geïllustreerd met voorbeelden zoals `grijpen - greep - grepen - gegrepen` (ABB) en `dragen - droeg - gedragen - gedragen` (ABA) [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Historische achtergrond:** Het Ablautsysteem stamt uit het Indo-Europees en had oorspronkelijk geen speciale band met werkwoordstijden. Het omvatte verschillende allomorfen met variërende klinkers en klinkertrappen (volledige trap, nultrap, verlengde trappen) [28](#page=28).
* **Umlaut:** De palataliserende invloed van een `/j/` in een afleidingssuffix (`-jan`) kan achterklinkers veranderen in voorklinkers [31](#page=31).
* **Tendens tot vereenvoudiging:** Er is een tendens om sterke werkwoorden zwak te laten vervoegen, hoewel sommige zwakke werkwoorden ook sterk kunnen worden [32](#page=32).
* **Infinitieven en deelwoorden:** De vorm van de infinitief is `stam + -en` (uitzondering: zes werkwoorden met `-n`). Tegenwoordige deelwoorden hebben de vorm `infinitiefvorm + d(e)` [32](#page=32) [33](#page=33).
* **Voltooid deelwoorden:**
* **Perifrastische vormen:** Voor de uitdrukking van voltooide tijden worden omschrijvingen met de hulpwerkwoorden `hebben` of `zijn` en het voltooid deelwoord gebruikt. Dit wordt gezien als deel van het werkwoordparadigma omdat de hulpwerkwoorden hun lexicale betekenis verbleken tot een grammaticale [33](#page=33).
* **Toekomende tijd:** De constructie `zullen + infinitief` wordt beschouwd als een modaal hulpwerkwoord omdat `zullen` een eigen lexicale betekenis behoudt [33](#page=33).
* **Grammaticalisatie:** Werkwoorden als `hebben`, `zijn` en `worden` zijn geëvolueerd tot hulpwerkwoorden (grammaticalisatie), met verbleking van hun betekenis tot voltooid aspect en 'passief' [34](#page=34).
* **Adjectivisch vs. werkwoordelijk gebruik:** Het prefix `ge-` stamt van `ga-` ('samen') en kan ook 'voltooid aspect' uitdrukken. In sommige dialecten verdwijnt dit prefix in werkwoordelijk gebruik, terwijl het in adjectivisch gebruik behouden blijft. Er zijn ook adjectieven met een deelwoordvorm waar geen werkwoord meer bij hoort [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 4.2.2 Congruentie
Er is congruentie tussen subject en persoonsvorm van het werkwoord wat betreft persoon en getal. Dit geldt alleen voor de fiete vormen [35](#page=35).
* **Contextuele flexie:** De keuze van de persoonsvorm wordt bepaald door de syntactische context, met name het subject [35](#page=35).
* **Bepaling van getal:** Het getal van de subjects-NP wordt bepaald door zijn hoofd [35](#page=35).
* **Nevenschikking:** Meervoudigheid kan ook ontstaan door nevenschikking [36](#page=36).
* **Semantische interpretatie:** Enkelvoudigheid kan ontstaan door een specifieke semantische interpretatie van de woordgroep [36](#page=36).
* **Tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd:** Heeft de vorm `stam + /t/` normaal gesproken, maar de vorm `stam + ø` als het subject achter de persoonsvorm staat. Deze t-loze vorm is syntactisch geconditioneerd [36](#page=36).
* * *
# Distributie, interpretatie en interactie van flexie en woordvorming
Dit gedeelte verkent hoe flexievormen zich gedragen in zinsverband, hun semantische betekenis in context, en de complexe relatie met woordvorming, inclusief het concept van gesplitste versus geïntegreerde morfologie.
### 5.1 De distributie van flexievormen in zinsverband
De distributie van flexievormen wordt sterk gereguleerd door syntactische structuren. Hoewel persoonsvormen doorgaans in hoofd- en bijzinnen met een expliciet subject voorkomen, wordt in ingebedde zinnen zonder subject een infinitiefvorm gebruikt. De distributie van infinitieven is echter breder en omvat ook zinnen met een expliciet subject, zoals in `De studenten zagen [de hoogleraar een boek schrijven]`. In werkwoordclusters in een werkwoordelijke eindgroep wordt het voltooid deelwoord vervangen door de infinitief, een fenomeen bekend als INFINITIVUS PRO PARTICIPIO. Dit illustreert hoe syntaxis de keuze van flexievormen dicteert [37](#page=37).
### 5.2 De semantische interpretatie van flexie
De interpretatie van morfosyntactische kenmerken, uitgedrukt door flexie, is contextafhankelijk. Het kenmerk 'meervoud' bij zelfstandige naamwoorden betekent niet altijd 'meer dan één'. Zo kan op de vraag "Hebt u kinderen?" geantwoord worden met "Ja, één", waarbij 'kinderen' een categorie met één of meer leden aanduidt. Omgekeerd kan een enkelvoudsvorm, zoals in "De mens is een denkend wezen", een categorie met meer leden aanduiden en verwijzen naar alle mensen [37](#page=37).
Ook werkwoordflexie vereist contextuele interpretatie. Een werkwoordsvorm in de tegenwoordige tijd kan verwijzen naar de toekomst ("Morgen komt mijn moeder op bezoek") of gebruikt worden in verhalen om levendigheid te versterken (PRESENS HISTORICUM). Verledentijdsvormen kunnen, naast het verleden, ook het niet-werkelijke van een gebeurtenis aanduiden of een suggestie voor een toekomstige handeling zijn. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de verleden tijd om te verwijzen naar de planning van een toekomstige reis [38](#page=38).
Infinitieven en voltooid deelwoorden kunnen imperatief gebruikt worden om een bevel of waarschuwing te geven. Dit imperatieve gebruik kent beperkingen, zoals het niet altijd mogelijk zijn om "bij" te voegen of het semantisch ongebruikelijke van het weglaten van "niet". De aan het-infinitief constructie kan een progressief betekenisaspect koppelen aan infinitieven en de en maar-infinitief constructie drukt een negatieve evaluatie van de handeling uit [38](#page=38) [39](#page=39).
Voor een adequate grammatica van het Nederlands is naast de beschrijving van flexievormen en syntactische regels, ook een gebruiksgrammatica nodig voor de interpretatie van flexievormen en een beschrijving van specifieke syntactische constructies die een bepaalde flexievorm vereisen [39](#page=39).
### 5.3 Flexie en woordvorming: een complexe relatie
Het traditionele onderscheid tussen flexie en derivatie (woordvorming) is gebaseerd op het idee dat flexie vormen van één lexeem creëert, terwijl derivatie nieuwe lexemen creëert. Verdere traditionele verschillen zijn: flexie is verplicht, perifeer ten opzichte van derivatie, verandert de woordsoort nooit, is productiever, en levert semantisch transparante vormen op, terwijl derivatie dat niet altijd doet [40](#page=40).
Deze verschillen zijn echter niet absoluut; met name inherente flexie vertoont overeenkomsten met derivatie. Op grond van dit onderscheid wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen FLEXIONELE MORFOLOGIE en LEXICALE MORFOLOGIE of woordvorming [40](#page=40).
Eén visie, de **GESPLITSTE MORFOLOGIE**, stelt dat flexionele en lexicale morfologie tot verschillende domeinen van de grammatica behoren. Woordvorming zou deel uitmaken van de lexicale component, die het aantal lexemen uitbreidt, terwijl flexie een post-syntactische component bevat die de flexievorm 'uitspelt' op basis van morfosyntactische kenmerken. Deze visie wordt ondersteund door de perifere positie van flexie ten opzichte van woordvorming [41](#page=41).
Een probleem voor de hypothese van gesplitste morfologie is echter dat flexie wel degelijk input kan vormen voor woordvorming, met name inherente flexie. Voorbeelden hiervan zijn samenstellingen met meervoudsvormen (`huizenrij`), derivatie met comparatieven/superlatieven (`verwilderen`, `ouderdom`, `mooiste`), het gebruik van voltooid deelwoorden als adjectieven (`gebogene`) en infinitieven in samenstellingen (`etenstijd`). Sommige deelwoorden hebben hierbij een idiosyncratische betekenis [41](#page=41).
Omdat inherente flexie sterk op derivatie lijkt (vormen kunnen ontbreken, onvoorspelbare betekenissen, geflecteerde woorden zonder grondwoord), wordt beargumenteerd dat er **één morfologische component** is waarin zowel flexie als derivatie worden behandeld. Syntactische conditionering van flexievormen is geen probleem, omdat morfologische regels de vormen genereren en syntactische regels (zoals congruentie) controleren of de vorm correct is gebruikt [41](#page=41).
Contextuele flexie (zoals 'tijd') vindt men niet woord-intern, maar extern. Het kenmerk 'verleden tijd' heeft een DEIKTISCH karakter, net als "daar", en verwijst naar een moment buiten de zin, afhankelijk van het moment van spreken. Dit deiktische karakter kan blijkbaar niet functioneren binnen een woord, wat de onwelgevormdheid van constructies als `*werktevrouw` verklaart (semantische onwelgevormdheid) [42](#page=42).
Dit wordt ondersteund door de observatie dat persoonlijke voornaamwoorden, die ook deiktisch zijn, binnen een woord hun deiktische karakter verliezen (bv. "wij-gevoel", "ik-cultuur", "jij-bak"). Daarom wordt in dit boek de visie gevolgd dat flexie en derivatie in **dezelfde morfologische component** verantwoord dienen te worden, waarbij beperkingen op hun interactie voortvloeien uit onafhankelijk gemotiveerde principes, zoals de beperking op de positie van deiktische elementen [42](#page=42).
> **Tip:** Het concept van deiktische elementen is cruciaal voor het begrijpen van de beperkingen in woordvorming met flexievormen zoals 'tijd'.
>
> **Voorbeeld:** Het verschil tussen "Amsterdam" (niet deiktisch, verwijst altijd naar dezelfde plaats) en "daar" (deiktisch, afhankelijk van de positie van de spreker) helpt dit principe te illustreren. De verleden tijd van werkwoorden heeft een vergelijkbaar deiktisch karakter met betrekking tot het moment van spreken.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Flexie | Het geheel van morfologische relaties tussen woorden die als vormen van één lexeem worden beschouwd. Dit omvat alle verschillende vormen die een enkel woord kan aannemen, zoals enkelvoud en meervoud voor zelfstandige naamwoorden. |
| Morfeem | Het kleinste betekenisvolle taalelement. Morfemen worden onderverdeeld in derivatiemorfemen, die nieuwe lexemen vormen, en flexiemorfemen, die vormen van een bestaand lexeem creëren. |
| Lexeem | Een basiswoord of woordstam die de kernbetekenis van een woord vertegenwoordigt. Verschillende flexievormen, zoals enkelvoud en meervoud, worden beschouwd als vormen van hetzelfde lexeem. |
| Derivatiemorfemen | Morfemen die gebruikt worden om nieuwe lexemen te creëren. Dit proces leidt tot woordvorming die de betekenis van het woord verandert of een nieuw concept introduceert, in tegenstelling tot flexie. |
| Flexiemorfemen | Morfemen die gebruikt worden om verschillende vormen van een bestaand lexeem te creëren. Deze morfemen zijn essentieel voor het aangeven van grammaticale functies zoals getal, naamval of tijd. |
| Paradigma | De reeks van alle mogelijke flexievormen van een enkel woord of lexeem. Bijvoorbeeld, voor het woord "hond" omvat het paradigma de vormen "hond" en "honden". |
| Verbuiging (Declinatie)| De flexie van nomina (zelfstandige naamwoorden) en adjectieven. Dit omvat veranderingen in vorm om grammaticale functies zoals getal en naamval aan te geven. |
| Vervoeging (Conjugatie)| De flexie van werkwoorden. Dit omvat veranderingen in vorm om grammaticale functies zoals tijd, modus, persoon en getal aan te geven. |
| Nomina | Zelfstandige naamwoorden. Deze woordsoort kent flexievormen met betrekking tot getal (enkelvoud/meervoud) en naamval (subject/niet-subject). |
| Adjectieven | Bijvoeglijke naamwoorden. Deze kennen flexievormen die de trappen van vergelijking (vergelijkende en overtreffende trap) en verbuiging in attributieve positie omvatten. |
| Werkwoorden | Werkwoorden. Deze kennen uitgebreide flexievormen voor tijd, modus, deelwoorden, infinitief, getal en persoon. |
| Inherentie flexie | Flexie waarbij de keuze voor een bepaalde vorm wordt bepaald door wat de spreker wil uitdrukken, zoals de wens om over één of meerdere objecten te spreken. Het lijkt op derivatie in die zin dat het de betekenis kan beïnvloeden. |
| Contextuele flexie | Flexie waarbij de keuze voor een bepaalde vorm wordt bepaald door de syntactische context waarin het woord voorkomt. Dit is het geval bij naamvallen en bij het getal en de persoon van werkwoorden. |
| Suppletie | Een fenomeen waarbij twee of meer fonologisch niet verwante vormen toch tot hetzelfde paradigma behoren. Dit komt voor bij bepaalde werkwoorden, voornaamwoorden en adjectieven die hun flexievormen niet via reguliere suffixen verkrijgen. |
| Nominale flexie | De aanpassing van zelfstandige naamwoorden om grammaticale functies zoals getal en naamval uit te drukken. In het Nederlands is dit voornamelijk beperkt tot de categorie "getal" (enkelvoud en meervoud). |
| Getal | De grammaticale categorie die het aantal aanduidt, met onderscheid tussen enkelvoud en meervoud in het Nederlands. |
| Enkelvoud | De basisvorm van een zelfstandig naamwoord die één enkel exemplaar aanduidt. Deze vorm wordt in het Nederlands niet morfologisch gemarkeerd. |
| Meervoud | De vorm van een zelfstandig naamwoord die meer dan één exemplaar aanduidt. In het Nederlands wordt dit meestal uitgedrukt door een suffix zoals -en of -s achter de woordstam. |
| Suffix | Een morfologisch element dat aan het einde van een woordstam wordt toegevoegd om een grammaticale betekenis te creëren, zoals het meervoud. |
| Stam | Het deel van een woord waaraan morfologische elementen zoals suffixes worden toegevoegd. |
| Klemtoon | De nadruk die op een bepaalde lettergreep binnen een woord wordt gelegd. De positie van de klemtoon speelt een belangrijke rol bij de keuze van het meervoudssuffix in het Nederlands. |
| Ritische factor | Het principe dat bij meervoudsvorming in het Nederlands wordt gestreefd naar een afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen om een ritmisch patroon te creëren. |
| Trochee | Een metrische voet bestaande uit twee lettergrepen, waarbij de eerste lettergreep beklemtoond is en de tweede onbeklemtoond. Dit principe beïnvloedt de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden. |
| Prevoccalische schwa-deletie | Een fonologische regel in het Nederlands die stelt dat een schwa (/a/) aan het einde van een woord verdwijnt wanneer deze gevolgd wordt door een klinker in de volgende lettergreep. |
| Flexiekenmerk | Een morfologisch kenmerk dat een grammaticale categorie aanduidt, zoals het meervoud. Het moet een hoorbare realisatie hebben om onderscheidend te zijn. |
| Singularia tantum | Zelfstandige naamwoorden die alleen in het enkelvoud voorkomen en geen meervoudsvorm hebben. Voorbeelden zijn stofnamen, abstracta en namen van talen. |
| Pluralia tantum | Zelfstandige naamwoorden die alleen in het meervoud voorkomen en geen enkelvoudsvorm hebben. Voorbeelden zijn "notulen" en "hersenen". |
| Idiösyncratisch | In de context van meervoudsvorming, betekent dit dat de betekenis van de meervoudsvorm niet volledig af te leiden is uit de betekenis van de enkelvoudsvorm, waardoor het een specifieke of unieke betekenis krijgt. |
| Bastaardwoorden | Leenwoorden die al volledig zijn aangepast aan de Nederlandse flexiesystematiek en uitspraakregels. Ze volgen de Nederlandse meervoudsvormingsregels. |
| Leenwoorden | Woorden die uit andere talen zijn overgenomen en die de oorspronkelijke flexiesystematiek van de brontaal (gedeeltelijk) behouden, waardoor ze mogelijk afwijken van de Nederlandse regels. |
| Naamval | Een grammaticale categorie die de functie van een naamwoord of voornaamwoord in een zin aangeeft, zoals nominatief (onderwerp), accusatief (lijdend voorwerp), genitief (bezit) en datief (meewerkend voorwerp). |
| Grammaticaal geslacht | Een classificatiesysteem dat zelfstandige naamwoorden indeelt in categorieën zoals mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, wat invloed kan hebben op de vorm van lidwoorden, voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die ermee geassocieerd worden. |
| Flexie I | Een van de twee paradigma's voor de verbuiging van nomina in het Middelnederlands, toegepast op woorden die eindigen op een medeklinker. |
| Flexie II | Een van de twee paradigma's voor de verbuiging van nomina in het Middelnederlands, toegepast op woorden die eindigen op een sjwa. |
| Sjwa | Een onbeklemtoonde klinkerklank, vaak weergegeven als /ə/, die voorkomt aan het einde van veel Nederlandse woorden en die in het verleden een rol speelde in flexiesystemen. |
| Ingweoonse dialecten | Een groep Germaanse dialecten die aan de Noordzeekust gesproken werden en kenmerken vertoonden die ook in het Engels terug te vinden zijn, zoals specifieke meervoudsuitgangen. |
| Neutrum | De term die gebruikt wordt voor het onzijdige geslacht in oudere Indo-Europese talen, afgeleid van het Latijnse woord voor 'niet een van beide' (mannelijk of vrouwelijk). |
| Genus | De term voor grammaticaal geslacht, een kenmerk dat zelfstandige naamwoorden indeelt in categorieën en invloed heeft op andere grammaticale elementen in de zin. |
| Partitieve uitdrukking | Een specifieke grammaticale constructie in het Nederlands die een deel aanduidt van iets dat door het hoofd van de woordgroep wordt genoemd, vaak gemarkeerd met een genitief-s. |
| Idiomatische uitdrukking | Een vaste woordcombinatie waarvan de betekenis niet afgeleid kan worden van de individuele woorden, en waarin soms archaïsche naamvalsvormen behouden zijn gebleven. |
| Anaforisch gebruik | Het gebruik van voornaamwoorden die verwijzen naar een eerder genoemd zelfstandig naamwoord of voornaamwoord in de tekst of in de gesproken context. |
| Lexicaal geheugen | Het deel van het menselijk geheugen dat verantwoordelijk is voor het opslaan en ophalen van woordenschat en hun bijbehorende grammaticale informatie, zoals genus. |
| Attributief gebruikt adjectief | Een bijvoeglijk naamwoord dat direct voor een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst om het nader te bepalen, en waarvan de vorm kan variëren afhankelijk van het genus en getal van het zelfstandig naamwoord. |
| Bezitterconstructie | Een syntactische constructie in het Nederlands die eigendom of bezit aangeeft, vaak gemarkeerd door het toevoegen van het suffix -s aan een naamwoord of voornaamwoord dat de bezitter aanduidt. |
| Adjectief | Een woord dat een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord beschrijft. Adjectieven kennen in het Nederlands inherente flexie (trappen van vergelijking) en contextuele flexie (verbuiging in attributieve positie). |
| Allomorf | Een variant van een morfeem die fonologisch of contextueel bepaald is. Bijvoorbeeld, het comparatiefsuffix heeft de allomorfen -er en -der in het Nederlands. |
| Attributieve positie | De positie van een adjectief of andere modificeerder direct vóór het zelfstandig naamwoord dat het beschrijft binnen een nominale frase (NP). |
| Congruentie | Grammaticale overeenkomst tussen verschillende zinsdelen, met name tussen het subject en de persoonsvorm van het werkwoord wat betreft persoon en getal in het Nederlands. |
| Comparatief (vergelijkende trap) | De trap van vergelijking van adjectieven die wordt gevormd door het toevoegen van een suffix (meestal -er) aan de stam van het adjectief, om een hogere graad van de eigenschap aan te duiden. |
| Deelwoord (participium) | Een woord dat gevormd wordt uit een werkwoord en zowel werkwoordelijke als adjectiefachtige eigenschappen kan hebben; het tegenwoordig deelwoord eindigt vaak op -d en het voltooid deelwoord begint vaak met 'ge-' en eindigt op -d of -t. |
| Derivatie | Het proces waarbij nieuwe woorden worden gevormd door het toevoegen van voor- of achtervoegsels aan een bestaand woord, wat vaak resulteert in een verandering van woordsoort of een aanzienlijke betekenisverandering. |
| Finiete vorm | De vorm van een werkwoord die tijd, persoon en getal uitdrukt en die direct in een zin kan functioneren als persoonsvorm, in tegenstelling tot niet-finiete vormen. |
| Grammaticalisatie | Het proces waarbij lexicale woorden in de loop van de tijd hun oorspronkelijke betekenis verliezen en grammaticale functies gaan vervullen, zoals hulpwerkwoorden of voor- en achtervoegsels. |
| Grondwoord | Het basiswoord waarvan een ander woord is afgeleid, bijvoorbeeld "goed" is het grondwoord van "beter" en "best". |
| Hulpwerkwoord | Een werkwoord dat wordt gebruikt om grammaticale functies uit te drukken in combinatie met andere werkwoorden, zoals "hebben", "zijn" en "worden" bij de vorming van voltooidheden en passieve constructies. |
| Imperatief (gebiedende wijs) | Een modus van werkwoorden die wordt gebruikt om een bevel, verzoek of advies uit te drukken; in het Nederlands heeft de enkelvoudsvorm meestal de stam en de meervoudsvorm eindigt op -t. |
| Infinitief (onbepaalde wijs) | De basisvorm van een werkwoord, vaak eindigend op -en in het Nederlands, die niet is vervoegd naar tijd, persoon of getal en die kan functioneren als zelfstandig naamwoord. |
| Inherente flexie | Morfologische veranderingen die inherent zijn aan een woordklasse en niet primair afhankelijk zijn van de syntactische context, zoals de trappen van vergelijking bij adjectieven of tijden bij werkwoorden. |
| Klinkerwisseling (Ablaut) | Een historisch proces in Indo-Europese talen waarbij de klinker in de stam van een woord verandert om grammaticale functies, met name tijden bij sterke werkwoorden, aan te duiden. |
| Lexicaal bepaald | Een eigenschap of patroon dat specifiek is voor een bepaald woord of een kleine groep woorden, en niet kan worden verklaard door algemene regels, zoals bepaalde patronen in de flexie van adjectieven. |
| Modaal (hulp)werkwoord | Een hulpwerkwoord dat naast een grammaticale functie ook een lexicale betekenis behoudt, zoals "zullen" dat zowel toekomende tijd als intentie of wil kan uitdrukken. |
| Morfologie | De studie van de structuur van woorden en de regels die bepalen hoe woorden worden gevormd en gemodificeerd door middel van flexie en derivatie. |
| Morfosyntactische kenmerken | Grammaticale kenmerken die zowel morfologische als syntactische aspecten omvatten, zoals getal en geslacht die de verbuiging van adjectieven beïnvloeden. |
| Niet-finiete vorm | Een vorm van een werkwoord die geen tijd, persoon of getal uitdrukt en die niet direct als persoonsvorm kan functioneren, zoals de infinitief en deelwoorden. |
| Nultrap | Een van de trappen in het klinkerwisselingssysteem (Ablaut), waarbij de oorspronkelijke klinker in de stam van een woord geheel afwezig is, zoals te zien in sommige Engelse en Germaanse werkwoordsvormen. |
| Onverbogen adjectief | Een adjectief dat in zijn basisvorm voorkomt en niet de kenmerkende uitgang (-e) heeft die vaak optreedt bij verbuiging in attributieve positie. |
| Palataliserend effect | De invloed van een klank (zoals de /j/ in een suffix) op een naburige klank, waardoor deze meer naar het voorste deel van het spraakkanaal wordt verplaatst, zoals de verandering van achterklinkers in voorklinkers door Umlaut. |
| Passieve constructie | Een zinsconstructie waarbij het lijdend voorwerp van de actieve zin het onderwerp wordt, en waarbij het werkwoord met "worden" en het voltooid deelwoord wordt gevormd. |
| Perifrastische vorm | Een grammaticale constructie die uit meerdere woorden bestaat om één grammaticale functie uit te drukken, zoals de voltooide tijden gevormd met hulpwerkwoorden ("hebben", "zijn") en het voltooid deelwoord. |
| Persoonsvorm | De finiete vorm van een werkwoord die congruent is met het onderwerp van de zin in persoon en getal. |
| Relationeel adjectief | Een adjectief dat een relatie aanduidt met een ander woord of concept, en dat doorgaans niet gradeerbaar is, zoals "Amerikaans" of "politiek". |
| Sterke werkwoorden | Werkwoorden die hun verleden tijd en voltooid deelwoord vormen door middel van klinkerwisseling in de stam, in plaats van door suffigering. Dit systeem is historisch, maar niet productief voor nieuwe werkwoorden. |
| Subject | Het zinsdeel dat de handelende persoon of het ding aanduidt waar de zin over gaat en waarmee de persoonsvorm van het werkwoord congruent is. |
| Suppletief paradigma | Een set van vormen van een woord die geen morfologische relatie met elkaar hebben, maar wel dezelfde grammaticale functie vervullen, zoals "goed" - "beter" - "best" voor vergelijking. |
| Superlatief (overtreffende trap) | De trap van vergelijking van adjectieven die wordt gevormd door het toevoegen van een suffix (meestal -st) aan de stam van het adjectief, om de hoogste graad van de eigenschap aan te duiden. |
| Synchroon | Een taalkundige analyse die zich richt op de taalstructuur op een specifiek moment in de tijd, zonder rekening te houden met historische ontwikkeling. |
| Syntactische context | De grammaticale omgeving van een woord of zinsdeel binnen een zin, die de keuze van morfologische vormen kan bepalen. |
| Tegenwoordige deelwoord | De vorm van een werkwoord die de lopende actie aanduidt, meestal gevormd door de infinitief + -d, en die als adjectief of bijwoord kan functioneren. |
| Tijdsvormen | De verschillende vormen van een werkwoord die de tijd van de handeling of toestand uitdrukken, zoals de tegenwoordige tijd (presens) en de verleden tijd (preteritum). |
| Transpositie | Het proces waarbij een woord van de ene woordklasse naar de andere wordt overgebracht, vaak door het toevoegen van een suffix, zoals bij de vorming van sommige adjectieven uit werkwoorden of telwoorden. |
| Umlaut | Een fonologisch proces waarbij een klinker verandert onder invloed van een naburige /j/-klank, wat leidt tot een voorklinker. Dit komt voor bij de vorming van sommige werkwoorden uit andere woordsoorten. |
| Voltooid deelwoord | De vorm van een werkwoord die de voltooiing van een actie aanduidt, meestal gevormd met "ge-" en eindigend op -d of -t bij zwakke werkwoorden, en door klinkerwisseling bij sterke werkwoorden. |
| Zwakke werkwoorden | Werkwoorden die hun verleden tijd en voltooid deelwoord vormen door middel van regelmatige affixatie (toevoeging van achtervoegsels), zonder klinkerwisseling in de stam. |
| Woordvorming (Lexicale morfologie) | Een morfologisch proces waarbij nieuwe lexemen worden gecreëerd uit bestaande lexemen, wat kan leiden tot een verandering van woordsoort. Dit omvat onder andere afleiding en samenstelling. |
| Infinitivus pro participio | Een verschijnsel waarbij de infinitiefvorm van een werkwoord wordt gebruikt in plaats van het voltooid deelwoord, met name in bepaalde werkwoordclusters binnen een werkwoordelijke eindgroep. |
| Semantische interpretatie | De betekenis die aan een grammaticale vorm of een taalkundig kenmerk wordt toegekend binnen een specifieke context, waarbij de letterlijke of grammaticale betekenis kan afwijken. |
| Presens historicum | Het gebruik van de tegenwoordige tijd van een werkwoord om gebeurtenissen uit het verleden levendiger te beschrijven, veelvoorkomend in verhalen en literatuur. |
| Imperatief | Een grammaticale modus die wordt gebruikt om een bevel, verzoek of waarschuwing uit te drukken. Infinitieven en deelwoorden kunnen deze functie soms vervullen. |
| Aan het-infinitief constructie | Een specifieke syntactische constructie die een progressief betekenisaspect aan infinitieven kan koppelen, wat een voortdurende actie aangeeft. |
| En maar-infinitief constructie | Een zelfstandige taaluiting met de structuur "en maar" gevolgd door een infinitief, die vaak een negatieve evaluatie of aanhoudende, mogelijk vervelende, actie uitdrukt. |
| Gesplitste morfologie | Een theoretisch model binnen de grammatica dat de morfologie opdeelt in twee afzonderlijke componenten: een pre-syntactisch deel voor woordvorming en een post-syntactisch deel voor flexie. |
| Deiktisch karakter | Een eigenschap van taalelementen (zoals voornaamwoorden en bepaalde tijdsindicatoren) die verwijzen naar de context van de communicatie, met name het moment en de plaats van spreken. |
| Geïntegreerde morfologie | Een benadering waarbij flexie en woordvorming niet strikt gescheiden worden, maar worden beschouwd als onderdeel van één enkele morfologische component die de interactie tussen beide processen verklaart. |
| Lexicale component | Het deel van de grammatica dat verantwoordelijk is voor het lexicon, inclusief de regels voor woordvorming die nieuwe lexemen creëren en uitbreiden. |
| Congruentieregel | Een regel die vereist dat verschillende delen van een zin (zoals subject en persoonsvorm) overeenkomen in grammaticale kenmerken zoals persoon en getal. |