Cover
Comença ara de franc Basisonderwijs theorie goede versie .docx
Summary
# Fundamenten van bewegingsonderwijs en vaardigheden
Dit topic verkent de basisprincipes van bewegingsonderwijs in het basisonderwijs, inclusief de indeling van motorische vaardigheden en de algemene basisvaardigheden (ABV) en specifieke basisvaardigheden (SBV).
## 1. Bewegingsonderwijs: basisprincipes
Goed bewegingsonderwijs in het basisonderwijs rust op diverse pijlers:
### 1.1 Fun, techniek en tactiek
* **Fun:** Plezier in bewegen is essentieel voor motivatie en betrokkenheid.
* **Techniek:** Het correct uitvoeren van bewegingsvormen.
* **Tactiek:** Het strategisch toepassen van bewegingen in spel- en sportcontexten.
### 1.2 Indeling van motorische vaardigheden
Motorische vaardigheden kunnen worden onderverdeeld op basis van complexiteit en toepassingsgebied:
#### 1.2.1 Klein motorische vaardigheden
Dit zijn vaardigheden die fijne motoriek vereisen, zoals het hanteren van objecten tijdens het klimmen.
#### 1.2.2 Groot motorische vaardigheden
Deze omvatten de basisbewegingen die de romp en ledematen gebruiken. Ze worden verder onderverdeeld in:
* **Basisbewegingen:** Fundamentele bewegingspatronen.
* **Basisbewegingen voor sport en spelvormen:** Bewegingen die een voorbereiding vormen op specifieke sporten.
* **Kennismaking met sportdisciplines:** Introductie tot verschillende sporten.
#### 1.2.3 Psychomotoriek
Dit verwijst naar de aansturing van spieren door de hersenen en de integratie van mentale en fysieke processen.
#### 1.2.4 KLUS(C)E - de componenten van fysieke fitheid
Deze afkorting staat voor de zes kerncomponenten van fysieke fitheid die essentieel zijn voor vaardig bewegen:
* **K**racht: Het vermogen van spieren om spanning te ontwikkelen tegen weerstand. (Niet aanbevolen voor jonge kinderen vanwege veiligheidsrisico's).
* **L**enigheid: De eigenschap die grote bewegingsuitslagen mogelijk maakt. Kleuters hebben van nature een goede lenigheid; stijfheid kan vanaf 7-10 jaar toenemen. De optimale leeftijd voor verbetering ligt tussen 9 en 14 jaar.
* **U**ithouding: Het vermogen om langdurig te bewegen met matige intensiteit. Vanaf 6 jaar kan speels geoefend worden; verbetering is afhankelijk van de groeispurt (meisjes rond 11,5 jaar, jongens rond 13 jaar).
* **S**nelheid: Het vermogen om een beweging in minimale tijd uit te voeren. De periode van 5 tot 7 jaar is cruciaal voor de ontwikkeling hiervan; regelmatige snelheidsprikkels zijn belangrijk in de eerste en tweede graad.
* **C**oördinatie: Het efficiënt controleren en aansturen van bewegingsmogelijkheden van verschillende lichaamsdelen. Gecoördineerde bewegingen zijn goed getimed en gelokaliseerd.
* **Coördinatie eigenschappen:**
* Reactievermogen: Snel reageren op signalen.
* Koppelingsvermogen: Bewegende delen op elkaar afstemmen.
* Oriëntatievermogen: Positie en oriëntatie van het lichaam en de ledematen in de ruimte bepalen.
* Differentiatie vermogen: Deelmotiveer aanpassen binnen een grotere beweging.
* Evenwichtvermogen: Behoud en herstel van evenwicht (statisch en dynamisch).
* Wendbaarheid: Richtingsverandering van het lichaam.
* Ritmegevoel: Bewegen op maat van muziek of visuele signalen.
* **E**venwicht: Het vermogen om het lichaamszwaartepunt boven het steunvlak te houden tijdens houdingen en bewegingen. Balanceren is de vaardigheid die evenwichtsprikkels geeft.
> **Tip:** De optimale ontwikkeling van de zes KLUS(C)E componenten is cruciaal voor het aanleren van vaardige bewegingen.
## 2. Indeling van groot motorische vaardigheden
Groot motorische vaardigheden worden onderverdeeld in algemene basisvaardigheden (ABV) en specifieke basisvaardigheden (SBV).
### 2.1 Algemene basisvaardigheden (ABV)
#### 2.1.1 ABV: basisbewegingen (1e graad)
* Stappen en lopen
* Sluipen en kruipen
* Klauteren en klimmen
* Balanceren
* Zwaaien
* Roteren
* Omgekeerde houdingen
#### 2.1.2 ABV: basisbewegingen voor sport en spelvormen (2e graad)
* Rollen
* Werpen en vangen
* Slaan
* Trappen
* Dribbelen
* Heffen en dragen
* Trekken en duwen
### 2.2 Specifieke basisvaardigheden (SBV)
#### 2.2.1 Kennismaken met sportdisciplines (3e graad)
* Trefspelen (bv. handbal, basketbal, voetbal)
* Doelspelen (bv. korfbal, hockey)
* Lijn- en terugslagspelen (bv. badminton, tennis)
## 3. Lesvoorbereiding
Een effectieve lesvoorbereiding omvat de volgende elementen:
* **Naam van het spel/activiteit**
* **Situatie:**
* **Materiaal:** Wat is er nodig en hoeveel?
* **Terreinafbakening:** Grenzen van het speelveld, eventuele zones.
* **Aantal leerlingen/teams/tikkers:** Duidelijke aantallen.
* **Opstellingsvorm:** Initiële positie van de leerlingen.
* **Opdracht:** Concrete en duidelijke instructies.
* **Wat als je bent getikt:** Regels bij afkeuring of uitschakeling.
* **Afspraken:** Specifieke gedragsregels.
> **Tip:** Gebruik afkortingen om de lesvoorbereiding beknopt te houden. Enkele voorbeelden:
> * Sporttak: VTB (voetbal), HB (handbal), BAB (basketbal)
> * Lichaamsdeel: vt (voet), h (hand), k (knie)
> * Samengestelde woorden: strkstd (strekstand), bsthgte (borsthoogte), rgw (rugwaarts)
> * Werkwoorden: lp (lopen), stn (staan), vng (vangen), wrp (werpen), verplts (verplaatsen)
> * Leerkracht: =
> * Leerling:
### 3.1 Belangrijke aspecten tijdens een les
* **Leren:** Zorgen voor leerinhoud en vaardigheidsontwikkeling.
* **Zweten:** Voldoende fysieke inspanning.
* **Veiligheid:** Prioriteit geven aan een veilige omgeving.
* **Amuseren:** Het creëren van een plezierige leerervaring.
## 4. Groepsindeling in bewegingsonderwijs
Er zijn twee hoofdtypes groepsindeling:
* **Homogene groepen:** Leerlingen met vergelijkbare motorische vaardigheden.
* **Heterogene groepen:** Leerlingen met uiteenlopende motorische vaardigheden.
### 4.1 Criteria voor groepsindeling
* **Willekeurig/ad random:** Nuttig bij onbekende groepen of tijdsdruk.
* **Naar capaciteit/niveau:** Kan leiden tot homogene of heterogene groepen.
* **Naar gestalte:** Op basis van lichaamsgrootte of gewicht, indien relevant voor de oefening.
* **Naar geslacht:** Indien kracht of uithouding een rol speelt en dit relevant is.
* **Naar interesse:** Leerlingen groeperen op basis van voorkeuren.
* **Naar leeftijd:** In lijn met ontwikkelingskenmerken.
* **Naar sociale vaardigheden:** Bevorderen van samenwerking of aanleren van sociale interactie.
## 5. Opstellingsvormen in bewegingsonderwijs
### 5.1 Vuistregels voor opstellingen
* **Overzichtelijkheid:** De leerkracht moet de hele groep kunnen overzien.
* **Ruimtebenutting:** Maximale benutting van de beschikbare ruimte.
* **Individuele ruimte:** Elke leerling heeft voldoende ruimte nodig.
* **Efficiëntie:** De opstelling mag niet veel tijd kosten om te organiseren.
### 5.2 Opstelling leerkracht
De leerkracht stelt zich idealiter aan de buitenzijde op voor een goed overzicht en is mobiel, zich verplaatsend tijdens de les.
### 5.3 Organisatievormen
#### 5.3.1 Klassieke organisatie
* **Beschrijving:** Alle leerlingen doen gelijktijdig dezelfde oefening.
* **Toepassing:** Opwarming, aanleren dans, ropeskipping.
* **Voordelen:** Veel oefentijd voor de hele groep, goed overzicht.
* **Nadelen:** Volledige groep wacht bij uitleg, geen rekening met individuele verschillen.
#### 5.3.2 Partneroefening
* **Beschrijving:** Oefening per twee.
* **Nadelen:** Kan leiden tot afleiding zoals kietelen, lachen of plagen.
#### 5.3.3 Golven
* **Beschrijving:** Rij per rij oefenen van vaardigheden in verplaatsing, geschikt voor kleinere ruimtes.
* **Voordelen:** Hoge activiteitsgraad, recuperatiemoment, mogelijkheid tot individuele feedback.
* **Nadelen:** Werkende en wachtende leerlingen moeten in de gaten gehouden worden.
#### 5.3.4 Beweging omloop
* **Beschrijving:** Herhaaldelijk een vaste volgorde van opdrachten afleggen via een vast parcours met gevarieerd materiaal.
* **Voordelen:** Hoge activiteitsgraad, bevordert zelfstandigheid, kan moeilijkere oefeningen bevatten.
* **Nadelen:** Voorbereiding kost veel tijd, beperkte individuele begeleiding, kan leiden tot opstoppingen.
#### 5.3.5 Posten / Vakken
* **Beschrijving:** Posten verdelen in groepen die op signaal doorschuiven. Er zijn drie soorten posten:
* **Leerposten:** Aanleren van nieuwe technische vaardigheden.
* **Fitnessposten:** Verbeteren van fysieke fitheid (enkel 3e graad).
* **Spelposten:** Tot en met 2e leerjaar.
* **Voordelen:** Zelfstandig werken, intensievere aandacht per leerling in kleine groepen, gerichter observeren door de leerkracht.
* **Nadelen:** Vereist grondige organisatie vooraf, de leerkracht moet manager zijn, sommige posten vragen meer oefentijd dan beschikbaar.
## 6. Lichaam en psychomotoriek
### 6.1 Ontwikkeling van het kind in de lagere school
#### 6.1.1 Groei
Kinderen groeien gemiddeld 5 à 7 cm en komen 2 à 3 kg per jaar aan. Meisjes ontwikkelen zich iets sneller. De groei is vooral in de ledematen, waardoor het lichaam langer en smaller wordt. De schedel groeit relatief minder snel. De spiermassa neemt toe. Tandwisseling vindt plaats.
#### 6.1.2 Indeling in graden
De lagere school is ingedeeld in drie graden, die grofweg overeenkomen met ontwikkelingskenmerken op motorisch en fysiek vlak. Er is echter variatie tussen vroegrijpe en laatrijpe leerlingen.
#### 6.1.3 Soorten ontwikkeling
* **Neurale ontwikkeling:** Cruciaal tot ongeveer 8 jaar voor de ontwikkeling van fundamentele motorische vaardigheden. Vanaf 8-9 jaar is deze ontwikkeling volgroeid, wat concentratie mogelijk maakt.
* **Musculoskeletale ontwikkeling:** Stabiel tussen 8 en 12 jaar, wat deze periode de 'gouden leeftijd' maakt voor motorisch leren.
* **Fysiologische ontwikkeling:** Start bij meisjes vanaf 11 jaar en jongens vanaf 13 jaar. Fysieke fitheid kan hiervoor niet preventief getraind worden; de fitheid verbetert wel door efficiënter bewegen.
### 6.2 Essentie van psychomotoriek
Psychomotoriek is de samenhang tussen geest (psyche) en beweging (motoriek). Nieuwe bewegingen worden bewust aangeleerd via de hersenen en worden geautomatiseerd naarmate ze beter gekend zijn. Jonge kinderen gaan van bewust onvaardig naar bewust bewegingsvaardig. De neurale controle is tot 8 jaar dominant.
### 6.3 Psychomotriciteit in drie luiken
* **Lichaamsperspectief:**
* **Lichaamsbegrenzing en lichaamsdelen aanvoelen:** Ontdekken van de ruimtelijkheid van het lichaam (bv. door een hoepel kruipen).
* **Lichaamsassen aanvoelen:** Omschrijven van denkbeeldige centrale lijnen (bv. rollen).
* **Lichaamshoudingen aanvoelen:** Positioneren van lichaamsdelen ten opzichte van elkaar (bv. strekstand).
* **Ruimteperspectief:**
* **Omgaan met plaats:** Lokaliseren van zichzelf, personen, objecten of vormen in de ruimte.
* **Omgaan met richting:** Doelgericht bewegen.
* **Omgaan met afstand:** Waarnemen en overbruggen van ruimte tussen punten.
* **Omgaan met bewegingsbanen:** Verplaatsing, richting en snelheid van anderen waarnemen.
* **Tijdsperspectief:**
* **Omgaan met duur:** Waarnemen van tijdspanne.
* **Omgaan met tempo:** Snelheid van opeenvolgende bewegingen.
* **Omgaan met ritme:** Bewegen op maat van referenties.
* **Snel reageren:** Minimaliseren van de tijd tussen prikkel en reactie.
## 7. Cognitieve ontwikkeling van het schoolkind
### 7.1 Overzicht cognitieve ontwikkeling
* **Het denken:** Van concreet naar operationeel.
* **De waarneming:** Verfijning van zintuiglijke prikkels.
* **Het geheugen:** Groeiende capaciteit en strategisch gebruik.
* **De fantasie:** Meer realistisch en scheiding van realiteit.
* **Taalontwikkeling:** Exponentiële groei in woordenschat en zinsbouw.
### 7.2 Het denken
* **Conservatie:** Vanaf 7 jaar kunnen kinderen zich niet meer misleiden door uiterlijke kenmerken. Kenmerken zijn:
* **Gedecentreerd denken:** Rekening houden met meerdere elementen.
* **Transformatie:** In acht nemen van tussenliggende stadia van een veranderingsproces.
* **Omkeerbaarheid:** Mentaal een gebeurtenis ongedaan kunnen maken.
* **Classificatie:** Vanaf 5 jaar sorteren op één criterium, vanaf 7 jaar op meerdere criteria (klasseninclusie).
* **Seriatie:** Ordenen van objecten in een reeks (bv. klein naar groot).
* **Klassen- en relatielogica:** Operationeel denken, waarbij oordelen gebaseerd zijn op strategieën en logische relaties binnen hiërarchisch geordende categorieën.
* **Sociaal denken (Rolnemingsgedrag):**
* Vanaf 6 jaar: Besef dat anderen een andere visie kunnen hebben.
* Vanaf 8 jaar (Subjectieve rolneming): Zich verplaatsen in het standpunt van een ander.
* Tussen 10 en 12 jaar (Zelfreflectief rolnemingsgedrag): Eigen en andermans perspectieven confronteren.
* Wederzijdse rolneming/derdepersoonsperspectief.
### 7.3 De waarneming
* **Perceptuele reorganisatie:** Materiaal herschikken in gedachten om andere figuren te herkennen.
* **Perceptuele schematisering:** Zowel het geheel als de delen van zintuiglijk materiaal herkennen.
* **Perceptuele exploratie:** Systematisch overzicht krijgen in complexe zintuiglijke informatie.
### 7.4 Het geheugen
De capaciteit van het geheugen neemt toe, evenals het gebruik van geheugenstrategieën en metageheugen (bewustzijn van hoe het geheugen werkt).
### 7.5 De fantasie
De pure fantasie neemt af, met een grotere scheiding tussen fantasie en werkelijkheid vanaf 8 jaar. Er is een voorkeur voor het realistische.
### 7.6 Taalontwikkeling
Exponentiële groei in woordenschat en zinsbouw. De taal wordt gebruikt als bron van creativiteit, humor, maar ook manipulatie. Er wordt meer rekening gehouden met de gesprekspartner.
## 8. Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van het schoolkind
### 8.1 Overzicht sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
* **Groeiende interesse voor leeftijdsgenoten:** Afkeer van de volwassen wereld, maar wel behoefte aan begeleiding.
* **Belang van contact met leeftijdsgenoten:** Leren samenwerken, conflicten oplossen, zelfkennis ontwikkelen.
* **Het zelfconcept:** Bewustwording van sterke en zwakke kanten, beïnvloed door feedback.
* **De morele ontwikkeling:** Volgens Kohlberg, met toenemende complexiteit in oordeelsvorming.
* **Gevoelens en emoties:** Toename in emotionele competentie, accurater herkennen, uiten en reguleren van emoties.
* **Het kernconflict van de schoolperiode:** Vlijt en competentie (positief) versus minderwaardigheid (negatief), met behoefte aan belangstellende volwassenen.
### 8.2 Groeiende interesse voor leeftijdsgenoten
* **Gestructureerde groep/individuele vriendschappen:** Zelfstandig avonturen beleven, eigen wereld creëren.
* **Groepsvorming:** Intensere en gevarieerdere contacten, samenspel, toenemende verwachtingspatronen.
* 7-9 jaar: Kosten en baten (spelinteresses, speelgoed).
* 9-11 jaar: Normatieve stadium (loyaliteit, opkomen voor elkaar).
* 11-13 jaar: Empathische stadium (vertrouwensbanden).
### 8.3 Het zelfconcept
Ontwikkeling van een realistisch zelfbeeld door feedback van omgeving en toenemende perspectiefname.
### 8.4 De morele ontwikkeling
De ontwikkeling van moraliteit, zoals beschreven door Kohlberg, gaat van egocentrisme naar meer complex redeneren over regels en waarden.
### 8.5 Gevoelens en emoties
De emotionele competentie neemt toe, met een preciezere herkenning van emoties, rekening houdend met omstandigheden en intenties. Het uiten van emoties wordt genuanceerder en er ontstaan strategieën voor het reguleren van negatieve emoties.
### 8.6 Het kernconflict van de schoolperiode
Dit conflict draait om het doelgericht leren werken en het internaliseren van maatschappelijke normen en waarden. Een positieve uitkomst leidt tot vlijt en competentie, een negatieve tot een gevoel van minderwaardigheid.
## 9. Schoolrijpheid
### 9.1 Wat is schoolrijpheid?
Schoolrijpheid is de staat waarin een kind klaar is voor de overstap van kleuteronderwijs naar lager onderwijs. Dit is een combinatie van biologische rijping, oefening en stimulatie vanuit de omgeving.
### 9.2 Het nature-nurture debat
Dit debat gaat over de oorsprong van individuele eigenschappen:
* **Nature:** Aanleg, genetisch materiaal.
* **Nurture:** Opvoeding, leefomgeving.
### 9.3 Algemene schoolvoorwaarden
Vereisten voor het algemene schoolleven, ongeacht specifieke activiteiten:
* **Lichamelijke voorwaarden:** Gezondheid, normale sensomotorische uitrusting (zicht, gehoor, oog-handcoördinatie).
* **Cognitieve voorwaarden:** Minimaal intelligentieniveau, kennis van de schooltaal, aandachtsconcentratie.
* **Sociaal:** Openheid voor nieuwe contacten.
* **Dynamisch-affectieve aspecten:** Spontane leer- en weetgierigheid.
### 9.4 Specifieke schoolvoorwaarden
Vereisten voor specifieke leergebieden:
* **Leesvoorwaarden:** Besef dat geschreven tekst een boodschap is, visueel differentiëren van letters, associëren van letters en klanken.
* **Schrijfvoorwaarden:** Goede penhouding, analyseren van woorden in klanken, omzetten van klanken naar letters.
* **Rekenvoorwaarden:** Begrip van hoeveelheids- en verhoudingsbegrippen (tot 10), inschatten van hoeveelheden (tot 5), uitvoeren van eenvoudige bewerkingen.
---
# Lesvoorbereiding en organisatievormen
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding over lesvoorbereiding en organisatievormen, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2. Lesvoorbereiding en organisatievormen
Dit gedeelte behandelt de structuur en essentiële elementen van een effectieve lesvoorbereiding, inclusief veelvoorkomende afkortingen, en verkent diverse organisatievormen voor bewegingslessen.
### 2.1 Lesvoorbereiding
Een grondige lesvoorbereiding is cruciaal voor een geslaagde bewegingsles. De voorbereiding omvat meerdere componenten die zorgen voor structuur, duidelijkheid en efficiëntie.
#### 2.1.1 Essentiële elementen van een lesvoorbereiding
De volgende elementen zijn onmisbaar bij het opstellen van een lesvoorbereiding:
* **Naam van het spel/activiteit:** Duidelijke identificatie van de te spelen activiteit.
* **Situatie:** Beschrijft de context van de les.
* **Materiaal (hoeveelheid):** Welk materiaal is nodig en in welke hoeveelheid.
* **Terrein afbakening met eventuele zones:** Hoe het speelveld is afgebakend, inclusief eventuele speciale zones.
* **Aantal leerlingen, aantal teams, aantal tikkers:** Specificatie van de groepsgrootte en de rolverdeling binnen de groep.
* **Opstellingsvorm:** De initiële positie van de leerlingen en hun startpositie bij aanvang van de oefening.
* **Opdracht:** Een concrete en ondubbelzinnige formulering van wat de leerlingen moeten doen.
* **Wat als je bent getikt:** Duidelijke regels voor situaties waarin een leerling getikt wordt.
* **Afspraken maken:** Overige regels en afspraken die van belang zijn voor de les.
#### 2.1.2 Gebruikte afkortingen
Bij het noteren van lesvoorbereidingen worden vaak afkortingen gebruikt om de tekst bondiger te maken. Enkele veelvoorkomende afkortingen zijn:
* **Sporttak:**
* VTB = Voetbal
* HB = Handbal
* BAB = Basketbal
* **Lichaamsdeel:**
* vt = voet
* h = hand
* k = knie
* **Samengestelde woorden:**
* strkstd = strekstand
* bsthgte = borsthoogte
* rgw = rugwaarts
* **Werkwoorden:**
* lp = lopen
* stn = staan
* vng = vangen
* wrp = werpen
* verplts = verplaatsen
* **Personen:**
* = leerkracht
* = leerling
#### 2.1.3 Belangrijke aspecten van een les
Naast de voorbereiding zelf, zijn er vier kernelementen die een bewegingsles succesvol maken:
* **Leren:** Leerlingen ontwikkelen nieuwe vaardigheden en kennis.
* **Zweten:** Een zekere fysieke inspanning is nodig om effectief te zijn.
* **Veiligheid:** Zorgen voor een veilige omgeving waar ongevallen worden geminimaliseerd.
* **Amuseren:** Plezier hebben in de activiteit motiveert leerlingen.
### 2.2 Organisatievormen voor bewegingslessen
Er zijn diverse organisatievormen die de manier waarop leerlingen deelnemen aan oefeningen structureren. De keuze voor een organisatievorm hangt af van het leerdoel, de beschikbare ruimte en het aantal leerlingen.
#### 2.2.1 Indeling van groepen
Voor bewegingslessen kunnen groepen op verschillende manieren worden ingedeeld:
* **Soorten groepen:**
* **Homogene groepen:** Leerlingen met vergelijkbare motorische vaardigheden.
* **Heterogene groepen:** Leerlingen met uiteenlopende motorische vaardigheden.
* **Indeling volgens criteria:**
* **Willekeurig/ad random:** Handig als de leerlingen nog onbekend zijn of als de indeling snel moet gebeuren.
* **Naar capaciteit/niveau:** Indelen in homogene of heterogene groepen op basis van vaardigheid.
* **Naar gestalte:** Indelen op basis van lichaamsgrootte of gewicht, wat invloed kan hebben op de oefening.
* **Naar geslacht:** Relevant wanneer kracht of uithoudingsvermogen een belangrijke rol speelt.
* **Naar interesse:** Leerlingen groeperen op basis van hun voorkeuren.
* **Naar leeftijd:** Sluit aan bij ontwikkelingskenmerken van verschillende leeftijdsgroepen.
* **Naar sociale vaardigheden:** Groeperen om vlotte samenwerking te bevorderen of om samenwerking te oefenen.
#### 2.2.2 Opstellingsvormen
Een goede opstelling zorgt voor overzicht en efficiënt gebruik van de ruimte.
* **Vuistregels voor opstellingsvormen:**
* Moet overzichtelijk zijn.
* De ruimte moet maximaal benut worden.
* Iedereen heeft voldoende persoonlijke ruimte nodig.
* De opstelling mag niet veel tijd kosten om te organiseren.
* **Opstelling leerkracht:**
* De leerkracht moet steeds een goed overzicht hebben over de volledige groep.
* De leerkracht stelt zich meestal op aan de buitenzijde van de groep.
* De leerkracht moet mobiel zijn en zich tijdens de les kunnen verplaatsen, niet op één plaats 'vastgeroest' blijven staan.
#### 2.2.3 Classieke organisatievormen
Dit zijn traditionele manieren om leerlingen te organiseren tijdens een oefening.
* **Alle leerlingen doen dezelfde oefening gelijktijdig:**
* **Wanneer:** Vaak gebruikt tijdens de opwarming of bij het aanleren van een specifieke beweging (bv. dans, ropeskipping).
* **Voordelen:** Veel oefenmomenten, gelijktijdige activiteit, goed overzicht voor de leerkracht.
* **Nadelen:** De volledige groep moet stilvallen voor uitleg, geen rekening met individuele verschillen van leerlingen.
* **Plaats-oefening:**
* Leerlingen oefenen individueel op hun eigen plaats.
* **Voordelen:** Individuele aandacht mogelijk, rustige werksfeer.
* **Nadelen:** Weinig variatie, leerkracht moet veel rondlopen voor individuele feedback.
* **Partneroefening:**
* Leerlingen oefenen in tweetallen.
* **Nadelen:** Kan leiden tot afleiding (kietelen, lachen, plagen).
* **Golven/rij per rij oefenen:**
* Oefenen van vaardigheden in verplaatsing, rij per rij.
* **Voordelen:** Hoge activiteitsgraad in kleine ruimte, mogelijkheid tot recuperatie, snel individuele feedback geven.
* **Nadelen:** Leerkracht moet zowel de werkende als de wachtende leerlingen in het oog houden.
* **Bewegingsoverloop/circuits:**
* Leerlingen leggen herhaaldelijk een vaste volgorde van opdrachten af via een vast parcours.
* **Soorten omlopen:**
* **Vaste volgorde:** Een reeks opdrachten die altijd in dezelfde volgorde worden afgelegd.
* **Variabele volgorde:** De volgorde van de opdrachten kan per keer verschillen.
* **Voordelen:** Hoge activiteitsgraad, bevordert zelfstandigheid, mogelijkheid tot variatie in materiaal en oefeningen.
* **Nadelen:** Klaarzetten van het circuit vraagt veel tijd, leerkracht kan maar op één plaats tegelijk helpen, kan leiden tot opstoppingen.
* **Posten/vakken:**
* Leerlingen zijn verdeeld in kleine groepen (3-6 groepen) die op een signaal doorschuiven naar een volgende post.
* **Soorten posten:**
* **Leerposten:** Gericht op het aanleren van nieuwe technische vaardigheden binnen een specifiek onderwerp.
* **Fitnessposten:** Gericht op het verbeteren van fysieke fitheid (voornamelijk voor de derde graad).
* **Spelposten:** Geschikt voor de lagere school (tot en met de tweede graad).
* **Voordelen:** Leerlingen werken zelfstandig, door de kleine groepen komt elke leerling intenser aan bod, leerkracht kan gerichter observeren.
* **Nadelen:** Vereist veel organisatie vooraf, de leerkracht moet een goede manager zijn en overzicht behouden, sommige posten vragen mogelijk meer oefentijd dan beschikbaar is.
> **Tip:** Bij het kiezen van een organisatievorm is het belangrijk om de leerdoelen van de les te overwegen. Een organisatievorm die veel individuele feedback toelaat, is bijvoorbeeld ideaal voor het aanleren van complexe nieuwe vaardigheden.
> **Example:** Een leerkracht die de techniek van het hoogspringen wil aanleren, zou kunnen kiezen voor partneroefeningen waarbij leerlingen elkaar helpen met de aanloop en afzet, of voor posten waarbij verschillende onderdelen van de sprong (bv. aanloop, afzet, zweeffase) afzonderlijk worden geoefend.
---
# Kinderlijke psychomotorische en cognitieve ontwikkeling
Hieronder volgt een gedetailleerd studiemateriaal voor het onderwerp "Kinderlijke psychomotorische en cognitieve ontwikkeling", gericht op de inhoud van de aangegeven pagina's, met strikte naleving van de opgestelde formatteerregels.
## 3 Kinderlijke psychomotorische en cognitieve ontwikkeling
Dit topic verkent de psychomotorische en cognitieve ontwikkelingen bij schoolkinderen, inclusief de neurale, musculoskeletale en fysiologische groei, en de ontwikkeling van denken, waarneming, geheugen en taal.
### 3.1 Psychomotorische ontwikkeling bij schoolkinderen
Psychomotoriek omvat de interactie tussen geest (psyche) en bewegen (motoriek). Nieuwe bewegingen worden bewust aangestuurd vanuit de hersenen. Naarmate een beweging bekender wordt, neemt de hersencontrole af en ontstaat automatisering. Jonge kinderen evolueren van bewust onvaardig naar bewust vaardig. Tot ongeveer 8 jaar is er sprake van sterke neurale controle die de psychomotorische ontwikkeling stuurt.
#### 3.1.1 Indeling van psychomotorische ontwikkeling
Psychomotoriek kan worden ingedeeld in drie hoofddomeinen:
1. **Lichaamsperspectief:**
* **Lichaamsbegrenzing en lichaamsdelen:** Het aanvoelen van de eigen lichaamsgrenzen en het onderscheiden van lichaamsdelen, bijvoorbeeld door een hoepel te kruipen om de ruimtelijkheid van het lichaam te ontdekken.
* **Lichaamsassen:** Het herkennen en aanvoelen van denkbeeldige centrale lijnen die lichaamsuiteinden verbinden, zoals bij het rollen.
* **Lichaamshoudingen:** Het positioneren van het lichaam en het relateren van lichaamsdelen aan elkaar, zoals bij een strekstand.
* **Lateraliteit:** De ontwikkeling waarin verschillen ontstaan tussen de linker- en rechterhersenhelft en bijgevolg in de linker- en rechterlichaamshelft.
2. **Ruimteperspectief:**
* **Omgaan met plaats:** Het kunnen lokaliseren van zichzelf, een persoon, een voorwerp of een ruimtelijke vorm in de ruimte.
* **Omgaan met richting:** Doelgericht bewegen naar een specifiek punt.
* **Omgaan met afstand:** Het waarnemen en overbruggen van de ruimte tussen twee punten.
* **Omgaan met bewegingsbanen van personen:** Het inschatten van de verplaatsing, richting en snelheid van bewegende entiteiten.
3. **Tijdsperspectief:**
* **Omgaan met duur:** Het ervaren van tijdsafstanden of tijdspannes waarin beweging plaatsvindt.
* **Omgaan met tempo:** Het variëren van de snelheid waarmee opeenvolgende bewegingen worden uitgevoerd.
* **Omgaan met ritme:** Het bewegen op de maat van hoorbare of zichtbare referentiepunten.
* **Snel reageren:** Het minimaliseren van de tijd tussen een zintuiglijke prikkel en de vereiste motorische respons.
#### 3.1.2 Fysieke fitheid en de KLUS(CE) componenten
Fysieke fitheid wordt gevormd door zes componenten, de zogenaamde KLUS(CE) componenten:
* **Kracht:** Het vermogen van spieren om spanning te ontwikkelen tegen externe weerstand. Krachtoefeningen worden voor jonge kinderen als gevaarlijk beschouwd.
* **Lenigheid:** De eigenschap die kinderen in staat stelt bewegingen met een grote amplitude (reikwijdte) uit te voeren. Kleuters hebben van nature een goede lenigheid. Stijfheid kan optreden tussen 7-10 jaar, waarna specifieke lenigheidsoefeningen per gewricht nuttig zijn. De optimale leeftijd voor verbetering ligt tussen 9-14 jaar.
* **Uithouding:** Belangrijk voor kinderen om voldoende te bewegen met matige intensiteit. Vanaf 6 jaar kan op speelse wijze met uithoudingsoefeningen begonnen worden. De leeftijd voor verbetering van uithouding is gerelateerd aan de groeispurt, rond 11,5 jaar voor meisjes en 13 jaar voor jongens.
* **Snelheid:** Het vermogen om een beweging in een minimale tijd te volbrengen. De leeftijd van 5 tot 7 jaar is een gouden periode voor de ontwikkeling van snelheid. In het eerste en tweede leerjaar is het belangrijk om regelmatig snelheidsprikkels te geven.
* **Coördinatie:** Het efficiënte vermogen om bewegingsmogelijkheden van verschillende lichaamsdelen te controleren. Een gecoördineerde beweging is goed getimed en gelokaliseerd. Dit omvat:
* **Reactievermogen:** Snel reageren op een signaal.
* **Koppelingsvermogen:** Het afwisselen en aaneenschakelen van deelbewegingen.
* **Oriëntatievermogen:** Het bepalen van de positie van het lichaam en ledematen in de ruimte.
* **Differentiatie vermogen:** Het aanpassen van deelbewegingen binnen een totale vaardigheid.
* **Evenwichtsvermogen:**
* **Statisch evenwicht:** Behoud en herstel van evenwicht in rust.
* **Dynamisch evenwicht:** Behoud en herstel van evenwicht tijdens beweging.
* **Wendbaarheid:** Het vermogen om van richting te veranderen.
* **Ritmegevoel:** Het ontdekken van ritme in begeleidende muziek.
* **Evenwicht:** Speelt een cruciale rol in elke beweging door de zwaartekracht. Het is het vermogen om het lichaamszwaartepunt ten opzichte van het steunvlak te handhaven tijdens houdingen, bewegingen of het beëindigen van een beweging. Balanceren is de bewegingsvaardigheid die evenwichtsprikkels geeft (bv. op een smalle bank lopen, op één been staan).
De optimale ontwikkeling van deze zes componenten is essentieel voor vaardig bewegen.
#### 3.1.3 Groei en ontwikkeling van het lagereschoolkind
Gedurende het lagereschooljaar groeit een kind gemiddeld 5 tot 7 centimeter en komt 2 tot 3 kilogram aan per jaar. Meisjes ontwikkelen zich doorgaans iets sneller. De groei vindt voornamelijk plaats in de ledematen, waardoor het lichaam langer en smaller wordt, terwijl het hoofd minder snel groeit (strekkingsfase). De hoeveelheid spierweefsel neemt toe en tandenwisseling vindt plaats.
De lagere school is ingedeeld in drie graden, die grofweg overeenkomen met de kenmerken op het gebied van groei en de bijbehorende motorische en fysieke mogelijkheden. Het is belangrijk rekening te houden met vroeg- en laatrijpe kinderen.
Er worden drie soorten ontwikkeling onderscheiden:
* **Neurale ontwikkeling:** Tot 8 jaar is dit een cruciale periode voor de ontwikkeling van fundamentele motorische vaardigheden. De basisvorming ligt rond 8 jaar vast, waarna achterstanden moeilijk in te halen zijn. Vanaf 8-9 jaar is de neurale ontwikkeling voltooid, waardoor kinderen zich geconcentreerd kunnen bezighouden.
* **Musculoskeletale ontwikkeling:** Deze ontwikkeling blijft relatief stabiel tussen 8 en 12 jaar. De tweede en derde graad van de lagere school vormen de "gouden leeftijd" voor motorisch leren.
* **Fysiologische ontwikkeling:** Deze ontwikkeling begint bij meisjes vanaf 11 jaar en bij jongens vanaf 13 jaar. Fysieke fitheid kan niet te vroeg getraind worden; de fitheid verbetert wel gedurende de lagere schoolperiode door efficiënter bewegen.
#### 3.1.4 Algemene basisvaardigheden (ABV) en Specifieke Basisvaardigheden (SBV)
De indeling van grootmotorische vaardigheden omvat Algemene Basisvaardigheden (ABV) en Specifieke Basisvaardigheden (SBV).
* **ABV Basisbewegingen 1ste graad:**
* Stappen en lopen
* Sluipen en kruipen
* Klauteren en klimmen
* Balanceren
* Zwaaien
* Roteren
* Omgekeerde houdingen
* **ABV Basisbewegingen voor sport en spelvormen 2de graad:**
* Rollen
* Werpen en vangen
* Slaan
* Trappen
* Dribbelen
* Heffen en dragen
* Trekken en duwen
* **SBV kennismaken met sportdisciplines 3de graad:**
* Trefspelen
* Doelspelen
* Lijn- en terugslagspelen
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling van het schoolkind
De cognitieve ontwikkeling van het schoolkind omvat de ontwikkeling van denken, waarneming, geheugen, fantasie en taal.
#### 3.2.1 Het denken
Vanaf ongeveer 7 jaar ontwikkelen kinderen **conservatie**. Dit betekent dat ze zich niet langer laten misleiden door uiterlijke kenmerken en meerdere elementen in een situatie kunnen overwegen en afwegen (gedecentreerd denken). Ze kunnen ook de tussenliggende stadia van een veranderingsproces in ogum nemen (transformatie) en gebeurtenissen mentaal ongedaan maken door de omgekeerde beweging te denken (omkeerbaarheid).
* **Classificatie:** Vanaf 5 jaar kunnen kinderen objecten sorteren op basis van één criterium (kleur of vorm). Vanaf 7 jaar kunnen ze dit ook volgens meerdere criteria en concepten van klasseninclusie begrijpen.
* **Seriatie:** Het ordenen van objecten in een oplopende of aflopende reeks volgens een bepaald criterium (bv. van klein naar groot). Peuters en kleuters gissen hierbij, terwijl schoolkinderen systematisch te werk gaan door telkens twee objecten te vergelijken.
* **Klassen- en relatie logica:** Volgens Piaget is er sprake van operationeel denken wanneer oordelen gebaseerd zijn op strategieën of argumentaties. Dit omvat het plaatsen van dingen in goed afgebakende, hiërarchisch geordende categorieën en het leggen van logische relaties daartussen. Dit denkvermogen is gebonden aan concreet, aanschouwelijk materiaal.
* **Sociaal denken (Rolnemingsgedrag):** Dit is het vermogen om bij het inschatten van een situatie rekening te houden met hoe anderen de situatie bekijken.
* Vanaf 6 jaar: Besef dat anderen een andere visie kunnen hebben, vaak door gebrek aan informatie. Dit is subjectieve rolneming.
* Vanaf ongeveer 8 jaar: Echt kunnen inleven in het standpunt van een ander, maar nog geen rekening houdend met het oordeel van de ander.
* Tussen 10 en 12 jaar: Zelfreflectief rolnemingsgedrag, waarbij zowel de eigen zienswijze als die van de ander afstandelijk wordt bekeken en geconfronteerd. Dit wordt ook wel wederzijdse rolneming of derdepersoonsperspectief genoemd.
#### 3.2.2 De waarneming
De waarneming bij schoolkinderen ontwikkelt zich door:
* **Perceptuele reorganisatie:** Het herschikken van materiaal in gedachten om een andere figuur te herkennen.
* **Perceptuele schematisering:** Het vermogen om zowel het geheel als de samenstellende delen van zintuiglijk materiaal te herkennen.
* **Perceptuele exploratie:** Het systematisch onderzoeken van grote hoeveelheden zintuiglijke informatie om overzicht te krijgen.
#### 3.2.3 Het geheugen
Het geheugen van schoolkinderen verbetert aanzienlijk door:
* **Toenemende capaciteit:** Een grotere hoeveelheid informatie kan worden opgeslagen.
* **Geheugenstrategieën:** Het gebruik van effectievere methoden voor memorisatie.
* **Metageheugen:** Het besef van hoe het eigen geheugen werkt, wat leidt tot beter strategisch gebruik.
#### 3.2.4 De fantasie
De pure fantasie neemt af, maar er ontstaat meer grip op innerlijke voorstellingen. Vanaf 8 jaar is er een duidelijke scheiding tussen fantasie en werkelijkheid. Kinderen geven de voorkeur aan wat echt is of echt zou kunnen zijn, met herkenbare personages en avontuurlijke, maar enigszins realistische settings in afgelegen streken. Er is ook een oriëntatie op het verleden en de toekomst.
#### 3.2.5 De taalontwikkeling
De taalontwikkeling kenmerkt zich door:
* **Exponentiële groei in woordenschat:** Een aanzienlijke toename van het aantal bekende woorden.
* **Evolutie in zinsbouw:** Meer complexe en correcte zinsstructuren.
* **Evolutie in rekening houden met de gesprekspartner:** Begrijpen van de context en de behoeften van de luisteraar.
* Taal wordt een instrument voor creativiteit, humor, manipulatie en probleemoplossing, gebruikt om doelen te bereiken.
### 3.3 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van het schoolkind
De sociale en persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de schoolperiode omvat een groeiende interesse in leeftijdsgenoten, de ontwikkeling van het zelfconcept, morele ontwikkeling, emotionele ontwikkeling en het kernconflict van de schoolperiode.
#### 3.3.1 Groeiende interesse voor leeftijdsgenoten
Kinderen keren zich meer van de volwassen wereld af, maar niet van volwassenen als personen; ze zoeken nog steeds begeleiding. Gestructureerde vriendschappen en individueel gerichte contacten worden belangrijker. Kinderen beleven zelfstandig avonturen met leeftijdsgenoten, creëren hun eigen wereld voor spel en ontdekking. Groepsvorming wordt intenser en gevarieerder, met meer duurzame verwachtingspatronen en samenspel.
* **Vriendschapsfasen:**
* **7-9 jaar (kosten-batenstadium):** Voorkeur voor kinderen met dezelfde spelinteresses of aantrekkelijk speelgoed.
* **9-11 jaar (normatief stadium):** Waarden als loyaliteit en voor elkaar opkomen worden cruciaal.
* **11-13 jaar (empathisch stadium):** Vriendschap is gebaseerd op het kunnen uitstorten van het hart zonder misbruik te vrezen.
#### 3.3.2 Belang van contact met leeftijdsgenoten
Contact met leeftijdsgenoten is essentieel voor het leren samenwerken, conflicten oplossen en zelfkennis opbouwen. De groep fungeert als een sociale spiegel.
#### 3.3.3 Het zelfconcept
Kinderen worden zich bewuster van hun eigen sterke en zwakke kanten. Het zelfbeeld wordt gevormd door feedback van leeftijdsgenoten, ouders en andere volwassenen. Een realistisch zelfbeeld is belangrijk voor positieve zelfwaardering.
#### 3.3.4 De morele ontwikkeling
De ontwikkeling van moraliteit volgt stadia, zoals beschreven door Kohlberg, waarbij kinderen steeds complexere redeneringen ontwikkelen over goed en kwaad.
#### 3.3.5 Gevoelens en emoties
Er is een aanzienlijke toename van emotionele competentie. Kinderen herkennen emoties preciezer, houden rekening met omstandigheden en innerlijke intenties. Het uiten van emoties wordt complexer en genuanceerder, inclusief het ervaren van gemengde gevoelens. Kinderen leren ook hun emoties te reguleren en strategieën te ontwikkelen om met negatieve emoties om te gaan.
#### 3.3.6 Het kernconflict van de schoolperiode
Het kernconflict van de schoolperiode volgens Erikson is dat van **vlijt versus minderwaardigheid**. Kinderen moeten doelgericht leren werken, normen en waarden van de maatschappij leren en competenties ontwikkelen. Een positieve uitkomst leidt tot vlijt en competentie, terwijl een negatieve uitkomst kan leiden tot gevoelens van minderwaardigheid. De behoefte aan belangstellende volwassenen is hierbij groot.
### 3.4 Schoolrijpheid
Schoolrijpheid betreft de verwachtingen die gesteld mogen worden aan een kind bij de overstap van de kleuterklas naar het lager onderwijs. Dit is niet alleen een kwestie van biologische rijping, maar wordt ook beïnvloed door stimulatie vanuit de omgeving.
#### 3.4.1 Het nature-nurture debat
Dit debat gaat over de oorsprong van individuele eigenschappen: is dit bepaald door aanleg (nature, genetisch materiaal) of door opvoeding en leefomgeving (nurture)?
#### 3.4.2 Algemene schoolvoorwaarden
Dit zijn de vereisten om het schoolse leven aan te kunnen, ongeacht de specifieke activiteiten.
* **Lichamelijke voorwaarden:** Gezondheid, een goede sensomotorische uitrusting (normaal zicht, gehoor, oog-handcoördinatie).
* **Cognitieve voorwaarden:** Een minimaal intelligentieniveau, voldoende kennis van de schooltaal en aandachtsconcentratie.
* **Sociale voorwaarden:** Openheid voor nieuwe contacten met volwassenen en leeftijdsgenoten.
* **Dynamisch-affectieve aspecten:** Spontane leer- en weetgierigheid.
#### 3.4.3 Specifieke schoolvoorwaarden
Dit zijn voorwaarden die nodig zijn voor specifieke schoolse taken.
* **Leesvoorwaarden:** Besef dat geschreven tekst een boodschap weergeeft, visueel onderscheiden van letters, associëren van letters en klanken.
* **Schrijfvoorwaarden:** Aannemen van een goede penhouding, analyseren van woorden in klanken (fonemen), omzetten van klanken naar letters.
* **Rekenvoorwaarden:** Begrijpen van hoeveelheids- en verhoudingsbegrippen (bv. meer, minder, evenveel, getallen 1-10), snel inschatten van hoeveelheden (tot 5), uitvoeren van eenvoudige bewerkingen (erbij doen, eraf doen, verdelen).
> **Tip:** Schoolrijpheid is een complex samenspel van biologische, cognitieve, sociale en emotionele factoren die samen de basis leggen voor succesvol onderwijs.
### 3.5 Lesvoorbereiding en Organisatie
#### 3.5.1 Elementen van een lesvoorbereiding
Een lesvoorbereiding voor bewegingsonderwijs dient de volgende elementen te bevatten:
* **Naam van het spel/oefening**
* **Situatie:**
* Materiaal (hoeveelheid)
* Terreinafbakening (eventuele zones)
* Aantal leerlingen, teams, tikkers
* Opstellingsvorm (uitgangspositie, startpositie)
* **Opdracht:** Concreet formuleren van de taak.
* **Wat als je bent getikt:** Duidelijke regels.
* **Afspraken maken:** Gezamenlijke regels.
#### 3.5.2 Afkortingen in lesvoorbereidingen
* **Sporttak:** VTB (voetbal), HB (handbal), BAB (basketbal)
* **Lichaamsdeel:** vt (voet), h (hand), k (knie)
* **Samengestelde woorden:** strkstd (strekstand), bsthgte (borsthoogte), rgw (rugwaarts)
* **Werkwoorden:** lp (lopen), stn (staan), vng (vangen), wrp (werpen), verplts (verplaatsen)
* **Actoren:** = leerkracht, = leerling
#### 3.5.3 Belangrijke aspecten tijdens een les
* Leren
* Zweten
* Veiligheid
* Amuseren
#### 3.5.4 Indelen van groepen
Er zijn twee soorten groepen:
* **Homogene groepen:** Leden met vergelijkbare motorische vaardigheden.
* **Heterogene groepen:** Leden met uiteenlopende motorische vaardigheden.
Indelingscriteria kunnen zijn:
* **Willekeurig/ad random:** Wanneer de leerlingen niet bekend zijn of als het snel moet.
* **Naar capaciteit/niveau:** Homogeen of heterogeen.
* **Naar gestalte:** Lichaamsgrootte of gewicht.
* **Naar geslacht:** Als kracht of uithouding een rol speelt.
* **Naar interesse.**
* **Naar leeftijd:** Gekoppeld aan ontwikkelingskenmerken.
* **Naar sociale vaardigheden:** Voor vlotte samenwerking of om samenwerking te leren.
#### 3.5.5 Opstellingsvormen en organisatievormen
**Vuistregels voor opstellingen:**
* Moet overzichtelijk zijn.
* De ruimte moet maximaal benut worden.
* Iedereen heeft voldoende ruimte nodig.
* De opstelling mag niet veel tijd kosten.
**Rol van de leerkracht:** Moet constant goed overzicht hebben, zich mobiel opstellen (meestal aan de buitenzijde) en niet op één plaats 'vastgeroest' blijven staan.
**Organisatievormen:**
* **Klassieke organisatie:** Alle leerlingen doen gelijktijdig dezelfde oefening (bv. opwarming, dans, ropeskipping).
* Voordelen: Veel oefentijd, goed overzicht.
* Nadelen: Stilstand voor uitleg, geen individuele aandacht.
* **Partneroefening:** Oefening per twee.
* Nadeel: Kan leiden tot afleidingen (kietelen, lachen, plagen).
* **Golven (rij per rij):** Oefenen van vaardigheden in verplaatsing, handig bij beperkte ruimte.
* Voordelen: Hoge activiteitsgraad in kleine ruimte, recuperatiemoment, snelle individuele feedback.
* Nadelen: Werkende en wachtende leerlingen in het oog houden.
* **Beweging omloop (circuits):** Herhaaldelijk een vaste volgorde van opdrachten afleggen via een vast parcours met veel variatie aan materiaal.
* Voordelen: Hoge activiteitsgraad, zelfstandigheid, aanleren van moeilijkere oefeningen.
* Nadelen: Tijdrovend klaarzetten, beperkte hulp op één plaats, mogelijke opstoppingen.
* **Posten/vakken:** Verdelen in 3-6 groepen die op signaal doorschuiven.
* **Leerposten:** Leren van nieuwe technische vaardigheden.
* **Fitnessposten:** Verbeteren van fysieke fitheid (enkel 3e graad).
* **Spelposten:** Tot en met 2e leerjaar.
* Voordelen: Zelfstandig werken, intensievere aandacht per leerling, gerichte observatie door leerkracht.
* Nadelen: Vereist voorbereiding, managerrol voor leerkracht, soms te weinig oefentijd per post.
#### 3.5.6 Specifieke vragen en aansprakelijkheid
* **Instructies voor materiaal:** Een goede instructie moet de 6 W's bevatten: Wie, Wat, Waar, Wanneer, Waarmee, Wat erna.
* **Aansprakelijkheid bij breuk:** Indien een leerling iets breekt tijdens de les, gaat het om specifieke burgerlijke aansprakelijkheid.
#### 3.5.7 Leerlijnen
Voorbeelden van leerlijnen in bewegingsonderwijs zijn:
* Balanceren
* Werpen en vangen
* Roteren
* Tikspelen
* Trefspelen
* Stoeispelen
* Klauteren en klimmen
* Springen
---
# Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling en schoolrijpheid
Dit topic behandelt de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van schoolkinderen, inclusief de groeiende interesse in leeftijdsgenoten, het zelfconcept, de morele ontwikkeling en de concepten van schoolrijpheid.
## 4.1 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van het schoolkind
De sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van schoolkinderen wordt gekenmerkt door verschillende facetten:
### 4.1.1 Groeiende interesse voor leeftijdsgenoten
Gedurende de schoolperiode verschuift de focus van kinderen steeds meer van de volwassen wereld naar die van leeftijdsgenoten. Dit betekent niet dat ze zich afkeren van volwassenen, maar eerder dat ze zelfstandigheid zoeken in hun interacties met leeftijdsgenoten, terwijl ze nog wel begeleiding van volwassenen waarderen.
* **Vriendschappen:** Er ontstaan meer gestructureerde en individueel gerichte vriendschappen. Kinderen beleven avonturen met leeftijdsgenoten en creëren hun eigen wereld voor spel en ontdekking.
* **Groepsvorming:** De onderlinge betrokkenheid en contacten worden intenser en gevarieerder. Er ontstaan meer en duurzamere verwachtingspatronen binnen groepen.
* **Sociale ontwikkeling in vriendschappen (volgens leeftijd):**
* **7-9 jaar (kosten en batenstadium):** Voorkeur voor leeftijdsgenoten met dezelfde spelinteresses of aantrekkelijk speelgoed.
* **9-11 jaar (normatieve stadium):** Waarden zoals loyaliteit en voor elkaar opkomen worden cruciaal.
* **11-13 jaar (empathische stadium):** Kinderen kiezen vrienden bij wie ze hun hart kunnen luchten en die dit vertrouwen niet zullen misbruiken.
### 4.1.2 Belang van contact met leeftijdsgenoten
Contact met leeftijdsgenoten is essentieel voor de ontwikkeling van diverse sociale vaardigheden:
* Leren samenwerken.
* Conflicten leren oplossen.
* De groep fungeert als een "sociale spiegel", wat leidt tot toenemende zelfkennis.
### 4.1.3 Het zelfconcept
Het zelfconcept van een kind ontwikkelt zich door:
* **Bewustwording:** Kinderen worden zich meer bewust van hun eigen sterke en zwakke kanten.
* **Zelfbeeld:** Dit wordt gevormd door feedback van leeftijdsgenoten, ouders, leerkrachten en trainers.
* **Perspectief nemen:** De toenemende mogelijkheid om het perspectief van anderen in te nemen draagt bij aan een realistischer zelfbeeld.
* Een realistisch zelfbeeld is van belang voor een positieve zelfwaardering.
### 4.1.4 De morele ontwikkeling
De morele ontwikkeling, zoals beschreven door Kohlberg, omvat de ontwikkeling van het besef van goed en kwaad en de daaruit voortvloeiende gedragsnormen.
### 4.1.5 Gevoelens en emoties
Gedurende de schoolperiode vindt er een aanzienlijke toename plaats in de emotionele competentie:
* **Herkenning van emoties:** Kinderen worden preciezer in het herkennen van emoties, rekening houdend met omstandigheden en innerlijke intenties.
* **Uiten van emoties:** Het uiten van emoties wordt complexer en genuanceerder. Gemengde gevoelens komen vaker voor.
* **Regulatie van emoties:** Kinderen leren hun emoties te reguleren en in goede banen te leiden, inclusief het ontwikkelen van strategieën om met negatieve emoties om te gaan.
### 4.1.6 Het kernconflict van de schoolperiode
Volgens Erikson is het kernconflict van de schoolperiode gericht op het ontwikkelen van **vlijt en competentie**. Kinderen leren doelgericht werken en nemen normen en waarden van de maatschappij aan. Een positieve uitkomst leidt tot een gevoel van competentie, terwijl een negatieve uitkomst kan resulteren in gevoelens van minderwaardigheid. De behoefte aan een belangstellende volwassene is hierbij essentieel.
## 4.2 Schoolrijpheid
Schoolrijpheid verwijst naar de verwachtingen die gesteld mogen worden aan een kind bij de overstap van de kleuterklas naar het lager onderwijs.
### 4.2.1 Wat is schoolrijpheid?
Schoolrijpheid is niet enkel een kwestie van biologische rijping, maar wordt ook sterk beïnvloed door oefening en stimulatie vanuit de omgeving (het "nurture"-aspect).
### 4.2.2 Het nature-nurture debat
Het nature-nurture debat gaat over de vraag of eigenschappen van een individu primair bepaald worden door aanleg (nature, genetisch materiaal) of door opvoeding en leefomgeving (nurture). De consensus is dat beide factoren een rol spelen.
### 4.2.3 Algemene schoolvoorwaarden
Dit zijn vereisten waaraan een kind moet voldoen om het schoolse leven aan te kunnen, ongeacht de specifieke activiteiten.
* **Lichamelijke voorwaarden:**
* Gezondheid.
* Goede sensomotorische uitrusting (normaal zicht en gehoor, goed ontwikkelde oog-handcoördinatie).
* **Cognitieve voorwaarden:**
* Minimaal intelligentieniveau.
* Voldoende kennis van de schooltaal.
* Mogelijkheid tot aandachtsconcentratie.
* **Sociaal-affectieve voorwaarden:**
* Openstaan voor nieuwe contacten met volwassenen en leeftijdsgenoten.
* Spontane leer- en weetgierigheid.
### 4.2.4 Specifieke schoolvoorwaarden
Dit zijn vaardigheden die direct gerelateerd zijn aan de academische taken op school.
* **Leesvoorwaarden:**
* Besef dat geschreven tekst een boodschap weergeeft.
* Visueel kunnen differentiëren van letters.
* Onderlinge associatie van letters en klanken.
* **Schrijfvoorwaarden:**
* Aannemen van een goede penhouding.
* Kunnen analyseren van een woord in zijn samenstellende klanken (fonemen).
* Omzetten van klanken naar lettertekens.
* **Rekenvoorwaarden:**
* Begrip van hoeveelheids- en verhoudingsbegrippen (bv. 'meer', 'minder', 'evenveel').
* Kennis van getallen van 1 tot 10.
* Snel kunnen inschatten van een hoeveelheid elementen (tot 5).
* Mogelijkheid om eenvoudige bewerkingen uit te voeren (optellen, aftrekken, verdelen).
**Tip:** Een kind hoeft niet aan *alle* specifieke schoolvoorwaarden volledig te voldoen bij de start. Het vermogen om deze vaardigheden te leren en ontwikkelen is belangrijker.
**Voorbeeld:** Een kind dat de klank "$/b/$" nog niet direct aan de letter "b" kan koppelen, maar wel de klanken kan onderscheiden en de intentie heeft om te leren, voldoet aan de basisvoorwaarden voor het leren lezen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motorische vaardigheden | Het vermogen om bewegingen uit te voeren, onderverdeeld in klein motorisch (fijne bewegingen met handen en vingers) en groot motorisch (basisbewegingen van het lichaam). |
| Psychomotoriek | Het samenspel tussen de geest (psyche) en beweging (motoriek), waarbij bewuste aansturing van spieren centraal staat en leidt tot geautomatiseerde bewegingen. |
| Algemene basisvaardigheden (ABV) | Fundamentele bewegingen die de basis vormen voor verdere motorische ontwikkeling, zoals lopen, rennen, springen en gooien. |
| Specifieke basisvaardigheden (SBV) | Bewegingen die kenmerkend zijn voor specifieke sportdisciplines en die verder gevorderd zijn dan de algemene basisvaardigheden. |
| KLUS(CE) | Een acroniem dat staat voor Kracht, Lenigheid, Uithouding, Snelheid, Coördinatie en Evenwicht, de zes componenten van fysieke fitheid. |
| Neurale ontwikkeling | De ontwikkeling van het zenuwstelsel, inclusief de hersenen, die cruciaal is voor het aanleren van motorische vaardigheden, vooral in de vroege kinderjaren. |
| Musculoskeletale ontwikkeling | De ontwikkeling van botten, spieren en gewrichten, die de fysieke mogelijkheden voor beweging beïnvloedt en een belangrijke periode kent voor motorisch leren. |
| Fysiologische ontwikkeling | De ontwikkeling van het lichaam met betrekking tot orgaanfuncties en algemene fysieke gesteldheid, zoals cardiovasculaire capaciteit en spiergroei. |
| Lichaamsperspectie | Het bewustzijn van het eigen lichaam, inclusief lichaamsgrenzen, lichaamsdelen, lichaamsassen en lichaamshoudingen, en het besef van lateraliteit. |
| Ruimteperspectie | Het vermogen om de eigen positie, richting, afstand en bewegingsbanen ten opzichte van objecten en andere personen in de ruimte waar te nemen en te beïnvloeden. |
| Tijdsperspectie | Het vermogen om duur, tempo en ritme van bewegingen waar te nemen en hierop adequaat te reageren, inclusief snel reageren op prikkels. |
| Conservatie (cognitieve ontwikkeling) | Het inzicht dat bepaalde eigenschappen van objecten of hoeveelheden gelijk blijven, ondanks uiterlijke veranderingen, wat kenmerkend is voor het operationeel denken. |
| Classificatie (cognitieve ontwikkeling) | Het vermogen om objecten te sorteren en te groeperen op basis van één of meerdere gemeenschappelijke kenmerken of criteria. |
| Seriatie (cognitieve ontwikkeling) | Het vermogen om objecten systematisch te rangschikken in een oplopende of aflopende reeks, bijvoorbeeld van klein naar groot of van licht naar zwaar. |
| Sociaal denken (cognitieve ontwikkeling) | Het vermogen om de perspectieven van anderen te begrijpen en rekening te houden met hun visies en gedachten bij het inschatten van situaties. |
| Zelfconcept | Het beeld dat een persoon van zichzelf heeft, gebaseerd op eigen waarneming, feedback van anderen en de mogelijkheid tot perspectief nemen. |
| Morele ontwikkeling | Het proces waarbij een individu normen, waarden en principes van goed en kwaad ontwikkelt en toepast in gedrag. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind wordt geacht de vereiste fysieke, cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden te bezitten om succesvol te kunnen starten op de basisschool. |
| Nature-nurture debat | De discussie over de relatieve invloed van aangeboren aanleg (nature) en omgevingsfactoren en opvoeding (nurture) op de ontwikkeling van individuele eigenschappen. |