Cover
Comença ara de franc Academische woordenschat 2526.pdf
Summary
# Academische woordenschat en definities
Deze sectie biedt een uitgebreide lijst van 100 academische woorden, inclusief hun Nederlandse definities en praktische voorbeelden, specifiek gericht op de opleiding Hotelmanagement.
### 2.1 Lijst van academische woorden en definities
1. **Aanleiding** (de) – Oorzaak, reden [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** De aanleiding voor de klachten was de slechte service in het restaurant [2](#page=2).
2. **Accuraat** – Zeer nauwkeurig, precies [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** De chef werkte accuraat en zorgde dat alle gerechten identiek waren opgediend [2](#page=2).
3. **Acquisitie** (de) – Het verwerven van klanten of opdrachten [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Het hotel investeert veel in acquisitie om nieuwe internationale gasten aan te trekken [2](#page=2).
4. **Adequaat** – Goed passend bij de omstandigheden, doeltreffend [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** De manager reageerde adequaat op de klacht van de gast [2](#page=2).
5. **Analyse** (de) – Onderzoek dat duidelijk maakt hoe iets in elkaar zit [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** De analyse van de gastenreviews toonde aan dat de service verbeterd moest worden [2](#page=2).
6. **Anticiperen** – Vooruitdenken, rekening houden met wat gaat gebeuren [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** De maître anticipeerde op de drukte door extra personeel in te zetten [2](#page=2).
7. **Argumenteren** – Redenen of bewijzen geven [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Tijdens de presentatie argumenteerde de student waarom duurzaamheid essentieel is in hospitality [2](#page=2).
8. **Associëren** – Een verband of link leggen met iets [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Veel gasten associëren een luxehotel met uitstekende service en verfijnde gastronomie [2](#page=2).
9. **Aspect** (het) – Onderdeel van een zaak of probleem [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Een belangrijk aspect van gastvrijheid is persoonlijke aandacht voor de klant [2](#page=2).
10. **Attitude** (de) – Houding, gedrag [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** De vriendelijke attitude van de receptioniste gaf de gasten meteen vertrouwen [2](#page=2).
11. **Autonoom** – Zelfstandig, onafhankelijk [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Tijdens hun stage leren studenten autonoom werken in de keuken [2](#page=2).
12. **Beogen** – Proberen te bereiken, nastreven [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Het hotel beoogt een hogere klanttevredenheid door betere service [3](#page=3).
13. **Bilateraal** – Betrekking hebbend op twee partijen [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Er werd een bilateraal akkoord gesloten tussen twee hotelketens voor samenwerking [3](#page=3).
14. **Bottleneck** (de) – Knelpunt, probleem waardoor iets niet vlot loopt [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** De bottleneck in het restaurant was de te trage bediening [3](#page=3).
15. **Branche** (de) – Vakgebied, sector [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** De studenten verdiepen zich in de hospitalitybranche [3](#page=3).
16. **Briefing** (de) – Korte instructie of mededeling [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Voor de dienst kregen de obers een briefing van de maître [3](#page=3).
17. **Bureaucratie** (de) – Traagheid door te veel regels of administratie [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Het aanvragen van vergunningen voor een nieuw hotel duurt lang door de bureaucratie [3](#page=3).
18. **Casus** (de) – Voorbeeld uit de praktijk [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** De docent besprak een casus over een klacht van een hotelgast [3](#page=3).
19. **Causaal** – Oorzakelijk verband [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Er is een causaal verband tussen slechte reviews en dalende omzet [3](#page=3).
20. **Chronologisch** – In de volgorde van tijd [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** De student presenteerde zijn werkervaring chronologisch [3](#page=3).
21. **Citeren** – Letterlijk herhalen van iemands woorden [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** In zijn paper citeerde hij de directeur van Hilton Hotels [3](#page=3).
22. **Clausule** (de) – Bepaling in een contract [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** In het contract met de wijnleverancier stond een clausule over leveringstijden [3](#page=3).
23. **Cognitief** – Wat met het verstand te maken heeft [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Een sommelier heeft naast smaak ook cognitieve vaardigheden nodig om wijnen te analyseren [3](#page=3).
24. **Coherent** – Samenhangend, logisch opgebouwd [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Zijn presentatie over gastvrijheid was erg coherent en goed gestructureerd [3](#page=3).
25. **Collectief** – Gezamenlijk, behorend tot de hele groep [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Het hotel bood een collectieve verzekering aan al zijn werknemers [4](#page=4).
26. **Compatibel** – Goed samenwerkend, passend bij elkaar [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Het kassasysteem was niet compatibel met de boekingssoftware van het restaurant [4](#page=4).
27. **Compensatie** (de) – Vergoeding, goedmaking [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Als compensatie voor de storing kregen gasten een gratis diner aangeboden [4](#page=4).
28. **Competent** – Bekwaam, deskundig [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Een competente chef kan een keukenbrigade motiveren en leiden [4](#page=4).
29. **Compromis** (het) – Overeenkomst waarbij beide partijen iets toegeven [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Na een discussie over werktijden sloten chef en personeel een compromis [4](#page=4).
30. **Concept** (het) – Plan, idee, eerste ontwerp [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Het restaurant werkte een nieuw concept rond gezonde streetfood uit [4](#page=4).
31. **Concessie** (de) – Tegemoetkoming, iets opgeven om tot een akkoord te komen [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** De manager deed een concessie door extra verlofdagen toe te staan [4](#page=4).
32. **Confidentieel** – Vertrouwelijk [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** De persoonsgegevens van gasten moeten confidentieel behandeld worden [4](#page=4).
33. **Conform** – In overeenstemming met, volgens [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** De keuken werkt volledig conform de HACCP-voorschriften [4](#page=4).
34. **Consensus** (de) – Algemene overeenstemming [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Na overleg was er consensus om te investeren in duurzame producten [4](#page=4).
35. **Consequent** – In overeenstemming met eerder handelen, trouw aan regels [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** De maître was consequent: iedereen moest dezelfde dresscode volgen [4](#page=4).
36. **Consistent** – Samenhangend, zonder tegenstrijdigheden [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Zijn consistente beleid zorgde voor een duidelijke kwaliteitsstandaard [5](#page=5).
37. **Consultant** (de) – Deskundige adviseur voor bedrijven of organisaties [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het hotel schakelde een consultant in voor advies over marketing [5](#page=5).
38. **Context** (de) – Samenhang, geheel waarin iets gebeurt [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** De docent legde uit dat gastvrijheid altijd in de context van cultuur moet worden gezien [5](#page=5).
39. **Correlatie** (de) – Verband tussen twee zaken [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Er is een sterke correlatie tussen klantvriendelijkheid en loyaliteit van gasten [5](#page=5).
40. **Curriculum** (het) – Studieprogramma [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het curriculum van de opleiding bevat vakken zoals gastronomie en financieel management [5](#page=5).
41. **Criterium** (het) – Maatstaf, kenmerk waarop iets beoordeeld wordt [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Een belangrijk criterium bij een Michelinster is de kwaliteit van de ingrediënten [5](#page=5).
42. **Cyclus** (de) – Reeks, terugkerende periode [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het hotel organiseert een jaarlijkse cyclus van wijnproeverijen [5](#page=5).
43. **Deadline** (de) – Uiterste datum waarop iets klaar moet zijn [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** De deadline voor de menuplanning was vrijdagmiddag [5](#page=5).
44. **Delegeren** – Taken doorgeven aan anderen [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Een goede manager moet kunnen delegeren naar zijn team [5](#page=5).
45. **Diversiteit** (de) – Verscheidenheid [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het hotelpersoneel weerspiegelt de culturele diversiteit van de gasten [5](#page=5).
46. **Duurzaam** – Gericht op lange termijn, met respect voor milieu en mens [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Het restaurant serveert uitsluitend duurzaam gevangen vis [5](#page=5).
47. **Dynamisch** – Flexibel, snel veranderend [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** De dynamische hotelwereld vraagt voortdurende innovatie [5](#page=5).
48. **Ecologisch** – Wat invloed heeft op het milieu en de leefomgeving [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Het hotel investeert in ecologische oplossingen zoals waterbesparing en recyclage [6](#page=6).
49. **Efficiënt** – Doeltreffend, zonder verspilling van tijd of middelen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De keuken werkte efficiënt dankzij een duidelijke taakverdeling [6](#page=6).
50. **Elementair** – Fundamenteel, basis [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Hygiëne is een elementaire vereiste in de horeca [6](#page=6).
51. **Elimineren** – Verwijderen, uitschakelen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Door betere kwaliteitscontrole kan men fouten in de keuken elimineren [6](#page=6).
52. **Empathie** (de) – Inlevingsvermogen, meeleven met anderen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Een receptionist met empathie voelt goed aan hoe een gast geholpen wil worden [6](#page=6).
53. **Essentieel** – Zeer belangrijk, onmisbaar [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Gastvrijheid is een essentieel element van de hotelervaring [6](#page=6).
54. **Ethisch** – Moreel verantwoord, volgens normen van goed en kwaad [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Het is ethisch belangrijk om eerlijke handel te steunen bij de inkoop van koffie [6](#page=6).
55. **Exclusief** – Niet inbegrepen, of bedoeld voor een beperkte groep [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Het hotel biedt een exclusief diner aan voor VIP-gasten [6](#page=6).
56. **Expansie** (de) – Uitbreiding [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De keten plant een expansie naar de Aziatische markt [6](#page=6).
57. **Expertise** (de) – Deskundigheid [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De chef bracht zijn expertise in patisserie over op de studenten [6](#page=6).
58. **Expliciet** – Nadrukkelijk, heel duidelijk [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De klant had expliciet gevraagd om een glutenvrij menu [6](#page=6).
59. **Exploitatie** (de) – Het beheren om er winst mee te maken [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De exploitatie van het hotel werd uitbesteed aan een internationale groep [6](#page=6).
60. **Extravert** – Open en sociaal in gedrag [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Extravert personeel voelt zich snel thuis in de bediening [6](#page=6).
61. **Facilitair** – Ondersteunend, diensten verlenend [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De facilitaire dienst zorgde voor het onderhoud van de hotelkamers [7](#page=7).
62. **Familiair** – Vertrouwelijk in omgang, soms iets te informeel [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De ober sprak de gasten iets te familiair aan, wat niet professioneel overkwam [7](#page=7).
63. **Fenomeen** (het) – Verschijnsel [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Streetfood is een culinair fenomeen dat wereldwijd populair werd [7](#page=7).
64. **Fiscaal** – Wat te maken heeft met belastingen [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De aankoop van nieuwe keukenapparatuur was fiscaal interessant voor het restaurant [7](#page=7).
65. **Flexibel** – Buigzaam, zich gemakkelijk aanpassend [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Flexibel personeel kan snel wisselen tussen zaal en keuken [7](#page=7).
66. **Focussen** (zich) – Concentreren op [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De chef focuste zich op het verbeteren van de sauzen [7](#page=7).
67. **Franchise** (de) – Samenwerking waarbij zelfstandigen gebruikmaken van een merk of concept [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Dat restaurant maakt deel uit van een internationale franchise [7](#page=7).
68. **Frappant** – Opvallend [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Het is frappant hoe kleine details een groot verschil maken in klantbeleving [7](#page=7).
69. **Functie** (de) – Rol, taak of doel van iets [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De functie van de maître is het coördineren van de bediening [7](#page=7).
70. **Functioneel** – Praktisch bruikbaar, geschikt voor een doel [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Het buffet was niet alleen mooi, maar ook functioneel ingericht [7](#page=7).
71. **Genereren** – Voortbrengen, laten ontstaan [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Het hotel probeert meer inkomsten te genereren via evenementen [7](#page=7).
72. **Gerenommeerd** – Bekend en gerespecteerd [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De studenten mochten stage lopen in een gerenommeerd sterrenrestaurant [7](#page=7).
73. **Globaal** – In grote lijnen of wereldwijd [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De manager gaf een globaal overzicht van de financiële resultaten [7](#page=7).
74. **Hiërarchie** (de) – Rangorde, structuur van hogere en lagere posities [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** In de keuken geldt een duidelijke hiërarchie: de chef beslist, de sous-chefs volgen [8](#page=8).
75. **Hospitality** – Gastvrijheid, vriendelijkheid en service richting gasten [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Hospitality is de kern van elk succesvol hotel [8](#page=8).
76. **Hypothese** (de) – Veronderstelling die nog bewezen moet worden [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** De hypothese was dat biologische menu’s tot hogere klanttevredenheid leiden [8](#page=8).
77. **Identiek** – Precies hetzelfde [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** De gerechten moesten identiek worden opgediend bij alle gasten [8](#page=8).
78. **Imiteren** – Nadoen, kopiëren [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Goedkopere restaurants proberen soms sterrenchefs te imiteren [8](#page=8).
79. **Impact** (de) – Invloed, effect [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** De negatieve review had een grote impact op de reputatie van het hotel [8](#page=8).
80. **Implementeren** – Uitvoeren, in de praktijk brengen [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Het restaurant besloot een nieuw reserveringssysteem te implementeren [8](#page=8).
81. **Inclusief** – Inbegrepen [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** De prijs van de kamer is inclusief ontbijt [8](#page=8).
82. **Indicatie** (de) – Aanwijzing, teken [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Een lage bezettingsgraad is een indicatie dat promotie nodig is [8](#page=8).
83. **Infrastructuur** (de) – Voorzieningen zoals gebouwen, transport, communicatie [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Goede infrastructuur is cruciaal voor een congrescentrum [8](#page=8).
84. **Innovatie** (de) – Vernieuwing [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Innovatie in de keuken leidde tot nieuwe bereidingswijzen [8](#page=8).
85. **Innoveren** – Vernieuwen [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Het hotel probeert te innoveren met digitale check-in [8](#page=8).
86. **Input** (de) – Gegevens, inbreng [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De input van de gasten via enquêtes helpt om de service te verbeteren [9](#page=9).
87. **Interactie** (de) – Wisselwerking, op elkaar reageren [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De interactie tussen personeel en gasten bepaalt de sfeer in het hotel [9](#page=9).
88. **Interpreteren** – Uitleg geven, begrijpen [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De ober moest de wens van de klant juist interpreteren [9](#page=9).
89. **Interveniëren** – Tussenbeide komen [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De manager moest interveniëren bij een conflict tussen twee medewerkers [9](#page=9).
90. **Inventief** – Vindingrijk, creatieve oplossingen bedenkend [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De inventieve chef maakte een nieuw gerecht met restproducten [9](#page=9).
91. **Inventariseren** – Een overzicht maken van aanwezige zaken [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Voor de voorraadcontrole moet men alle wijnflessen inventariseren [9](#page=9).
92. **Irrationeel** – Niet logisch, in strijd met verstand [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Het is irrationeel om in de spits grote leveringen te plannen [9](#page=9).
93. **Jargon** (het) – Vaktaal, woorden die specifiek bij een beroep horen [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Studenten leren het jargon van de hotelsector tijdens hun opleiding [9](#page=9).
94. **Kwantiteit** (de) – Hoeveelheid [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De kwantiteit van het eten op het buffet was voldoende voor alle gasten [9](#page=9).
95. **Loyaal** – Trouw, betrouwbaar [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Loyale gasten keren elk jaar terug naar hetzelfde hotel [9](#page=9).
96. **Lucratief** – Winstgevend [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Banketten zijn een lucratieve activiteit voor veel hotels [9](#page=9).
97. **Objectief** – Neutraal, onpartijdig [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Een recensent moet objectief oordelen over een restaurant [9](#page=9).
98. **Representatief** – Onderzoek bij een deel van een groep om conclusies te trekken over de hele groep [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Door een steekproef te doen bij 200 gasten kreeg het hotel inzicht in de algemene klanttevredenheid [9](#page=9).
99. **Steekproef** – Onderzoek bij een deel van een groep om conclusies te trekken over de hele groep [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Door een steekproef te doen bij 200 gasten kreeg het hotel inzicht in de algemene klanttevredenheid [10](#page=10).
100. **Subjectief** – Persoonlijk, beïnvloed door eigen gevoelens of mening [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** De beoordeling van smaak is vaak subjectief [10](#page=10).
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Aanleiding | De oorzaak of reden waarom iets gebeurt of waarom er actie wordt ondernomen. |
| Accuraat | Betekent zeer nauwkeurig en precies, zonder fouten of afwijkingen. |
| Acquisitie | Het proces van het werven van nieuwe klanten, opdrachten of marktaandeel voor een bedrijf. |
| Adequaat | Passend bij de omstandigheden en effectief om een bepaald doel te bereiken. |
| Analyse | Het systematisch onderzoeken van iets om de structuur, samenstelling of oorzaken ervan te begrijpen. |
| Anticiperen | Vooruitdenken en handelen op basis van verwachte toekomstige gebeurtenissen of situaties. |
| Argumenteren | Het geven van redenen, bewijzen of logische stappen om een standpunt te ondersteunen of te bewijzen. |
| Associëren | Een verband leggen tussen twee of meer zaken, concepten of ideeën. |
| Aspect | Een specifiek onderdeel, kenmerk of facet van een groter geheel, probleem of onderwerp. |
| Attitude | De algemene houding, gedragswijze of ingesteldheid die iemand of een groep ten opzichte van iets of iemand heeft. |
| Autonoom | Zelfstandig opererend of handelend, zonder externe controle of afhankelijkheid. |
| Beogen | Een specifiek doel nastreven of proberen te bereiken door middel van handelingen. |
| Bilateraal | Betrekking hebbend op twee partijen, wederkerig en tussen twee entiteiten. |
| Bottleneck | Een knelpunt of obstakel in een proces dat de doorstroming of voortgang belemmert. |
| Branche | Een specifieke sector of vakgebied binnen de economie waar vergelijkbare bedrijven actief zijn. |
| Briefing | Een korte instructie, mededeling of samenvatting van informatie die wordt gegeven voor aanvang van een taak of project. |
| Bureaucratie | Een systeem met veel regels, procedures en administratieve lasten dat leidt tot traagheid en inefficiëntie. |
| Casus | Een specifieke praktijksituatie, voorbeeld of geval dat als studieobject dient. |
| Causaal | Verwijzend naar een oorzakelijk verband, waarbij de ene gebeurtenis of factor direct leidt tot een andere. |
| Chronologisch | Gepresenteerd in de volgorde waarin de gebeurtenissen plaatsvonden, van vroeger naar later. |
| Citeren | Letterlijk herhalen van uitspraken of tekstgedeelten van iemand anders, meestal met bronvermelding. |
| Clausule | Een specifieke bepaling, voorwaarde of artikel in een contract, overeenkomst of wet. |
| Cognitief | Betrekking hebbend op denkprocessen, waaronder waarneming, geheugen, probleemoplossing en taalbegrip. |
| Coherent | Logisch samenhangend, consistent en goed gestructureerd zodat het als een geheel te begrijpen is. |
| Collectief | Gezamenlijk, behorend tot of uitgevoerd door een groep als geheel, in plaats van individueel. |
| Compatibel | In staat om goed samen te werken of te functioneren met andere systemen, apparaten of entiteiten. |
| Compensatie | Een vergoeding, genoegdoening of teruggave als reactie op een verlies, schade of ongemak. |
| Competent | Bekwaam, deskundig en in staat om een taak of functie op een hoog niveau uit te voeren. |
| Compromis | Een overeenkomst waarbij alle betrokken partijen iets van hun oorspronkelijke eisen opgeven om tot een gezamenlijke oplossing te komen. |
| Concept | Een eerste idee, plan, ontwerp of algemeen beeld van hoe iets eruit zal zien of zal functioneren. |
| Concessie | Een tegemoetkoming of het opgeven van een bepaald standpunt om een overeenkomst te bereiken of een conflict op te lossen. |
| Confidentieel | Vertrouwelijk; informatie die niet openbaar mag worden gemaakt en strikt geheim moet blijven. |
| Conform | In overeenstemming met, volgens de regels, richtlijnen of specificaties. |
| Consensus | Een algemene overeenstemming of gedeelde mening binnen een groep na beraadslaging. |
| Consequent | Handelend of beslissend op een consistente en logische manier, trouw aan principes of eerder ingenomen standpunten. |
| Consistent | Zonder tegenstrijdigheden, altijd op dezelfde manier presterend of zich gedragend, en dus betrouwbaar. |
| Consultant | Een externe deskundige die advies geeft aan bedrijven of organisaties om specifieke problemen op te lossen of te verbeteren. |
| Context | Het geheel van omstandigheden, achtergrondinformatie of samenhang waarin iets plaatsvindt of moet worden begrepen. |
| Correlatie | Een statistisch verband tussen twee variabelen, waarbij ze de neiging hebben om samen te veranderen, maar niet noodzakelijk een oorzakelijk verband. |
| Curriculum | Het studieprogramma of de leerstof die deel uitmaakt van een opleiding of cursus. |
| Criterium | Een maatstaf, kenmerk of norm waarop iets wordt beoordeeld, vergeleken of gewogen. |
| Cyclus | Een reeks gebeurtenissen of processen die zich herhalen, vaak binnen een bepaalde tijdsperiode. |
| Deadline | De uiterste datum of het laatste moment waarop een taak, project of werk voltooid moet zijn. |
| Delegeren | Het doorgeven van taken, verantwoordelijkheden of bevoegdheden aan andere personen, meestal ondergeschikten. |
| Diversiteit | De verscheidenheid of variëteit binnen een groep of populatie op basis van kenmerken zoals cultuur, geslacht, leeftijd, etc. |
| Duurzaam | Gericht op het behoud voor de lange termijn, met respect voor milieu, economie en sociale aspecten. |
| Dynamisch | Flexibel, snel veranderend en zich voortdurend aanpassend aan nieuwe omstandigheden of eisen. |
| Ecologisch | Betrekking hebbend op de relatie tussen levende organismen en hun omgeving, of gericht op milieuvriendelijkheid. |
| Efficiënt | Het bereiken van een doel met minimale verspilling van tijd, middelen of energie. |
| Elementair | Fundamenteel, basisch of van primair belang; essentieel voor begrip of functioneren. |
| Elimineren | Het verwijderen, uitschakelen of volledig laten verdwijnen van iets ongewenst. |
| Empathie | Het vermogen om de gevoelens, gedachten en ervaringen van anderen te begrijpen en te delen. |
| Essentieel | Zeer belangrijk, onmisbaar en van fundamenteel belang. |
| Ethisch | Verwijzend naar morele principes en waarden; handelend volgens wat als juist en goed wordt beschouwd. |
| Exclusief | Beperkt tot een kleine groep, niet algemeen beschikbaar, of niet inbegrepen in een standaardaanbod. |
| Expansie | De uitbreiding van een bedrijf, organisatie of activiteit naar nieuwe markten, gebieden of schalen. |
| Expertise | Diepgaande kennis, vaardigheid en ervaring op een bepaald vakgebied. |
| Expliciet | Nadrukkelijk, heel duidelijk en ondubbelzinnig uitgedrukt of vermeld. |
| Exploitatie | Het beheren en exploiteren van een bedrijf of activiteit met als doel winst te genereren. |
| Extravert | Een persoonlijkheidstype dat zich naar buiten gericht voelt, sociaal actief en energie puttend uit interactie. |
| Facilitair | Betrekking hebbend op ondersteunende diensten of faciliteiten die nodig zijn voor het functioneren van een organisatie. |
| Familiair | Vertrouwelijk in de omgang, vaak informeler dan professioneel gepast zou zijn. |
| Fenomeen | Een waarneembaar verschijnsel, gebeurtenis of ontwikkeling, vaak van bijzondere aard. |
| Fiscaal | Verwijzend naar de belastingheffing en de regels en wetten die daarmee samenhangen. |
| Flexibel | In staat om zich gemakkelijk aan te passen aan veranderende omstandigheden, eisen of situaties. |
| Focussen (zich) | Zich concentreren op een specifiek onderwerp, taak of doel. |
| Franchise | Een commerciële samenwerking waarbij een partij (franchisenemer) het recht krijgt om een merk, product of concept van een andere partij (franchgever) te gebruiken. |
| Frappant | Opvallend, treffend of verbazingwekkend. |
| Functie | De rol, taak, werking of het doel van een persoon, object of proces. |
| Functioneel | Praktisch bruikbaar, effectief en geschikt voor het beoogde doel. |
| Genereren | Voortbrengen, creëren of veroorzaken van iets, zoals inkomsten, energie of resultaten. |
| Gerenommeerd | Bekend en hoog aangeschreven vanwege uitstekende kwaliteit, reputatie of prestaties. |
| Globaal | In grote lijnen, algemeen, of wereldwijd; niet gedetailleerd. |
| Hiërarchie | Een rangorde of structuur van posities binnen een organisatie, gebaseerd op autoriteit, verantwoordelijkheid of status. |
| Hospitality | Gastvrijheid, de vriendelijke en attente ontvangst en service die aan gasten wordt geboden in de horeca. |
| Hypothese | Een voorlopige aanname, stelling of veronderstelling die nog bewezen of weerlegd moet worden. |
| Identiek | Precies hetzelfde, zonder enig verschil. |
| Imiteren | Nadoen, kopiëren of nabootsen van gedrag, stijl of producten van anderen. |
| Impact | De invloed, het effect of de uitwerking die iets heeft op een persoon, situatie of systeem. |
| Implementeren | Het uitvoeren, toepassen of in de praktijk brengen van een plan, idee of systeem. |
| Inclusief | Met inbegrip van, alles omvattend. |
| Indicatie | Een aanwijzing, teken of signaal dat iets suggereert of aangeeft. |
| Infrastructuur | De basisvoorzieningen en structuren die nodig zijn voor het functioneren van een samenleving of organisatie, zoals transport, communicatie en gebouwen. |
| Innovatie | De introductie van nieuwe ideeën, methoden, producten of diensten die leiden tot verbetering of vernieuwing. |
| Innoveren | Nieuwigheden introduceren, vernieuwen of met nieuwe ideeën komen. |
| Input | De gegevens, inbreng, informatie of middelen die in een proces worden gestopt. |
| Interactie | De wisselwerking of communicatie tussen twee of meer personen, groepen of systemen. |
| Interpreteren | Uitleg geven aan, begrijpen of een betekenis toekennen aan informatie, signalen of gedrag. |
| Interveniëren | Tussenbeide komen in een situatie om deze te beïnvloeden of te wijzigen. |
| Inventief | Vindingrijk, creatief en in staat om nieuwe oplossingen of ideeën te bedenken. |
| Inventariseren | Een gedetailleerd overzicht maken van de aanwezige zaken, voorraden of bezittingen. |
| Irrationeel | Niet gebaseerd op logica of verstand; onredelijk of onlogisch. |
| Jargon | Vaktaal of specifieke woorden en uitdrukkingen die eigen zijn aan een bepaald beroep, vakgebied of groep. |
| Kwantiteit | De hoeveelheid van iets, gemeten in aantal of volume. |
| Loyaal | Trouw, betrouwbaar en toegewijd aan een persoon, groep, merk of principe. |
| Lucratief | Winstgevend, rendabel en opleverend veel geld. |
| Objectief | Gebaseerd op feiten en bewijzen, onpartijdig en zonder persoonlijke mening of voorkeur. |
| Representatief | Kenmerkend voor de gehele groep, zodat conclusies getrokken kunnen worden over die groep. |
| Steekproef | Een selectie van een deel van een populatie of groep, gebruikt om representatieve conclusies te trekken over de gehele groep. |
| Subjectief | Gebaseerd op persoonlijke gevoelens, meningen, ervaringen of interpretaties, en dus niet objectief. |