Cover
Comença ara de franc Cursus V. Fysiologie Bloed.pdf
Summary
# De algemene functies en kenmerken van bloed
Dit onderwerp behandelt de fysiologische betekenis, samenstelling, en algemene fysieke kenmerken van bloed, evenals de transportfuncties van de verschillende bloedbestanddelen.
## 1.1 De fysiologische betekenis van bloed: zijn algemene functies
Bloed bestaat uit twee hoofdcomponenten: bloedplasma en bloedcellen. Samen met de interstitiële vloeistof vormt het bloedplasma de extracellulaire vloeistof van het organisme. Dankzij de continue circulatie door het lichaam en de vlotte uitwisseling met de interstitiële vloeistof, vervult bloed een cruciale transportfunctie [2](#page=2).
### 1.1.1 Transportfuncties van bloed
Bloed transporteert diverse substanties door het lichaam:
* **Voedingsstoffen en zuurstof:** Vanuit het spijsverteringsstelsel en de longen naar de weefsels [2](#page=2).
* **Eindproducten van celmetabolisme:** Naar de uitscheidingsorganen zoals de nieren, lever en longen [2](#page=2).
* **Hormonen:** Van endocriene klieren naar hun specifieke doelorgaan [2](#page=2).
* **Warmte:** Vanuit werkende spieren naar de huid [2](#page=2).
### 1.1.2 Specifieke functies van bloedbestanddelen
Naast de algemene transportfunctie hebben bepaalde bloedbestanddelen zeer specifieke rollen:
* **Bloedcellen:** Witte bloedcellen en rode bloedcellen spelen een centrale rol in de verdediging tegen infecties en in het zuurstoftransport [2](#page=2).
* **Opgeloste stoffen in bloedplasma:**
* **Hormonen:** Reguleren de werking van doelorgaann [2](#page=2).
* **Plasmabicarbonaat:** Fungeert als buffer tegen veranderingen in de pH [2](#page=2).
* **Plasmaeiwitten:** Hebben verschillende functies, waaronder een rol in de bloedstolling en immuniteit [2](#page=2).
## 1.2 Algemene fysische kenmerken van bloed
### 1.2.1 In vivo (in het lichaam)
Het bloedvolume bij een volwassene bedraagt ongeveer vijf liter. Gemiddeld komt het bloedvolume overeen met 1/13 van het lichaamsgewicht. Bloed is een suspensie bestaande uit een waterige oplossing, het bloedplasma, waarin bloedcellen zweven [2](#page=2).
### 1.2.2 In vitro (buiten het lichaam)
Wanneer bloed buiten het lichaam komt, treedt zonder specifieke voorzorgsmaatregelen snel stolling op [2](#page=2).
#### 1.2.2.1 Bloedstolling en serumvorming
* **Stolling:** In een reageerbuis treedt stolling binnen enkele minuten op. De stollingstijd kan worden bepaald door de reageerbuis om te draaien en te noteren wanneer het bloed niet meer vloeibaar is [2](#page=2).
* **Retractie van de bloedklonter:** Na enkele uren treedt retractie op, waarbij een heldere vloeistof (serum) wordt uitgeperst, resulterend in een bloedklonter en serum [2](#page=2).
* **Mechanisme van stolling:** De stolling is het resultaat van de omzetting van fibrinogeen (een stollingseiwit in plasma) in fibrine. Fibrine vormt lange, draadvormige moleculen die een netwerk vormen waarin alle bloedbestanddelen gevangen worden. Na enkele uren trekken de fibrinedraden samen, scheidt de heldere vloeistof (serum) zich af van de bloedklonter, die bestaat uit bloedcellen en fibrine. Serum is dus bloedplasma waaruit fibrinogeen is verdwenen [3](#page=3).
#### 1.2.2.2 Anticoagulantia en fractionering
* **Preventie van stolling:** Door het toevoegen van chemische stoffen, anticoagulantia, kan stolling worden voorkomen [2](#page=2).
* **Scheiding van componenten:** In een reageerbuis met onstolbaar gemaakt bloed zakken de zwaardere bloedcellen onder invloed van de zwaartekracht weg, waardoor het bloedplasma bovenaan komt te staan [2](#page=2).
* **Normale verhouding:** Normaal bloed bestaat uit ongeveer 45% cellen en 55% plasma (volume/volume) [2](#page=2).
* **Hematocriet:** Het relatieve volume van de cellen wordt het hematocriet of celvolume genoemd. In de praktijk wordt dit bepaald door centrifugatie, wat een snelle methode is [2](#page=2).
#### 1.2.2.3 Bezinkingssnelheid (Sedimentatiesnelheid)
* **Principe:** Het zakken van bloedcellen onder invloed van zwaartekracht gebeurt met een specifieke snelheid [2](#page=2).
* **Klinische relevantie:** Het bepalen van de bezinkingssnelheid (sedimentatiesnelheid) is een routinematig onderzoek in de kliniek, omdat deze snelheid bij veel aandoeningen versneld is [2](#page=2).
* **Normale waarden:** Onder gestandaardiseerde omstandigheden bedraagt de normale bezinkingssnelheid ongeveer 5 millimeter per uur (mm/uur). Dit betekent dat na één uur een plasmalaag van 5 mm is afgescheiden [2](#page=2).
> **Tip:** Het onderscheid tussen bloedklonter en serum in gestold bloed, en de scheiding in bloedcellen en plasma in onstolbaar gemaakt bloed, is gerelateerd aan de aanwezigheid van fibrinogeen en het stolselvormingsproces.
> **Voorbeeld:** Wanneer bloed wordt afgenomen voor bloedonderzoek, wordt vaak een anticoagulans toegevoegd om stolling te voorkomen. Dit maakt het mogelijk om de verschillende bloedcomponenten (plasma en cellen) te scheiden voor analyse, bijvoorbeeld door centrifugatie om het hematocriet te bepalen.
---
# De rode bloedcellen: structuur, functie en productie
Dit gedeelte behandelt de structuur, functie, productie, metabolisme en afbraak van rode bloedcellen, evenals de rol van ijzer en erythropoëtine in deze processen.
## 2. De rode bloedcellen (erythrocyten)
### 2.1 Algemene begrippen
#### 2.1.1 Vorm, aantal en levensduur van de rode bloedcellen (R.B.C.)
Rode bloedcellen zijn biconcave cirkelvormige schijven met een diameter van ongeveer 8 µm. Vanwege de diameter van haarvaten (5-9 µm) ondergaan R.B.C. aanzienlijke vormveranderingen tijdens passage, wat bijdraagt aan hun levensduur. Deze afmetingen zorgen ervoor dat er nauwelijks bloedplasma tussen de R.B.C. en de haarvatwand aanwezig is, wat gunstig is voor de diffusie van zuurstof naar de weefsels. Normaal gesproken bevatten R.B.C. geen zichtbare celorganellen of kernen. Jonge R.B.C. (reticulocyten) hebben een microscopisch zichtbaar netwerk en vormen normaal minder dan 1% van het totaal aantal R.B.C.. Bij versnelde aanmaak, zoals na ernstige bloedingen, is het aantal reticulocyten verhoogd. Het normale aantal R.B.C. is ongeveer 5.000.000/mm³. Als alle R.B.C. op één rij geplaatst zouden worden, zou dit meerdere keren de omtrek van de aarde omvatten, wat aangeeft dat R.B.C. de meest voorkomende cel in het lichaam zijn. Bloedarmoede (anemie) wordt gekenmerkt door een verminderd aantal R.B.C.. De normale levensduur van een R.B.C. is ongeveer 120 dagen. Afbraak vindt voornamelijk plaats in de milt als gevolg van passage door haarvaten [4](#page=4).
#### 2.1.2 De functie van de R.B.C.
R.B.C. spelen een cruciale rol in het transport van ademhalingsgassen, zowel zuurstof (O2) als koolstofdioxide (CO2). Hemoglobine is hierbij van uitzonderlijk belang. De normale hemoglobineconcentratie in bloed is ongeveer 150 g/L. Aangezien hemoglobine exclusief in R.B.C. voorkomt, die 45% van het bloedvolume innemen, bedraagt de concentratie in R.B.C. ongeveer 350 g/L. Door dit hoge hemoglobinegehalte is de R.B.C. de cel met de hoogste intracellulaire eiwitconcentratie. Om een normale osmotische druk te handhaven, is de concentratie van anorganische zouten lager dan in andere cellen, wat wordt gefaciliteerd door talrijke ionenpompen in het celmembraan van de R.B.C. [4](#page=4).
#### 2.1.3 Het metabolisme van de R.B.C.
R.B.C. vereisen continue energieproductie voor het celmembraan (vormbehoud, ionenpompen) en het behoud van de redoxpotentiaal. Hemoglobine kan alleen zuurstof binden als het ijzer-ion tweewaardig ($Fe^{++}$) is. Bij onvoldoende energieproductie kan dit ijzerion oxideren tot een driewaardig ($Fe^{+++}$) ion, waardoor methemoglobine ontstaat en de affiniteit voor zuurstof verloren gaat. Aangezien R.B.C. geen mitochondriën bevatten, verbruiken ze geen zuurstof; energieproductie vindt volledig plaats via anaerobe mechanismen, zoals de omzetting van glucose tot melkzuur [4](#page=4).
### 2.2 De aanmaak van de rode bloedcellen (erythropoïese)
R.B.C. worden aangemaakt in het rode beenmerg, waarvoor een adequate ijzertoevoer essentieel is [5](#page=5).
#### 2.2.1 De functie van het rode beenmerg
Samen met andere bloedcellen worden R.B.C. in het rode beenmerg geproduceerd. Bij jonge kinderen is al het beenmerg rood, maar vanaf circa 5 jaar wordt een deel omgezet in geel beenmerg (vetweefsel). Bij jonge volwassenen bevindt rood beenmerg zich in de platte beenderen (schedel, borstbeen, schouderblad, bekken) en de epifysen van lange beenderen. Op hogere leeftijd neemt de hoeveelheid rood beenmerg verder af [5](#page=5).
#### 2.2.2 De erythropoïese
In het rode beenmerg bevinden zich pluripotente stamcellen die kunnen differentiëren tot stamcellen voor R.B.C., witte bloedcellen en bloedplaatjes. De stamcel van de R.B.C. transformeert stapsgewijs tot een reticulocyt, geheel binnen het rode beenmerg. Reticulocyten komen vervolgens in het bloed terecht en differentiëren na 1-2 dagen tot R.B.C. (zie Fig. 5.2.1-A). De snelheid van erythropoïese is zodanig gereguleerd dat, ondanks de continue afbraak van R.B.C., hun aantal nagenoeg constant blijft (ongeveer 0,8% per dag) [5](#page=5).
De regulatie van erythropoïese geschiedt door erythropoëtine, een hormoon dat in de nieren wordt aangemaakt en de erythropoïese in het beenmerg stimuleert. De productie en secretie van erythropoëtine wordt gereguleerd door een feedbackmechanisme dat reageert op het aantal R.B.C.: een daling van het aantal R.B.C. leidt tot een toename van erythropoëtine en dus tot verhoogde erythropoïese. Zuurstoftekort in het lichaam stimuleert ook de aanmaak en secretie van erythropoëtine, wat resulteert in een verhoogd aantal R.B.C. tijdens verblijf in berggebieden of bij patiënten met bepaalde hart- en longaandoeningen (zie Fig. 5.2.1-B) [5](#page=5).
#### 2.2.3 Het belang van ijzer voor de erythropoïese en het ijzermetabolisme in het lichaam
##### 2.2.3.1 Ijzer en de erythropoïese
De aanmaak van hemoglobine is de beperkende factor voor de aanmaak van R.B.C.. Hemoglobine bestaat uit een eiwitgedeelte en een haemgroep, die een centraal tweewaardig ijzerion ($Fe^{++}$) bevat. De aanvoer van ijzer is de beperkende factor voor de hemoglobinesynthese, aangezien aminozuren en azijnzuur ruimschoots beschikbaar zijn voor de synthese van het eiwitgedeelte en de protoporfyrine. IJzertekort is dan ook de meest voorkomende oorzaak van anemie [5](#page=5).
##### 2.2.3.2 Het ijzermetabolisme in het lichaam
- **Voorkomen van ijzer in het lichaam**: Ongeveer 5 gram ijzer bevindt zich in het lichaam, waarvan 99,9% intracellulair en 0,1% extracellulair (in bloedplasma). De grootste hoeveelheid (65%) is opgeslagen in R.B.C. als hemoglobine. Ongeveer 5% bevindt zich in spieren als myoglobine, dat structureel en qua zuurstofaffiniteit vergelijkbaar is met hemoglobine. Ongeveer 30% is aanwezig in de lever, gebonden aan ferritine en hemosiderine, specifieke ijzerbindende eiwitten. Circa 1% van het totale ijzer is aanwezig in cytochromen in alle cellen, welke essentieel zijn voor energieproductie in mitochondriën. In het bloedplasma bevindt zich een zeer kleine hoeveelheid ijzer (0,1%) gebonden aan transferrine, een eiwit dat ijzer transporteert naar de weefsels en als centrale schakel in het ijzermetabolisme fungeert [5](#page=5) [6](#page=6).
- **IJzerbalans**: Dagelijks is er ijzerverlies door bloedingen en verlies van cellen of celproducten (epitheliale cellen, nagels, haar). Dit verlies bedraagt gemiddeld 1 mg/dag bij mannen en 2 mg/dag bij vrouwen (menstruatie). Een evenwichtige ijzerbalans vereist compensatie door voldoende dagelijkse aanvoer. Aangezien slechts ongeveer 10% van het ijzer uit voeding wordt opgenomen, bedraagt de dagelijkse behoefte circa 10 mg bij mannen en 20 mg bij vrouwen, waardoor ijzertekort frequenter voorkomt bij vrouwen [6](#page=6).
- **Voorkomen van ijzer in de voeding en de opname ervan**: Voedingsijzer kan worden onderverdeeld in organisch ijzer (uit vleesproducten, zoals myoglobine) en anorganisch ijzer (ijzerzouten in plantaardige producten). Vegetariërs lopen een verhoogd risico op ijzertekort vanwege de lagere ijzerconcentratie in plantaardige producten. In de maag worden organische producten verteerd tot anorganisch ijzer. Het anorganische ijzer uit voeding, waar het vaak driewaardig is, wordt in de maag door de zuurtegraad van het maagsap omgezet naar tweewaardig ijzer. Na resorptie in de darmwandcellen wordt ijzer gebonden aan apoferritine, waarbij ferritine ontstaat. Aan de bloedzijde van de cel wordt ferritine weer gesplitst in apoferritine en ijzer, waarna het ijzer in het bloed wordt opgenomen en aan transferrine wordt gebonden tot Fe-transferrine. In ijzerverwerkende organen, zoals beenmerg en lever, wordt Fe-transferrine ontbonden; het ijzer wordt opgenomen en gebonden aan protoporfyrine voor de aanmaak van haemgroepen (hemoglobine, myoglobine, cytochroom) of aan specifieke ijzerbindende eiwitten [6](#page=6).
### 2.3 De afbraak van de rode bloedcellen en van hemoglobine
Verouderende R.B.C. vertonen een afnemende energieproductie en worden mechanisch vervormd tijdens passage door haarvaten, wat leidt tot celdood na gemiddeld 120 dagen. De mechanische destructie van R.B.C. vindt grotendeels plaats in de milt. Bij afbraak komt hemoglobine vrij, waarna deze molecule verder wordt afgebroken. Vrije hemoglobine wordt gefagocyteerd door intravasculaire macrofagen in lever en milt. Deze cellen scheiden na enkele dagen het ijzer uit het bloedplasma, waar het door transferrine wordt gebonden en naar het beenmerg wordt getransporteerd voor de aanmaak van nieuwe hemoglobine. Aminozuren uit het eiwitgedeelte van hemoglobine komen in de "aminozurenpool" van het lichaam terecht. De protoporfyrinering wordt in de macrofaag omgezet tot bilirubine, dat via de gal door de lever uit het lichaam wordt verwijderd [6](#page=6).
---
# Witte bloedcellen en het immuunsysteem
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over witte bloedcellen en het immuunsysteem, bedoeld als studiehandleiding voor een examen.
## 3. Witte bloedcellen en het immuunsysteem
Witte bloedcellen, ook wel leukocyten genoemd, zijn cruciaal voor de verdediging van het lichaam tegen infecties door microben, waarbij zowel aspecifieke als specifieke mechanismen worden ingezet [7](#page=7).
### 3.1 Algemene concepten
Een infectie treedt op wanneer microben, afkomstig uit de omgeving of van normale commensale flora, het lichaam binnendringen. Witte bloedcellen (W.B.C.) fungeren als mobiele eenheden in dit verdedigingssysteem. Ze worden aangemaakt in het rode beenmerg of in de lymfeknopen en verblijven slechts tijdelijk in het bloed, waarna ze migreren naar de weefsels om daar te differentiëren en functies uit te oefenen [7](#page=7).
#### 3.1.1 Vorm, aantal en soorten witte bloedcellen
Het normale aantal W.B.C. ligt tussen 5000 en 10000 per kubieke millimeter (mm³). Bij infecties kan dit aantal stijgen tot 50000/mm³ of meer, een toestand die leucocytose wordt genoemd. W.B.C. zijn bolvormig en bezitten een kern, in tegenstelling tot rode bloedcellen. Er worden vijf hoofdsoorten onderscheiden [7](#page=7):
* **Granulocyten**: Deze hebben een diameter van 10-15 µm, een polymorfe of gelobde kern en bevatten talrijke granulen in hun cytoplasma die reageren op kleurstoffen met verschillende pH. Men onderscheidt [7](#page=7):
* Neutrofiele granulocyten
* Acidofiele (eosinofiele) granulocyten
* Basofiele granulocyten
* **Monocyten**: Deze zijn 15-20 µm groot, hebben een grote boonvormige kern die dicht tegen het celmembraan ligt, en een optisch leeg cytoplasma [7](#page=7).
* **Lymfocyten**: Deze zijn 5-10 µm groot, hebben een grote bolvormige kern die bijna de hele cel inneemt, omgeven door een dun laagje optisch leeg cytoplasma [7](#page=7).
De relatieve verdeling van deze celsoorten in het bloed wordt weergegeven door de bloedformule [7](#page=7):
| Celsoort | Percentage van totaal aantal W.B.C. |
| :-------------------------- | :--------------------------------- |
| Neutrofiele granulocyten | 50-70% |
| Eosinofiele granulocyten | 1-4% |
| Basofiele granulocyten | 0-1% |
| Monocyten | 4-8% |
| Lymfocyten | 20-40% |
#### 3.1.2 De aanmaak van de W.B.C.
Granulocyten en monocyten worden geproduceerd in het rode beenmerg. Lymfocyten worden aangemaakt in de lymfeknopen. Het rode beenmerg slaat ook granulocyten op, waardoor het aantal hiervan in het bloed snel kan stijgen bij infecties, zelfs voordat de productie versneld wordt (wat dagen kan duren) [7](#page=7).
#### 3.1.3 De levensloop van de W.B.C.
W.B.C. verblijven na hun aanmaak slechts een korte periode in het bloed; het grootste deel van hun levensduur brengen ze door in de weefsels. Granulocyten en monocyten migreren vanuit het beenmerg naar de bloedbaan en vervolgens naar de weefsels. Granulocyten leven enkele dagen in de weefsels, terwijl monocyten weken tot maanden kunnen overleven en differentiëren tot macrofagen. Lymfocyten ondergaan een kringloop die zich tientallen malen herhaalt en sterven na enkele maanden af. Na aanmaak in de lymfeknopen bereiken ze via de ductus thoracicus de bloedbaan en migreren naar weefsels, maar in tegenstelling tot granulocyten, keren lymfocyten vanuit de weefsels terug naar de lymfevaten, doorlopen de lymfecirculatie en bereiken opnieuw het bloed [8](#page=8).
### 3.2 Eigenschappen en functie van de witte bloedcellen
Elke soort W.B.C. heeft specifieke functies. Hier worden de granulocyten en monocyten besproken; lymfocyten komen in het volgende hoofdstuk aan bod [8](#page=8).
#### 3.2.1 Neutrofiele granulocyten en monocyten
Deze celtypen delen vier gemeenschappelijke eigenschappen die essentieel zijn voor infectieverdediging:
* **Marginatie**: Granulocyten en monocyten kunnen langdurig aan het endotheel van bloedvaten kleven; slechts ongeveer 25% circuleert actief in de bloedstroom, terwijl 75% aan de vaatwand, met name capillairen, is gesequestreerd. Bij versnelling van de bloedstroom (bv. na maaltijden of spierinspanning) kunnen deze cellen loskomen, wat leidt tot een snelle stijging van hun aantal in het bloed. Dit fenomeen wordt fysiologische leucocytose genoemd en mag niet verward worden met de leucocytose bij infecties [8](#page=8).
* **Diapedese**: Alle W.B.C. kunnen de bloedbaan in de capillairen verlaten door tussen aangrenzende endotheelcellen door te dringen. Monocyten die zo in de weefsels belanden, differentiëren tot macrofagen [8](#page=8).
* **Amoeboïde bewegingen**: Neutrofiele granulocyten en macrofagen bewegen zich tussen weefselcellen door middel van amoeboïde bewegingen, gericht door chemotaxis [8](#page=8).
* **Fagocytose**: Neutrofiele granulocyten en macrofagen fagocyteren binnengedrongen bacteriën, die vervolgens door lysosomen worden verteerd. Neutrofiele granulocyten sterven hierbij af, wat hun korte levensduur verklaart en kan leiden tot ettervorming bij grootschalige afbraak. Macrofagen scheiden na vertering de afbraakproducten uit via exocytose en kunnen tot een jaar overleven [8](#page=8).
#### 3.2.2 Eosinofiele granulocyten
Deze cellen fagocyteren geen microben, maar antigeen-antilichaamcomplexen (immunocomplexen) die gevormd worden bij allergische reacties. Een stijging van eosinofiele granulocyten (eosinofilie) is daarom kenmerkend voor de meeste allergievormen [9](#page=9).
#### 3.2.3 Basofiele granulocyten
Basofiele granulocyten vertonen geen amoeboïde bewegingen of fagocytose. Na diapedese blijven ze dicht bij de capillairen en differentiëren tot mastcellen. Mastcellen bevatten mediators zoals histamine, die bij allergische aanvallen vrijkomen en symptomen veroorzaken (bv. luchtwegvernauwing bij astma). Basofiele granulocyten produceren voortdurend heparine, dat wordt uitgescheiden in het bloed en cruciaal is voor het onstolbaar houden van bloed [9](#page=9).
### 3.3 De macrofagen en het "weefselmacrofagensysteem"
Macrolagen zijn de grootste cellen in het lichaam (ongeveer 0.1 mm diameter) en kunnen solitair of gegroepeerd voorkomen. In groepen vormen ze lange uitlopers en hechten ze zich aan elkaar, resulterend in reticulocyten die netwerkachtige structuren vormen. Deze structuren worden voornamelijk gevonden in lymfeknopen en de milt, die samen het weefselmacrofagensysteem (voorheen reticulo-endotheliaal systeem genoemd) vormen. Grote ophopingen van macrofagen bevinden zich op plaatsen met een verhoogd risico op microbe-intreding. Afhankelijk van hun locatie hebben deze macrofagen specifieke namen gekregen [9](#page=9).
#### 3.3.1 De onderhuidse macrofagen (histiocyten)
Hoewel intacte huid en slijmvliezen microben weren, dringen deze bij wondjes toch het lichaam binnen. Onder de huid bevinden zich talrijke macrofagen die een eerste verdedigingslinie vormen. Microben die aan deze macrofagen ontsnappen, komen vaak in het lymfesysteem terecht; invasie van bloedvaten (sepsis) is zeldzaam [9](#page=9).
#### 3.3.2 De reticulumcellen in de lymfeknopen
Microben die in lymfevaten terechtkomen, worden naar de dichtstbijzijnde lymfeknoop getransporteerd waar een tweede linie macrofagen aanwezig is. Lymfeknopen zijn omgeven door een bindweefselkapsel en ontvangen lymfe via afferente en voeren het af via efferente lymfevaten. De "pulpa" van de lymfeknoop bevat een netwerk van stervormige macrofagen (reticulumcellen). In dit netwerk bevinden zich lymfefollikels, bestaande uit lymfocyten. Microben die met de lymfe de knoop binnenkomen, worden tijdelijk gevangen in het netwerk, gefagocyteerd en verteerd door reticulumcellen. Bepaalde lymfocyten zullen hier ook specifieke antilichamen tegen de microbe vormen [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 3.3.3 De macrofagen in de longalveolen
Het ademhalingsstelsel is een belangrijke toegangspoort voor microben. Hoewel veel microben in de luchtwegen worden tegengehouden, kunnen sommigen de longalveolen bereiken. Op de binnenwand van elke longalveool bevinden zich macrofagen die deze microben fagocyteren en verteren [10](#page=10).
#### 3.3.4 De Küpfercellen in de lever
Voor het fagocyteren van microben die de bloedbaan hebben bereikt (sepsis), zijn er intravasculaire macrofagen in de lever en milt. In de lever zijn deze macrofagen (Küpfercellen) gespannen binnen de sinusoïden (verwijde capillairen) en hechten met hun uitlopers aan de vaatwand [10](#page=10).
#### 3.3.5 De milt
De milt is omgeven door een kapsel, dat bij sommige diersoorten samentrekbare spieren bevat, waardoor de milt bloed in de circulatie kan brengen. In de mens is deze functie beperkt. De miltslagader vertakt zich in haarvaten met een kleine diameter, wat grote vormveranderingen van bloedcellen vereist tijdens passage. De haarvaten hebben grote poriën waardoor rode bloedcellen in de pulpa terechtkomen. In de pulpa vormen reticulumcellen een netwerk waarin rode bloedcellen, fragmenten en, in pathologische gevallen, microben, worden gefagocyteerd en verteerd door de reticulumcellen. De sterk verbreedde venen (veneuze sinussen) in de milt bevatten eveneens intravasculaire macrofagen die rode bloedcellen en microben kunnen fagocyteren [10](#page=10).
---
# Immuniteit, lymfocyten en allergieën
Dit deel behandelt de rol van lymfocyten in immuniteit en de mechanismen achter allergieën [11](#page=11).
### 4.1 Algemene begrippen van immuniteit
Immuniteit wordt gedefinieerd als de eigenschap om niet ziek te worden ondanks het binnendringen van microben of giftige stoffen. Het steunt op aangeboren en verworven mechanismen [11](#page=11).
#### 4.1.1 Aangeboren immuniteit
Aangeboren immuniteit omvat barrières zoals de huid en maag, en processen zoals fagocytose door neutrofiele granulocyten en macrofagen. Deze vorm van immuniteit is aspecifiek [11](#page=11).
#### 4.1.2 Verworven (specifieke) immuniteit
Verworven immuniteit is gericht tegen een specifieke microbe of stof en ontstaat na een eerste contact (immunisatie). Bij immunisatie treden twee veranderingen op in het bloed [11](#page=11):
* Verschijning van specifieke plasma-eiwitten (immunoglobulinen of antilichamen) [11](#page=11).
* Verschijning van specifieke lymfocyten [11](#page=11).
Deze veranderingen leiden tot respectievelijk humorale en cellulaire immuniteit, die beide steunen op B- en T-lymfocyten [11](#page=11).
#### 4.1.3 Allergie (overgevoeligheid)
In sommige gevallen kan de uitschakeling van vreemde stoffen door immunoglobulinen of T-lymfocyten schadelijke gevolgen hebben voor de gastheer, wat leidt tot allergie of overgevoeligheid. Dit berust op de vrijstelling van allergische mediatoren uit mestcellen. Bij allergie wordt een specifieke klasse immunoglobulinen gevormd: immunoglobuline E (IgE) [11](#page=11).
### 4.2 Humorale immuniteit en B-lymfocyten
Humorale immuniteit berust op de reactie tussen antigenen en antilichamen [11](#page=11).
#### 4.2.1 De antigeen-antilichaam reactie
De ontdekking van dit mechanisme is gebaseerd op historische experimenten:
* **Eerste experiment:** Een proefdier geïmmuniseerd met een microbe of gif wordt na een periode resistent tegen een nieuwe blootstelling. Dit toont een verandering in de gastheer aan, maar niet de aard ervan [11](#page=11).
* **Tweede experiment (in vitro):** Bloedplasma of serum van een geïmmuniseerd dier toont, wanneer gemengd met het antigeen, een zichtbare neerslag of agglutinatie. Dit gebeurt niet met plasma van niet-geïmmuniseerde dieren of met andere antigenen. Dit bewijst de aanwezigheid van specifieke antilichamen [12](#page=12).
* **Derde experiment (in vivo, passieve immuniteit):** Plasma of serum van een geïmmuniseerd dier A ingespoten in een niet-geïmmuniseerd dier B, beschermt dier B tegen het antigeen. Dit wordt passieve immuniteit genoemd, die tijdelijk is omdat de antilichamen worden afgebroken. Actieve immuniteit, verkregen na eigen immunisatie, blijft in principe levenslang bestaan [12](#page=12).
> **Tip:** Actieve immuniteit kan natuurlijk (door ziekte) of kunstmatig (door vaccinatie) zijn. Jonge kinderen zijn vaak passief immuun door immunoglobulinen van de moeder via placenta en moedermelk [12](#page=12).
#### 4.2.2 Antigenen en antilichamen (immunoglobulinen)
* **Antigenen:** Vreemde stoffen (vaak lichaamsvreemde eiwitten) die de productie van specifieke antilichamen opwekken. In zeldzame gevallen kan het lichaam antilichamen tegen eigen eiwitten produceren (auto-immuunziekten) [12](#page=12).
* **Antilichamen (immunoglobulinen):** Specifieke plasma-eiwitten uit de groep gamma-globulinen, aangemaakt door B-lymfocyten. Ze zijn zeer specifiek en bivalent, wat betekent dat één molecule twee antigenen kan binden. Er zijn vijf klassen: IgA, IgD, IgE, IgM, en IgG, onderscheiden naar eigenschappen van een niet-specifiek deel. IgE speelt een centrale rol bij overgevoeligheid [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 4.2.3 Inwerking van immunoglobulinen op antigenen
Immunoglobulinen werken op twee manieren in:
* **Directe inwerking:** Door bivalentie ontstaan lange ketens (neerslag- of agglutinatiereactie) die de verspreiding van het antigeen verhinderen [13](#page=13).
* **Indirecte inwerking:** Ze faciliteren fagocytose van microben, een proces genaamd opsonisatie [13](#page=13).
#### 4.2.4 De B-lymfocyten
B-lymfocyten ondergaan een rijpingsproces in het beenmerg (vandaar de 'B'). Ze ontwikkelen de capaciteit om specifieke antigenen te herkennen. Na contact met een antigeen vermenigvuldigen B-lymfocyten zich en produceren ze immunoglobulinen die in het plasma terechtkomen [13](#page=13).
### 4.3 Cellulaire immuniteit en T-lymfocyten
Cellulaire immuniteit steunt op de specifieke reactie van T-lymfocyten met antigenen [13](#page=13).
#### 4.3.1 Verschil tussen cellulaire en humorale immuniteit
* **Humorale immuniteit:** Onmiddellijke reactie via neerslag of agglutinatie [13](#page=13).
* **Cellulaire immuniteit:** Een traag proces, zoals aangetoond door diagnostische huidtesten (bv. tuberculose) die na twee dagen een zichtbare reactie geven [13](#page=13).
Beide vormen van immuniteit ontwikkelen zich parallel, maar de mate waarin hangt af van het type antigeen [13](#page=13).
#### 4.3.2 De T-lymfocyten
T-lymfocyten ondergaan hun rijpingsproces in de thymus (vandaar de 'T'). Bij contact met een antigeen vermenigvuldigen ze zich sterk. Ze produceren geen vrijstaande immunoglobulinen in het plasma, maar deze zijn ingebouwd in het celmembraan van de T-lymfocyt, waardoor de cel direct met het antigeen reageert [13](#page=13).
### 4.4 Immunologische tolerantie
Immunologische tolerantie is het vermogen van het lichaam om geen antilichamen en specifieke T-lymfocyten te vormen tegen lichaamseigen eiwitten, maar wel tegen vreemde eiwitten. Dit staat in verband met het rijpingsproces van lymfocyten in de thymus en het beenmerg; er worden herkenningslymfocyten gevormd tegen alle antigenen behalve deze die op het moment van rijping aanwezig zijn in het lichaam [14](#page=14).
> **Example:** Bij proefdieren die vóór het rijpingsproces van lymfocyten worden blootgesteld aan vreemde eiwitten, worden later geen antilichamen tegen deze eiwitten gevormd [14](#page=14).
### 4.5 Overgevoeligheid (allergie)
Bij overgevoeligheid treden schadelijke reacties op bij de interactie tussen antigeen en immunoglobuline of T-lymfocyt. Dit leidt tot vrijstelling van histamine en andere mediatoren uit mestcellen, wat samentrekking van gladde spieren (bv. astma) en verhoogde haarvatpermeabiliteit (oedeem) kan veroorzaken [14](#page=14).
#### 4.5.1 Humorale overgevoeligheid
Het betrokken immunoglobuline behoort tot klasse E (IgE). Dit IgE vormt een immunocomplex met het antigeen, wat de vrijstelling van mediatoren uit mestcellen initieert. Eosinofiele granulocyten fagocyteren deze immunocomplexen, wat leidt tot een toename van eosinofielen in het bloed bij allergische reacties [14](#page=14).
#### 4.5.2 Cellulaire overgevoeligheid
Cellulaire overgevoeligheid kan voorkomen bij bijvoorbeeld de afstoting van getransplanteerde organen, waarbij niet alleen het orgaan wordt afgestoten, maar ook schadelijke reacties optreden [14](#page=14).
---
# Bloedgroepen, transfusies en orgaantransplantatie
Hier is een uitgebreide studiegids voor het onderwerp "Bloedgroepen, transfusies en orgaantransplantatie", gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 5 Bloedgroepen, transfusies en orgaantransplantatie
Dit onderwerp onderzoekt de mechanismen achter bloed- en orgaantransfusie-afstoting, waarbij de rol van bloedgroepsystemen en weefselgroepen centraal staat.
### 5.1 Inleiding tot transfusies en transplantaties
Bij bloedtransfusies en orgaantransplantaties kunnen reacties optreden die gerelateerd zijn aan immunologische compatibiliteit tussen donor en acceptor. Er kunnen drie situaties worden onderscheiden [15](#page=15):
* **Xenologe transfusie/transplantatie:** Bloed of weefsel van een andere diersoort [15](#page=15).
* **Isologe transfusie/transplantatie:** Bloed of weefsel van een ander individu van dezelfde diersoort [15](#page=15).
* **Autologe transfusie/transplantatie:** Bloed of weefsel van hetzelfde individu [15](#page=15).
### 5.2 Bloedgroepen van het A-B-O systeem
De ontdekking van bloedgroepen door Landsteiner tijdens de Eerste Wereldoorlog was cruciaal voor veilige bloedtransfusies. De onderscheidingen in bloedgroepen zijn gebaseerd op antigenen op de rode bloedcellen en antilichamen in het bloedplasma [15](#page=15).
#### 5.2.1 Principe: antigenen en antilichamen
* **Antigenen (agglutinogenen) op rode bloedcellen (RBC's):**
* De buitenwand van RBC's kan antigenen van type "A" en "B" bevatten, die agglutinogenen worden genoemd omdat ze agglutinatie (samenklontering) van RBC's veroorzaken [15](#page=15).
* Er zijn vier combinaties mogelijk voor het voorkomen van deze antigenen op de RBC's van een individu, wat leidt tot de bloedgroepen A, B, AB en O [15](#page=15).
* **Bloedgroep A:** Bevat agglutinogeen A [15](#page=15).
* **Bloedgroep B:** Bevat agglutinogeen B [15](#page=15).
* **Bloedgroep AB:** Bevat zowel agglutinogeen A als B [15](#page=15).
* **Bloedgroep O:** Bevat geen agglutinogenen A of B [15](#page=15).
* De frequentie van de bloedgroepen in de bevolking is ongeveer: A (41%), B (9%), AB (3%), en O (47%) [15](#page=15).
* **Antilichamen (agglutininen) in bloedplasma:**
* In het bloedplasma kunnen twee natuurlijke antilichamen voorkomen: alfa (tegen antigeen A) en bèta (tegen antigeen B). Natuurlijke antilichamen zijn aanwezig zonder voorafgaand contact met het antigeen [15](#page=15) [16](#page=16).
* Als een agglutinogeen en het bijbehorende agglutinine samen voorkomen, treedt agglutinatie van de RBC's op [15](#page=15).
#### 5.2.2 De wetten van Landsteiner
* **Eerste wet van Landsteiner:** Als een bepaald agglutinogeen op de RBC's aanwezig is, is het corresponderende agglutinine niet in het plasma aanwezig. Dit is essentieel om agglutinatie in de bloedvaten te voorkomen [15](#page=15).
* **Tweede wet van Landsteiner:** Als een van de agglutinogenen (A of B) niet op de RBC's voorkomt, is het corresponderende agglutinine wel in het bloedplasma aanwezig [16](#page=16).
#### 5.2.3 De agglutinatiereactie
* **Mengen van bloed van verschillende personen (in vitro):**
* Wanneer bloed van verschillende personen "in vitro" (buiten het lichaam) wordt gemengd, treedt agglutinatie op, tenzij de personen dezelfde bloedgroep hebben [16](#page=16).
* Tabel 5.2.2 geeft een overzicht van de reacties bij het mengen van bloedgroepen, waarbij een "+" agglutinatie aangeeft en een "-" geen agglutinatie [16](#page=16).
| Groep | Samenstelling | A | B | AB | O |
| :---- | :------------- | :----- | :----- | :----- | :----- |
| A | A, bèta | A | B | AB | O |
| | | beta | alfa | - | alfa, beta |
| | | - | + | + | + |
| B | B, alfa | A | B | AB | O |
| | | beta | alfa | - | alfa, beta |
| | | + | - | + | + |
| AB | A en B | A | B | AB | O |
| | | beta | alfa | - | alfa, beta |
| | | + | + | - | + |
| O | alfa, beta | A | B | AB | O |
| | | beta | alfa | - | alfa, beta |
| | | + | + | + | - |
* **Mengen van RBC's van één groep met plasma van een andere groep (kruisproef):**
* Bij een kruisproef treden minder combinaties op waarbij agglutinatie ontstaat, omdat de RBC's van groep O in geen enkel plasma agglutineren en het plasma van groep AB geen enkele cel doet agglutineren. Tabel 5.2.3 illustreert dit [16](#page=16).
| Groep | Plasma samenstelling | RBC A | RBC B | RBC AB | RBC O |
| :---- | :------------------- | :---- | :---- | :----- | :---- |
| A | bèta | - | + | + | + |
| B | alfa | + | - | + | + |
| AB | alfa, bèta | + | + | - | + |
| O | geen | - | - | - | - |
#### 5.2.4 Universele donor (Bloedgroep O) en bepaling van bloedgroep
* **Bloedgroep O als universele donor:**
* Vroeger werd bloedgroep O beschouwd als universele donor omdat de donor-RBC's in de meeste gevallen geen agglutinatie vertonen bij transfusie naar ontvangers van andere groepen [16](#page=16).
* De reden hiervoor is dat de problemen bij een verkeerde transfusie meestal worden veroorzaakt door agglutinatie van de **donor**-cellen door de agglutininen van de **ontvanger**, en niet omgekeerd. De sterke verdunning van donorbloed in de ontvanger en de massieve inwerking van ontvanger-bloed op donor-bloed spelen hierbij een rol [17](#page=17).
* **Bepaling van bloedgroep:**
* Praktisch wordt de bloedgroep bepaald door aan een druppel patiëntenserum een kleine hoeveelheid antigenen A en B toe te voegen en te kijken of er agglutinatie optreedt. De aanwezigheid van een agglutinatiereactie wijst op de aanwezigheid van het corresponderende agglutinine, waaruit de bloedgroep kan worden afgeleid [17](#page=17).
### 5.3 De Rhesusfactor
Na herhaalde transfusies kunnen transfusie-accidenten optreden die wijzen op het bestaan van andere antigenen op de RBC's, naast A en B. Het belangrijkste hiervan is het Rhesus (Rh) antigeen, specifiek het "D" antigeen [17](#page=17).
#### 5.3.1 Het agglutinogeen D en zijn agglutinine delta
* **Rhesus positief (Rh+) en negatief (Rh-):**
* Ongeveer 85% van de bevolking heeft het antigeen D op hun RBC's en is dus Rhesus positief (Rh+). De overige 15% is Rhesus negatief (Rh-) [17](#page=17).
* De verhouding Rh+/Rh- is ongeveer gelijk over de vier A-B-O bloedgroepen [17](#page=17).
* **Agglutinine delta:**
* Rhesus positieve RBC's agglutineren met het agglutinine delta [17](#page=17).
* In tegenstelling tot het A-B-O systeem, komt het agglutinine delta **niet natuurlijk** voor [17](#page=17).
* Rhesus negatieve personen die Rh+ cellen ontvangen, produceren delta-antilichamen. Bij een volgende transfusie met Rh+ bloed kan dit leiden tot een agglutinatiereactie [17](#page=17).
#### 5.3.2 De Rhesusfactor en zwangerschap
* **Risico op hemolytische ziekte van de pasgeborene:**
* Wanneer een rhesus negatieve moeder een rhesus positieve foetus draagt (kans van 50% als de vader Rh+ is), kan er tijdens de bevalling een kleine hoeveelheid Rh+ RBC's van de foetus in de bloedsomloop van de moeder terechtkomen [17](#page=17).
* De placentabarrière voorkomt normaal gesproken uitwisseling van bloedcellen, maar door druk tijdens de baring kunnen letsels ontstaan die leiden tot immunisatie van de moeder met de Rh-factor [17](#page=17).
* Ongeveer 10 dagen na de geboorte verschijnen delta-antilichamen in het plasma van de moeder [17](#page=17).
* **Gevolgen bij volgende zwangerschappen:**
* Tijdens een volgende zwangerschap kunnen deze delta-agglutininen door de placentabarrière dringen en in de foetale circulatie terechtkomen [17](#page=17).
* Indien de foetus opnieuw Rh+ is, zullen de foetale RBC's massaal agglutineren en worden afgebroken, wat leidt tot de vorming van grote hoeveelheden bilirubine [17](#page=17).
* Dit veroorzaakt ernstige geelzucht (icterus). Omdat bilirubine de bloed-hersenbarrière kan passeren bij foetussen en jonge kinderen, kan het bepaalde hersenkernen aantasten, wat leidt tot ernstige neurologische afwijkingen, bekend als kernicterus [17](#page=17).
### 5.4 Orgaantransplantatie
Bij isologe en xenologe orgaantransplantaties ontstaan specifieke T-lymfocyten die leiden tot afstoting van het orgaan en algemene allergische verschijnselen [17](#page=17).
#### 5.4.1 Weefselgroepen en afstotingsreacties
* **Rol van weefselgroepen:**
* De organen van verschillende personen kunnen vergelijkbare antigene eigenschappen vertonen door het bestaan van weefselgroepen [17](#page=17).
* Hoe groter het aantal gemeenschappelijke weefselgroepen tussen donor en ontvanger, hoe geringer de afstotingsreactie [17](#page=17).
* Bij eeneiige tweelingen bestaat er een volledige overeenkomst in weefselgroepen, waardoor er geen afstoting optreedt [17](#page=17).
#### 5.4.2 Transplantatie van celose weefsels
* Bij transplantatie van celose weefsels, zoals hoornvlies en hartkleppen, worden geen specifieke T-lymfocyten gevormd, waardoor er geen afstotingsreactie optreedt [18](#page=18).
---
# Bloedplaatjes, bloedstolling en hemostase
Dit hoofdstuk beschrijft de processen van hemostase (bloedstelping), inclusief vaatspasme, trombocytenproppen en bloedstolling, evenals de mechanismen van stolling, lyse van de bloedklonter, bloedingsneigingen en trombose, en anticoagulantia en fibrinolytica [19](#page=19).
### 6.1 De hemostase en haar vier fasen
Hemostase, oftewel bloedstelping, omvat een reeks van vier opeenvolgende mechanismen die optreden na een scheur in een bloedvat om de bloeding te stoppen [19](#page=19).
#### 6.1.1 Het vaatspasme
Onmiddellijk na een vaatruptuur trekt de vaatwand samen, wat de bres kleiner maakt. Dit mechanisme, een myogeen proces gestimuleerd door directe prikkeling en versterkt door serotonine uit bloedplaatjes, is effectiever bij stompe trauma's dan bij scherpe snijwonden. Het vasospasme houdt ongeveer 15 minuten aan [19](#page=19).
#### 6.1.2 De trombocytenprop
Bloedplaatjes (trombocyten) vormen een prop in de vaatbres door middel van adhesie en degeneratie. Adhesie is het hechten van trombocyten aan collageenvezels buiten de bloedvaten. Gelijktijdig degenereren de trombocyten, waardoor andere trombocyten zich eraan hechten, wat leidt tot een kettingreactie en de snelle vorming van een trombocytenprop. Deze prop is minder stevig dan een bloedklonter en is voornamelijk van belang bij talrijke capillaire bloedingen [19](#page=19).
> **Tip:** Aandoeningen van de trombocyten kunnen leiden tot petechiën, kleine onderhuidse bloeduitstortingen, wat de efficiëntie van dit mechanisme illustreert [19](#page=19).
#### 6.1.3 De bloedstolling en de retractie van de bloedklonter
Bloedstolling is een chemisch proces waarbij uiteindelijk fibrine wordt gevormd. Dit kan via een extrinsiek mechanisme (vanaf ongeveer 15 seconden na een groot trauma) of een intrinsiek mechanisme (vanaf ongeveer 2 minuten na een kleiner trauma) plaatsvinden. Bloedklonters kunnen grotere bressen dichten dan trombocytenproppen. Na 1 tot 2 uur trekt de klonter samen (retractie), waardoor deze steviger wordt en de opening in het bloedvat versmalt [19](#page=19).
#### 6.1.4 De finaliteit van de bloedklonter
Afhankelijk van de grootte en locatie kan een bloedklonter zich organiseren tot bindweefsel of gelyseerd worden. Organisatie vindt plaats door de ingroei van fibroblasten die extracellulair bindweefsel produceren, resulterend in een litteken. Lyse, voornamelijk bij intravasculaire stollingen en inwendige bloeduitstortingen, breekt fibrine af, waarna macrofagen de klonter fagocyteren [20](#page=20).
### 6.2 Het mechanisme van de bloedstolling
Bloedstolling is een complex chemisch proces waarbij ongeveer tien stollingsfactoren, Ca++-ionen en andere componenten betrokken zijn. Het cascade-mechanisme, zoals reeds in 1904 door Morawitz beschreven, vormt nog steeds de basis van de huidige inzichten [20](#page=20).
#### 6.2.1 Schema van Morawitz
Volgens Morawitz verloopt de stolling in twee fasen: de omzetting van protrombine (factor II) tot trombine door tromboplastine (factor III) en Ca++-ionen (factor IV), gevolgd door de omzetting van fibrinogeen (factor I) tot fibrine door trombine. Tromboplastine werd oorspronkelijk geacht in de weefsels te voorkomen, wat verklaarde waarom bloed pas na een vaatruptuur stolt. Latere inzichten toonden aan dat alle benodigde factoren ook in het bloed zelf aanwezig zijn [20](#page=20).
#### 6.2.2 Het mechanisme van de bloedstolling volgens huidige inzichten
De moderne kijk onderscheidt drie fasen: vorming van trombokinase (tromboplastine), vorming van trombine uit protrombine, en vorming van fibrine uit fibrinogeen. Deze reacties verlopen als een cascade en soms ook gelijktijdig door moleculaire aaneenschakeling [20](#page=20).
##### 6.2.2.1 Vorming van trombokinase
Dit proces omvat een groot aantal factoren en kan via twee wegen verlopen: de extrinsieke en de intrinsieke weg [21](#page=21).
* **Extrinsieke weg:** Bloedcontact met weefselbestanddelen (weefseltromboplastine, factor III) en factor VII, in aanwezigheid van Ca++, leidt tot de vorming van een mozaïek dat factor X activeert tot Xa. Vervolgens vormt een mozaïek van factor Xa, Ca++ en fosfolipiden (uit weefselcellen of bloedplaatjes) het trombokinase-complex [21](#page=21).
* **Intrinsieke weg:** Begint met de activatie van factor XII tot XIIa door fysicochemisch contact met stoffen zoals collageen of glas. Factor XIIa activeert factor XI tot XIa, die op zijn beurt factor IX activeert tot IXa. Een mozaïek van factor IXa, Ca++, factor VIII en fosfolipiden uit bloedplaatjes activeert vervolgens factor X, net als in de extrinsieke weg. De verdere reacties verlopen identiek. Deze weg is gestoord bij de vormen van hemofilie die veroorzaakt worden door een tekort aan factor VIII, IX of XI [21](#page=21).
##### 6.2.2.2 Vorming van trombine
Trombine wordt gevormd uit protrombine onder invloed van trombokinase en Ca++-ionen [21](#page=21).
##### 6.2.2.3 Vorming van fibrine en retractie van de bloedklonter
Trombine zet fibrinogeen om in fibrinemonomeer, dat polymeriseert tot fibrinepolymeer door end-to-end verbindingen. Verdere cross-linking door factor XIII (geactiveerd door trombine) vormt een stevige klonter. Na enkele uren retraheren de fibrinedraden, persen serum uit en maken de klonter kleiner en steviger. Bloedplaatjes zijn essentieel voor deze retractie, hoewel het mechanisme onbekend is [21](#page=21).
#### 6.2.3 Waarom stolt het bloed niet in de bloedvaten?
In normale omstandigheden is de activatie van factor XII door de normale bloedvatwand minimaal, omdat het endotheel geen collageen bevat. Eventueel gevormd trombine wordt geneutraliseerd door antitrombine, een plasma-eiwit. Bij aantasting van het endotheel kunnen echter bloedklonters ontstaan [21](#page=21).
### 6.3 Lyse van de bloedklonter
Na verloop van tijd wordt fibrine afgebroken door plasmine, een enzym dat ontstaat uit plasminogeen. Plasmine wordt geactiveerd door plasminogeenactivatoren die vrijkomen uit bloedcellen in de klonter. De afbraakproducten (F.D.P.'s) worden vervolgens gefagocyteerd door macrofagen [21](#page=21) [22](#page=22).
### 6.4 Bloedingsneigingen en trombose
Pathologische verstoringen in het stollingmechanisme kunnen leiden tot verhoogde bloedingsneigingen of de vorming van intravasculaire klonters (trombose) [22](#page=22).
#### 6.4.1 Bloedingsneigingen
Tekorten aan stollingseiwitten, die voornamelijk in de lever worden aangemaakt, kunnen spontane bloedingen veroorzaken [22](#page=22).
* **Hemofilie:** Een erfelijke aandoening waarbij de concentratie van factor VIII, IX of XI verminderd is [22](#page=22).
* **Tekort aan vitamine K:** Vitamine K is noodzakelijk voor de aanmaak van onder andere protrombine. Een tekort vertraagt de stolling en kan tot bloedingen leiden [22](#page=22).
* **Leverziekten:** Ernstige leverziekten kunnen de aanmaak van stollingseiwitten verminderen, met spontane bloedingen tot gevolg [22](#page=22).
#### 6.4.2 Trombose
Letels in het endotheel, zoals bij arteriosclerose, kunnen ervoor zorgen dat bloed in contact komt met subendotheliaal collageen, wat leidt tot de vorming van een trombus (klonter) op de vaatwand. Een afbrekend stukje van de trombus kan een embolie veroorzaken, die een kleiner, verder gelegen bloedvat kan verstoppen [22](#page=22).
### 6.5 Anticoagulantia en fibrinolytica
Dit zijn stoffen die respectievelijk de bloedstolling vertragen en bloedklonters oplossen, en worden therapeutisch ingezet bij de behandeling en preventie van trombose. Ze zijn ook essentieel voor bloedbewaring [22](#page=22).
#### 6.5.1 Anticoagulantia
* **Heparine:** Versnelt de werking van antitrombine, waardoor stolling direct wordt tegengegaan. Dit effect kan zowel "in vivo" als "in vitro" worden benut [22](#page=22).
* **Dicoumarol:** Een antivitamine K preparaat dat na enkele dagen toediening de stolling vertraagt via de lever. Het heeft geen "in vitro" effect [23](#page=23).
* **Ca++ ionen precipitatie:** Door het toevoegen van zouten zoals citraten, oxalaten of fluoriden kunnen Ca++-ionen worden neergeslagen, waardoor de concentratie nul wordt. Dit wordt gebruikt voor bloedbewaring ("in vitro") maar kan niet "in vivo" worden toegepast vanwege de noodzaak van Ca++ voor andere lichaamsfuncties [23](#page=23).
#### 6.5.2 Fibrinolytica
De afbraak van bloedklonters kan worden versneld door het toedienen van plasminogeenactivator of streptokinase, een bacterieel product dat plasminogeen kan activeren [23](#page=23).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bloedplasma | Het vloeibare bestanddeel van het bloed, bestaande uit water, opgeloste eiwitten, zouten, hormonen en andere stoffen. Het vormt ongeveer 55% van het bloedvolume en speelt een cruciale rol in transport en regulatie. |
| Bloedcellen | De vaste bestanddelen van het bloed, waaronder rode bloedcellen (erythrocyten), witte bloedcellen (leukocyten) en bloedplaatjes (trombocyten). Ze hebben specifieke functies in transport, verdediging en stolling. |
| Extracellulaire vloeistof | Alle vloeistof buiten de cellen, bestaande uit bloedplasma en interstitiële vloeistof. Dit compartment is essentieel voor de uitwisseling van stoffen tussen het bloed en de weefsels. |
| Hematocriet | Het relatieve volume van de bloedcellen in het bloed, uitgedrukt als een percentage. Het wordt meestal bepaald door centrifugatie en geeft een indicatie van de celverhouding in het bloed. |
| Bezinkingssnelheid (sedimentatiesnelheid) | De snelheid waarmee rode bloedcellen onder invloed van de zwaartekracht naar de bodem van een bloedkolom zakken. Een verhoogde snelheid kan duiden op verschillende aandoeningen, met name ontstekingen. |
| Serum | De vloeistof die overblijft nadat bloed is gestold en de bloedklonter is verwijderd. Het verschilt van plasma doordat de stollingseiwitten zoals fibrinogeen ontbreken. |
| Fibrine | Een eiwit dat ontstaat uit de omzetting van fibrinogeen tijdens de bloedstolling. Het vormt een netwerk van draden waarin bloedcellen worden gevangen, wat leidt tot de vorming van een bloedklonter. |
| Erythrocyten (rode bloedcellen) | Cellen verantwoordelijk voor het transport van zuurstof van de longen naar de weefsels en koolstofdioxide van de weefsels naar de longen. Ze bevatten hemoglobine en hebben een biconcave vorm. |
| Hemoglobine | Het eiwit in rode bloedcellen dat zuurstof bindt. Het bestaat uit een ijzerhoudende haemgroep en een eiwitgedeelte, en is essentieel voor het ademhalingsgas-transport. |
| Reticulocyten | Onrijpe rode bloedcellen die nog een zichtbaar netwerk bevatten. Ze komen normaal gesproken in kleine aantallen voor in het bloed en zijn indicatief voor de productie van rode bloedcellen. |
| Erythropoïese | Het proces van aanmaak van rode bloedcellen, dat plaatsvindt in het rode beenmerg. Het wordt gereguleerd door het hormoon erythropoëtine. |
| Beenmerg (rood) | Het weefsel in botten dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van alle bloedcellen. Bij volwassenen bevindt het zich voornamelijk in de platte beenderen en de uiteinden van lange beenderen. |
| Erythropoëtine | Een hormoon, voornamelijk geproduceerd in de nieren, dat de aanmaak van rode bloedcellen (erythropoïese) stimuleert. De productie ervan wordt gereguleerd door het zuurstofgehalte in het bloed. |
| Ijzer | Een essentieel mineraal dat nodig is voor de synthese van hemoglobine en dus voor de aanmaak van rode bloedcellen. Ijzertekort is een veelvoorkomende oorzaak van bloedarmoede. |
| Ferritine en hemosiderine | IJzeropslageiwitten in het lichaam, voornamelijk in de lever en beenmerg. Ze spelen een rol in de regulatie van de ijzerbalans en de beschikbaarheid van ijzer voor de aanmaak van hemoglobine. |
| Transferrine | Een plasma-eiwit dat ijzer in het bloed transporteert van de opslagplaatsen naar de weefsels die het nodig hebben, zoals het beenmerg voor de aanmaak van hemoglobine. |
| Leukocyten (witte bloedcellen) | Cellen van het immuunsysteem die betrokken zijn bij de verdediging tegen infecties en lichaamsvreemde stoffen. Er zijn verschillende soorten met specifieke functies. |
| Granulocyten | Een type witte bloedcel dat gekenmerkt wordt door korrels (granulen) in het cytoplasma. De belangrijkste zijn neutrofielen, eosinofielen en basofielen, elk met specifieke functies. |
| Monocyten | Een type witte bloedcel dat zich kan ontwikkelen tot macrofagen. Ze spelen een rol bij fagocytose en ontsteking. |
| Lymfocyten | Een type witte bloedcel dat cruciaal is voor het specifieke immuunsysteem. Er zijn B-lymfocyten, die antilichamen produceren, en T-lymfocyten, die betrokken zijn bij cellulaire immuniteit en regulatie. |
| Fagocytose | Het proces waarbij cellen, zoals neutrofielen en macrofagen, lichaamsvreemde deeltjes, bacteriën of celresten opnemen en vernietigen. |
| Macrophagen | Grote, fagocyterende cellen die afkomstig zijn van monocyten. Ze spelen een centrale rol in de immuunrespons door pathogenen te elimineren en antigenen te presenteren aan lymfocyten. |
| Immuuniteit | Het vermogen van het lichaam om zichzelf te beschermen tegen ziekteverwekkers en schadelijke stoffen. Het omvat zowel aangeboren als verworven (specifieke) verdedigingsmechanismen. |
| Antigeen | Een stof, meestal een eiwit of polysaccharide, die een immuunrespons kan opwekken, leidend tot de productie van specifieke antilichamen of T-cellen. |
| Antilichaam (immunoglobuline) | Een specifiek eiwit (gamma globuline) geproduceerd door B-lymfocyten als reactie op een antigeen. Antilichamen neutraliseren pathogenen en markeren ze voor vernietiging. |
| Humorale immuniteit | De tak van het immuunsysteem die berust op de werking van antilichamen die in het bloedplasma circuleren en lichaamsvreemde stoffen bestrijden. |
| Cellulaire immuniteit | De tak van het immuunsysteem die berust op de directe actie van cellen, voornamelijk T-lymfocyten, om geïnfecteerde cellen of kankercellen te elimineren. |
| B-lymfocyten | Lymfocyten die zich ontwikkelen in het beenmerg en verantwoordelijk zijn voor de productie van antilichamen (humorale immuniteit). |
| T-lymfocyten | Lymfocyten die zich ontwikkelen in de thymus en een rol spelen in de cellulaire immuniteit (bijvoorbeeld cytotoxische T-cellen) en de regulatie van de immuunrespons (bijvoorbeeld helper T-cellen). |
| Allergie (overgevoeligheid) | Een overmatige immuunreactie op een normaal gesproken onschadelijke stof (allergeen), die leidt tot schadelijke effecten voor de gastheer. Vaak geassocieerd met immunoglobuline E. |
| Mastcellen | Cellen die mediatoren zoals histamine vrijgeven bij allergische reacties, wat leidt tot symptomen zoals vernauwing van de luchtwegen en verhoogde vaatdoorlaatbaarheid. |
| Agglutinogenen | Antigenen (meestal eiwitten) op het oppervlak van rode bloedcellen die leiden tot agglutinatie (samenklontering) wanneer ze in contact komen met specifieke antilichamen. |
| Agglutininen | Antilichamen die in het bloedplasma aanwezig zijn en kunnen reageren met agglutinogenen op rode bloedcellen, wat leidt tot agglutinatie. |
| Rhesusfactor (Rh factor) | Een belangrijk antigeen (meestal het D-antigeen) dat op de rode bloedcellen kan voorkomen. Personen met het D-antigeen zijn Rh-positief (Rh+), degenen zonder zijn Rh-negatief (Rh-). |
| Bloedtransfusie | De toediening van bloed of bloedproducten van een donor aan een ontvanger. Vereist compatibiliteit van bloedgroepen om immuunreacties te voorkomen. |
| Orgaantransplantatie | De chirurgische verplaatsing van een orgaan of weefsel van een donor naar een ontvanger. Vereist immuunsuppressie om afstoting te voorkomen, aangezien de ontvanger kan reageren op de vreemde weefselantigenen. |
| Hemostase | Het proces van bloedstelping, waarbij bloedingen worden gestopt na letsel van een bloedvat. Het omvat vaatspasme, vorming van een trombocytenprop, bloedstolling en de uiteindelijke organisatie of lyse van de klonter. |
| Trombocyten (bloedplaatjes) | Kleine, kernloze celfragmenten die een cruciale rol spelen in de bloedstolling. Ze hechten zich aan beschadigde bloedvatwanden en helpen bij de vorming van een trombocytenprop. |
| Vaatspasme | Onmiddellijke samentrekking van de wand van een beschadigd bloedvat, wat de bloedstroom vermindert en helpt bij het stoppen van de bloeding. |
| Trombocytenprop | Een prop gevormd door bloedplaatjes die zich aan elkaar hechten op de plaats van een bloedvatbeschadiging. Het is een eerste stap in de hemostase. |
| Bloedstolling | Een complex biochemisch proces waarbij bloedplasma wordt omgezet in een stevige klonter. Dit proces omvat een cascade van stollingsfactoren die uiteindelijk leiden tot de vorming van fibrine. |
| Stollingsfactoren | Plasma-eiwitten die een cruciale rol spelen in de bloedstolling. Tekorten aan deze factoren kunnen leiden tot bloedingsstoornissen zoals hemofilie. |
| Fibrinogeen | Een inactief eiwit in bloedplasma dat door trombine wordt omgezet in fibrine, het belangrijkste bestanddeel van een bloedklonter. |
| Trombine | Een enzym dat ontstaat uit protrombine tijdens de bloedstolling. Trombine is verantwoordelijk voor de omzetting van fibrinogeen in fibrine. |
| Lyse van de bloedklonter | Het proces waarbij een bloedklonter wordt afgebroken, bijvoorbeeld door het enzym plasmine. Dit gebeurt na de genezing van de wond of bij intravasculaire stollingen. |
| Hemofilie | Een erfelijke bloedingsstoornis die wordt gekenmerkt door een tekort aan specifieke stollingsfactoren (meestal factor VIII of IX), wat leidt tot oncontroleerbare bloedingen. |
| Trombose | De vorming van een bloedklonter (trombus) binnen een bloedvat, wat de bloedstroom kan belemmeren of blokkeren. Dit kan leiden tot ernstige complicaties zoals een hartaanval of beroerte. |
| Anticoagulantia | Stoffen die de bloedstolling vertragen of voorkomen. Ze worden gebruikt ter preventie en behandeling van trombose, en voor het bewaren van bloed. |
| Fibrinolytica | Stoffen die de afbraak van bloedklonters bevorderen. Ze worden gebruikt om bloedklonters op te lossen die bijvoorbeeld een acuut hartinfarct of beroerte veroorzaken. |