Cover
Comença ara de franc Genetica en genomica HC5.docx
Summary
# Het proces van translatie
Translatie is het proces waarbij de genetische informatie in mRNA wordt omgezet in een specifieke volgorde van aminozuren om een functioneel eiwit te vormen.
### 1.1 De genetische code en de bouwstenen van translatie
De genetische code is een triplet code, wat betekent dat elke opeenvolging van drie nucleotidenbasen in mRNA, een codon genoemd, codeert voor een specifiek aminozuur of een stopsein.
* **Codons**:
* Opeenvolging van drie basen in mRNA.
* Voorbeeld: AUG codeert voor methionine.
* De genetische code is gedegenereerd: meerdere codons kunnen voor hetzelfde aminozuur coderen. Deze codons worden synoniemen genoemd.
* Er zijn 3 stopcodons die het einde van de translatie aangeven.
* Het startcodon is AUG, dat universeel codeert voor methionine.
* **Benodigdheden voor translatie**:
* **mRNA**: Boodschapper-RNA dat de codonsequentie draagt afkomstig van DNA. mRNA wordt gelezen van 5' naar 3'.
* **Ribosomen**: Celorganellen waar eiwitsynthese plaatsvindt. Ze bestaan uit ribosomaal RNA (rRNA) en eiwitten, en hebben twee subeenheden (kleine en grote).
* **tRNA**: Transfer-RNA moleculen die specifieke aminozuren herkennen en aanleveren voor de groeiende polypeptideketen. Elk tRNA heeft een anticodon dat complementair is aan een specifiek mRNA-codon.
* **Aminoacyl-tRNA synthetases**: Enzymen die elk specifiek aminozuur covalent binden aan het juiste tRNA-molecuul. Dit resulteert in een "geladen" tRNA.
* **Initiatie-, elongatie- en terminatiefactoren**: Eiwitten die de verschillende stappen van translatie reguleren.
#### 1.1.1 Structuur van tRNA
tRNA-moleculen hebben een karakteristieke secundaire en tertiaire structuur:
* **Secundaire structuur**: Vormt een klaverbladstructuur met vier armen:
* D-lus: Bevat gemodificeerde basen.
* T-lus: Bevat basen die normaal niet in tRNA voorkomen.
* Anticodon-lus: Bevat het anticodon dat bindt aan het mRNA-codon.
* Acceptorarm: Het 3'-uiteinde waar het aminozuur bindt.
* **Tertiaire structuur**: Gevouwen tot een omgekeerde L-vorm.
#### 1.1.2 Laden van tRNA
Het proces waarbij een aminozuur aan zijn specifieke tRNA wordt gekoppeld:
1. Het aminoacyl-tRNA synthetase bindt het corresponderende aminozuur en ATP.
2. Het aminozuur wordt covalent gebonden aan AMP, waarbij pyrofosfaat (PPi) vrijkomt.
3. Het specifieke tRNA bindt aan het enzym.
4. Het aminozuur wordt overgedragen op het 3'-uiteinde van het tRNA, waarbij AMP vrijkomt. Dit vormt een esterbinding tussen het aminozuur en het tRNA.
**Tip:** De correcte koppeling van een aminozuur aan zijn tRNA is cruciaal voor de nauwkeurigheid van de translatie.
#### 1.1.3 De wobble-hypothese
De wobble-hypothese verklaart hoe het relatief kleine aantal tRNA-moleculen (ongeveer 40-50) kan coderen voor alle 61 codons die voor aminozuren coderen.
* Niet-standaard baseparing is toegestaan tussen de derde base van het codon (op mRNA) en de eerste base van het anticodon (op tRNA).
* Dit betekent dat één tRNA-molecuul meerdere (vaak 2 of 3) verschillende codons kan herkennen.
#### 1.1.4 Ribosomale sites
Ribosomen bevatten drie belangrijke functionele sites voor translatie:
* **A-site (aminoacyl-site)**: Hier bindt het inkomende, geladen aminoacyl-tRNA.
* **P-site (peptidyl-site)**: Hier bevindt zich het tRNA dat de groeiende polypeptideketen draagt.
* **E-site (exit-site)**: Hier verlaat het ontlaadde tRNA het ribosoom nadat het zijn aminozuur heeft afgegeven.
### 1.2 De stappen van translatie
Translatie verloopt in drie hoofd fasen: initiatie, elongatie en terminatie.
#### 1.2.1 Initiatie van eiwitsynthese
De start van de translatie, waarbij het ribosoom zich assembleert op het mRNA en het eerste tRNA bindt.
* **Initiatie in prokaryoten**:
1. Initiatiefactoren binden aan de kleine ribosomale subeenheid.
2. De kleine subeenheid bindt aan het mRNA, vaak via de Shine-Dalgarno sequentie (een sequentie voorafgaand aan het startcodon die complementair is aan een rRNA-sequentie in de kleine subeenheid).
3. Het initiator tRNA, dat gebonden is aan methionine (fMet in prokaryoten), bindt aan het AUG-startcodon op het mRNA.
4. De grote ribosomale subeenheid bindt aan het complex, waardoor het functionele ribosoom compleet is en het initiator tRNA zich in de P-site bevindt.
* **Initiatie in eukaryoten**:
1. Verschillende initiatiefactoren binden aan de kleine ribosomale subeenheid.
2. De kleine subeenheid, met gebonden factoren, bindt aan de 5'-cap van het mRNA.
3. Het ribosoom scant het mRNA vanaf de 5'-cap totdat het het AUG-startcodon herkent (vaak het eerste AUG dat wordt gevonden).
4. De grote ribosomale subeenheid bindt aan het complex, het initiator tRNA (dat methionine draagt) bindt aan het AUG, en het complexe is functioneel.
#### 1.2.2 Elongatie
Het proces waarbij de polypeptideketen wordt verlengd door de opeenvolgende toevoeging van aminozuren.
1. **Binding van aminoacyl-tRNA**: Een geladen aminoacyl-tRNA dat het codon in de A-site van het ribosoom herkent, bindt aan de A-site.
2. **Vorming van de peptidebinding**: Het enzym peptidyltransferase (dat deel uitmaakt van het ribosoom) katalyseert de vorming van een peptidebinding tussen het aminozuur in de A-site en het aminozuur aan het tRNA in de P-site. Hierbij wordt de polypeptideketen overgedragen van het tRNA in de P-site naar het aminozuur in de A-site.
3. **Translocatie**: Het ribosoom beweegt één codon (3 basen) naar 3' langs het mRNA. Hierbij schuift het tRNA dat nu de polypeptideketen draagt op van de A-site naar de P-site. Het ontlaadde tRNA, dat zich oorspronkelijk in de P-site bevond, wordt nu naar de E-site verplaatst en verlaat het ribosoom. De A-site is nu vrij voor het volgende geladen aminoacyl-tRNA.
**Tip:** Dit cyclische proces van tRNA-binding, peptidebindingvorming en translocatie herhaalt zich totdat de terminatie wordt bereikt.
#### 1.2.3 Terminatie
Het einde van de translatie, wanneer een stopcodon in het mRNA wordt bereikt.
1. Een stopcodon (UAA, UAG, UGA) in de A-site van het ribosoom wordt herkend.
2. Releasifactoren binden aan de A-site in plaats van een tRNA.
3. De releasifactoren stimuleren de hydrolyse van de esterbinding tussen de polypeptideketen en het tRNA in de P-site.
4. De voltooide polypeptideketen komt los van het ribosoom.
5. Het ribosoom dissocieert in zijn subeenheden, het mRNA komt los, en het tRNA wordt ook vrijgegeven. Alle componenten kunnen opnieuw worden gebruikt voor verdere translatie.
* **Prokaryote releasifactoren**: RF1 (herkent UAA en UAG), RF2 (herkent UAA en UGA), RF3 (stimuleert de terminatie).
* **Eukaryote releasifactoren**: eRF1 (herkent alle drie de stopcodons), eRF3 (stimuleert de loskoppeling).
### 1.3 Polysoom
Een polysoom (of polysome) is een complex van meerdere ribosomen die tegelijkertijd langs één mRNA-streng bewegen en translatie uitvoeren. Dit maakt efficiënte eiwitproductie mogelijk doordat er van één mRNA-streng meerdere kopieën van het eiwit worden gesynthetiseerd.
### 1.4 Verschillen tussen eukaryote en prokaryote translatie
Hoewel de basisprincipes van translatie vergelijkbaar zijn, zijn er enkele belangrijke verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten:
* **Initiatie**: Eukaryoten gebruiken een cap-afhankelijke initiatie, terwijl prokaryoten Shine-Dalgarno sequenties gebruiken.
* **Locatie**: In prokaryoten vindt translatie plaats in het cytoplasma, vaak gelijktijdig met transcriptie (gekoppelde transcriptie-translatie). In eukaryoten vindt transcriptie plaats in de celkern en translatie in het cytoplasma, met mRNA dat eerst de kern moet verlaten.
* **mRNA-structuur**: Eukaryote mRNA's zijn monicistronisch (coderen voor één eiwit), terwijl prokaryote mRNA's polycistronisch kunnen zijn (coderen voor meerdere eiwitten).
* **Releasifactoren**: De specifieke releasifactoren verschillen enigszins.
### 1.5 Posttranslationele modificaties en eiwitbestemming
Na de translatie ondergaan veel eiwitten modificaties en worden ze naar specifieke locaties getransporteerd.
#### 1.5.1 Posttranslationele modificaties
Deze modificaties kunnen de structuur, functie, stabiliteit of lokalisatie van een eiwit beïnvloeden. Voorbeelden zijn:
* **Proteolyse**: Het knippen van het eiwit tot kleinere, actieve eenheden.
* **Glycosylatie**: Het aanhechten van suikergroepen.
* **Hydroxylatie**: Het aanhechten van een hydroxylgroep.
* **Fosforylatie**: Het aanhechten van een fosfaatgroep, vaak als signaal voor regulatie.
* **Vorming van disulfidebruggen**: Co-valente bindingen tussen cysteïneresidu's die de tertiaire en quaternaire structuur stabiliseren.
#### 1.5.2 Eiwitbestemming (sorting/routing)
Eiwitten worden gesynthetiseerd in het cytoplasma, maar hebben verschillende bestemmingen: binnen het cytoplasma, voor excretie uit de cel, geïntegreerd in membranen, of binnen specifieke organellen.
* **Eiwitten die in het ER terechtkomen**:
1. De translatie van een eiwit met een signaal peptide (een specifieke aminozuursequentie aan het begin) begint in het cytoplasma.
2. Het signaal peptide wordt herkend door een Signal Recognition Particle (SRP).
3. SRP onderbreekt de translatie en bindt het ribosoom-mRNA-complex aan een dockingproteïne op het ER-membraan.
4. Het signaal peptide wordt gesplitst door een signaal peptidase en het ribosoom hervat de translatie, waarbij het groeiende polypeptide direct in het lumen van het ER wordt getransloceerd.
5. De translatie wordt voltooid, en het eiwit bevindt zich nu in het ER.
* **Transmembranair eiwit**:
* Deze eiwitten hebben hydrofobe sequenties die als anker in het membraan dienen.
* Delen van het eiwit bevinden zich in het membraan, delen in het cytoplasma en/of in het ER-lumen.
* **Verwerking via ER en Golgi**:
* Eiwitten die bestemd zijn voor uitscheiding, lysosomen of het plasmamembraan passeren het ER en het Golgi-apparaat voor verdere modificatie, sortering en verpakking in vesikels voor transport naar hun uiteindelijke bestemming.
---
# Structuur en functie van tRNA
Transfer RNA (tRNA) speelt een cruciale rol in de translatie door specifieke aminozuren te herkennen en deze te koppelen aan de corresponderende codons op het mRNA, waardoor de synthese van eiwitten mogelijk wordt.
### 2.1 Secundaire structuur van tRNA
De secundaire structuur van tRNA is kenmerkend en wordt vaak voorgesteld als een klaverbladmodel. Deze structuur ontstaat door waterstofbruggen tussen complementaire basenparen binnen de tRNA-molecule. Belangrijke onderdelen van deze structuur zijn:
* **D-lus:** Deze lus bevat vaak gemodificeerde nucleotiden.
* **T-lus:** Deze lus bevat ook nucleotiden die niet standaard basenparing vertonen binnen de tRNA-molecule.
* **Anticodonlus:** Hier bevindt zich het anticodon, een triplet van basen dat complementair is aan een specifiek codon op het mRNA.
* **Anticodon-stem:** De stam waaraan de anticodonlus verbonden is.
* **Acceptor-stam:** Dit is het 3'-uiteinde van het tRNA waar het specifieke aminozuur aan gebonden zal worden. De sequentie hier is typisch CCA.
### 2.2 Tertiaire structuur van tRNA
De secundaire structuren vouwen verder tot een compacte, driedimensionale structuur die overwegend lijkt op een omgekeerde L-vorm. Deze tertiaire structuur is essentieel voor de correcte interactie met het ribosoom en de aminoacyl-tRNA synthetase enzymen. Aan de ene uiteinde van de L-vorm bevindt zich de anticodonlus, terwijl aan het andere uiteinde het 3'-einde voor aminozuurbinding zich bevindt.
### 2.3 Laden van tRNA met aminozuren
Het proces waarbij een aminozuur aan het juiste tRNA-molecule wordt gebonden, staat bekend als tRNA-laden. Dit proces wordt gekatalyseerd door een groep enzymen genaamd aminoacyl-tRNA synthetases. Elk specifiek aminozuur heeft zijn eigen corresponderende synthetase.
De stappen van het tRNA-laden zijn als volgt:
1. Het aminoacyl-tRNA synthetase bindt zowel het specifieke aminozuur als ATP.
2. Het aminozuur wordt geactiveerd door de binding met AMP, waarbij pyrofosfaat (PPi) vrijkomt. Dit vormt een aminoacyl-AMP-complex gebonden aan het enzym.
3. Het juiste tRNA-molecule bindt aan het aminoacyl-tRNA synthetase.
4. Het geactiveerde aminozuur wordt overgedragen op het 3'-uiteinde van het tRNA, waarbij een esterbinding wordt gevormd tussen het aminozuur en de ribose van het laatste nucleotide van het tRNA (meestal aan de adenine in het CCA-uiteinde). AMP komt hierbij vrij.
5. Het resultaat is een "geladen" tRNA-molecule, klaar om deel te nemen aan de translatie.
De energie voor deze reactie wordt geleverd door de hydrolyse van ATP.
### 2.4 De wobble-hypothese
De wobble-hypothese verklaart hoe het relatief beperkte aantal tRNA-moleculen toch in staat is om alle 61 coderende codons voor aminozuren te herkennen. De hypothese stelt dat de basenparing tussen het derde nucleotide van het mRNA-codon en het eerste nucleotide van het tRNA-anticodon minder streng is dan bij de eerste twee posities.
* **Standaard basenparing:** Bij de eerste twee posities van het codon (van 5' naar 3') vindt standaard Watson-Crick basenparing plaats met de corresponderende basen van het anticodon (van 3' naar 5').
* **Wobble-positie:** De derde positie van het codon (ook wel de "wobble-positie" genoemd) kan vaak paren met meerdere basen aan het eerste uiteinde van het anticodon. Dit maakt het mogelijk dat één tRNA-molecule meerdere synonieme codons kan herkennen.
> **Tip:** De wobble-hypothese is cruciaal voor het begrijpen van de genetische code en de efficiëntie van de translatie, waarbij minder tRNA-moleculen nodig zijn dan het aantal codons.
**Voorbeelden van wobble-paring:**
* Een anticodon met uracil (U) aan het 5'-uiteinde kan paren met zowel adenine (A) als guanine (G) aan de derde positie van het codon.
* Een anticodon met guanine (G) aan het 5'-uiteinde kan paren met cytosine (C) en soms ook met uracil (U) aan de derde positie van het codon.
* Gemodificeerde basen, zoals inosine (I), die in sommige tRNA's aan het 5'-uiteinde van het anticodon voorkomen, kunnen nog meer paringsmogelijkheden bieden. Zo kan inosine paren met adenine (A), uracil (U) en cytosine (C).
---
# Ribosomen en eiwitsynthese
Ribosomen zijn de cellulaire machinerie verantwoordelijk voor de eiwitsynthese, waarbij de genetische informatie uit mRNA wordt vertaald naar een specifieke aminozuursequentie.
### 3.1 De structuur van ribosomen
Ribosomen zijn samengesteld uit twee subeenheden: een kleine en een grote subeenheid. Beide subeenheden bestaan uit ribosomaal RNA (rRNA) en eiwitten.
#### 3.1.1 Subeenheden van ribosomen
* **Kleine subeenheid:** Verantwoordelijk voor het binden van het mRNA en het decoderen van de codons.
* **Grote subeenheid:** Verantwoordelijk voor het vormen van de peptidebindingen tussen de aminozuren en het faciliteren van de beweging van het tRNA.
#### 3.1.2 Functionele sites in het ribosoom
Binnen het functionerende ribosoom, tijdens de translatie, zijn er drie cruciale sites:
* **A-site (aminoacyl site):** Hier bindt het inkomende aminoacyl-tRNA-molecuul dat het volgende aminozuur voor de polypeptideketen aanlevert.
* **P-site (peptidyl site):** Bevat het tRNA dat gebonden is aan de groeiende polypeptideketen.
* **E-site (exit site):** Vanuit deze site verlaat het ontladen tRNA het ribosoom nadat het zijn aminozuur heeft afgeleverd.
### 3.2 Eiwitsynthese (translatie)
Eiwitsynthese, of translatie, is het proces waarbij de genetische code in het mRNA wordt vertaald naar een sequentie van aminozuren, georganiseerd door ribosomen. Dit proces vereist mRNA, ribosomen en tRNA, evenals diverse eiwitten die als initiatie-, elongatie- en terminatiefactoren fungeren.
#### 3.2.1 Benodigdheden voor translatie
* **mRNA (messenger RNA):** Draagt de genetische code in de vorm van codons (triplets van nucleotiden).
* **Ribosomen:** De cellulaire fabrieken waar eiwitsynthese plaatsvindt.
* **tRNA (transfer RNA):** Kleine RNA-moleculen die specifieke aminozuren herkennen en aanleveren, en die een anticodon bevatten dat complementair is aan een mRNA-codon.
* **Aminoacyl-tRNA synthetase:** Enzymen die verantwoordelijk zijn voor het correct binden van een specifiek aminozuur aan het corresponderende tRNA-molecuul, wat resulteert in een "geladen" tRNA.
* **Initiatie-, elongatie- en terminatiefactoren:** Eiwitten die de verschillende fasen van translatie reguleren en faciliteren.
#### 3.2.2 Het laden van tRNA
Het proces van het "laden" van tRNA met het juiste aminozuur is cruciaal. Elk aminoacyl-tRNA synthetase is specifiek voor één type aminozuur en zijn bijbehorende tRNA. Dit proces vereist energie, verkregen uit ATP, en resulteert in de vorming van een esterbinding tussen het aminozuur en de 3'-uiteinde van het tRNA.
**Stappen van het laden van tRNA:**
1. Het aminoacyl-tRNA synthetase bindt het aminozuur en ATP.
2. ATP wordt gehydrolyseerd, waarbij AMP vrijkomt en het aminozuur aan het enzym wordt gebonden.
3. Het specifieke tRNA-molecuul bindt aan het enzym.
4. De energie van de aminozuur-AMP-binding wordt gebruikt om het aminozuur aan het tRNA te binden, waarbij AMP vrijkomt. Het resultaat is een geladen tRNA.
#### 3.2.3 De wobble hypothese
De wobble hypothese verklaart hoe een beperkt aantal tRNA-moleculen toch de 61 codons kan herkennen die coderen voor aminozuren. Dit is mogelijk doordat de baseparing tussen de derde base van het codon en de eerste base van het anticodon minder strikt is. Hierdoor kan één tRNA-molecuul meerdere codons herkennen.
#### 3.2.4 Initiatie van eiwitsynthese
Het proces begint met de binding van initiatiefactoren aan de kleine ribosomale subeenheid, die vervolgens het mRNA aantrekt. Het initiator tRNA, dat gebonden is aan methionine, bindt aan het startcodon (AUG) op het mRNA. Daarna bindt de grote ribosomale subeenheid om het initiatiecomplex te voltooien.
* **Initiatie in prokaryoten:** Specifieke sequenties op het mRNA, zoals de Shine-Dalgarno sequentie, spelen een rol bij de binding van het ribosoom aan het mRNA, voorafgaand aan het startcodon.
* **Initiatie in eukaryoten:** Meerdere initiatiefactoren zijn betrokken. De kleine subeenheid bindt aan de 5'-cap van het mRNA, beweegt over het mRNA op zoek naar het AUG-startcodon, waarna de grote subeenheid zich voegt.
#### 3.2.5 Elongatie van de polypeptideketen
Na initiatie volgt de elongatiefase, waarbij de polypeptideketen wordt verlengd.
1. Een nieuw geladen aminoacyl-tRNA bindt aan de vrije A-site van het ribosoom, complementair aan het mRNA-codon.
2. Het enzym peptidyltransferase, een ribozym binnen de grote ribosomale subeenheid, katalyseert de vorming van een peptidebinding tussen het aminozuur in de A-site en het aminozuur aan het einde van de polypeptideketen in de P-site.
3. Het ribosoom transloceert langs het mRNA (één codon in de 5'-richting). Dit verplaatst het tRNA met de groeiende polypeptideketen naar de P-site, en het ontladen tRNA van de P-site naar de E-site, waar het het ribosoom verlaat. De A-site wordt hierdoor weer vrij voor een nieuw aminoacyl-tRNA.
4. Dit proces herhaalt zich, waarbij de polypeptideketen steeds langer wordt en uit het ribosoom wordt geduwd.
#### 3.2.6 Terminatie van de translatie
De translatie eindigt wanneer een stopcodon (UAA, UAG, of UGA) op het mRNA de A-site bereikt. Er is geen tRNA dat aan deze codons bindt. In plaats daarvan binden release factoren aan het stopcodon. Deze factoren stimuleren de hydrolyse van de peptidebinding tussen de polypeptideketen en het tRNA in de P-site, waardoor de voltooide polypeptideketen vrijkomt. Alle componenten van het translatiesysteem vallen uit elkaar en kunnen opnieuw worden gebruikt.
* **Prokaryote release factoren:** RF1 herkent UAA en UAG, RF2 herkent UAA en UGA, en RF3 faciliteert de interactie.
* **Eukaryote release factoren:** eRF1 herkent alle drie de stopcodons, en ERF3 helpt bij de ontkoppeling.
#### 3.2.7 Polysoom
Een polysoom is een complex van meerdere ribosomen die tegelijkertijd langs hetzelfde mRNA-molecuul bewegen en eiwitten synthetiseren. Dit stelt de cel in staat om snel grote hoeveelheden van een specifiek eiwit te produceren.
### 3.3 Verschillen tussen prokaryote en eukaryote translatie
Hoewel de basale mechanismen van translatie vergelijkbaar zijn, zijn er belangrijke verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten:
* **Initiatie:** Eukaryote initiatie is complexer en vereist meer initiatiefactoren, met de 5'-cap van het mRNA als belangrijk herkenningspunt.
* **Ribosoomgrootte:** Eukaryote ribosomen zijn groter (80S) dan prokaryote ribosomen (70S).
* **mRNA verwerking:** In eukaryoten vindt translatie plaats na mRNA-verwerking (capping, splicing, polyadenylering), terwijl translatie in prokaryoten vaak kan beginnen nog voordat de transcriptie volledig is voltooid.
* **Posttranslationele modificaties:** Eukaryote eiwitten ondergaan vaak uitgebreidere posttranslationele modificaties.
### 3.4 Posttranslationele modificaties en eiwitbestemming
Na de translatie kunnen eiwitten nog worden gemodificeerd om hun functie te activeren of te reguleren.
#### 3.4.1 Typen posttranslationele modificaties
* **Proteolyse:** Het eiwit wordt specifiek geknipt tot een kleiner, actief molecuul.
* **Glycosylatie:** Het aanhechten van suikergroepen (glycanen) aan het eiwit, wat belangrijk is voor eiwitvouwing, stabiliteit en herkenning.
* **Hydroxylatie:** Het aanhechten van een hydroxylgroep.
* **Fosforylatie:** Het aanhechten van een fosfaatgroep, een veelvoorkomende regulatiemechanisme.
* **Vorming van disulfidebruggen:** Stabiliseren de tertiaire en quaternaire structuur van eiwitten.
#### 3.4.2 Bestemming van gesynthetiseerde eiwitten
Eiwitten worden gesynthetiseerd in het cytoplasma, maar hun uiteindelijke bestemming kan sterk variëren:
* Cytoplasmatisch
* Excretie uit de cel
* Inbedding in celmembranen
* Transport naar specifieke organellen (bv. kern, mitochondriën, lysosomen)
#### 3.4.3 Eiwit sorting en routing via ER en Golgi
Eiwitten die bestemd zijn voor secretie, lysosomen of celmembranen worden, via een signaalpeptide, naar het endoplasmatisch reticulum (ER) geleid tijdens de translatie. In het ER worden ze gevouwen, gemodificeerd en getransporteerd naar het Golgi-apparaat voor verdere verwerking en sortering naar hun uiteindelijke bestemming via transportvesikels.
* **Eiwitten die het ER binnenkomen:** De translatie begint in het vrije cytoplasma. Een signaalpeptide op het begin van het polypeptide wordt herkend door de Signal Recognition Particle (SRP). De SRP stopt de translatie tijdelijk en begeleidt het ribosoom-mRNA-complex naar een receptor op het ER-membraan. Het signaalpeptide wordt vervolgens in het lumen van het ER ingebracht, de translatie wordt hervat en het complete eiwit wordt in het ER-lumen gesynthetiseerd.
* **Transmembranair eiwit:** Eiwitten die in het membraan geïntegreerd moeten worden, bevatten hydrofobe sequentie-segmenten die interactie aangaan met het membraan en de translocatie stoppen, waardoor delen van het eiwit in het membraan blijven steken terwijl andere delen in het cytosol of het ER-lumen komen.
---
# Eiwitbestemming en posttranslationele modificaties
Eiwitten worden na hun synthese gemodificeerd, gesorteerd en getransporteerd naar hun uiteindelijke bestemmingen binnen of buiten de cel.
### 4.1 Posttranslationele modificaties
Posttranslationele modificaties zijn chemische veranderingen die aan eiwitten plaatsvinden nadat ze zijn gesynthetiseerd. Deze modificaties zijn cruciaal voor de functie, stabiliteit, lokalisatie en interactie van eiwitten.
#### 4.1.1 Soorten posttranslationele modificaties
* **Proteolyse:** Het eiwit wordt geknipt, wat kan leiden tot activering, degradatie of de vorming van meerdere functionele eenheden.
* **Glycosylatie:** De aanhechting van suikergroepen aan het eiwit. Dit is belangrijk voor eiwitvouwing, stabiliteit, celherkenning en immuunrespons.
* **Hydroxylatie:** De toevoeging van een hydroxylgroep aan een aminozuurrest. Dit komt vaak voor in collageen en is belangrijk voor de stabiliteit van de drievoudige helixstructuur.
* **Fosforylatie:** De aanhechting van een fosfaatgroep, meestal aan serine, threonine of tyrosine residuen. Fosforylatie is een veelvoorkomende signaaltransductiemechanisme dat de activiteit van eiwitten kan reguleren.
* **Vorming van sulfide bindingen (disulfidebruggen):** De vorming van covalente bindingen tussen de zwavelatomen van twee cysteïneresiduen. Deze bindingen stabiliseren de tertiaire en quaternaire structuur van veel extracellulaire eiwitten.
### 4.2 Bestemming van eiwitten
Eiwitten worden gesynthetiseerd in het cytoplasma, maar hun bestemming kan variëren:
* **Cytoplasmatisch:** Eiwitten die in het cytoplasma blijven en daar hun functie uitoefenen.
* **Excretie:** Eiwitten die uit de cel worden uitgescheiden om buiten de cel te functioneren, bijvoorbeeld hormonen of enzymen.
* **Membraangebonden:** Eiwitten die in het celmembraan worden ingebouwd en een rol spelen in transport, signaaltransductie of celadhesie.
* **Specifieke organellen:** Eiwitten die naar specifieke organellen binnen de cel worden getransporteerd, zoals de kern, mitochondriën, lysosomen of het endoplasmatisch reticulum (ER).
### 4.3 Eiwitsortering en -routing
De sortering en routing van eiwitten naar hun juiste bestemmingen is een complex proces dat grotendeels plaatsvindt via het endoplasmatisch reticulum (ER) en het Golgi-apparaat.
#### 4.3.1 Eiwitten die het ER binnengaan
* **Signaalpeptide:** Translatie van veel eiwitten die bestemd zijn voor het ER, secretoire routes, of membraanintegratie begint in het cytoplasma. Als het ribosoom een signaalpeptide aan het N-terminus van het groeiende polypeptide synthetiseert, wordt de translatie onderbroken.
* **SRP (Signal Recognition Particle):** Het signaalpeptide wordt herkend door een Signal Recognition Particle (SRP). De SRP bindt aan het signaalpeptide en het ribosoom, waardoor de translatie wordt gestopt en het complex wordt getransporteerd naar het ER-membraan.
* **Docking op ER:** De SRP bindt aan een SRP-receptor (docking proteïne) op het membraan van het ER.
* **Translocatie:** Het signaalpeptide bindt aan een translocator in het ER-membraan. De translatie wordt hervat en het groeiende polypeptide wordt door de translocator in het lumen van het ER getransporteerd, of ingebed in het ER-membraan.
* **Klieving van signaalpeptide:** Eenmaal in het ER wordt het signaalpeptide door een signaalpeptidase afgesplitst van het polypeptide.
* **Vervollediging translatie:** De translatie wordt volledig voltooid, resulterend in een volledig gevouwen eiwit in het ER-lumen, of een transmembraan-eiwit ingebed in het ER-membraan.
#### 4.3.2 Transmembraaneiwitten
* **Hydrofobe sequentie:** Transmembraaneiwitten bevatten vaak hydrofobe sequenties die dienen als "stop-transfer" signalen. Deze sequenties worden niet door de translocator geduwd, waardoor het eiwit in het membraan blijft steken.
* **Compartimentalisatie:** Afhankelijk van de richting van de hydrofobe sequentie en de signalen op het eiwit, kan een deel van het eiwit in het ER-lumen aanwezig zijn, terwijl een ander deel naar de cytosolische zijde van het membraan wijst.
#### 4.3.3 Route via het Golgi-apparaat
* **Vesiculair transport:** Eiwitten die het ER binnenkomen, kunnen via transportvesikels naar het Golgi-apparaat worden getransporteerd.
* **Verdere modificaties:** In het Golgi-apparaat ondergaan eiwitten verdere posttranslationele modificaties, zoals complexe glycosylatie en verpakking.
* **Sortering en afgifte:** Het Golgi-apparaat sorteert de eiwitten en verpakt ze in nieuwe vesikels voor afgifte naar hun uiteindelijke bestemming, zoals lysosomen, het celmembraan, of voor secretie uit de cel.
> **Tip:** Begrip van de signalen die eiwitten naar specifieke compartimenten leiden, zoals signaalpeptiden en hydrofobe domeinen, is cruciaal voor het begrijpen van eiwitbestemming.
> **Voorbeeld:** Veel secretaire eiwitten, zoals insuline, hebben een N-terminaal signaalpeptide dat hen naar het ER leidt voor verdere verwerking en secretie uit de cel. Transmembraaneiwitten, zoals receptoren, bevatten specifieke stop-transfer signalen die hen in het celmembraan verankeren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Genetische code | Het systeem dat de volgorde van nucleotiden in DNA en RNA gebruikt om de volgorde van aminozuren in eiwitten te specificeren; het is een tripletcode waarbij elke combinatie van drie nucleotiden (codon) voor een specifiek aminozuur of een stopsignaal codeert. |
| Codon | Een sequentie van drie nucleotiden op messenger-RNA (mRNA) die codeert voor een specifiek aminozuur of een stopsignaal tijdens de translatie. |
| Transfer-RNA (tRNA) | Een type RNA dat essentieel is voor eiwitsynthese; het molecuul draagt een specifiek aminozuur aan het ene uiteinde en heeft een anticodon aan het andere uiteinde dat complementair is aan een mRNA-codon, waardoor het juiste aminozuur aan de groeiende polypeptideketen wordt toegevoegd. |
| Aminozuur | De bouwsteen van eiwitten; elke soort aminozuur heeft een unieke chemische structuur die de eigenschappen van het eiwit beïnvloedt. |
| Peptidebinding | Een covalente binding die wordt gevormd tussen het carboxylgroep van het ene aminozuur en de aminogroep van een ander aminozuur, wat resulteert in de vorming van een polypeptideketen. |
| Ribosoom | Een complex van ribosomaal RNA (rRNA) en eiwitten dat verantwoordelijk is voor de synthese van eiwitten door het aflezen van de mRNA-code en het katalyseren van peptidebindingen tussen aminozuren. |
| Aminoacyl-tRNA synthetase | Een klasse van enzymen die verantwoordelijk zijn voor het koppelen van specifieke aminozuren aan hun corresponderende tRNA-moleculen, een proces dat bekend staat als tRNA-laden of aminoacylering. |
| Wobble-hypothese | Een principe dat verklaart hoe minder tRNA-moleculen dan er codons zijn, toch alle aminozuren correct kunnen herkennen; het staat beperkte basenparing toe tussen de derde base van een codon en de eerste base van een anticodon. |
| Shine-Dalgarno sequentie | Een sequentie op mRNA in prokaryoten die zich direct vóór het startcodon bevindt en essentieel is voor de rekrutering van het ribosoom en de initiatie van translatie. |
| Posttranslatie modificatie | Chemische veranderingen die optreden in een eiwit nadat de translatie is voltooid, zoals fosforylering, glycosylering of proteolyse, die de functie, stabiliteit of bestemming van het eiwit kunnen beïnvloeden. |
| Signaalpeptide | Een korte sequentie van aminozuren aan het N-uiteinde van een nieuw gesynthetiseerd eiwit dat dient als een signaal om het eiwit te transporteren naar een specifieke locatie, zoals het endoplasmatisch reticulum. |
| Endoplasmatisch reticulum (ER) | Een netwerk van membranen in eukaryote cellen dat betrokken is bij de synthese, vouwing, modificatie en transport van eiwitten en lipiden. |