Cover
ابدأ الآن مجانًا H2: Blok G&M 1ste Ba Medische Psychologie Hoofdstuk 2 Leren.pptx
Summary
# Inleiding tot leren en de definitie ervan
**Inleiding tot leren en de definitie ervan**
Dit gedeelte introduceert het concept van leren, de noodzaak om stil te staan bij dit leerproces, en verkent de definitie en grenzen van leervermogen.
## 1. Waarom stilstaan bij ‘leren’?
Stilstaan bij het leerproces is cruciaal omdat het organismen in staat stelt te overleven, zowel fysiek als emotioneel. Door te leren welke signalen gevaar en welke veiligheid inhouden, kunnen organismen hun omgeving beter voorspellen en controleren.
## 2. Definitie van leren
Leren vindt plaats wanneer specifieke ervaringen leiden tot:
* Het tot stand brengen van nieuwe, min of meer duurzame gedragingen, attitudes of gedragstendenties, wat duidt op feitelijke veranderingen.
* Het creëren van het vermogen daartoe, dus de potentie om zich anders te gedragen.
Nieuwe associaties kunnen worden gevormd, waardoor men zich anders kan gedragen zonder dat het geleerde onmiddellijk zichtbaar hoeft te zijn in gedrag.
## 3. Grenzen van het leervermogen
Het leervermogen wordt beperkt door verschillende factoren:
* **Genen (nature):** Biologie stelt grenzen aan de vaardigheden en eigenschappen die verworven kunnen worden.
* **Biologische omstandigheden:** Factoren voor en tijdens de bevalling kunnen het leervermogen beïnvloeden.
* **Eerdere leerervaringen (nurture):** Deze zijn medebepalend voor de invloed van latere leerervaringen.
* **Relatieve onmogelijkheid om te ‘ontleren’:** Dit geldt met name voor verworven vaardigheden, voorkeuren en antipathieën.
## 4. Leren en gedragspsychologie
Gedragspsychologie, ook wel leertheorie genoemd, bestudeert het leervermogen en het vermogen van gedrag om aan te passen op basis van vroegere ervaringen. Leren wordt hier gedefinieerd als een relatief permanente verandering in gedrag of kennis als gevolg van ervaring. Het leerproces zelf is niet direct observeerbaar, maar kan worden afgeleid uit gedrag en de veranderingen daarin.
### 4.1. Situering van de gedragspsychologie
* **Vóór 1930:** Psychoanalyse (Freud, Jung, Adler) richtte zich op het begrijpen van problemen vanuit persoonlijkheid en interne factoren.
* **1930 – 1950:** Het behaviorisme richtte zich uitsluitend op de studie van waarneembaar gedrag, met nadruk op objectiviteit en toetsbaarheid van hypothesen, vaak via dierexperimenten. Mentale processen werden niet ontkend, maar als niet geschikt voor wetenschappelijk onderzoek beschouwd. Persoonlijkheid werd gezien als een beschrijving van gedrag.
### 4.2. Uitgangspunten van leertheorieën
Leertheorieën gaan ervan uit dat leerprocessen de belangrijkste gedragsdeterminanten zijn. Het doel is om wetten te ontdekken die het aanleren of stoppen van gedrag beheersen, om zo het menselijk handelen te voorspellen en te stimuleren. De basisformule is Stimulus (S) → Respons (R) → Consequenten (C), waarbij consequente factoren bepalen of aanwezig gedrag in stand blijft.
## 5. Leerparadigma’s
Leertheorieën beschrijven verschillende leerprocessen, die elk verschillen in wat er geleerd wordt en de wijze waarop. De belangrijkste paradigma's zijn:
### 5.1. Niet-contingente prikkelaanbieding
Dit is een niet-associatieve vorm van leren waarbij prikkels herhaaldelijk worden aangeboden, onafhankelijk van ander gedrag of gebeurtenissen. Er zijn twee mogelijke gevolgen:
* **Sensitisatie:** Herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een toegenomen responsiviteit. Vooral bij intense, opvallende of potentieel bedreigende prikkels neemt de oorspronkelijke reactie toe. Dit kan leiden tot een verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem.
> **Tip:** Sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling, waarbij men te sterk reageert op normale prikkels, wat zich kan uiten als een laagdrempelige stressrespons of overgevoeligheid.
* **Habituatie:** Herhaalde stimulatie met dezelfde prikkel leidt tot een afname van de oorspronkelijke reactie. Als een prikkel niets voorspelbaars of belangrijks aankondigt, neemt de respons geleidelijk af.
> **Voorbeeld:** De eerste keer een luide knal horen veroorzaakt een schrikreactie. Als het geluid echter regelmatig en onschuldig is, neemt de schrikreactie af.
#### 5.1.1. Habituatie en negatieve psychologische gevolgen
Aangeleerde hulpeloosheid kan ontstaan wanneer individuen leren dat ze geen controle hebben over negatieve gebeurtenissen. Eerdere blootstelling aan intensere negatieve prikkels kan leiden tot een soort ongevoeligheid voor latere, minder intense negatieve prikkels. Dit kan leiden tot verminderde emotionele gevoeligheid bij frequente blootstelling aan geweld of leed, zoals bij hulpverleners ("compassion fatigue").
#### 5.1.2. Sensitisatie en negatieve psychologische gevolgen
Aanhoudende of generaliserende sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling. Pijnsensitisatie kan ertoe leiden dat het zenuwstelsel overgevoelig wordt voor pijnprikkels, zelfs bij lichte aanraking. Dit wordt in verband gebracht met centrale sensitisatie, wat voorkomt bij aandoeningen zoals CVS, fibromyalgie en chronische rugpijn.
### 5.2. Klassieke conditionering
Dit paradigma, bekend van Pavlov, beschrijft hoe een neutrale stimulus betekenis krijgt door deze te koppelen aan een bestaande stimulus die een automatische respons uitlokt. Er wordt een associatie geleerd tussen een neutrale prikkel en een respons.
* **Basisterminologie:**
* **UCS (Ongeconditioneerde stimulus):** Een stimulus die automatisch een respons uitlokt (bv. voedsel).
* **UCR (Ongeconditioneerde respons):** De automatische, aangeboren respons op de UCS (bv. speekselafscheiding bij voedsel).
* **CS (Geconditioneerde stimulus):** Een neutrale stimulus die, na koppeling met de UCS, een respons gaat uitlokken (bv. een bel).
* **CR (Geconditioneerde respons):** De aangeleerde respons op de CS (bv. speekselafscheiding bij het horen van de bel).
* **Voorbeelden van klassieke conditionering:**
> **Voorbeeld:** Een kind krijgt een prik van de arts (UCS) en raakt bang/verdrietig (UCR). De consultatieruimte (CS) wordt geassocieerd met de prik en de pijn. Hierdoor kan het kind bij een volgende bezoek al gaan huilen zodra het de consultatieruimte binnenkomt (CR).
>
> **Voorbeeld:** De geur van sigaren (CS) werd geassocieerd met mishandeling door de vader (UCS), wat leidde tot angst (UCR). Nu lokt de geur van sigaren alleen nog angst (CR) uit.
>
> **Voorbeeld:** Chemo-behandelingen (UCS) veroorzaakten misselijkheid en braken (UCR). Eten (CS) werd tijdens deze behandelingen aangeboden, waardoor de patiënte nu nog steeds misselijk wordt en braakt (CR) bij het zien of ruiken van eten, ook na de behandelingen.
>
> **Voorbeeld:** Zich hevig verslikken in eten (UCS) veroorzaakte paniek en angst (UCR). Sindsdien is eten (CS) geassocieerd met deze angst. De patiënte ontwikkelt een slikfobie en ervaart angst (CR) bij het eten.
* **Voorwaarden voor klassieke conditionering:**
* **Contiguïteit:** De CS en UCS moeten kort na elkaar worden aangeboden.
* **Contingentie:** Er moet een voorspellende relatie zijn; de CS moet een goede voorspeller zijn van de UCS.
* **Principes van klassieke conditionering:**
* **Generalisatie:** De CR kan worden uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.
* **Discriminatie:** Men leert om niet te reageren op stimuli die lijken op, maar niet hetzelfde zijn als de oorspronkelijke CS.
* **Extinctie:** De CR verdwijnt als de UCS niet langer samen met de CS wordt aangeboden.
* **Spontaan herstel:** Een uitgedoofde CR kan na een rustperiode weer optreden bij aanbieding van de CS.
* **Bekrachtiging (reinforcement):** Het consequent laten volgen van de UCS op de CS versterkt de CR.
* **Tweede-orde conditionering:** Een reeds geconditioneerde stimulus kan worden gebruikt om andere prikkels te conditioneren.
* **Behandeling gebaseerd op klassieke conditionering:**
* **Exposure (blootstelling):** Herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS, om de CR te laten uitdoven (extinctie).
> **Voorbeeld:** Een patiënt met angst voor sigarenrook wordt herhaaldelijk blootgesteld aan de geur (CS) zonder dat dit leidt tot mishandeling (UCS). De geur zal daardoor de angstreactie (CR) niet meer uitlokken.
* **Contra-conditionering:** Gelijktijdig met de CS een stimulus aanbieden die een respons oproept die incompatibel is met de CR (bv. een geruststellend gevoel aanbieden bij blootstelling aan de angstaanjagende stimulus).
### 5.3. Operante conditionering
Thorndike's "wet van effect" stelt dat acties die leiden tot wenselijke uitkomsten, herhaald zullen worden. Skinner introduceerde de term "operante conditionering" (of instrumentele conditionering), waarbij een organisme leert dat er een verband is tussen zijn gedrag en de consequenties daarvan. Gedragingen worden bekrachtigd (versterkt) of bestraft (afgenomen) op basis van wat erop volgt.
* **Mogelijke consequenties/bekrachtigers:**
* **Belonen (gedrag neemt toe):**
* Aanbieden van iets leuks (+S+)
* Wegnemen van iets vervelends (-S-)
* Het uitblijven van iets vervelends ( **Tip:** Zowel 'belonen' als 'straffen' zijn vormen van 'bekrachtiging' in de brede zin van het woord, omdat ze de kans op toekomstig gedrag beïnvloeden. In de klassieke conditionering wordt bekrachtiging bereikt door de gelijktijdige aanbieding van UCS en CS, terwijl in de operante conditionering de bekrachtiger pas na het gedrag volgt.
* **Voorbeelden van operante conditionering:**
> **Voorbeeld:** Een kind krijgt een sticker voor het leegdrinken van zijn beker, waardoor het dit gedrag vaker zal vertonen.
> **Voorbeeld:** Een vrouw klaagt over hoofdpijn en krijgt troost van haar echtgenoot. Ze zal daardoor vaker over haar pijn klagen.
> **Voorbeeld:** Een jongere leert dat agressieve buien leiden tot meer toegevingen van zijn ouders, en zal dus vaker agressief gedrag vertonen.
> **Voorbeeld:** Een man vermijdt vliegtuigreizen om zijn vliegangst te ontlopen.
* **Voorwaarden voor operante conditionering:**
* **Contiguïteit:** Tijdelijk samen voorkomen van respons en stimulus. De tijd tussen gedrag en consequentie is cruciaal voor de effectiviteit van de conditionering.
* **Contingentie:** Een logische relatie tussen respons en stimulus.
* **Principes van operante conditionering:**
* **Generalisatie:** Geleerd gedrag treedt op in contexten die lijken op de leercontext.
* **Discriminatie:** Geleerd gedrag blijft beperkt tot de specifieke context waarin het is aangeleerd.
### 5.4. Observationeel leren (Modeling)
Volgens Bandura kunnen mensen leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren, zonder dat directe bekrachtiging of straf noodzakelijk is. Dit is met name van toepassing op sociaal gedrag en de ontwikkeling van gedragspatronen.
* **Noodzakelijke voorwaarden voor imitatie:**
1. **Aandacht:** Het observeren van het model.
2. **Opslaan/retentie:** Het geobserveerde gedrag onthouden.
3. **Gevolgen:** De gevolgen die het model ondervindt voor het gedrag.
4. **Status:** Hoe machtiger of succesvoller het model, hoe groter de kans op imitatie. Dit kan zowel gelden voor persoonlijke modellen als symbolische modellen (bv. beroemdheden).
5. **Motorische reproductie:** Het beschikken over de benodigde motorische vaardigheden om het gedrag te kunnen uitvoeren.
## 6. Belang van leerprocessen bij ziekte/patiënten
Leerprocessen spelen een significante rol in hoe iemand omgaat met ziekte en aandoeningen. Inefficiënte of aangeleerde gedragingen kunnen de verwerking van ziekte bemoeilijken.
* **Diagnose en behandeling:** Een gedetailleerde analyse van problematisch gedrag kan helpen bij het stellen van een diagnose en het begrijpen van het hanteringsgedrag van een patiënt (bv. paniek bij bloedafname).
* **Behandeling:** Technieken zoals exposure en contra-conditionering worden toegepast om patiënten te helpen ongewenst gedrag af te leren en meer adaptieve reacties aan te leren.
---
# Gedragspsychologie en leerparadigma's
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Gedragspsychologie en leerparadigma's".
## 2. Gedragspsychologie en leerparadigma's
Gedragspsychologie fungeert als een leertheorie die zich richt op de vier kernparadigma's die de ontwikkeling en aanpassing van gedrag door middel van ervaring verklaren.
### 2.1 Gedragspsychologie als leertheorie
Gedragspsychologie wordt gedefinieerd als de studie van het leervermogen, het vermogen van een organisme om zijn gedrag aan te passen op basis van eerdere ervaringen. Leren wordt hierbij beschouwd als een relatief permanente verandering in gedrag of kennis als gevolg van ervaring. Hoewel het proces van leren niet direct observeerbaar is, kan het worden afgeleid uit waarneembare gedragingen en veranderingen daarin.
De gedragspsychologie, ook wel behaviorisme genoemd, ontstond rond 1930 en focust uitsluitend op het bestuderen van observeerbaar gedrag. Dit omdat gedrag als het enige objectief meetbare fenomeen wordt beschouwd. De nadruk ligt op objectiviteit en toetsbaarheid van hypothesen, vaak verkregen via dierexperimenten. Mentale processen worden niet ontkend, maar worden als minder geschikt beschouwd voor wetenschappelijk onderzoek. Het behaviorisme ziet persoonlijkheid voornamelijk in termen van gedrag. De kern van de gedragspsychologie is het idee dat leerprocessen de belangrijkste determinanten van gedrag zijn. Het doel is het ontdekken van wetten die het aanleren en stoppen van gedrag beheersen, om zo menselijk gedrag te kunnen voorspellen en beïnvloeden. Dit wordt vaak samengevat in het S-R-C model (Stimulus-Respons-Consequentie), waarbij antecedenten (S) gedrag (R) uitlokken, waarop consequenties (C) volgen die de kans op herhaling van dat gedrag beïnvloeden.
> **Tip:** Onthoud dat het S-R-C model een fundamenteel concept is binnen de gedragspsychologie. De consequenties (C) spelen een cruciale rol in het bepalen of een bepaald gedrag (R) in de toekomst zal plaatsvinden, afhankelijk van de stimulus (S).
### 2.2 De vier belangrijkste leerparadigma's
De gedragspsychologie beschrijft verschillende leerprocessen, die worden onderverdeeld in vier hoofdparadigma's: niet-contingente prikkelaanbieding, klassieke conditionering, operante conditionering en modeling. Deze paradigma's verschillen in wat er wordt geleerd en hoe dit leerproces plaatsvindt.
#### 2.2.1 Niet-contingente prikkelaanbieding
Niet-contingente prikkelaanbieding is een vorm van niet-associatief leren, waarbij prikkels herhaaldelijk worden aangeboden zonder dat deze afhankelijk zijn van andere gebeurtenissen, zoals ander gedrag of prikkels. Dit staat in contrast met klassieke en operante conditionering. Twee belangrijke gevolgen van deze vorm van leren zijn sensitisatie en habituatie.
* **Sensitisatie:** Herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een toegenomen reactiviteit op die prikkel. De oorspronkelijke reactie wordt sterker, vooral bij intense, opvallende of potentieel bedreigende prikkels. Dit kan leiden tot een verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem, waardoor het organisme sterker reageert, zelfs op milde stimuli.
* **Negatieve psychologische gevolgen van sensitisatie:** Aanhoudende of gegeneraliseerde sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling, waarbij men te sterk reageert op normale of onschuldige prikkels. Dit kan zich uiten als een laagdrempelige stressrespons of overgevoeligheid. Pijnsensitisatie, waarbij het zenuwstelsel overgevoelig wordt voor pijnprikkels (ook bij lichte aanraking), is een voorbeeld. Centrale sensitisatie wordt in verband gebracht met aandoeningen zoals chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), fibromyalgie en chronische rugpijn.
* **Habituatie:** Bij herhaalde stimulatie met dezelfde prikkel die niets voorspelbaars of belangrijks aankondigt, neemt de oorspronkelijke reactie geleidelijk af. Het organisme wordt minder gevoelig voor de prikkel.
* **Negatieve psychologische gevolgen van habituatie:** Langdurige blootstelling aan onontkoombare negatieve gebeurtenissen kan leiden tot aangeleerde hulpeloosheid, waarbij men het gevoel ontwikkelt dat er geen controle is over de situatie. Experimenten met proefdieren tonen aan dat dieren die herhaaldelijk worden blootgesteld aan schokken waaraan ze niet kunnen ontsnappen, later minder gemakkelijk leren om schokken te vermijden in een nieuwe situatie. Daarentegen kan een "voorbehandeling" met intense schokken juist leiden tot ongevoeligheid voor latere negatieve stimuli, zoals erg koud water. Dit kan zich uiten in verminderde emotionele gevoeligheid bij frequente blootstelling aan geweld of leed, bekend als emotionele afvlakking of "compassion fatigue", met name bij hulpverleners.
* **Toepassingen:** Habituatie en sensitisatie worden toegepast in de sportpsychologie (zware trainingen om wedstrijddruk te hanteren) en revalidatie (jongeren met gedragsproblemen die ontberingen leren trotseren om weerbaarder te worden).
#### 2.2.2 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, oorspronkelijk beschreven door Ivan Pavlov, is een vorm van associatief leren waarbij een neutrale stimulus betekenis krijgt door deze te koppelen aan een bestaande respons of gedrag.
* **Basisterminologie:**
* **UCS (Unconditioned Stimulus):** Ongeconditioneerde stimulus (natuurlijke stimulus die een reactie uitlokt).
* **UCR (Unconditioned Response):** Ongeconditioneerde respons (aangeboren, natuurlijke reactie op de UCS).
* **CS (Conditioned Stimulus):** Geconditioneerde stimulus (voorheen neutrale stimulus die, na koppeling met de UCS, een reactie uitlokt).
* **CR (Conditioned Response):** Geconditioneerde respons (geleerde reactie op de CS, vergelijkbaar met de UCR).
* **Voorbeeld Pavlovs hond:**
* Voedsel (UCS) lokt speekselafscheiding (UCR) uit.
* Een bel (CS) wordt herhaaldelijk aangeboden samen met voedsel (UCS).
* Na verloop van tijd lokt de bel (CS) alleen speekselafscheiding (CR) uit.
* **Voorbeelden in de praktijk:**
* Een kind dat bang wordt in de wachtkamer van de huisarts na een pijnlijke injectie, waarbij de wachtkamer (CS) de angst (CR) oproept die oorspronkelijk door de prik (UCS) werd veroorzaakt.
* De geur van sigaren (CS) die bij iemand een benauwd en angstig gevoel (CR) oproept, omdat deze geur in het verleden werd geassocieerd met mishandeling (UCS).
* Misselijkheid en braken (CR) die optreden bij het zien van eten (CS), na chemotherapie (UCS) waarbij misselijkheid optrad.
* Angst (CR) bij het zien van eten, na een traumatische ervaring van verslikken (UCS), waardoor eten (CS) nu angst oproept.
* **Voorwaarden voor klassieke conditionering:**
* **Contiguïteit:** De CS en UCS moeten kort na elkaar worden aangeboden.
* **Contingentie:** Er moet een voorspellende relatie zijn tussen de CS en UCS; de CS moet een goede voorspeller zijn van de UCS.
* **Principes van klassieke conditionering:**
* **Generalisatie:** De CR kan ook worden uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.
* **Discriminatie:** Het organisme leert om niet te reageren op stimuli die lijken op, maar niet identiek zijn aan, de oorspronkelijke CS.
* **Extinctie:** De CR verdwijnt wanneer de UCS niet langer samen met de CS wordt aangeboden.
* **Spontaan herstel:** Een uitgedoofde CR kan na een rustperiode plotseling weer optreden bij het aanbieden van de CS.
* **Bekrachtiging (reinforcement):** Het contingent laten volgen van de UCS op de CS versterkt de CR.
* **Tweede-orde conditionering:** Een geconditioneerde stimulus (CS) kan worden gebruikt om een nieuwe neutrale stimulus te conditioneren.
* **Behandeling gebaseerd op klassieke conditionering:**
* **Exposure:** Herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS, om de CR te laten uitdoven (extinctie).
* **Contra-conditionering:** Tegelijkertijd met de CS een stimulus aanbieden die een incompatibele reactie oproept, bijvoorbeeld een ontspannende stimulus bij een angstprikkel.
> **Voorbeeld:** Een patiënt met een fobie voor spinnen wordt geleidelijk blootgesteld aan beelden van spinnen (CS) zonder dat er iets onaangenaams (UCS) gebeurt. In het begin treedt de angstreactie (CR) op, maar door herhaalde exposure neemt deze af tot de spin geen angst meer oproept.
#### 2.2.3 Operante conditionering
Operante conditionering, primair beschreven door B.F. Skinner, is een vorm van associatief leren waarbij gedrag wordt gevormd door de consequenties die erop volgen.
* **Wet van effect (Thorndike):** Gedrag dat leidt tot een wenselijke uitkomst zal in soortgelijke omstandigheden vaker herhaald worden. Bekrachtigers (Sr) versterken de associatie tussen respons (R) en de aanwezige stimuli (Sd).
* **Kernprincipe:** Gedrag dat wordt gevolgd door iets prettigs zal toenemen in frequentie (belonen), terwijl gedrag dat wordt gevolgd door iets onaangenaams zal afnemen in frequentie (straffen). Het organisme leert dat het invloed kan uitoefenen op de omgeving.
* **Mogelijke consequenties/bekrachtigers:**
* **Belonen (gedrag neemt toe):**
* Aanbieden van iets prettigs (+S+).
* Wegnemen van iets vervelends (-S-).
* Het uitblijven van iets vervelends ( **Belangrijk:** Zowel belonen als straffen zijn consequenties die het gedrag beïnvloeden. 'Bekrachtiging' in de operante conditionering verwijst naar elke consequentie die de kans op herhaling van het gedrag vergroot. Dit is anders dan bekrachtiging in de klassieke conditionering.
* **Voorbeelden operante conditionering:**
* Een kind dat een sticker krijgt voor het leegdrinken van zijn beker zal dit vaker doen.
* Een patiënt die troost vindt bij haar echtgenoot wanneer ze klaagt over hoofdpijn, zal vaker over haar pijn klagen.
* Een jongere die merkt dat agressief gedrag leidt tot meer toegevingen van ouders, zal dit gedrag vaker vertonen.
* Een persoon die vliegtuigen vermijdt om vliegangst te ontlopen, leert dat dit gedrag de angst wegneemt.
* **Voorwaarden operante conditionering:**
* **Contiguïteit:** De respons en de daaropvolgende stimulus moeten tijdelijk samenkomen. Hoe groter de vertraging tussen gedrag en consequentie, hoe minder effectief de conditionering.
* **Contingentie:** Er moet een logische relatie zijn tussen de respons en de stimulus.
* **Principes operante conditionering:**
* **Generalisatie:** Geleerd gedrag treedt op in vergelijkbare contexten als waarin het is aangeleerd.
* **Discriminatie:** Geleerd gedrag blijft beperkt tot de specifieke context waarin het is aangeleerd.
#### 2.2.4 Sociaal (-cognitieve) leertheorie (Modeling)
Sociaal-cognitieve leertheorie, met Albert Bandura als een sleutelfiguur, stelt dat leren niet alleen het directe gevolg is van operante of klassieke conditionering, maar ook door observatie en imitatie kan plaatsvinden. Dit wordt observationeel leren of modeling genoemd.
* **Kernprincipe:** Mensen leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren. Dit is een primair ontwikkelingsmechanisme, vooral voor sociaal gedrag. Het is mogelijk dat de observeerder anticipeert op toekomstige beloningen voor het nieuwe gedrag.
* **Voorbeeld:** Het "Bobo doll"-experiment van Bandura, waarbij kinderen agressief gedrag van een volwassen model imiteerden.
* **Noodzakelijke voorwaarden voor imitatie:**
* **Gevolgen:** De consequenties die het model ondervindt voor het gedrag.
* **Status:** De macht en prestige van het model verhogen de kans op imitatie. Dit kan zowel gelden voor concrete personen als voor symbolische modellen (bv. beroemdheden).
* **Aandacht:** De observator moet aandacht hebben voor het model en diens gedrag.
* **Retentie (opslaan/geheugen):** Het geobserveerde gedrag moet worden onthouden.
* **Motorische reproductie:** De observator moet beschikken over de benodigde motorische vaardigheden om het gedrag te kunnen uitvoeren.
### 2.3 Belang van leerprocessen bij ziekte en patiëntenzorg
Leerprocessen spelen een significante rol in hoe iemand omgaat met ziekte en de verwerking van aandoeningen. Inefficiënte of aangeleerde gedragingen kunnen de diagnose en behandeling beïnvloeden.
* **Diagnose en behandeling:** Een gedetailleerde analyse van probleemgedrag en aangeleerd gedrag kan helpen bij het stellen van een diagnose en het begrijpen van klachten en hanteringsgedrag. Technieken zoals exposure en contra-conditionering kunnen worden toegepast om patiënten te helpen ongewenst gedrag af te leren en meer adaptieve reacties aan te leren.
> **Tip:** Wanneer u zich voorbereidt op examens, probeer dan de principes van elk leerparadigma te herkennen in casussen. Vraag uzelf af: welke stimuli zijn aanwezig? Welke consequenties volgen op het gedrag? Wordt er geleerd door imitatie?
---
# Klassieke en operante conditionering: principes en toepassingen
Dit gedeelte behandelt de mechanismen, voorwaarden en principes van klassieke en operante conditionering, inclusief voorbeelden en behandelingsmethoden die hierop gebaseerd zijn.
### 3.1 Inleiding tot leerparadigma's
Gedragspsychologie, ook wel leertheorie genoemd, is de studie van het leervermogen en hoe gedrag wordt aangepast op basis van vroegere ervaringen. Leren wordt gedefinieerd als een relatief permanente verandering in gedrag of kennis als gevolg van ervaring. Dit proces is niet direct observeerbaar, maar kan worden afgeleid uit gedragsveranderingen. In de periode van 1930 tot 1950 lag de focus van het behaviorisme op het bestuderen van uitsluitend waarneembaar gedrag, met het uitgangspunt dat leerprocessen de belangrijkste gedragsdeterminanten zijn. Het doel was om wetten te ontdekken die het aanleren en stoppen van gedrag beheersen, om zo menselijk handelen te voorspellen en te stimuleren. De basisformule hierin is S → R → C, waarbij situaties (S) of antecedente factoren gedrag (R) uitlokken, waarop consequente factoren (C) volgen die bepalen of het gedrag in stand blijft.
Er worden vier leerparadigma's onderscheiden: niet-contingente prikkelaanbieding, klassieke conditionering, operante conditionering en modeling.
### 3.2 Niet-contingente prikkelaanbieding
Dit is een niet-associatieve vorm van leren waarbij een subject herhaaldelijk dezelfde prikkel wordt aangeboden, onafhankelijk van andere gebeurtenissen. De twee belangrijkste gevolgen zijn:
* **Sensitisatie:** Herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een toegenomen responsiviteit. De oorspronkelijke reactie neemt toe, vooral bij intense, opvallende of potentieel bedreigende prikkels. Dit kan leiden tot een toename van de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem.
> **Tip:** Sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling, een te sterke reactie op normale prikkels, een laagdrempelige stressrespons of overgevoeligheid. Centrale sensitisatie wordt geassocieerd met aandoeningen zoals CVS, fibromyalgie en chronische rugpijn.
* **Habituatie:** Herhaalde stimulatie met dezelfde stimulus leidt tot een afname van de oorspronkelijke reactie. Wanneer een organisme een prikkel herhaaldelijk ervaart die niets belangrijks aankondigt, neemt de respons geleidelijk af.
> **Voorbeeld:** De eerste keer dat u een luide knal hoort, reageert u met een schrikreactie. Als het geluid regelmatig en onschuldig is, zal de schrikreactie steeds verder afnemen.
Habituatie kan, in combinatie met een gebrek aan controle over onaangename prikkels, leiden tot aangeleerde hulpeloosheid, waarbij het individu leert dat er niets aan de situatie te doen is.
### 3.3 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, zoals beschreven door Ivan Pavlov, is een vorm van associatief leren waarbij een neutrale stimulus betekenis krijgt doordat het wordt gekoppeld aan een andere stimulus die reeds een reactie uitlokt.
**Basisterminologie:**
* **UCS (Ongeconditioneerde stimulus):** Een stimulus die een natuurlijke, aangeboren respons uitlokt.
* **UCR (Ongeconditioneerde respons):** De natuurlijke, aangeboren reactie op een UCS.
* **CS (Geconditioneerde stimulus):** Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na koppeling met een UCS, een geconditioneerde respons uitlokt.
* **CR (Geconditioneerde respons):** De aangeleerde reactie op een CS, die vergelijkbaar is met de UCR.
**Het leerproces:**
Een neutrale stimulus (bijvoorbeeld een bel) wordt herhaaldelijk aangeboden samen met een ongeconditioneerde stimulus (bijvoorbeeld voedsel) die een ongeconditioneerde respons (salivatie) uitlokt. Na herhaalde koppelingen zal de neutrale stimulus, nu de geconditioneerde stimulus, zelf de respons (de geconditioneerde respons) uitlokken.
> **Voorbeeld:** Een kind dat een pijnlijke prik krijgt bij de arts (UCS: prik, UCR: bang/verdrietig), kan later bang worden bij het betreden van de consultatieruimte (CS: consultatieruimte HA, CR: bang/verdrietig).
**Voorwaarden voor klassieke conditionering:**
* **Contiguïteit:** De CS en UCS moeten kort na elkaar worden aangeboden.
* **Contingentie:** Er moet een voorspellende relatie zijn tussen de CS en de UCS. De CS moet een betrouwbare voorspeller zijn van de UCS.
**Principes van klassieke conditionering:**
* **Generalisatie:** De CR kan ook worden uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.
* **Discriminatie:** Er wordt geleerd om niet te reageren op stimuli die lijken op de CS, maar anders zijn.
* **Extinctie:** De CR verdwijnt als de CS herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de UCS.
* **Spontaan herstel:** Na een rustperiode kan een uitgedoofde CR weer optreden wanneer de CS wordt aangeboden.
* **Bekrachtiging (reinforcement):** Het contingent laten volgen van de UCS op de CS versterkt de CR.
* **Tweede-orde conditionering:** Een geconditioneerde stimulus kan gebruikt worden om een andere stimulus te conditioneren.
**Behandeling gebaseerd op klassieke conditionering:**
* **Exposure:** Herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS, om de CR te laten uitdoven (extinctie). Dit is een veelgebruikte techniek bij angststoornissen.
* **Contra-conditionering:** Tegelijkertijd met de CS een stimulus aanbieden die een reactie oproept die incompatibel is met de CR, om de CS te herevalueren.
### 3.4 Operante conditionering
Operante conditionering, beschreven door B.F. Skinner, is een vorm van associatief leren waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen. Het organisme leert dat zijn gedrag een controleerbaar effect heeft op de omgeving.
**Het leerproces (R → Sr):**
Een respons (R) wordt gevolgd door een bekrachtiger (Sr - stimulus bekrachtiger), waardoor de kans op herhaling van die respons in de toekomst toeneemt. Dit staat bekend als de "wet van effect".
* **Bekrachtiging (Reinforcement):** Een consequentie die de kans op het gedrag doet toenemen.
* **Positieve bekrachtiging:** Het aanbieden van iets prettigs (+S+).
* **Negatieve bekrachtiging:** Het wegnemen van iets vervelends (-S-).
* **Straffen (Punishment):** Een consequentie die de kans op het gedrag doet afnemen.
* **Positieve straf:** Het aanbieden van iets vervelends (+S-).
* **Negatieve straf:** Het wegnemen van iets prettigs (-S+).
> **Voorbeeld:** Een kind dat een sticker krijgt voor het opdrinken van zijn beker (positieve bekrachtiging) zal dit gedrag vaker vertonen. Een persoon die stopt met klagen om de hoofdpijn te vermijden (negatieve bekrachtiging) zal dit gedrag herhalen.
**Voorwaarden voor operante conditionering:**
* **Contiguïteit:** De respons en de consequentie moeten tijdig samen voorkomen. Een vertraging tussen gedrag en consequentie vermindert de effectiviteit van de conditionering.
* **Contingentie:** Er moet een logische relatie zijn tussen de respons en de consequentie.
**Principes van operante conditionering:**
* **Generalisatie:** Geleerd gedrag treedt op in contexten die lijken op de leercontext.
* **Discriminatie:** Geleerd gedrag blijft beperkt tot de specifieke context waarin het werd aangeleerd.
### 3.5 Sociaal-cognitieve leertheorie
Naast klassieke en operante conditionering, kan leren ook plaatsvinden door observatie en imitatie, zoals beschreven door Albert Bandura. Dit observationeel leren of modeling omvat het leren van gedragspatronen door het observeren van anderen, zelfs zonder directe beloning.
**Voorwaarden voor modeling:**
* **Aandacht:** Het observeren van het model.
* **Retentie:** Het onthouden van het geobserveerde gedrag.
* **Motorische reproductie:** Het beschikken over de benodigde motorische vaardigheden om het gedrag na te bootsen.
* **Motivatie:** Gedreven worden om het gedrag te vertonen, vaak anticiperend op toekomstige beloningen. De gevolgen die het model ondervindt en de status van het model spelen hierbij een rol.
### 3.6 Toepassingen bij ziekte en patiëntenzorg
Leerprocessen spelen een cruciale rol in hoe iemand omgaat met ziekte en aandoeningen. Inefficiente of aangeleerde gedragingen kunnen de diagnose en behandeling beïnvloeden. Gedetailleerde analyse van probleemgedrag, voortkomend uit leerprocessen, kan helpen bij het begrijpen van klachten (bv. paniekreacties bij bloedafname) en het ontwikkelen van behandelplannen die technieken zoals exposure en contra-conditionering toepassen om probleemgedrag af te leren en gewenste responsen aan te leren.
---
# Sociaal-cognitieve leertheorie en het belang van leerprocessen bij ziekte
Dit onderdeel introduceert observationeel leren (modeling) en onderzoekt hoe leerprocessen cruciaal zijn voor hoe iemand omgaat met ziekte en aandoeningen, en hoe dit de diagnose en behandeling beïnvloedt.
### 4.1 Sociaal-cognitieve leertheorie
De sociaal-cognitieve leertheorie stelt dat leren niet altijd een direct gevolg is van operante of klassieke leerprocedures, maar ook kan plaatsvinden via observationeel leren of modeling. Mensen leren van het gedrag van anderen en imiteren dit. Observatie en imitatie worden beschouwd als primaire ontwikkelingsmechanismen. Leren van gedragspatronen gebeurt hierdoor op basis van het observeren van modellen, in plaats van direct door beloningen (hoewel de observator kan anticiperen op toekomstige beloningen voor het nieuwe gedrag). Dit is met name van toepassing op het aanleren van sociaal gedrag, zoals genderrollen en assertief of agressief gedrag bij kinderen, waarbij ouders of andere modellen geïmiteerd worden. Het beroemde 'bobo doll'-experiment van Bandura illustreert dit principe.
#### 4.1.1 Voorwaarden voor modeling
Niet al het geobserveerde gedrag wordt zomaar geïmiteerd. De sociaal-cognitieve leertheorie identificeert vijf noodzakelijke voorwaarden voor succesvolle modeling:
* **Gevolgen van het model:** De consequenties die het model ondervindt voor het vertoonde gedrag beïnvloeden de kans op imitatie.
* **Status van het model:** Een machtiger model zal eerder geïmiteerd worden. Dit geldt niet alleen voor direct aanwezige personen, maar ook voor symbolische modellen zoals popsterren.
* **Aandacht:** Een model kan alleen geïmiteerd worden als er aandacht is voor het model en het gedrag wordt geobserveerd.
* **Opslaan/retentie:** Het geobserveerde gedrag moet onthouden en opgeslagen worden in het geheugen.
* **Motorische reproductie:** Om het gedrag te kunnen reproduceren, moet de persoon over de benodigde motorische vaardigheden beschikken.
### 4.2 Belang van leerprocessen bij ziekte en aandoeningen
Hoe iemand omgaat met een ziekte of aandoening, en hoe een acute en levensbedreigende aandoening verwerkt wordt, is sterk gerelateerd aan verschillende leerprocessen. De leerprocessen van de patiënt spelen hierbij een cruciale rol. Aangeleerd gedrag kan zowel efficiënt als inefficiënt zijn.
#### 4.2.1 Invloed op diagnose en behandeling
* **Diagnose:** Bij patiënten met inefficiënte reacties of gedragingen is een gedetailleerde beschrijving en analyse van het probleemgedrag en het aangeleerde gedrag essentieel. Dit kan helpen bij het stellen van een diagnose of het begrijpen van de klachten en het hanteringsgedrag van de patiënt (bijvoorbeeld een paniekreactie bij de voorstel van een bloedafname).
* **Behandeling:** Technieken gebaseerd op leerprincipes, zoals exposure of contraconditionering, worden toegepast om patiënten in staat te stellen problematisch gedrag af te leren en meer wenselijke responsen aan te leren.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat aangeleerde gedragingen, ook al zijn ze inefficiënt of maladaptief, vaak diep geworteld zijn en niet zomaar verdwijnen. Een grondige analyse van de leergeschiedenis van de patiënt is daarom cruciaal voor effectieve interventies.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Leren | Een proces waarbij relatief permanente veranderingen in gedrag of kennis optreden als gevolg van ervaring. Dit kan zowel leiden tot nieuwe gedragingen of attitudes als tot het vermogen daartoe. |
| Gedragspsychologie | Ook bekend als leertheorie, dit is de studie van het leervermogen en hoe gedrag wordt aangepast op basis van vroegere ervaringen. Het richt zich op observeerbaar gedrag en de relatie tussen stimuli en responsen. |
| Behaviourisme | Een stroming binnen de psychologie die zich primair richt op de studie van observeerbaar gedrag, waarbij mentale processen worden genegeerd of als irrelevant voor wetenschappelijk onderzoek worden beschouwd. |
| Niet-contingente prikkelaanbieding | Een vorm van leren waarbij de aanbieding van prikkels losstaat van andere gebeurtenissen of gedrag. Het omvat habituatie en sensitisatie. |
| Sensitisatie | Een toegenomen responsiviteit op een prikkel als gevolg van herhaalde blootstelling, waarbij de oorspronkelijke reactie toeneemt, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem. |
| Habituatie | Een afname van de oorspronkelijke reactie op een stimulus na herhaalde stimulatie, vooral wanneer de stimulus niets voorspelbaars of belangrijks aankondigt. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus (CS) wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die een natuurlijke respons (UCR) uitlokt. Na herhaalde koppeling zal de CS zelf de geconditioneerde respons (CR) uitlokken. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen. Gedrag dat wordt bekrachtigd (beloond) neemt toe, terwijl gedrag dat wordt bestraft afneemt. |
| Modeling | Een vorm van leren waarbij individuen gedrag aanleren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren, zonder dat directe beloningen of straffen noodzakelijk zijn. |
| UCS (Ongeconditioneerde stimulus) | Een stimulus die automatisch een respons uitlokt zonder dat er enige vorm van leren heeft plaatsgevonden. |
| UCR (Ongeconditioneerde respons) | De natuurlijke, ongeleerde reactie op een ongeconditioneerde stimulus. |
| CS (Geconditioneerde stimulus) | Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na herhaalde koppeling met een ongeconditioneerde stimulus, in staat is om een geconditioneerde respons uit te lokken. |
| CR (Geconditioneerde respons) | De geleerde reactie op een geconditioneerde stimulus, die vergelijkbaar is met de ongeconditioneerde respons. |
| Contiguïteit | Het principe dat de geconditioneerde stimulus (CS) en de ongeconditioneerde stimulus (UCS) binnen een korte tijdsperiode na elkaar moeten worden aangeboden om een associatie te vormen. |
| Contingentie | De voorspellende relatie tussen de geconditioneerde stimulus (CS) en de ongeconditioneerde stimulus (UCS), waarbij de CS een betrouwbare indicator is voor de aanwezigheid van de UCS. |
| Generalisatie | Het optreden van een geconditioneerde respons bij stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus (CS). |
| Discriminatie | Het vermogen om onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus (CS) en andere, vergelijkbare stimuli, en alleen te reageren op de oorspronkelijke CS. |
| Extinctie | Het proces waarbij een geconditioneerde respons geleidelijk afneemt of verdwijnt wanneer de geconditioneerde stimulus (CS) herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus (UCS). |
| Bekrachtiging (Reinforcement) | Een consequentie die volgt op gedrag en de kans vergroot dat dit gedrag in de toekomst wordt herhaald. Dit kan zowel positief (aanbieden van iets prettigs) als negatief (wegnemen van iets vervelends) zijn. |
| Straf (Punishment) | Een consequentie die volgt op gedrag en de kans verkleint dat dit gedrag in de toekomst wordt herhaald. Dit kan zowel het aanbieden van iets vervelends als het wegnemen van iets prettigs zijn. |
| Observationeel leren (Modeling) | Leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren. Dit proces omvat aandacht, retentie, motorische reproductie en motivatie. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologische toestand waarbij een individu leert dat het geen controle heeft over negatieve gebeurtenissen, wat resulteert in een passieve reactiepatroon en een verminderd vermogen om te leren hoe ontsnappingsgedrag te vertonen. |