Cover
ابدأ الآن مجانًا Literaire analyse.pdf
Summary
# Wat is poëzie en haar kenmerken
### Kernidee
* Poëzie is een literaire vorm die zich onderscheidt van proza en drama, met specifieke kenmerken in taalgebruik, vorm en referentialiteit [9](#page=9).
* Historisch werd onderscheid gemaakt tussen epische (verhalende) en lyrische (persoonlijke uiting) poëzie [9](#page=9).
* Hedendaagse opvattingen zien poëzie als een autonoom medium, met nadruk op taal zelf en de "poëtische functie" [9](#page=9).
* Poëzie wordt gekenmerkt door een niet-alledaagse taal, ritme, klank en visuele opmaak [9](#page=9).
### Kernfeiten
* Een vers is een regel van een gedicht, herkenbaar aan het regeleinde [9](#page=9).
* Een strofe is een verbinding van meerdere verzen die een deel van een gedicht vormt [9](#page=9).
* Een refrein is een herhalend woord of versregel in een gedicht [9](#page=9).
* Poëzie wordt vaak gelinkt aan diepe persoonlijke emotie en natuurervaring [10](#page=10).
* Poëtische taal wijkt af van alledaagse taal en beoogt een emotioneel effect [10](#page=10).
* Conventionele kenmerken omvatten register,beeldspraak, klankpatronen en metrum [10](#page=10).
* Originaliteit is sinds het einde van de 18e eeuw de norm, hoewel imitatie een historische basis heeft [14](#page=14).
* Poëzie kent een orale en performatieve traditie, zichtbaar in publieke ruimtes en optredens [13](#page=13).
### Sleutelconcepten
* **Autonomie vs. Heteronomie:** Poëzie wordt vaak als autonoom beschouwd (minder verwijzend naar de buitenwereld), terwijl proza heteronoom is [9](#page=9).
* **Poëtische functie (Roman Jakobson):** Aandacht vestigen op de taal zelf, hoe deze gebruikt wordt [9](#page=9).
* **Figuratieve taal (stijlfiguren):** Bewuste afwijkingen van letterlijke taal om associaties en connotaties te openen [10](#page=10).
* **Metafoor:** Betekenisoverdracht gebaseerd op overeenkomst of contrast [11](#page=11).
* **Vergelijking:** Beeld en verbeelde expliciet benoemd met een analogiserend woord [11](#page=11).
* **Metonymie:** Woordvervanging gebaseerd op verband van nabijheid (bv. deel voor geheel) [11](#page=11).
* **Oxymoron:** Combinatie van twee schijnbaar tegenstrijdige woorden [11](#page=11).
* **Hyperbool:** Sterke overdrijving [12](#page=12).
* **Litotes:** Opzettelijke afzwakking of ontkenning ter beklemtoning [12](#page=12).
* **Klankpatronen:** Rijm (eindrijm, binnenrijm, alliteratie, assonantie) en metrum (schema van beklemtoonde/onbeklemtoonde lettergrepen) [12](#page=12).
* **Metrum:** Een vorm van ritme gebaseerd op een bepaald patroon van lettergrepen en accenten [13](#page=13).
* Veelvoorkomende versvoeten: jambe, anapest, trochee, dactylus [13](#page=13).
* **Vrij vers:** Volgt het ritme van natuurlijk spreken, zonder vast metrum of rijm [13](#page=13).
### Implicaties
---
# de studie van het vertellen en verhaalstructuren
### Kernidee
* Narratologie, de studie van het vertellen, onderzoekt hoe verhalen worden opgebouwd, gepresenteerd en ontvangen [19](#page=19).
* Focus ligt op zowel de vertelde wereld (inhoud) als de presentatie ervan (vorm), inclusief contextuele en paratekstuele elementen [19](#page=19) [20](#page=20).
* Verschillende niveaus (geschiedenis, verhaal, vertelling) en instanties (verteller, focalisator) bepalen de structuur en perceptie van een verhaal [21](#page=21) [23](#page=23).
### Key facts
* Proza is de ongebonden vorm, in tegenstelling tot de gebonden vorm van poëzie [19](#page=19).
* Fictionaliteit wordt aangeduid door tekstuele, contextuele en paratekstuele indicatoren [19](#page=19).
* Geschiedenis (story) is de chronologische volgorde van gebeurtenissen; plot is de causale verbandlegging daartussen [20](#page=20).
* Gebeurtenissen zijn de bouwstenen; kerngebeurtenissen zijn essentieel, satellieten zijn secundair [20](#page=20).
* Russisch Formalisme onderscheidt fabula (geschiedenis) van sjuzhet (discourse/hoe het verteld wordt) [21](#page=21).
* Gerard Genette onderscheidt drie niveaus: geschiedenis (story), verhaal (plot + focalisatie) en vertelling (discourse/tekst) [21](#page=21).
* Personages verenigen de niveaus van geschiedenis (actanten), verhaal (karakterisering) en vertelling (bewustzijn) [22](#page=22).
* Karakterisering kan auto- of altero-, blok- of indirect/direct, en analoog zijn [22](#page=22).
* Focalisatie bepaalt wat er wordt gepresenteerd; de verteller verwoordt dit [23](#page=23).
* Vertellers worden geclassificeerd naar communicatieniveau (extra-/intradiëgetisch), betrokkenheid (hetero-/homodiëgetisch) en zichtbaarheid (cover/overt) [23](#page=23) [24](#page=24).
* Focalisatoren worden geclassificeerd naar positie (intern/extern) en stabiliteit (vast/variabel/meervoudig) [25](#page=25).
### Key concepts
* **Fictionaliteit:** Indicatoren die signaleren dat een tekst volgens literaire conventies gelezen moet worden [19](#page=19).
* **Fabula vs. Sjuzhet:** De chronologische geschiedenis versus de manier waarop deze in de tekst wordt gepresenteerd [21](#page=21).
* **Geschiedenis, Verhaal, Vertelling (Genette):** De abstracte chronologie, de organisatie van het vertelde, en de stijl van de tekst [21](#page=21).
* **Actantenmodel:** Zes abstracte rollen die personages kunnen vervullen in een verhaal [22](#page=22).
* **Focalisator:** De instantie die waarneemt of ervaart, bepaalt de perceptie van de lezer [23](#page=23) [25](#page=25).
* **Verteller:** De instantie die het verhaal verwoordt, onderscheiden van de auteur [23](#page=23).
* **Extra-/Intradiëgetische verteller:** Verteller op het hoogste narratieve niveau versus een verteller binnen een ingebed verhaal [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Hetero-/Homodiëgetische verteller:** Verteller buiten de verhaalwereld versus een verteller die deel uitmaakt van de verhaalwereld [24](#page=24).
* **Coverte vs. Overte verteller:** Een onzichtbare, neutrale verteller versus een zichtbare, expliciete spreker [24](#page=24).
* **Interne vs. Externe focalisatie:** Waarneming door een personage versus waarneming door de verteller (of een externe instantie) [25](#page=25).
### Implications
* Het onderscheid tussen geschiedenis en plot is cruciaal voor het begrijpen van narratieve causaliteit [20](#page=20).
### Common pitfalls
---
# focalisatie en vertelinstanties in narratologie
### Kernideeën
* Narratologie onderscheidt de instantie die waarneemt (focalisator) van de instantie die spreekt (verteller) [23](#page=23).
* Vertellen is de verwoording van waarneming, niet de waarneming zelf [23](#page=23).
* Focalisatie bepaalt wat de lezer aan waarneming gepresenteerd krijgt, niet de vertelling [25](#page=25).
### Vertelinstanties
#### Communicatieniveau
* **Extradiëgetische verteller:** Bevindt zich op het hoogste niveau van narratieve transmissie [23](#page=23).
* **Intradiëgetische verteller:** Is ingebed in een hoger verhaal en kan niet zonder extradiëgetische verteller bestaan [23](#page=23) [26](#page=26).
#### Betrokkenheid in verhaalwereld
* **Heterodiëgetische verteller:** Is geen personage in de verhaalwereld [24](#page=24).
* **Homodiëgetische verteller:** Is een personage dat meemaakt wat hij vertelt (bv. 1e-persoonsverteller) [24](#page=24) [26](#page=26).
* **Autodiëgetisch:** De verteller is de protagonist [24](#page=24) [26](#page=26).
* **Allodiëgetisch:** De verteller is een getuige [24](#page=24) [26](#page=26).
#### Zichtbaarheid
* **Coverte (onzichtbare) verteller:** Neutrale overbrenger, vermijdt evaluatief commentaar en ik-vorm [24](#page=24) [26](#page=26).
* **Overte (zichtbare) verteller:** Expliciete spreker, kan commentaar geven, lezer aanspreken, reflecteren [24](#page=24) [26](#page=26).
* Dramatiseringstechnieken: verklaringen, tussenwerpsels, aanspreking lezer, flashbacks/flashforwards, metanarratie [24](#page=24).
### Focalisatie
#### Positie t.o.v. verhaalwereld
* **Interne focalisatie:** Focalisator is een personage in de verhaalwereld (bv. 'body cam') [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Externe focalisatie:** Focalisator is geen personage in de verhaalwereld (bv. bewakingscamera, verteller) [25](#page=25) [26](#page=26).
#### Stabiliteit van focalisatie
* **Vast:** Eén enkele focalisator [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Variabel:** Wisselende focalisatoren [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Meervoudig:** Alternerende focalisatoren nemen dezelfde gebeurtenis waar vanuit verschillende perspectieven [25](#page=25) [26](#page=26).
### Implicaties
* Focalisatie is niet altijd gebonden aan de vertelinstantie (bv. 3e-persoon met interne focalisatie) [25](#page=25).
* 'Ik-vertellers' kunnen intern (ervarende 'ik') of extern (vertellende 'ik') focaliseren [25](#page=25).
* De 'alwetende verteller' wordt gekenmerkt door psychologische, spatiale en temporele privileges van focalisatie [26](#page=26).
- > **Tip:** Identificeer focalisatie door te letten op werkwoorden van waarnemen, denken, voelen, herinneren en aanwijzingen in tijdsdeixis, stijl en woordkeuze [25](#page=25)
---
# Verschillende narratologische benaderingen en de consolidering van verteltheorieën
### Kernideeën
* Narratologie evolueerde van een tekstgerichte, structuralistische benadering naar contextgerichte, postklassieke theorieën [32](#page=32).
* De "narrative turn" verspreidde narratieve benaderingen interdisciplinair, wat leidde tot een behoefte aan herdefiniëring en consolidatie [32](#page=32).
* Postklassieke narratologieën focussen op pragmatiek, niet-verbale vormen, en culturele/historische context [32](#page=32).
### Kernconcepten
* **Bewustzijnsweergave:** Hoe innerlijk bewustzijn van personages wordt weergegeven door de verteller [28](#page=28).
* Kan leiden tot psychologisch realisme en stream of consciousness [28](#page=28).
* Monika Fludernik definieert bewustzijnsroman als 'friction which centres on characters’ consciousness by means of internal focalization' [29](#page=29).
* **Tijdsweergave:** Verhouding tussen vertelde tijd en verteltijd [30](#page=30).
* Variaties in volgorde (analepsis/prolepsis), duur (ellipsis/scène/vertraging), en frequentie (singulatief/iteratief/repetitief) [30](#page=30).
* **Ruimtelijke weergave:** Beschrijving van setting, bewustzijnsweergave, en stijlfiguren voor semantische betekenis [31](#page=31).
* **Structuralistische narratologie:** Tekstgericht, focust op universele structuren, hoogtepunt 1960-1970 [31](#page=31).
* **Narrative turn:** Interdisciplinaire verspreiding, verteltheorie als toolkit [32](#page=32).
* **Postklassieke narratologieën:** Contextgericht, pragmatiek, niet-verbale vormen, cross-disciplinair [32](#page=32).
* **Cybernarratologie:** Focus op hypertekst en digitale media [32](#page=32).
* **Feministische narratologie:** Kritiek op genderblindheid, rol van gender en seksualiteit [33](#page=33).
* **Postkoloniale narratologie:** Dekolonisering, culturele gebondenheid, constructie van alteriteit [33](#page=33).
* **Econarratologie:** Link tussen ecologische thema's en narratologische keuzes [33](#page=33).
* **Transgenerische narratologie:** Toepassing op niet-verhalende fictie (poëzie, drama) [33](#page=33).
* **Intermediale narratologie:** Toepassing van narratologische toolbox op andere media, benadrukt mediums-specificiteit [34](#page=34).
### Sleutelbegrippen en methodes
* **Bewustzijnsweergave methoden:**
* Diëgetische samenvatting/indirecte rede (bewustzijnsverhaal) [29](#page=29).
* Vrije indirecte rede (vertelde monoloog) [29](#page=29).
* (Vrije) directe rede (geciteerde/innerlijke monoloog) [29](#page=29).
* **Focalisatie:** Intern vs. extern [28](#page=28).
* **Tijdsconcepten:** "Mind time" vs. "clock time", ritmische/cyclische tijd, sociale/culturele constructie, gesloten/open tijdsstructuren [31](#page=31).
* **Functie van ruimte:** Louter decoratief vs. narratief (semantisering) [31](#page=31).
### Consolidatie van verteltheorieën
### Voorbeelden
---
# Analyse van drama: sleutelbegrippen en vormen van gesproken tekst
### Kernbegrippen
* **Hoofdtekst:** Replieken of spreekbeurten van personages, inclusief prologen en epilogen [36](#page=36).
* **Neventekst:** Alle tekstuele elementen buiten de hoofdtekst, zoals titels, voorwoorden, lijsten van personages, toneelaanwijzingen en inquit-formules [36](#page=36).
* **Toneelaanwijzing (didascalia):** Beschrijvende of verhalende passages in de neventekst, vaak cursief gedrukt [36](#page=36).
* Kan vertaald worden naar een rekwisiet of fysieke actie op het podium [36](#page=36).
* **Autonome toneelaanwijzing:** Een toneelaanwijzing die niet letterlijk naar de scène kan worden vertaald of duidelijk gericht is tot de lezer [36](#page=36).
### Vormen van gesproken tekst
#### Dialoog
* Vast structuurelement van het drama, een vraag-en-antwoordspel of opeenvolging van replieken [36](#page=36).
* Gericht aan een ander personage op het podium [36](#page=36).
* **Polyloog:** Groepsgesprek van meer dan twee personages [36](#page=36).
* **Functies:** Zet actie in gang, medium voor conflict, karakterisering, uiteenzetten van centrale thema's [36](#page=36).
#### Monoloog / Soliloquium
* Dramatische vormen van bewustzijnsweergave [36](#page=36).
* **Monoloog:** Personage spreekt langdurig alleen, maar in aanwezigheid van anderen; subjectief en gericht op effect op anderen of publiek [36](#page=36).
* **Soliloquium:** Personage alleen op podium denkt luidop om diepste gevoelens te onthullen; niet gericht op toehoorders [36](#page=36).
* **Functies:** Informeren over gedachten/gevoelens/plannen, informatie over niet-gepresenteerde gebeurtenissen, overgang tussen scènes [36](#page=36).
#### Hybride vormen en Terzijde
* **Hybride vormen:** Overlappingen tussen monoloog en dialoog, bv. een personage dat de dialoog domineert of een spreker die zich tot een afwezig personage richt [37](#page=37).
* **Terzijde:** Replieken die andere personages niet kunnen horen [37](#page=37).
* **Monologische terzijde:** Gedachte die alleen het publiek hoort [37](#page=37).
* **Dialogische terzijde:** Samenzweringsgesprek dat alleen het publiek hoort [37](#page=37).
* **Terzijde ad spectators:** Personage spreekt publiek rechtstreeks aan zonder uit rol te vallen [37](#page=37).
* **Functies terzijde:** Informatievoorsprong voor publiek, opwekken van empathie, controle over informatieverdeling en spanning [37](#page=37).
### Kennisverdeling
* **Congruente geïnformeerdheid:** Personages en publiek hebben identieke informatie [37](#page=37).
* **Uiteenlopende geïnformeerdheid:** Personages en publiek hebben verschillende informatie [37](#page=37).
* Publiek met kennisvoorsprong: voorwaarde voor dramatische ironie, levert inzicht in inschattingsfouten van personages [37](#page=37).
### Personages en karakterisering
* **Dramatis personae:** Gestructureerd door correspondenties en contrasten [37](#page=37).
* **Constellatie van personages:** Grafische weergave van relaties tussen personages (bv. protagonist-antagonist) [37](#page=37).
* **Configuratie van personages:** Personages die tijdens een scène op podium aanwezig zijn [37](#page=37).
### Dramatische handelingen en plotstructuren
---
# metadrama, metatheater en de opkomst van het postdramatische theater
### Kernidee
* Metadrama en metatheater plaatsen zelfreflexiviteit op de voorgrond door te verwijzen naar en te reflecteren op theater als fictie of vorm [45](#page=45).
* De opkomst van het postdramatische theater sinds de jaren 1990 markeert een breuk met de dominantie van het "dramatische theater" [46](#page=46) [47](#page=47).
### Sleutelbegrippen
* **Metadrama:** Drama over drama; verwijst binnen de dramatische tekst naar theatrale conventies, fictie of literaire vorm [45](#page=45).
* **Metatheater:** Metareferentie die zich voordoet in de theatrale opvoering zelf [45](#page=45).
* **Theatrum mundi:** Metafoor van de wereld als toneel, waarbij iedereen zijn rol speelt [45](#page=45).
* **Drama als dramatisch theater:** Identificatie van theater met de dramatische tekst, waarbij de tekst als vervulling wordt gezien [46](#page=46).
* **Postdramatisch theater:** Theater dat de 'niet meer dramatische' tekst centraal stelt, als reactie op de crisis van het drama [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Predramatisch theater:** Theatervormen vóór de dominantie van het 19e-eeuwse Europese drama, zoals antieke tragedie en mysteriespelen [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Performance Studies:** Wetenschapsgebied dat theater en performance omvat als bredere paradigma's voor cultuuronderzoek [47](#page=47).
* **Teksttheatraliteit:** Zelfreflexieve, analytische en taalgerichte theatraliteit in teksten die de enscenering uitdagen [47](#page=47).
### Sleutelfeiten
* Metadrama verstoort de waarneming en leidt tot vervreemding en diepere esthetische inzichten [45](#page=45).
* Het vroege moderne drama associeerde metadrama vaak met de "theatrum mundi" metafoor [45](#page=45).
* De ontwikkeling van boekdrukkunst en een veranderend auteurschapsmodel droegen bij aan de dominantie van het drama [46](#page=46).
* Moderne en avant-gardistische experimenten sinds de 20e eeuw drijven drama en theater verder uit elkaar [46](#page=46).
* Performance art ontstond vanuit de visuele kunst en experimenteel theater [47](#page=47).
* Het verschil tussen theater en performance vervaagt aan het einde van de 20e eeuw [47](#page=47).
* Het moderne individu en personaliserende dramaturgie zijn kenmerken van het historische drama [47](#page=47).
* Postdramatische teksten desintegreren het dramatische karakter: van personages naar figuren/sprekers [47](#page=47).
* Taal als focus (discours) is kenmerkend voor postdramatische teksten [47](#page=47).
* Dedramatisering (stasis, geen actie) kenmerkt postdramatische plots [47](#page=47).
* "Tonen" (showing) maakt plaats voor "vertellen" (telling) in postdramatische teksten [47](#page=47).
### Implicaties
* Metadrama dwingt het publiek tot reflectie op de aard van theater [45](#page=45).
* De opkomst van postdramatisch theater is een reactie op de "crisis van het drama" [46](#page=46).
* Postdramatische teksten dagen de mise en scène uit door hun complexe teksttheatraliteit [47](#page=47).
### Strategieën in postdramatische teksten
* Vervagen van grenzen tussen hoofd- en neventekst [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hoofdtekst | De replieken of spreekbeurten van de personages die voor het publiek worden gebracht, inclusief prologen en epilogen. Dit vormt de kern van de dramatische dialoog en actie. |
| Neventekst | Alle tekstuele elementen die niet tot de hoofdtekst behoren, zoals de titel, voorwoord, lijst van personages, toneelaanwijzingen en inquit-formules. Deze elementen bieden context en instructies. |
| Toneelaanwijzing (didascalia) | Een beschrijvende of verhalende passage uit de neventekst, typografisch onderscheiden van de hoofdtekst, die informatie geeft over decor, rekwisieten, kostuums, personages, gebeurtenissen en gedrag. |
| Autonome toneelaanwijzing | Een toneelaanwijzing die niet direct naar een scène vertaald kan worden, of die duidelijk gericht is tot de lezer in plaats van de uitvoerende spelers. |
| Dialoog (samenspraak, polyloog) | Een vast structuurelement van het drama, bestaande uit een vraag-en-antwoordspel of opeenvolging van replieken gericht aan een ander personage op het podium. Een polyloog is een groepsgesprek van meer dan twee personages. |
| Monoloog (alleenspraak) | Een dramatische vorm waarbij een personage langdurig alleen spreekt, maar in aanwezigheid van andere personages. De monoloog is in hoge mate subjectief en gericht op het effect op anderen of het publiek. |
| Soliloquium | Een dramatische vorm waarbij een personage alleen op het podium is en hardop denkt, ongeacht eventuele toehoorders. Het dient om diepste gevoelens te onthullen en is niet gericht tot een specifieke gesprekspartner. |
| Terzijde | Replikken die door andere personages op het podium niet gehoord kunnen worden. Dit kan een monologische terzijde zijn (gedachten voor het publiek) of een dialogische terzijde (samenzweringsgesprek voor het publiek). |
| Congruente geïnformeerdheid | Een situatie waarin zowel de personages op het podium als het publiek over identieke informatie beschikken. Er is geen kennisverschil tussen de spelers en de toeschouwers. |
| Uiteenlopende geïnformeerdheid | Een situatie waarin het personage en het publiek over verschillende hoeveelheden informatie beschikken. Dit kan leiden tot dramatische ironie wanneer het publiek meer weet dan het personage. |
| Dramatis personae | De lijst van personages in een toneelstuk, die vaak gestructureerd wordt door correspondenties en contrasten tussen de verschillende rollen. |
| Constellatie van personages | Een grafische weergave van de relaties tussen de verschillende dramatis personae, die de onderlinge verhoudingen en hiërarchieën binnen het stuk illustreert. |
| Term | Definitie |
| Metadrama | Een vorm van drama die zelfreflexiviteit centraal stelt, vaak aangeduid als "drama over drama". Het gebruikt typisch een theatrale setting en een repetitie of een stuk-in-een-stuk als onderdeel van de actie, waardoor het publiek zich bewust wordt van de theatrale fictie en literaire vorm. |
| Metatheater | Verwijst naar metareferentie die zich voordoet in de theatrale opvoering zelf, in tegenstelling tot metadrama dat zich in de dramatische tekst bevindt. Het betreft de manier waarop een voorstelling reflecteert op het medium theater. |
| Theatrum mundi | De metafoor van de wereld als een theater, waarbij iedereen zijn rol speelt en zijn deel krijgt. Deze metafoor werd in het vroegmoderne drama vaak geassocieerd met metadrama. |
| Vervreemding (in metadrama) | Een gevoel van ongemak bij het publiek dat ontstaat door een verstoorde waarneming, waarbij men tegelijkertijd het verhaal volgt en beseft dat het theater is. Dit leidt tot diepere esthetische inzichten. |
| Metareferentie | Een verwijzing die slaat op conventies van het drama als genre, het drama als medium (de gedrukte theatertekst) of het medium theater als performance. |
| Postdramatisch theater | Een vorm van theater die sinds de jaren 1990 opkomt en wordt gekenmerkt door een "niet meer dramatische theatertekst". Het reageert op de crisis van het drama en onderscheidt zich van traditioneel dramatisch theater. |
| Predramatisch theater | Theater dat dateert van vóór de ontwikkeling van het klassieke drama, zoals antieke tragedies en komedies, vroegmoderne mysteriespelen, Commedia dell’arte en poppentheater. |
| Teksttheatraliteit | De inherente theatraliteit van toneelstukken als teksten die "geschreven zijn om opgevoerd te worden". In niet-dramatische teksten wordt deze theatraliteit zelfreflexief en analytisch, gericht op de enscenering van taal en dramatische conventies. |
| Desintegratie van dramatisch karakter | Een kenmerk van postdramatische theaterteksten waarbij personages evolueren naar figuren of sprekers, en de focus verschuift van de traditionele dramatische rol naar een meer fragmentarische identiteit. |
| Dedramatisering | Het proces waarbij de plot in een theatertekst wordt ontmanteld, wat leidt tot stasis en een gebrek aan traditionele actie, een kenmerk van postdramatisch theater. |
| Mise en page | De lay-out en typografische elementen van een gedrukte theatertekst, zoals het gebruik van hoofdletters, meertaligheid of een prozatekst-achtige structuur. Dit kan de enscenering uitdagen. |
| Analoge karakterisering | Een metaforische typering van een personage, waarbij beeldspraak wordt gebruikt om diens eigenschappen te beschrijven, zoals verdierlijkende of verdingelijkende metaforen. |
| Focalisator | De instantie die waarneemt of ervaart binnen een verhaal; deze bepaalt wat aan de lezer wordt gepresenteerd, maar vertelt niet zelf. De perceptie van de focalisator kan zintuiglijke, cognitieve, emotionele en ideologische aspecten omvatten. |
| Focalisatie | Het proces waarbij de waarneming van de lezer wordt gestuurd door een specifieke instantie, de focalisator, die bepaalt welke informatie en perspectieven worden gepresenteerd. |
| Interne focalisatie | Focalisatie waarbij de focalisator zich binnen de verhaalwereld bevindt, vaak een personage dat de gebeurtenissen waarneemt vanuit zijn of haar eigen perspectief, vergelijkbaar met een "body cam". |
| Externe focalisatie | Focalisatie waarbij de focalisator geen deel uitmaakt van de verhaalwereld, maar deze van buitenaf observeert, zoals een verteller die optreedt als een "bewakingscamera". |
| Vast (focalisatie) | Een situatie waarin er slechts één focalisator is gedurende het gehele verhaal, wat resulteert in een consistent perspectief op de gebeurtenissen. |
| Variabel (focalisatie) | Een verhaal waarin de focalisatie wisselt tussen verschillende centra van waarneming, waardoor de lezer afwisselend door de ogen van verschillende personages of instanties kijkt. |
| Meervoudig (focalisatie) | Een specifieke vorm van variabele focalisatie waarbij alternerende focalisatoren dezelfde gebeurtenissen waarnemen vanuit verschillende perspectieven, wat diepte en nuance toevoegt aan de weergave. |
| Vertelinstantie | De entiteit die verantwoordelijk is voor het verwoorden van de waarnemingen van de focalisator en het presenteren van het verhaal aan de lezer. |
| Extradiëgetische verteller | Een verteller die zich op het hoogste niveau van narratieve transmissie bevindt en niet wordt verteld door een andere vertelinstantie binnen het verhaal. |
| Intradiëgetische verteller | Een verteller wiens verhaal is ingebed in het verhaal van een hogere, extradiëgetische vertelinstantie; er zijn dus minstens twee vertellers aanwezig. |
| Heterodiëgetische verteller | Een verteller die geen deel uitmaakt van de verhaalwereld die hij of zij beschrijft. |
| Bewustzijnsweergave | De manier waarop het innerlijke leven van personages, zoals hun gedachten en gevoelens, wordt weergegeven door de representerende instantie, bijvoorbeeld de verteller, in de tekst. |
| Bewustzijnsroman | Een roman die zich primair richt op de weergave van het bewustzijn van personages, vaak door middel van interne focalisatie, en die psychologisering en subjectiviteit benadrukt. |
| Diëgetische samenvatting | Een beknopte samenvatting van gebeurtenissen binnen een verhaal, waarbij de verteller in grote lijnen vertelt wat er gebeurde zonder de directe weergave van gedachten of dialogen van personages. |
| Vrije indirecte rede | Een verteltechniek die de stem van de verteller mengt met de gedachten of woorden van een personage, zonder aanhalingstekens, waardoor het perspectief van het personage wordt overgenomen binnen de vertelvorm. |
| Bewustzijnsverhaal (psycho-narration) | Een vorm van bewustzijnsweergave die voornamelijk gebruikmaakt van diëgetische samenvatting of indirecte rede om de gedachten en gevoelens van personages weer te geven. |
| Vertelde monoloog | Een weergave van de gedachten of gevoelens van personages door middel van vrije indirecte rede, waarbij de inhoud wordt weergegeven maar de formulering en stijl deels door de verteller worden gefilterd. |
| Geciteerde/innerlijke monoloog | Een woord-voor-woord weergave van de gedachten of gevoelens van personages, vaak door middel van directe rede of een citaat, waarbij zowel inhoud als stijl en grammaticale tijd/persoon van het personage worden behouden. |
| Vertelde tijd | De duur van de gebeurtenissen op het niveau van de geschiedenis van het verhaal. |
| Verteltijd | De tijd die nodig is om een verhaal te vertellen, gerelateerd aan de volgorde, duur en frequentie van de gebeurtenissen. |
| Analepsis (flashback) | Een terugblik in het verhaal die gebeurtenissen uit het verleden weergeeft, die homo- of heterodiëgetisch kan zijn afhankelijk van of het uit het eigen leven van het personage of dat van een ander komt. |
| Prolepsis (flashforward) | Een vooruitblik in het verhaal die gebeurtenissen uit de toekomst weergeeft, waarvan de afstand tot het primaire verhaal intern of extern kan zijn. |
| Proza | De ongebonden vorm van literatuur, in tegenstelling tot poëzie die gebonden is aan metrum, rijm en versregels. Proza wordt vaak gebruikt voor non-fictie. |
| Fictionaliteit | Kenmerken die aangeven dat een tekst fictief is. Dit kan blijken uit tekstuele indicatoren zoals sprookjesformules, ambiguïteit, niet-realistische elementen en intertekstualiteit, of uit contextuele indicatoren zoals het publicatieproces en marketing. |
| Paratekst | Alle tekstuele elementen die zich rond de hoofdtekst bevinden, zoals de titel, ondertitel, achterflap en onderverdelingen zoals hoofdstukken. |
| Narratologie | De verteltheorie, oftewel de studie van het vertellen. Klassieke narratologie richt zich op de vertelde wereld (inhoud) en de manieren waarop deze wordt voorgesteld (vorm), terwijl recentere theorieën meer nadruk leggen op de context van de tekst. |
| Geschiedenis (Story) | De chronologische volgorde van gebeurtenissen in een verhaal, onafhankelijk van hoe deze aan de lezer worden gepresenteerd. |
| Verhaal (Plot) | De causale verbanden tussen de gebeurtenissen in een verhaal, die de plot vormen. Het is de manier waarop de geschiedenis wordt georganiseerd en aan de lezer wordt voorgesteld. |
| Gebeurtenis (Event) | De kleinste bouwsteen van een verhaal, die het verhaal voortstuwt. Gebeurtenissen kunnen worden onderverdeeld in kerngebeurtenissen die essentieel zijn voor het verhaal, en satellieten die minder impact hebben. |
| Fabula | De vertelde gebeurtenissen in chronologische volgorde, wat overeenkomt met de 'geschiedenis' of 'story'. Het antwoordt op de vraag "Wat gebeurt er?". |
| Sjuzhet (Discourse) | De manier waarop de geschiedenis aan de lezer wordt gecommuniceerd, inclusief de volgorde van gebeurtenissen, de vertelinstantie en het perspectief. Het antwoordt op de vraag "Hoe wordt het verteld?". |
| Geschiedenis (Genette) | De abstracte chronologie van gebeurtenissen in een verhaal, die de lezer uit de concrete tekst moet afleiden. Dit is een abstracte constructie van sequenties. |
| Verhaal (Genette) | De organisatie van de vertelde gebeurtenissen zoals deze aan de lezer worden gepresenteerd, inclusief de plot en focalisatie. De volgorde is niet noodzakelijk chronologisch. |
| Vertelling (Genette) | Het minst abstracte niveau, dat verwijst naar de stijl en formulering van het verhaal. Dit omvat woordkeuze, zinsbouw en de manier waarop de vertelinstantie het bewustzijn van personages weergeeft. |
| Epos | Een vorm van heroïsche poëzie die op verheven en breedvoerige wijze de daden van goden of helden bezingt. Het was een belangrijke vorm van epiek, voortkomend uit een lange orale traditie van sagen en liederen. |
| Lyriek | Een genre van poëzie dat oorspronkelijk een lied begeleid door de lier was. Het wordt beschouwd als een directe uiting van individuele gemoedsbewegingen, met nadruk op klankwaarde, ritmische beweging en een sterk evocatieve stijl die zich richt tot het gemoed. |
| Vers | Een regel van een gedicht, typografisch herkenbaar als zodanig. Het regeleinde verschilt van dat van een prozaregel. Het kan ook synoniem zijn voor een gedicht of tekst in verzen. |
| Strofe | Een verbinding van een aantal verzen die samen een deel van een gedicht vormen. Strofen worden onderscheiden op basis van het aantal regels, zoals een couplet (twee regels), terzine (drie regels) of kwatrijn (vier regels). |
| Refrein | Een of meer woorden of versregels die geregeld terugkeren in een gedicht. Het is een lyrische dichtvorm die vaak een sterk didactische inslag had. |
| Autonoom | Verwijst naar poëzie die minder direct verwijst naar de buitenwereld, in tegenstelling tot proza dat meer heteronoom is en bepaald wordt door de relatie met de werkelijkheid. |
| Poëtische functie | De functie van taal die de aandacht vestigt op de taal zelf, in plaats van op de boodschap die ermee wordt overgebracht. Dit concept is gerelateerd aan het niet-alledaagse en verrassende gebruik van taal. |
| Register | De verschuivingen in wat als "poëtische taal" wordt beschouwd, variërend van "verheven" taal tot "gewone", alledaagse taal. Dichters kunnen experimenteren met het integreren van alledaagse taal in dichtvorm. |
| Figuratieve taal | Retorische stijlfiguren die een bewuste afwijking van de letterlijke, eenduidige taal inhouden. Ze openen associaties en connotaties en worden gebruikt om effect te creëren. |
| Anafoor | Het herhalen van eenzelfde woord of groep woorden aan het begin van twee of meer opeenvolgende verzen, strofen, zinnen of zinsdelen om symmetrie te bevorderen of nadruk te leggen. |
| Anadiplosis | Een vorm van repetitie waarbij het laatste woord of de laatste woorden van een zin of vers als het eerste woord of de eerste woorden van de volgende zin of vers worden herhaald, wat ook wel als een cirkel wordt aangeduid. |
| Apostrofe | Het zich direct richten tot een niet-aanwezige persoon, een als personificatie gedacht begrip (zoals goden of muzen), of tot levenloze dingen. |
| Decentralisering van de dramatische tekst | Het proces waarbij de traditionele dominantie van de dramatische tekst als leidraad voor theaterproducties wordt doorbroken. Dit betekent dat de tekst niet langer het enige of belangrijkste uitgangspunt is, maar dat andere theatrale componenten gelijkwaardige of zelfs meer prominente rollen kunnen spelen. |
| Theater als tekensysteem | De opvatting dat theater functioneert als een complex systeem van tekens, waarbij verschillende elementen (zoals tekst, acteren, decor, kostuums, licht, geluid) betekenis genereren en communiceren naar het publiek. Dit systeem is dynamisch en contextafhankelijk. |
| Theatraliteit | De specifieke eigenschappen en kwaliteiten die een voorstelling tot theater maken, los van de dramatische tekst. Het omvat de live aanwezigheid, de interactie met het publiek, de ruimtelijke en temporele aspecten van de performance, en de specifieke manier waarop betekenis wordt gecreëerd op het podium. |
| Dramatische tekst vs. opvoering | Het onderscheid tussen de geschreven tekst van een toneelstuk en de daadwerkelijke uitvoering ervan op het podium. In het postdramatisch theater wordt dit onderscheid vaak vervaagd of expliciet gemaakt, waarbij de opvoering niet louter een illustratie van de tekst is. |
| Autopoietische feedbacklus van het theater | Het zelfregulerende en zelfproducerende karakter van theater, waarbij de opvoering voortdurend reageert op zichzelf en op de interactie met het publiek. Dit proces creëert een dynamische en evoluerende betekenis. |
| Episch theater | Een theatrale vorm, geassocieerd met Bertolt Brecht, die zich richt op het intellectuele en kritische engagement van het publiek in plaats van op emotionele identificatie. Het maakt gebruik van vervreemdingseffecten om de toeschouwer bewust te maken van de sociale en politieke context van de voorstelling. |
| Vervreemdingseffect (Verfremdungseffekt) | Een techniek uit het epische theater die erop gericht is de toeschouwer te distantiëren van de gebeurtenissen op het podium, zodat deze kritisch kan nadenken over de sociale en politieke implicaties ervan. Dit wordt bereikt door het doorbreken van de illusie en het benadrukken van het theatrale karakter. |
| De conventie van de onzichtbare "vierde wand" | De impliciete afspraak in veel traditioneel theater dat het podium een afgesloten ruimte is, gescheiden van het publiek door een onzichtbare muur. Het doorbreken van deze conventie is kenmerkend voor postdramatische benaderingen. |
| Fabriek (Fictie) | De tekst als een gefabriceerd, geconstrueerd object, dat niet noodzakelijk een directe weerspiegeling van de werkelijkheid hoeft te zijn. In het postdramatisch theater kan de tekst ook als een "materiaal" worden beschouwd dat bewerkt en getransformeerd kan worden. |