Physical Education
Cover
6) Kracht-T.pptx
Summary
# Inleiding tot bewegingsparameters en kracht
Dit deel introduceert de fundamentele bewegingsparameters, met een specifieke focus op kracht, en legt de theoretische basis voor het begrijpen en trainen ervan in sport en beweging.
### 1.1 Bewegingsparameters
Bewegingsparameters zijn de basisbouwstenen die de kwaliteit en het vermogen van een beweging beschrijven. De belangrijkste parameters die in deze context worden besproken, zijn:
* **Uithouding:** Het vermogen om een activiteit gedurende een langere periode vol te houden.
* **Snelheid:** De mate waarin een beweging snel kan worden uitgevoerd.
* **Kracht:** Het vermogen van een spier of spiergroep om weerstand te overwinnen of een belasting te verplaatsen.
* **Coördinatie:** De nauwkeurige afstemming van spieren en het zenuwstelsel voor vloeiende en efficiënte bewegingen.
* **Lenigheid:** De bewegingsuitslag van een gewricht of reeks gewrichten.
Daarnaast worden samengestelde parameters genoemd, zoals snelkracht, snelheid-uithoudingsvermogen en kracht-uithoudingsvermogen, die combinaties zijn van de basisparameters.
### 1.2 Wat is kracht?
Kracht wordt gedefinieerd als het vermogen van een spier of spiergroep om weerstand te overwinnen of een bepaalde belasting te verplaatsen. Het is een van de meest cruciale fysieke eigenschappen in sport en beweging, omdat het direct van invloed is op de prestaties in vrijwel alle sportdisciplines.
#### 1.2.1 De tweede wet van Newton
De fundamentele natuurkundige wet die de relatie tussen kracht, massa en versnelling beschrijft, is de tweede wet van Newton. Deze wet stelt dat de resulterende kracht die op een object werkt, gelijk is aan de massa van het object vermenigvuldigd met de versnelling die het object ondergaat.
De formule hiervoor is:
$$F_{\text{res}} = m \cdot a$$
waarbij:
* $F_{\text{res}}$ staat voor de resulterende kracht in Newton (N).
* $m$ staat voor de massa in kilogram (kg).
* $a$ staat voor de versnelling in meter per seconde kwadraat (m/s²).
Deze formule impliceert dat krachten kunnen worden vergroot door de massa of de versnelling te vergroten.
Voor de kracht van de zwaartekracht die op een stilstaand object werkt, geldt:
$$F_z = m \cdot g$$
waarbij $g$ de valversnelling op aarde is, met een waarde van ongeveer 9.81 m/s².
#### 1.2.2 Typen kracht
Kracht kan worden onderverdeeld in verschillende specifieke typen, elk relevant voor verschillende sportieve toepassingen:
* **Maximale kracht:** Het maximale vermogen van een spier of spiergroep om in één enkele, maximale inspanning kracht te produceren. Dit is relevant bij oefeningen zoals een deadlift of een zware squat.
* **Explosieve kracht:** Het vermogen om kracht zeer snel te genereren. Dit is cruciaal bij activiteiten zoals springen, sprinten of bij sporten zoals kogelstoten.
* **Uithoudingskracht:** Het vermogen om langdurig weerstand te bieden tegen vermoeidheid. Dit is belangrijk bij activiteiten die herhaalde inspanningen vereisen, zoals bij een reeks push-ups of langdurige inspanningen zoals roeien.
### 1.3 Prestatiebepalende factoren voor spierkracht
Verschillende factoren dragen bij aan de spierkracht en daarmee aan de sportprestatie. Deze omvatten:
* **Spiervezeltype-samenstelling:** De verhouding van snelle en langzame spiervezels in een spier.
* **Voorraad anaërobe fosfagenen (ATP – CP):** De energiebronnen die direct beschikbaar zijn voor snelle, krachtige spiercontracties.
* **Spierkracht:** Het inherente vermogen van de spieren om kracht te genereren.
* **Coördinatie:** De efficiëntie waarmee spieren samenwerken.
* **Elasticiteit van spieren en pezen:** Het vermogen van spier- en peesweefsel om energie op te slaan en weer vrij te geven.
* **Opwarming:** Het voorbereiden van het lichaam op inspanning, wat de prestatie kan verbeteren.
* **Vermoeidheid:** Een verminderd vermogen om kracht te produceren.
#### 1.3.1 De kracht-snelheid curve
De relatie tussen de hoeveelheid geleverde kracht en de snelheid waarmee deze kracht kan worden geleverd, wordt beschreven door de kracht-snelheid curve. Over het algemeen geldt dat hoe hoger de geleverde kracht, hoe lager de snelheid van de beweging zal zijn, en vice versa.
* **Explosieve kracht:** Kenmerkt zich door een hoge weerstand gecombineerd met een matige snelheid.
* **Snelkracht:** Kenmerkt zich door een lage weerstand gecombineerd met een hoge snelheid.
> **Tip:** Krachttraining kan de snelheid van bewegingen verbeteren, zelfs bij atleten die zich primair op snelheid richten. Door zwaardere lasten te heffen bij dezelfde snelheid (snelheidstraining) of door een hogere snelheid te bereiken met dezelfde last (krachttraining), kan de algehele prestatie worden verhoogd.
### 1.4 Coördinatie
Coördinatie is essentieel voor effectieve bewegingen. Het verwijst naar de zeer nauwkeurige afstemming van spieren en het zenuwstelsel, waardoor bewegingen volgens een juist technisch patroon worden uitgevoerd. Dit omvat verschillende aspecten van het coördinatief vermogen:
* **Motorisch programma:** De interne blauwdruk voor een beweging.
* **Motorisch leervermogen:** Het vermogen om nieuwe bewegingspatronen te leren.
* **Motorisch stuurvermogen:** De controle over de uitvoering van een beweging.
* **Motorisch aanpassings- en correctievermogen:** Het vermogen om bewegingen aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Voorbeelden van goede coördinatie zijn de juiste heftechniek bij krachttraining of de complexe bewegingen in sporten als turnen of voetbal.
### 1.5 Bepalen van 1RM (One-Rep Max)
De 1RM, oftewel de maximale hoeveelheid gewicht die in één enkele herhaling van een specifieke oefening kan worden getild, is een nuttige maatstaf voor het bepalen van kracht en het aanpassen van trainingsprogramma's.
#### 1.5.1 Bepalen van 1RM in de fitness
1. **Warming-up:** Begin met 5-10 minuten algemene warming-up om de spieren voor te bereiden.
2. **Lichte sets:** Voer enkele sets uit met lichte gewichten (bijvoorbeeld 40-60% van de geschatte 1RM) om de techniek te oefenen.
3. **Gewichtsverhoging:** Verhoog het gewicht geleidelijk, terwijl het aantal herhalingen afneemt, tot het punt waarop nog maximaal 10 tot 12 herhalingen mogelijk zijn.
4. **Testen van 1RM:** Neem voldoende rust (3-5 minuten) en probeer vervolgens een maximale inspanning voor één correcte herhaling met een verhoogd gewicht. Het gewicht dat succesvol voor één herhaling wordt getild, is de 1RM.
#### 1.5.2 Schatting van 1RM via submaximale test
Wanneer directe 1RM-testing niet mogelijk of wenselijk is, kan de 1RM worden geschat met behulp van een submaximale test. Hierbij voer je een oefening uit met een gewicht dat je 6-10 keer kunt tillen. Vervolgens kan een formule worden gebruikt om de 1RM te schatten:
$$ \%1RM = 101 + [-9,6 \cdot \ln(nRM)] $$
$$ 1RM = \frac{[\text{testgewicht (kg)} \cdot 100]}{\%1RM} $$
> **Voorbeeld:** Als je met 40 kg bij de chest press maximaal 12 herhalingen kunt doen:
> $$ \%1RM = 101 + [-9,6 \cdot \ln(12)] \approx 77,1 \% $$
> $$ 1RM = \frac{[40 \text{ kg} \cdot 100]}{77,1} \approx 51,88 \text{ kg} \approx 52 \text{ kg} $$
#### 1.5.3 Bodyweight progressie
Voor lichaamsgewichtoefeningen (zoals push-ups of pull-ups) kan kracht worden gemeten aan de hand van het maximale aantal herhalingen. De 1RM kan worden geschat door het gebruik van zwaardere variaties (bijvoorbeeld weighted pull-ups) of door het aantal herhalingen bij te houden en te vergelijken met normen.
### 1.6 Krachttraining
Krachttraining kan op diverse manieren worden aangepakt, afhankelijk van het specifieke type kracht dat men wil ontwikkelen:
* **Hypertrofie:** Gericht op het vergroten van de spiermassa door middel van matige gewichten met 8-12 herhalingen per set, met nadruk op progressieve overbelasting.
* **Maximale kracht:** Trainen met zwaardere gewichten (80-95% van 1RM) en lagere herhalingen (3-5 per set), met focus op compound oefeningen zoals squats, deadlifts en bench presses.
* **Explosieve kracht:** Oefeningen combineren snelheid en kracht, zoals plyometrie, gewichtheffen of sprints met weerstand. Kenmerkt zich door korte, krachtige herhalingen met veel rust tussen de sets.
* **Krachtuithoudingsvermogen:** Trainen met lichtere gewichten en hogere herhalingen (12-20+), gericht op het langdurig kunnen volhouden van krachtinspanningen. Voorbeelden zijn bodyweight training of circuits.
#### 1.6.1 Krachttraining opstellen: Oefenkeuze
De keuze van oefeningen is cruciaal bij het opstellen van een krachttrainingsprogramma. Er zijn verschillende methoden en typen oefeningen:
* **Statische methode (Isometrische oefeningen):** Spieractiviteit zonder verandering van spierlengte.
* **Dynamische methode (Isotone oefeningen):** Spieractiviteit met verandering van spierlengte, onderverdeeld in:
* **Concentrische krachtoefeningen:** De spier verkort tijdens de beweging.
* **Excentrische krachtoefeningen:** De spier verlengt onder spanning (controleert een neerwaartse beweging).
* **Explosieve krachtoefeningen:** Gericht op snelle krachtontwikkeling.
Daarnaast kan men kiezen tussen vaste toestellen en vrije gewichten, isolatie- versus gecombineerde oefeningen, en agonist- versus antagonisttraining. De specifieke oefenkeuze hangt af van de sport, de doelen en de spiergroepen die getraind moeten worden.
> **Voorbeeld oefenkeuze bij dynamische methode:**
> * **Analytisch:** Oefeningen die over één gewricht bewegen, gericht op één spier.
> * **Complex:** Oefeningen over twee gewrichten met een beperkte bewegingsrichting.
> * **Globaal:** Oefeningen over meerdere gewrichten met uitgebreide bewegingsvrijheid.
#### 1.6.2 Krachttraining opstellen: Volgorde van oefeningen
De volgorde van oefeningen kan invloed hebben op de trainingsresultaten. Overwegingen hierbij zijn:
* **Per lichaamsregio:** Oefeningen groeperen per spiergroep.
* **Agonist-antagonist:** Trainen van tegenovergestelde spiergroepen achter elkaar.
* **Supersets:** Twee verschillende oefeningen voor tegenovergestelde spiergroepen achter elkaar uitvoeren met minimale rust.
* **Compound sets:** Twee verschillende oefeningen voor dezelfde spiergroep achter elkaar uitvoeren.
* **Pre-exhaustion:** Eerst een isolatieoefening uitvoeren om een spier te vermoeien, gevolgd door een zwaardere compoundoefening.
De intensiteit, het volume en de rustperiodes moeten zorgvuldig worden afgestemd op de trainingsdoelstellingen.
### 1.7 Conclusie: Kracht als Basisprincipe voor Bewegen en Sport
Kracht is een fundamenteel principe voor vrijwel alle bewegingen in sport. Of het nu gaat om het tillen van gewichten, springen of accelereren, de ontwikkeling van kracht verbetert de prestaties, helpt blessures te voorkomen en legt een solide basis voor andere fysieke vaardigheden zoals snelheid en uithoudingsvermogen. Methoden zoals circuittraining, in combinatie met moderne trainingsapps en tools, kunnen helpen om kracht op een speelse en uitdagende manier te ontwikkelen.
---
# Prestatiebepalende factoren en spierkracht
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over prestatiebepalende factoren en spierkracht, ontworpen als een examengericht studieonderdeel.
## 2. Prestatiebepalende factoren en spierkracht
Dit deel behandelt de diverse factoren die de fysieke prestaties in sport en bewegen beïnvloeden, met een specifieke focus op spierkracht en de relatie ervan met snelheid.
### 2.1 Definitie en soorten spierkracht
Kracht wordt gedefinieerd als het vermogen van een spier of spiergroep om weerstand te overwinnen of een bepaalde belasting te verplaatsen. Het is een fundamentele fysieke eigenschap die direct invloed heeft op de prestaties in vrijwel alle sportdisciplines. Spierkracht kan worden onderverdeeld in drie hoofdtypes:
* **Maximale kracht**: De maximale hoeveelheid kracht die een spier of spiergroep kan produceren in één enkele, maximale inspanning. Dit is bijvoorbeeld van toepassing bij oefeningen als een deadlift of een zware squat.
* **Explosieve kracht**: Het vermogen om snel kracht te genereren. Dit is cruciaal bij activiteiten zoals springen, sprinten of bij het uitvoeren van snelle stoten in vechtsporten.
* **Uithoudingskracht**: Het vermogen om langdurig weerstand te bieden zonder significant vermoeid te raken. Dit is essentieel voor herhaalde inspanningen, zoals bij een reeks push-ups of langdurige cardiovasculaire activiteiten.
### 2.2 Factoren die prestaties bepalen
Verschillende factoren dragen bij aan de algehele fysieke prestaties. Deze omvatten:
* Spiervezeltypesamenstelling
* Voorraad van anaërobe fosfagenen (ATP – CP)
* Spierkracht
* Coördinatie
* Elasticiteit van spieren en pezen
* Opwarming
* Vermoeidheid
### 2.3 De kracht-snelheidscurve
De relatie tussen de kracht die een spier kan leveren en de snelheid waarmee deze kracht wordt geleverd, wordt beschreven door de kracht-snelheidscurve. Deze curve illustreert een inverse relatie:
* Bij een **hoge weerstand** (hoge kracht) is de **snelheid van beweging lager**.
* Bij een **lage weerstand** (lage kracht) is de **snelheid van beweging hoger**.
Dit principe heeft belangrijke implicaties voor trainingsmethoden.
#### 2.3.1 Snelheidstraining versus Krachttraining
* **Snelheidstraining**: Gericht op het verbeteren van de snelheid waarmee een bepaalde last geheven kan worden. Dit betekent dat men bij dezelfde last (gewicht) een hogere snelheid kan bereiken.
* **Krachttraining**: Gericht op het vergroten van de maximale kracht. Dit resulteert erin dat men bij dezelfde last (gewicht) een hogere snelheid kan genereren, of dat men een hogere last kan heffen bij een vergelijkbare snelheid.
Het is daarom cruciaal dat ook snelheidsatleten aanzienlijke krachttraining uitvoeren om hun explosieve kracht en algehele snelheid te maximaliseren. Krachttraining leidt dus tot een hogere snelheid.
### 2.4 Coördinatie
Coördinatie betreft het vermogen om spieren en het zenuwstelsel zeer goed op elkaar af te stemmen, zodat bewegingen volgens een correct technisch patroon verlopen. Dit omvat verschillende aspecten:
* **Coördinatief vermogen (motorisch programma)**: De aangeleerde en geautomatiseerde bewegingspatronen.
* **Motorisch leervermogen**: Het vermogen om nieuwe bewegingen efficiënt aan te leren.
* **Motorisch stuurvermogen**: De controle over de uitvoering van bewegingen.
* **Motorisch aanpassings- en correctievermogen**: Het vermogen om bewegingen aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Een goed voorbeeld hiervan is de juiste heftechniek bij krachttraining. Intra- en intermusculaire coördinatie, de samenwerking tussen verschillende spieren (agonisten en antagonisten), is hierbij essentieel.
### 2.5 Het bepalen van spierkracht: 1RM en submaximale tests
Om trainingsprogramma's effectief op te stellen, is het nuttig om de huidige krachtniveaus te kennen.
#### 2.5.1 Eén-Herhalingsmaxima (1RM)
De 1RM (One-Rep Max) is de maximale hoeveelheid gewicht die iemand in één enkele, correcte herhaling van een specifieke oefening kan tillen. Het bepalen van de 1RM kan op de volgende manier:
1. **Warming-up**: Een algemene warming-up van 5-10 minuten.
2. **Lichte sets**: Enkele sets met lichte gewichten (ongeveer 40-60% van de geschatte 1RM) ter voorbereiding en techniekverbetering.
3. **Gewichtsverhoging**: Verhoog geleidelijk het gewicht en verlaag het aantal herhalingen tot maximaal 10-12 herhalingen.
4. **Poging tot 1RM**: Neem voldoende rust (3-5 minuten) en probeer een maximale inspanning te leveren voor één correcte herhaling.
Het gewicht waarmee de enkele, correcte herhaling wordt uitgevoerd, is de 1RM voor die specifieke oefening.
#### 2.5.2 Submaximale test
Als directe 1RM-bepaling niet mogelijk of wenselijk is, kan een submaximale test worden gebruikt om de 1RM te schatten. Hierbij wordt een oefening uitgevoerd met een gewicht dat 6 tot 10 keer getild kan worden. Vervolgens wordt een logaritmische schattingsformule toegepast:
$$ \%1RM = 101 + [-9.6 \cdot \ln(n_{RM})] $$
Waarbij:
* $ \%1RM $ het geschatte percentage van de 1RM is.
* $ n_{RM} $ het aantal herhalingen is dat met het testgewicht uitgevoerd kan worden.
De 1RM kan dan worden berekend met de formule:
$$ 1RM = \frac{\text{testgewicht (kg)} \cdot 100}{\%1RM} $$
**Voorbeeld**: Bij een chest press met 40 kg voor maximaal 12 herhalingen:
$ \%1RM = 101 + [-9.6 \cdot \ln(12)] \approx 101 - 9.6 \cdot 2.48 \approx 101 - 23.8 \approx 77.2 $
$ 1RM = \frac{40 \text{ kg} \cdot 100}{77.2} \approx 51.8 \text{ kg} $
Voor lichaamsgewichtoefeningen zoals push-ups of pull-ups kan de 1RM geschat worden door het maximale aantal herhalingen bij te houden en eventueel zwaardere variaties te gebruiken.
### 2.6 Krachttraining methoden
Krachttraining kan op diverse manieren worden ingezet om specifieke doelen te bereiken:
* **Hypertrofie**: Gericht op spiergroei door een toename in spiermassa. Dit wordt bereikt met matige gewichten en 8-12 herhalingen per set, met progressieve overbelasting.
* **Maximale kracht**: Trainen met zwaardere gewichten (80-95% van de 1RM) en weinig herhalingen (3-5 per set). Compound oefeningen zoals squats, deadlifts en bench presses zijn hierbij belangrijk.
* **Explosieve kracht**: Combineren van snelheid en kracht met oefeningen zoals plyometrie, gewichtheffen of sprints met weerstand. Dit vereist korte, krachtige herhalingen met ruime rust tussen de sets.
* **Krachtuithoudingsvermogen**: Trainen met lichtere gewichten en veel herhalingen (12-20+). Oefeningen zoals bodyweight training, kettlebell swings of lange circuits verbeteren het vermogen om kracht langdurig te leveren.
#### 2.6.1 Oefenkeuze en -opbouw
Bij het opstellen van een krachttrainingsprogramma zijn diverse aspecten van belang:
* **Soorten oefeningen**:
* **Statische methode (Isometrisch)**: Spiercontractie zonder lengteverandering.
* **Dynamische methode (Isotoon)**: Spiercontractie met lengteverandering. Dit kan verder worden onderverdeeld in:
* **Concentrische krachtoefeningen**: Spier verkort.
* **Excentrische krachtoefeningen**: Spier verlengt onder spanning.
* **Explosieve krachtoefeningen**: Snellere dynamische contracties.
* **Oefeningtypen**:
* **Vaste toestellen vs. vrije gewichten**: Vrije gewichten vereisen meer stabilisatie.
* **Isolatie vs. gecombineerde oefeningen**: Isolatie oefent één spier, gecombineerde oefeningen meerdere spiergroepen en gewrichten.
* **Agonisten vs. antagonisten**: Trainen van werkende spieren en hun tegenwerkers.
* **Specifieke vs. aspecifieke oefeningen**: Oefeningen die direct gerelateerd zijn aan de sportbeweging of meer algemeen.
* **Dynamische methode (analytisch, complex, globaal)**:
* **Analytisch**: Beweegt over één gewricht (bijv. leg extension).
* **Complex**: Beweegt over twee gewrichten met beperkte vrijheidsgraden (bijv. rows).
* **Globaal**: Beweegt over meer dan twee gewrichten of met meerdere vrijheidsgraden, met minimale externe controle (bijv. een squat).
* **Volgorde van oefeningen**: Kan worden bepaald door lichaamsregio, agonist-antagonist relaties, supersets, compound sets of pre-exhaustion methodes.
> **Tip:** Bij sport-specifieke krachttraining is het belangrijker om te denken in termen van bewegingen en synchronisatie dan in isolatie van individuele spieren. Bijvoorbeeld, voor voetbal is trapkracht, sprongkracht en duelkracht (explosieve kracht) belangrijker dan isolatie van de quadriceps.
### 2.7 Elasticiteit van spieren en pezen
De elasticiteit van spieren en pezen speelt een rol bij het opslaan en weer vrijgeven van energie tijdens bewegingen, wat bijdraagt aan explosieve prestaties.
### 2.8 Circuittraining voor kracht
Circuittraining kan een effectieve methode zijn om zowel explosieve kracht als krachtuithoudingsvermogen te trainen. Door diverse krachtoefeningen na elkaar uit te voeren met minimale rust, wordt het vermogen om kracht te genereren onder vermoeidheid verbeterd. Oefeningen zoals kettlebell swings, burpees en squat jumps integreren zowel kracht als snelheid op een uitdagende manier.
### 2.9 Conclusie: Kracht als basisprincipe
Kracht is een fundamenteel principe voor bewegen en sport. Het is essentieel voor prestaties in bijna elke sportdisciplines, helpt bij blessurepreventie en vormt de basis voor andere fysieke vaardigheden zoals snelheid en uithoudingsvermogen. Moderne sport-apps en functionele trainingsmethoden, zoals circuits, bieden effectieve middelen voor de ontwikkeling en monitoring van kracht.
---
# Sport en training: beginsituatie, testen en krachtmethoden
Dit gedeelte behandelt het belang van kracht in sport en beweging, methoden voor het inschatten van de beginsituatie van een sporter, het bepalen van de 1RM en submaximale testen, en de verschillende trainingsmethoden voor krachtontwikkeling.
### 3.1 Wat is kracht?
Kracht wordt gedefinieerd als het vermogen van een spier of spiergroep om weerstand te overwinnen of een bepaalde belasting te verplaatsen. Het is een fundamentele fysieke eigenschap die prestaties in vrijwel alle sporten beïnvloedt.
De eenheid van kracht is Newton (N). Kracht kan berekend worden met de tweede wet van Newton:
$$F = m \cdot a$$
waarbij $F$ de kracht in Newton is, $m$ de massa in kilogram en $a$ de versnelling in m/s².
Kracht kan worden onderverdeeld in verschillende typen:
* **Maximale kracht:** De maximale hoeveelheid kracht die een spier of spiergroep kan produceren in een enkele, maximale inspanning.
* **Explosieve kracht:** Het vermogen om kracht snel te genereren.
* **Krachtuithoudingsvermogen:** Het vermogen om langdurig weerstand te bieden zonder vermoeid te raken.
De relatie tussen kracht en snelheid wordt weergegeven in de kracht-snelheidscurve. Hoe hoger de kracht ($F$), hoe lager de snelheid ($V$), en vice versa. Krachttraining verhoogt de snelheid waarmee een bepaalde last geheven kan worden, en versnelt ook de bewegingssnelheid bij een gelijke last.
### 3.2 Prestatiebepalende factoren voor kracht
Verschillende factoren beïnvloeden de spierkracht, waaronder:
* Spiervezeltypesamenstelling
* Voorraad anaërobe fosfagenen (ATP – CP)
* Spierkracht zelf
* Coördinatie
* Elasticiteit van spieren en pezen
* Opwarming
* Vermoeidheid
Coördinatie is cruciaal en betreft het nauwkeurig op elkaar afstemmen van spieren en het zenuwstelsel voor technisch correcte bewegingen. Dit omvat het coördinatief vermogen (motorisch programma), motorisch leervermogen, motorisch stuurvermogen en motorisch aanpassings- en correctievermogen. Intra- en intermusculaire coördinatie, waarbij de samenwerking tussen agonisten en antagonisten centraal staat, zijn hierbij essentieel.
### 3.3 Trainen voor kracht
Om beter te worden, is progressie in training noodzakelijk. De inhoud van de training moet zorgvuldig worden bepaald, met een algemene tot sport-specifieke opwarming, een kern gericht op doelstellingen op korte en lange termijn, en een cooling-down gericht op herstel.
#### 3.3.1 Beginsituatie inschatten
Het inschatten van de beginsituatie van een sporter is essentieel om effectieve trainingsprogramma's op te stellen. Dit gebeurt door groepen te maken op basis van doelen, motorische capaciteit, niveau en mate van training.
Methoden omvatten:
* **Bevragen:** Informatie verzamelen over de sporter.
* **Analyseren:** Sterke punten en werkpunten identificeren.
* **Registreren:** Trainingsgegevens bijhouden.
* **Meten:** Specifieke tests uitvoeren.
Evaluatie kan plaatsvinden op basis van:
* **Activiteitsevaluatie:** Bewegingsanalyse en fysiologische analyse.
* **Persoonevaluatie:** Gezondheidsanalyse, trainingsstatus en -achtergrond.
#### 3.3.2 Bepalen van 1RM en submaximale testen
* **1RM (One-Rep Max):** De maximale hoeveelheid gewicht die een sporter in één enkele, correcte herhaling van een oefening kan tillen. Dit is een belangrijke maatstaf voor het bepalen van kracht.
* **Bepalen in de fitness:**
1. Warming-up (5-10 minuten).
2. Lichte sets met 40-60% van geschatte 1RM om techniek op te bouwen.
3. Gewicht verhogen en herhalingen verlagen tot maximaal 10-12 herhalingen.
4. Pauzeer 3-5 minuten voor de maximale poging.
5. Voer één maximale herhaling uit.
* **Submaximale test:** Een oefening uitvoeren met een gewicht dat 6-10 keer getild kan worden, gevolgd door een schattingsformule. Een veelgebruikte logaritmische schattingsformule is:
$$ \%1RM = 101 + [-9,6 \cdot \ln(nRM)] $$
waarbij $nRM$ het aantal herhalingen met het testgewicht is. Vervolgens wordt de 1RM geschat met:
$$ 1RM = \frac{\text{testgewicht (kg)} \cdot 100}{\%1RM} $$
> **Voorbeeld:** Bij een chest press met 40 kg voor maximaal 12 herhalingen:
> $ \%1RM = 101 + [-9,6 \cdot \ln(12)] \approx 101 - 9,6 \cdot 2,48 = 101 - 23,8 = 77,2 \% $
> $ 1RM = \frac{40 \text{ kg} \cdot 100}{77,2} \approx 51,81 \text{ kg} $
> De geschatte 1RM is ongeveer 52 kg.
* **Bodyweight progressie:** Voor lichaamsgewichtoefeningen (push-ups, pull-ups) wordt het maximale aantal herhalingen gemeten. Kracht kan verder worden geschat met zwaardere variaties.
#### 3.3.3 Krachtmethoden
Kracht kan op verschillende manieren worden getraind, afhankelijk van het gewenste type kracht:
1. **Hypertrofie:** Gericht op het vergroten van de spiermassa door volumevergroting van spiercellen.
* **Methode:** Gebruik matige gewichten met 8-12 herhalingen per set. Focus op progressieve overbelasting.
2. **Maximale kracht:** Gericht op het ontwikkelen van de grootst mogelijke spierspanning om een zo zwaar mogelijke last te verplaatsen in één herhaling.
* **Methode:** Train met zwaardere gewichten (80-95% van 1RM) en lagere herhalingen (3-5 per set). Richt je op compound oefeningen zoals squats, deadlifts en bench presses.
3. **Explosieve kracht:** Gericht op het vermogen om een gegeven last met de grootst mogelijke snelheid te verplaatsen.
* **Methode:** Gebruik oefeningen die snelheid en kracht combineren, zoals plyometrie, gewichtheffen of sprints met weerstand. Voer korte, krachtige herhalingen uit met veel rust tussen de sets.
4. **Krachtuithoudingsvermogen:** Gericht op het vermogen om met een relatief lichte last een groot aantal herhalingen uit te voeren binnen een bepaalde tijd, of om krachtinspanningen langdurig vol te houden.
* **Methode:** Train met lichtere gewichten en hogere herhalingen (12-20+). Gebruik oefeningen zoals bodyweight training, kettlebell swings of lange circuits.
#### 3.3.4 Krachttraining opstellen: Oefenkeuze
Bij het kiezen van oefeningen voor krachttraining zijn diverse aspecten van belang:
* **Soorten oefeningen:**
* **Statische methode (isometrisch):** Spieren spannen aan zonder beweging van de ledematen.
* **Dynamische methode (isotoon):** Spieren spannen aan met beweging (concentrisch: verkorting, excentrisch: verlenging).
* **Explosieve krachtoefeningen.**
* **Vaste toestellen vs. vrije gewichten:** Vrije gewichten vereisen meer stabiliteit en coördinatie.
* **Isolatie vs. gecombineerde oefeningen:** Isolatieoefeningen richten zich op één spiergroep, gecombineerde oefeningen (compound) werken met meerdere spiergroepen tegelijk.
* **Agonisten vs. antagonisten:** Training van werkende spieren ten opzichte van tegengestelde spieren.
* **Specifieke vs. aspecifieke oefeningen:** Oefeningen die direct gerelateerd zijn aan de sportbeweging, versus algemene krachtoefeningen.
* **Aantal oefeningen per spiergroep:** Afhankelijk van het trainingsdoel.
#### 3.3.5 Krachttraining opstellen: Volgorde en Intensiteit
* **Volgorde van oefeningen:** Kan per lichaamsregio, agonist-antagonist, supersets (twee oefeningen voor tegengestelde spiergroepen achter elkaar), compound sets (twee oefeningen voor dezelfde spiergroep achter elkaar), of pre-exhaustion (eerst een isolatieoefening, daarna een compound oefening).
* **Dynamische methode - oefenkeuze:**
* **Analytisch:** Beweging over één segment, gericht op één spier onder maximale externe controle.
* **Complex:** Beweging over twee segmenten met beperkte bewegingsrichting en enkele spiercontrole.
* **Globaal:** Beweging over meer dan twee segmenten of met meerdere vrijheidsgraden, met minimale externe controle en meerdere spieren betrokken.
* **Sport-specifieke krachttraining:** Richt zich op bewegen in plaats van spieren isoleren, en op synchronisatie. Voorbeelden zijn trapkracht, sprongkracht en duelkracht bij voetbal.
#### 3.3.6 Testen en trainingstoepassingen
Praktische toepassingen omvatten het oefenen van dynamische tempovariaties (isometrisch, isotoon, explosief) en het berekenen van de 1RM voor oefeningen zoals push-ups. Circuittraining is een effectieve methode om krachtuithoudingsvermogen en explosieve kracht te trainen, waarbij oefeningen zoals kettlebell swings, plank to push-up position, squat side steps, bicycle crunches, squat jumps en burpees worden geïntegreerd. Deze circuits combineren snelheidsaspecten met krachtontwikkeling.
> **Tip:** Bij sport-specifieke krachttraining is het belangrijk om te denken in termen van beweging en synchronisatie, in plaats van geïsoleerde spieren.
### 3.4 Conclusie: Kracht als Basisprincipe
Kracht is een fundamenteel principe voor bewegen en sport, essentieel voor prestaties, blessurepreventie en de ontwikkeling van andere fysieke vaardigheden zoals snelheid en uithoudingsvermogen. Digitale hulpmiddelen en functionele oefeningen zoals circuits kunnen effectief worden ingezet voor krachtontwikkeling.
---
# Testen, toepassen en de rol van technologie
Dit deel beschrijft praktijkgerichte toepassingen van krachtontwikkeling, zoals circuittraining en de rol van explosieve kracht en krachtuithoudingsvermogen, en benadrukt de integratie van technologie en apps voor het verbeteren van kracht.
### 4.1 Kracht als basisprincipe voor bewegen en sport
Kracht is de fundamentele fysieke eigenschap die het vermogen van een spier of spiergroep beschrijft om weerstand te overwinnen of een belasting te verplaatsen. Het is essentieel voor prestaties in vrijwel alle sporten en bewegingsactiviteiten. De eenheid van kracht is Newton (N). De relatie tussen kracht ($F$), massa ($m$) en versnelling ($a$) wordt beschreven door de tweede wet van Newton:
$$F = m \cdot a$$
Hierbij staat $m$ voor de massa in kilogram (kg) en $a$ voor de versnelling in meters per seconde kwadraat ($m/s^2$). Voor zwaartekracht geldt specifiek:
$$F_z = m \cdot g$$
waarbij $g$ de valversnelling op aarde is, met een waarde van $9.81 m/s^2$.
Kracht kan worden onderverdeeld in verschillende typen:
* **Maximale kracht:** De maximale hoeveelheid kracht die een spier of spiergroep kan produceren in één enkele, maximale inspanning.
* **Explosieve kracht:** Het vermogen om kracht snel te genereren.
* **Uithoudingskracht (krachtuithoudingsvermogen):** Het vermogen om langdurig weerstand te bieden zonder vermoeid te raken.
De prestatiebepalende factoren voor kracht omvatten spiervezeltype-samenstelling, de voorraad anaërobe fosfagenen (ATP-CP), spierkracht, coördinatie, elasticiteit van spieren en pezen, opwarming en vermoeidheid.
#### 4.1.1 De kracht-snelheidcurve
De relatie tussen kracht en snelheid wordt weergegeven door de kracht-snelheidcurve. Deze curve illustreert dat er een inverse relatie bestaat tussen de uitgeoefende kracht en de snelheid van beweging:
* **Explosieve kracht:** Kenmerkt zich door een hoge weerstand en een relatief lagere snelheid.
* **Snelkracht:** Kenmerkt zich door een lage weerstand en een hoge snelheid.
Hoe hoger de uitgeoefende kracht ($F$), hoe lager de snelheid ($v$), en vice versa:
$H$oe hoger $F$, hoe lager $v$
$H$oe hoger $v$, hoe lager $F$
Krachttraining, gericht op het verhogen van de kracht voor een bepaalde last, leidt ook tot een hogere snelheid bij dezelfde last. Dit betekent dat snelheidsspecialisten intensieve krachttraining nodig hebben om hun explosiviteit en snelheid te maximaliseren.
#### 4.1.2 Coördinatie
Coördinatie is het vermogen om spieren en het zenuwstelsel zeer goed op elkaar af te stemmen, wat resulteert in bewegingen die technisch correct verlopen. Dit omvat verschillende vermogens:
* Motorisch leervermogen
* Motorisch stuurvermogen
* Motorisch aanpassings- en correctievermogen
Intra- en intermusculaire coördinatie, de samenwerking tussen agonisten en antagonisten, zijn hierbij cruciaal.
#### 4.1.3 Trainingsprincipes en beginsituatieanalyse
Het trainingsprincipe van **progressie** is essentieel om beter te worden in motorische en tactische vaardigheden. Een trainingssessie kent doorgaans de volgende onderdelen:
* **Opwarming:** Van algemeen naar sport specifiek.
* **Kern:** Gericht op kortetermijndoelen, met een lange termijn doel voor ogen.
* **Cooling down:** Gericht op herstel.
Bij het bepalen van de beginsituatie van een sporter wordt gekeken naar de doelen, motorische capaciteiten, niveau en trainingsstatus. Dit gebeurt door middel van bevraging, analyse, registratie en metingen.
##### 4.1.3.1 Het bepalen van 1RM (One-Rep Max)
De 1RM is de maximale hoeveelheid gewicht die een sporter in één enkele herhaling van een specifieke oefening kan tillen. Dit is een belangrijke maatstaf voor het bepalen van kracht en het aanpassen van trainingsprogramma's.
* **Bepalen van 1RM in de fitness:**
1. **Warming-up:** 5-10 minuten om spieren voor te bereiden.
2. **Lichte sets:** Enkele sets met lichte gewichten (40-60% van geschatte 1RM) om de techniek te perfectioneren.
3. **Gewichtsverhoging:** Verhoog het gewicht en verlaag het aantal herhalingen tot maximaal 10-12 herhalingen.
4. **Test 1RM:** Probeer één maximale herhaling na voldoende rust (3-5 minuten).
* **Submaximale test:** Hierbij wordt een oefening uitgevoerd met een gewicht dat 6-10 keer getild kan worden, waarna de 1RM wordt geschat met een logaritmische formule:
$$\%1RM = 101 + [-9,6 \cdot \ln(nRM)]$$
$$1RM = \frac{\text{testgewicht (kg)} \cdot 100}{\%1RM}$$
*Voorbeeld:* Een chest press met 40 kg voor 12 herhalingen:
$\%1RM = 101 + [-9,6 \cdot \ln(12)] \approx 77,1$
$1RM \approx \frac{40 \text{ kg} \cdot 100}{77,1} \approx 51,88 \text{ kg} \approx 52 \text{ kg}$
* **Bodyweight progressie:** Voor lichaamsgewichtoefeningen (bv. push-ups, pull-ups) kan de 1RM geschat worden aan de hand van het maximale aantal herhalingen. Zwaardere variaties kunnen gebruikt worden voor een betere schatting.
### 4.2 Hoe trainen we kracht?
Kracht kan op verschillende manieren worden getraind, afhankelijk van het gewenste type krachtontwikkeling:
1. **Hypertrofie:** Gericht op het vergroten van de spiermassa. Dit wordt bereikt met matige gewichten en 8-12 herhalingen per set, met focus op progressieve overbelasting.
2. **Maximale kracht:** De capaciteit om de grootst mogelijke spierspanning te ontwikkelen voor een zware last in één herhaling. Dit vereist zwaardere gewichten (80-95% van 1RM) en lagere herhalingen (3-5 per set), met compound oefeningen zoals squats, deadlifts en bench presses.
3. **Explosieve kracht:** Het vermogen om een gegeven last met de grootst mogelijke snelheid te verplaatsen. Dit wordt getraind met oefeningen die snelheid en kracht combineren, zoals plyometrie, gewichtheffen of sprints met weerstand. Korte, krachtige herhalingen met veel rust tussen de sets zijn kenmerkend.
4. **Krachtuithoudingsvermogen:** Het vermogen om met een relatief lichte last een groot aantal herhalingen uit te voeren binnen een bepaalde tijd, of om krachtinspanningen langdurig vol te houden. Trainen met lichtere gewichten en hogere herhalingen (12-20+) is hierbij effectief, vaak in de vorm van circuits.
#### 4.2.1 Krachttraining opstellen: oefenkeuze
Bij het opstellen van een krachttrainingsprogramma is de oefenkeuze cruciaal en kan variëren op basis van:
* **Soorten oefeningen:**
* **Statische methode:** Isometrische spieroefeningen (spierlengte verandert niet).
* **Dynamische methode:** Isotone krachtoefeningen (spierlengte verandert) of explosieve krachtoefeningen.
* **Concentrische krachtoefeningen:** Spier verkort.
* **Excentrische krachtoefeningen:** Spier verlengt onder spanning.
* **Vaste toestellen vs. vrije gewichten:** Afhankelijk van de gewenste stabiliteit en bewegingsbereik.
* **Isolatie vs. gecombineerde oefeningen:** Oefeningen die één spiergroep trainen versus oefeningen die meerdere spiergroepen tegelijk aanspreken.
* **Agonisten vs. antagonisten:** Het trainen van werkende spieren en hun tegenwerkers.
* **Specifieke vs. aspecifieke oefeningen:** Oefeningen die direct gerelateerd zijn aan de sportbeweging versus algemene krachtoefeningen.
* **Aantal oefeningen per spiergroep:** Afhankelijk van het specifieke trainingsdoel.
##### 4.2.1.1 Dynamische krachtmethode: oefenkeuze
Binnen de dynamische methode kan de oefenkeuze verder worden ingedeeld:
* **Analytisch:** Beweging over één segment, gericht op één spier onder maximale externe controle.
* **Complex:** Beweging over twee segmenten met beperkte bewegingsvrijheid, waarbij meerdere spieren betrokken zijn met beperkte externe controle.
* **Globaal:** Beweging over meer dan twee segmenten of met meerdere vrijheidsgraden, waarbij veel spieren betrokken zijn met nauwelijks externe controle.
#### 4.2.2 Volgorde van oefeningen, intensiteit en volume
De volgorde van oefeningen, intensiteit en volume worden zorgvuldig gepland. Technieken zoals supersets (tegenovergestelde spiergroepen achter elkaar), compound sets (twee oefeningen voor dezelfde spiergroep achter elkaar) en pre-exhaustion (isolatieoefening voor een compound oefening) kunnen worden toegepast. Bij sport-specifieke krachttraining wordt gedacht in termen van bewegingen en synchronisatie in plaats van isolatie van spieren.
### 4.3 Toepassingen: circuittraining en technologie
#### 4.3.1 Circuittraining
Circuittraining is een effectieve methode om zowel explosieve kracht als krachtuithoudingsvermogen te ontwikkelen. Een circuit bestaat uit een reeks oefeningen die na elkaar worden uitgevoerd met minimale rust.
* **Opzet:** Oefeningen worden willekeurig op verschillende plekken in een circuit geplaatst, waarbij elke locatie een specifieke krachtgerelateerde oefening heeft.
* **Voorbeelden van oefeningen:** Kettlebell swings, plank to push-up position, squat side steps, bicycle crunches, squat jumps, half burpees.
* **Voordelen:**
* **Snelheidsaspect/Explosieve Kracht:** Oefeningen zoals burpees en sprongen richten zich op explosieve kracht, wat essentieel is voor snelheid en krachtontwikkeling.
* **Krachtuithoudingsvermogen:** Het uitvoeren van het circuit zonder rust verbetert het vermogen om kracht te genereren ondanks vermoeidheid.
#### 4.3.2 De rol van technologie en apps
Technologie speelt een steeds grotere rol bij het monitoren en verbeteren van kracht. Apps en digitale tools bieden mogelijkheden voor:
* **Krachtontwikkeling en -tracking:** Apps zoals StrongLifts 5x5, Fitbod en Freeletics helpen sporters bij het plannen, uitvoeren en bijhouden van hun krachttrainingen.
* **Functionele training:** Interactieve trainingssystemen, zoals die met BlazePods of de SwitchedOn app, integreren krachtoefeningen op een speelse en uitdagende manier, vaak met een focus op functionele bewegingen en reactievermogen.
**Conclusie:** Kracht is een basisprincipe voor alle vormen van bewegen en sport. De effectieve ontwikkeling ervan, ondersteund door technologie en toepassingen zoals circuittraining, verbetert niet alleen prestaties en voorkomt blessures, maar vormt ook een solide basis voor andere fysieke vaardigheden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Kracht | Het vermogen van een spier of spiergroep om weerstand te overwinnen of om een bepaalde belasting te verplaatsen, wat essentieel is voor prestaties in sport en bewegen. |
| Bewegingsparameters | Fundamentele eigenschappen die een beweging karakteriseren, zoals uithouding, snelheid, kracht, coördinatie en lenigheid. |
| Maximale kracht | De hoogste mate van kracht die een spier of spiergroep kan genereren in een enkele, maximale inspanning. |
| Explosieve kracht | Het vermogen om kracht zeer snel te produceren, cruciaal voor bewegingen die een snelle impuls vereisen. |
| Uithoudingskracht | De capaciteit om langdurig weerstand te bieden tegen vermoeidheid tijdens herhaalde of langdurige inspanningen. |
| Tweede wet van Newton | Een natuurkundige wet die stelt dat de resulterende kracht op een object gelijk is aan het product van de massa van het object en de versnelling ervan; geformuleerd als $F = m \ast a$. |
| Massa | Een fundamentele eigenschap van materie die de inertie van een object meet, uitgedrukt in kilogram (kg). |
| Versnelling | De mate waarin de snelheid van een object verandert per tijdseenheid, uitgedrukt in meters per seconde kwadraat (m/s²). |
| Newton (N) | De SI-eenheid voor kracht, gedefinieerd als de kracht die nodig is om een massa van één kilogram een versnelling van één meter per seconde kwadraat te geven. |
| Zwaartekracht | De aantrekkingskracht die de aarde uitoefent op objecten, veroorzaakt door hun massa, en die kan worden berekend met de formule $F_z = m \ast g$. |
| Valversnelling | De versnelling die objecten ondervinden als gevolg van de zwaartekracht, met een gemiddelde waarde van ongeveer $9.81$ m/s² op aarde. |
| Prestatiebepalende factoren | Elementen die de prestaties van een sporter significant beïnvloeden, zoals spiervezelsamenstelling, energievoorraden en neuromusculaire controle. |
| Spiervezeltype-samenstelling | De verhouding van langzame (type I) en snelle (type II) spiervezels in een spier, wat invloed heeft op de kracht- en snelheidskenmerken van de spier. |
| Anaërobe fosfagenen (ATP-CP) | Energiereserves in de spieren die snel energie kunnen leveren voor zeer korte, intensieve inspanningen zonder de noodzaak van zuurstof. |
| Coördinatie | Het vermogen om spieren en het zenuwstelsel effectief op elkaar af te stemmen om vloeiende en technisch correcte bewegingen uit te voeren. |
| Kracht-snelheidscurve | Een grafische weergave die de relatie toont tussen de hoeveelheid kracht die een spier kan produceren en de snelheid waarmee deze kracht wordt uitgeoefend. |
| Snelheidstraining | Trainingsmethoden gericht op het verhogen van de snelheid waarmee een bepaalde last kan worden bewogen. |
| Krachttraining | Trainingsmethoden gericht op het verhogen van de kracht die kan worden uitgeoefend, wat vaak leidt tot een hogere bewegingssnelheid bij een gegeven last. |
| Motorisch programma | Een reeks gecoördineerde spiercommando's die leiden tot een specifieke beweging, opgeslagen in het centrale zenuwstelsel. |
| Intra- en intermusculaire coördinatie | Intra-musculaire coördinatie verwijst naar de efficiëntie binnen een spier, terwijl inter-musculaire coördinatie slaat op de samenwerking tussen verschillende spieren (agonisten en antagonisten). |
| Agonisten en antagonisten | Agonisten zijn de spieren die de primaire beweging uitvoeren, terwijl antagonisten de spieren zijn die de tegenovergestelde beweging uitvoeren en de beweging controleren. |
| Progressie | Het principe in training waarbij de trainingsbelasting geleidelijk wordt verhoogd om continue verbetering te stimuleren. |
| Opwarming | Een reeks lichte tot matige fysieke activiteiten aan het begin van een trainingssessie om het lichaam voor te bereiden op zwaardere inspanning. |
| Kern (training) | Het hoofdgedeelte van een trainingssessie dat gericht is op specifieke trainingsdoelen. |
| Cooling-down | Een reeks lichte activiteiten aan het einde van een trainingssessie om het lichaam te helpen herstellen en terug te keren naar de rusttoestand. |
| Beginsituatie | De huidige fysieke, mentale en technische status van een sporter voordat een trainingsprogramma begint. |
| Trainingsparameters | De variabelen die worden gebruikt om een trainingsprogramma te ontwerpen, zoals intensiteit, volume, frequentie en oefenkeuze. |
| Bewegingsanalyse | De gedetailleerde studie van menselijke bewegingen om techniek, efficiëntie en mogelijke verbeteringen te identificeren. |
| Fysiologische analyse | De studie van de lichaamsfuncties en reacties op fysieke inspanning, zoals hartslag, ademhaling en hormonale reacties. |
| 1RM (One-Rep Max) | De maximale hoeveelheid gewicht die een persoon in één enkele, correcte herhaling van een specifieke oefening kan tillen. |
| Submaximale test | Een test waarbij een inspanning wordt geleverd die niet het absolute maximum is, vaak gebruikt om prestatieparameters te schatten. |
| Logaritmische schattingsformule | Een wiskundige formule die de natuurlijke logaritme gebruikt om een schatting te maken, in dit geval van de 1RM op basis van prestaties met lagere gewichten en meer herhalingen. |
| ln | De notatie voor de natuurlijke logaritme, de inverse functie van de exponentiële functie $e^x$. |
| Bodyweight progressie | De geleidelijke toename van de weerstand of moeilijkheidsgraad bij oefeningen die het lichaamsgewicht gebruiken als belasting. |
| Hypertrofie | Een toename in de grootte van spiercellen, wat resulteert in een grotere spiermassa. |
| Progressieve overbelasting | Het principe van het geleidelijk verhogen van de trainingsstimulus (gewicht, herhalingen, sets) om spiergroei en krachttoename te bewerkstelligen. |
| Compound oefeningen | Oefeningen die meerdere gewrichten en spiergroepen tegelijkertijd betrekken, zoals squats en deadlifts. |
| Plyometrie | Een trainingsmethode die snelle, explosieve bewegingen omvat om de spierkracht en snelheid te verhogen, vaak door middel van rekoefeningen. |
| Krachtuithoudingsvermogen | De capaciteit om herhaaldelijk kracht uit te oefenen tegen een weerstand gedurende een langere periode of een groter aantal herhalingen. |
| Statische methode (isometrisch) | Een type spieroefening waarbij de spierlengte niet verandert en er geen beweging plaatsvindt, hoewel er wel spanning wordt gegenereerd. |
| Dynamische methode (isotoon) | Een type spieroefening waarbij de spierlengte verandert en er beweging plaatsvindt, met constante spanning op de spier. |
| Concentrische krachtoefeningen | De fase van een dynamische spieroefening waarbij de spier samentrekt en korter wordt om een weerstand te overwinnen. |
| Excentrische krachtoefeningen | De fase van een dynamische spieroefening waarbij de spier verlengt onder spanning om een weerstand te controleren. |
| Vrije gewichten | Trainen met gewichten zoals dumbbells en barbells die niet aan een machine gebonden zijn, wat meer stabilisatie vereist. |
| Vaste toestellen | Trainingsapparaten die een specifieke bewegingsbaan volgen, waardoor de oefening vaak eenvoudiger is en minder stabilisatie vereist. |
| Isolatie oefeningen | Oefeningen die zich richten op het trainen van één specifieke spier of een kleine spiergroep. |
| Gecombineerde oefeningen | Oefeningen die meerdere spieren en gewrichten betrekken, ook wel compound oefeningen genoemd. |
| Supersets | Twee verschillende oefeningen die direct na elkaar worden uitgevoerd met weinig tot geen rust ertussen, vaak gericht op tegenovergestelde spiergroepen. |
| Compound sets | Twee verschillende oefeningen die direct na elkaar worden uitgevoerd met weinig tot geen rust ertussen, gericht op dezelfde spiergroep. |
| Pre-exhaustion | Een trainingsmethode waarbij een isolatie-oefening wordt uitgevoerd vóór een compound-oefening om de doelspiergroep vooraf te vermoeien. |
| Analytisch (oefening) | Een beweging die zich over één gewricht of segment verplaatst, gericht op het trainen van een specifieke spier. |
| Complex (oefening) | Een beweging die zich over twee gewrichten of segmenten verplaatst met een beperkte bewegingsvrijheid. |
| Globaal (oefening) | Een beweging die zich over meer dan twee gewrichten of segmenten verplaatst met meerdere vrijheidsgraden, en waarbij de beweging over meerdere spieren plaatsvindt. |
| Synchronisatie | Het gelijktijdig en gecoördineerd optreden van verschillende elementen, in sport vaak de samenwerking van spieren en zenuwen. |
| Isolatie | Het focussen op of scheiden van individuele componenten, in training het isoleren van spiergroepen. |
| Circuittraining | Een trainingsvorm waarbij een reeks oefeningen achter elkaar wordt uitgevoerd met minimale rust tussen de oefeningen, vaak gericht op zowel kracht als uithoudingsvermogen. |
| BlazePods | Interactieve trainingslichten die worden gebruikt om reactietijd, snelheid en wendbaarheid te verbeteren, vaak in combinatie met circuittraining. |
| SwitchedOn app | Een mobiele applicatie die wordt gebruikt voor het plannen en volgen van trainingen, mogelijk met focus op verschillende trainingsmethoden. |
Cover
Cursustekst overige motorische vaardigheden.asd.docx
Summary
# Heffen en dragen
Dit onderwerp behandelt de bewegingsvaardigheden die gerelateerd zijn aan het tillen, verplaatsen en stabiliseren van objecten of personen, met een focus op veiligheid en samenwerking.
## 1. Heffen en dragen
### 1.1 Omschrijving van het begrip
Heffen omvat het omhoog houden van een voorwerp of persoon en ervoor zorgen dat deze niet valt. Dragen omvat hetzelfde, maar voegt daar de verplaatsing van het voorwerp of de persoon aan toe.
### 1.2 Wat leert de leerling?
Door veel te heffen en te dragen, verbeteren leerlingen de kracht in hun arm- en beenspieren. De nadruk ligt op het uitvoeren van oefeningen met een rechte rug, wat rugscholing bevordert. Leerlingen leren ook veilig, vlot en ordelijk materiaal klaar te zetten en samen te werken bij het dragen van objecten. Ze ontdekken dat efficiënte samenwerking cruciaal is voor het succesvol dragen van materialen.
### 1.3 Doelen
**Minimumdoelen 4e leerjaar (www.onderwijsvlaanderen.be):**
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren.
**Minimumdoelen 6e leerjaar (www.onderwijsvlaanderen.be):**
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren in complexere bewegingssituaties.
**Leerplandoelen GO! (pedagogische begeleidingsdienst 2015):**
* De leerlingen heffen en dragen een last veilig en rugsparend op verschillende manieren en zetten die last gecontroleerd neer (1e, 2e en 3e graad).
**Leerplandoelen ZILL (katholiek net) (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017):**
* MZ gm 5: Heffen, dragen en verplaatsen op een veilige en rugsparende manier.
* 2.5-12j: Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren heffen en dragen.
* MZ gm 11: Het eigen lichaamsgewicht dragen en steunen in diverse houdingen en bewegingen en diverse lichaamsdelen.
* 2.5-12j: Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren steunen.
**Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs (Leer Lokaal):**
* GEZ moc 5 B.54: Motorische basisbewegingen op een voldoende flexibele en verfijnde wijze aanwenden in gevarieerde en complexe bewegingssituaties (10 jaar).
* GEZ moc 5 B.42: Motorische basisbewegingen op een verfijnde wijze uitvoeren in gevarieerde bewegingssituaties (7 jaar).
### 1.4 Techniek
Heffen en dragen omvat altijd het gebruik van de juiste tiltechnieken:
* Houd de last dicht tegen het lichaam.
* Buig door de knieën en heupen, houd steeds je rug recht.
* Vermijd draaibewegingen in je rug: verplaats steeds je voeten.
### 1.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De moeilijkheidsgraad neemt toe naarmate:
* De voorwerpen zwaarder worden.
* De afstand waarover ze verplaatst moeten worden groter is.
* Het aantal leerlingen dat een voorwerp moet verplaatsen toeneemt.
* Het materiaal al klimmend verplaatst dient te worden.
* Er hindernissen aanwezig zijn.
Een mogelijke opbouw is:
1. Individueel licht materiaal heffen.
2. Individueel licht materiaal verplaatsen over een beperkte afstand.
3. Gezamenlijk licht materiaal heffen en verplaatsen.
4. Gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen.
### 1.6 Oefenstof
* **Individueel zoveel mogelijk materiaal overbrengen:** Hoogste toren bouwen.
* Een kind ligt op de grond met de armen en de benen vastgeplakt op de grond. Het andere kind probeert de lichaamsdelen van de grond te heffen.
* Een kind maakt een stevig pakje van zichzelf op de grond. Het andere kind probeert het pakje te openen.
* **Per 2:**
* Kruiwagentje.
* Een kind maakt een klein bolletje, het andere kind loopt rond, op signaal op het bekken gaan zitten.
* Piramide bouwen.
* Parachutespelen.
* Materialen van hun kleur hoepel overdragen in een zak.
* Pittenzakje op hoofd, schouder, overdragen.
* Stok op de hand dragen.
* Iets (pittenzakje, bierviltje) leggen op je hoofd, rug, buik en het laten liggen terwijl je staat.
* Iets op je hoofd leggen en gaan zitten, gaan liggen en weer rechtstaan.
* Iets op je hoofd voortbewegen/dragen (langzaam, snel, met kleine passen, met grote passen, vooruit, achteruit, zijwaarts, rechtop, kruipend, sluipend…) en overbrengen naar de andere kant van de zaal.
* Idem, terwijl je loopt over lijnen of terwijl je een parcours aflegt.
* Idem, en per 2 elkaar een hand geven.
* Bal tussen 2 stokken of op een krant dragen.
* Per 2 een ballon op een krant naar de overkant dragen zonder de ballon te laten vallen.
* **Per 4/6:** De mat opheffen en verplaatsen.
* **Per 3:** 2 dragers dragen een derde kind op een stoeltje met gekruiste armen.
* **Per 4:** 1 kind ligt gestrekt op de grond, houdt zich stijf als een plank. De overige drie proberen hem op te heffen, rond te dragen of hem recht te zetten.
### 1.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Wijs leerlingen er op de correcte hef- en tiltechnieken te gebruiken, evenals steeds rechtop te lopen bij het dragen van lasten.
### 1.8 Veiligheid
* Zet leerlingen met gelijke lengte en gewicht steeds bij elkaar.
* Duid steeds voldoende leerlingen aan voor het dragen van zware voorwerpen. Vraag leerlingen om het materiaal steeds rustig neer te zetten.
* Bij wedstrijden is er vaak minder aandacht voor de juiste tiltechniek.
* Gebruik nooit te weinig leerlingen voor zware voorwerpen; liever te veel dan te weinig.
> **Tip:** Bij een wedstrijdje gaan de leerlingen geen aandacht schenken aan de juiste tiltechniek. Focus dus eerder op de correcte uitvoering dan op competitie bij deze oefeningen.
---
Dit document behandelt fundamentele motorische vaardigheden, met een focus op de specifieke vaardigheden heffen en dragen, zoals beschreven op pagina's 20 tot 22.
Onder heffen en dragen verstaan we het omhoog houden van een voorwerp of persoon en ervoor zorgen dat het niet valt. Dragen omvat hetzelfde, maar ook het verplaatsen van het voorwerp of de persoon.
### 1.1 Wat leert de leerling?
Door veel te heffen en te dragen verbeteren leerlingen de kracht in hun arm- en beenspieren. De leerkracht moet toezien op een rechte rug tijdens de oefeningen, wat bijdraagt aan rugscholing. Veel oefeningen die leerlingen in groep uitvoeren, bevorderen samenwerking. Ze leren ook veilig, vlot en ordelijk materiaal klaar te zetten en samen te werken bij het dragen van materiaal, waarbij ze ondervinden dat slechte samenwerking het dragen bemoeilijkt.
### 1.2 Doelen
#### 1.2.1 Minimumdoelen 4e leerjaar (www.onderwijsvlaanderen.be)
* MC en FC 7.1.2: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* MC en FC 7.1.3: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren.
#### 1.2.2 Minimumdoelen 6e leerjaar (www.onderwijsvlaanderen.be)
* MC en FC 7.1.1: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* MC en FC 7.1.2: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren in complexere bewegingssituaties.
#### 1.2.3 Leerplandoelen GO! (pedagogische begeleidingsdienst 2015)
* 6.2.5.62: De leerlingen heffen en dragen een last veilig en rugsparend op verschillende manieren en zetten die last gecontroleerd neer (1e, 2e en 3e graad).
#### 1.2.4 Leerplandoelen ZILL (katholiek net) (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017)
* MZ gm 5: Heffen, dragen en verplaatsen op een veilige en rugsparende manier
* MZ gm 11: Het eigen lichaamsgewicht dragen en steunen in diverse houdingen en bewegingen en diverse lichaamsdelen
#### 1.2.5 Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs (Leer Lokaal)
### 1.3 Techniek
Heffen en dragen omvat steeds het gebruik van de juiste tiltechnieken:
### 1.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Er hindernissen zijn.
De opbouw verloopt over het algemeen als volgt:
### 1.5 Oefenstof
* **Individueel:** Zoveel mogelijk materiaal overbrengen (bv. hoogste toren bouwen). Een kind dat vastgeplakt ligt op de grond met armen en benen, proberen de lichaamsdelen van de grond te heffen. Een stevig pakje van zichzelf maken op de grond, dat door een ander kind geopend moet worden.
* **Per 2:** Kruiwagentje spelen. Een klein bolletje maken en rondlopen, op signaal op het bekken gaan zitten.
* **Groep:** Piramides bouwen. Parachutespelen. Materialen van hun kleur naar een zak overdragen. Pittenzakje op hoofd, schouder, overdragen. Stok op de hand dragen. Iets op hoofd/rug/buik leggen en dit laten liggen tijdens het staan, zitten, liggen en weer rechtstaan. Iets op het hoofd leggen en voortbewegen/dragen (langzaam, snel, kleine/grote passen, vooruit, achteruit, zijwaarts, rechtop, kruipend, sluipend) en overbrengen. Idem, terwijl men over lijnen loopt of een parcours aflegt. Idem, en per 2 elkaar een hand geven.
* **Per 2:** Bal tussen 2 stokken of op een krant dragen. Een ballon op een krant naar de overkant dragen zonder te laten vallen.
* **Per 4:** 1 kind ligt gestrekt op de grond en houdt zich stijf als een plank. De overige drie proberen hem op te heffen, rond te dragen of recht te zetten.
### 1.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Wijs leerlingen op het correct gebruiken van hef- en tiltechnieken en het rechtop lopen bij het dragen van lasten.
### 1.7 Veiligheid
* Zet leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar.
* Wijs voldoende leerlingen aan voor het dragen van zware voorwerpen (bv. niet 2, maar 4 tot 6 leerlingen voor een bank).
* Laat leerlingen materiaal altijd rustig neerzetten.
* Let op dat bij wedstrijden leerlingen de juiste tiltechniek mogelijk negeren.
---
Dit document beschrijft de bewegingsvaardigheden, met specifieke aandacht voor de secties "Heffen en dragen" en de gerelateerde onderwerpen die op pagina 23-24 worden behandeld.
Heffen en dragen betreffen de handelingen waarbij een voorwerp of persoon omhoog wordt gehouden om te voorkomen dat het valt (heffen), en deze vervolgens wordt verplaatst (dragen).
* **Krachtontwikkeling:** Door veel te heffen en te dragen verbeteren leerlingen de kracht in hun arm- en beenspieren.
* **Rugscholing:** Leerkrachten moeten toezien op het uitvoeren van oefeningen met een rechte rug, wat bijdraagt aan ruggezondheid.
* **Samenwerking:** Groepsactiviteiten waarbij materiaal gezamenlijk wordt gedragen, bevorderen teamwork en het leren samenwerken. Leerlingen ervaren dat slechte samenwerking het dragen bemoeilijkt.
* **Materiaalbeheer:** Leerlingen leren veilig, vlot en ordelijk materiaal klaar te zetten.
De doelen voor heffen en dragen zijn opgenomen in de minimumdoelen van het 4e en 6e leerjaar, en in diverse leerplannen zoals GO!, ZILL, en stedelijk/gemeentelijk onderwijs. De algemene focus ligt op het veilig en rugsparend heffen, dragen en verplaatsen van lasten, en het ontwikkelen van de motorische basisbewegingen in complexe situaties. Specifiek zijn er leerplandoelen voor het dragen van eigen lichaamsgewicht en steunen in diverse houdingen.
De correcte techniek voor heffen en dragen omvat:
* De last dicht tegen het lichaam houden.
* Door de knieën en heupen buigen, met behoud van een rechte rug.
* Vermijden van draaibewegingen in de rug door de voeten te verplaatsen.
De moeilijkheidsgraad neemt toe op basis van:
* **Gewicht van het materiaal:** Van individueel licht materiaal naar gezamenlijk zwaarder materiaal.
* **Afstand:** Van verplaatsing over een beperkte afstand naar langere afstanden.
* **Aantal leerlingen:** Van individueel naar gezamenlijk heffen en verplaatsen.
* **Omstandigheden:** Het materiaal klimmend verplaatsen of bij aanwezigheid van hindernissen.
De opbouw volgt een progressie:
Voorbeelden van oefenstof zijn:
* **Individueel:** Hoogste toren bouwen, lichaamsdelen heffen van een kind dat op de grond ligt, een 'pakje' van zichzelf maken en laten openen, materialen overbrengen.
* **Per 2:** Kruiwagentje, elkaar op de heup laten zitten na het draaien, met de ruggen tegen elkaar duwen om recht te staan, met de buik naar elkaar polsen vastpakken en rechtstaan door te trekken.
* **Met materiaal:** Parachutespelen, materialen van kleur overdragen in een zak, pittenzakje op hoofd/schouder overdragen, stok op de hand dragen, iets op hoofd/rug/buik leggen en laten liggen tijdens staan of gaan zitten/liggen en weer rechtstaan, iets op het hoofd voortbewegen/dragen over de zaal, over lijnen lopen met iets op het hoofd, per 2 een bal tussen stokken of op een krant dragen.
* **Groep:** Per 3 een derde kind op een stoeltje dragen, per 4 een kind 'als een plank' opheffen en ronddragen.
* Wijs leerlingen op het gebruik van correcte hef- en tiltechnieken.
* Benadruk het recht lopen bij het dragen van lasten.
* Plaats leerlingen met vergelijkbare lengte en gewicht bij elkaar.
* Wijs voldoende leerlingen aan voor het dragen van zware voorwerpen (bv. 4 tot 6 leerlingen voor een bank).
* Wedstrijdvormen kunnen leiden tot negeren van tiltechnieken, wees hier bewust van.
---
## 2. Trekken en duwen
### 2.1 Omschrijving van het begrip
Trekken en duwen zijn bewegingsvormen gericht op het verplaatsen van iets of iemand, individueel of in groep. Bij trekken bevindt de projectie van het zwaartepunt zich achter de voeten buiten het grondvlak. Bij duwen valt deze projectie voor de voeten en binnen het vlak tussen de leerling en het te duwen object.
### 2.2 Wat leert de leerling?
* **Krachtgebruik en dosering:** Leerlingen leren hun krachten in te zetten en te doseren.
* **Samenwerking:** Omdat er meestal per 2 wordt gewerkt, leren leerlingen samenwerken en zorg dragen voor elkaar.
* **Fysieke kracht:** Het fysieke aspect van kracht komt duidelijk aan bod.
### 2.3 Doelen
De doelen met betrekking tot trekken en duwen zijn vastgelegd in de minimumdoelen voor het 4e en 6e leerjaar, en in de leerplannen GO!, ZILL en stedelijk/gemeentelijk onderwijs. De nadruk ligt op het trekken en duwen van objecten of medeleerlingen op diverse manieren, zowel individueel als in groep, en het toepassen hiervan in stoeispelen.
### 2.4 Techniek
Voor trekken en duwen is geen specifieke techniek vereist, behalve in de context van judo (houtgreep).
### 2.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw volgt een logische progressie:
1. **Individueel naar samen:** Begin met individuele trek- en duwoefeningen, ga vervolgens over naar gezamenlijke inspanningen om een taak te volbrengen, en eindig met situaties waarbij leerlingen tegen elkaar werken.
2. **Variatie in hoogte:** Oefenen in liggende, zittende en staande posities.
3. **Lichamelijk contact:** Van weinig naar meer lichamelijk contact.
4. **Afstand:** De afstand waarover getrokken of geduwd wordt, wordt vergroot of verkleind.
### 2.6 Oefenstof
* **Individueel:** Zichzelf optrekken aan een schuin geplaatste bank, trekken en duwen in buiklig op de handen (druk zetten op de bal met armen en knieën), voeten op een bal steunen en met handen op de mat, druk zetten op de bal met voeten en handen op de mat.
* **Per 2 (samen):** Een kind op een matje voorttrekken, een kind op de rug rollen naar de buik, bruggen maken en eronder/over/tussen kruipen, rug tegen rug zitten en duwen om recht te staan, buik tegen buik zitten, polsen vastpakken en rechtop staan door te trekken, een bal tussen het voorhoofd klemmen en de zaal oversteken, een ballon tussen de buiken klemmen en naar de overkant brengen.
* **Per 2 (tegen elkaar):** Een kind op de grond heffen en het andere kind probeert lichaamsdelen op te heffen, een 'pakje' openen, een 'rots' omduwen, rug tegen rug zitten en elkaar voortduwen, met de voeten teen aanraken vanuit zitpositie, hanengevecht op één been, staartjes uit de broek trekken, Zwitsers worstelen (steunarm wegtrekken), een bal uit handen trekken, touwtrekken, tegenstander uit een zone duwen (met handen op schouders, schouder aan schouder, rug tegen rug), idem met een stok vasthouden, tegenstander uit een zone trekken (polsen vasthouden), kring vormen en elkaar naar het midden trekken, per 2 op een bank staan en elkaar van de bank duwen, per 2 in voorliggende handen- en voetensteun elkaar armen wegtrekken, groep van 6 in een kring met mat in het midden (wie het eerst voet op de mat zet is verloren), idem met blokjes.
* **Voorbereidende oefeningen:** Kriskras lopen en tikken/high fives geven, duwtjes geven (lopend, zijwaarts weggeduwd worden en terugkeren), schouderbotsen.
### 2.7 Veiligheid
* Laat leerlingen horloges, ringen en kettingen uitdoen.
* Zet leerlingen met vergelijkbare lengte, gewicht en sterkte bij elkaar.
* Leerlingen mogen elkaar niet loslaten bij trekken.
* Bij trekken nooit bij de vingers, maar bij de polsen vastpakken.
* Zorg voor een hindernisvrije ruimte.
* Trek of duw nooit naar een muur toe; gebruik een stoplijn.
* Maak duidelijke afspraken over begin en einde.
* Leerlingen mogen niet in schokken trekken.
---
# Manipulatieve vaardigheden met een bal
Dit document behandelt de vaardigheden die nodig zijn om met een bal te manipuleren, wat essentieel is voor veel sport- en spelactiviteiten.
## 2. Manipulatieve vaardigheden met een bal
Deze vaardigheden omvatten het beheersen van een bal met behulp van verschillende lichaamsdelen en soms ook met behulp van materiaal. De complexiteit neemt toe naarmate de interactietijd met de bal korter wordt. De basisprincipes omvatten geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
### 2.1 Wat leert de leerling?
In de eerste graad leert de leerling de bal in diverse nieuwe situaties te gebruiken, zoals dribbelen met een hockeystick of ballen rollen door poortjes. Het is cruciaal dat leerlingen veel gelegenheid krijgen om met de bal te bewegen in uiteenlopende contexten, zoals omloopjes, kriskras door elkaar bewegen of naar specifieke doelen mikken. Vanaf een vroeg stadium is er aandacht voor de bovenhandse strekworp en het vangen, aangezien deze vaardigheden noodzakelijk zijn voor het spelen van balspelen in de derde graad.
### 2.2 Doelen
#### 2.2.1 Minimumdoelen 4e leerjaar
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren.
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten aangepaste sport- en spelactiviteiten (doelspelen, terugslagspelen …) uitvoeren.
#### 2.2.2 Minimumdoelen 6e leerjaar
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren in complexere bewegingssituaties.
#### 2.2.3 Leerplandoelen GO!
* **Rollen:** De leerlingen rollen of schuiven gericht een speelvoorwerp (bv. bal, pittenzak, ring…) met één hand naar een vast doel (bv. net, doel, stilstaande medespeler, hoepel…).
* **Slaan:** De leerlingen slaan een speelvoorwerp weg, al dan niet met een slagvoorwerp.
* **Slaan:** De leerlingen slaan een speelvoorwerp met een slagvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* **Slaan:** De leerlingen slaan vanuit stilstand of vanuit beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel.
* **Trappen:** De leerlingen trappen een speelvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* **Trappen:** De leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een vast doel.
* **Trappen:** De leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel.
* **Dribbelen:** De leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren dribbelend in beweging.
* **Dribbelen:** De leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging.
#### 2.2.4 Leerplandoelen ZILL (katholiek net)
* **MZ gm 2:** Een voorwerp in beweging brengen en/of houden (tikken, toetsen, slaan, werpen, stoten, slingeren, schoppen, dribbelen, drijven, vangen of stoppen en doorspelen).
* 2.5-12j: Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren bal- en dingvaardigheden.
#### 2.2.5 Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs
* **GEZ moc 6 B.19:** Een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden (6 jaar).
* **GEZ moc 6 B.22:** Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel slaan (7 jaar).
* **GEZ moc 6 B.23:** Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel trappen (7 jaar).
* **GEZ moc 6 B.26:** Motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde bewegingssituaties (8 jaar).
### 2.3 Rollen met materiaal
#### 2.3.1 Omschrijving van het begrip
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging meekrijgt door het te duwen met één of twee handen of voeten. Rollen kan ook met behulp van slagvoorwerpen, bij voorkeur zacht materiaal zoals een krantenstok, een isolatiebuis, een zacht plankje, een hockeystick, een pingpongpallet, etc. "Boelen" verwijst naar het rollen van een bal over een bank naar een doel.
#### 2.3.2 Techniek
De leerling dient de benen te buigen, de twee handen achter de bal te houden met de vingers naar beneden gericht, en de armen te strekken in de richting waarin de bal moet rollen.
#### 2.3.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Doelgericht rollen.
* Van groot naar kleine ballen.
#### 2.3.4 Oefenstof
* Met één of twee handen rollen.
* Rollen met de linker- of rechterhand, met de voet, de handrug, de handpalm, de duim, etc.
* Het rollen stoppen, de bal oppakken en een opdracht uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en de bal stoppen voor de lijn.
* Rollen, de bal inhalen en door de benen rollen.
* Rollen in een parcours.
* Doelrollen en mikken, bijvoorbeeld bowling, kegels omver rollen, in een doos met een opening rollen, rollen tussen poortjes van kegels.
* Omlooprollen, bijvoorbeeld op lijnen.
* Rollen in een treintje met verschillende achter elkaar.
* De leerling staat op een bank en rolt de bal ook op de bank.
* **Voor de 2e en 3e graad:**
* A legt bal 1 voor het lichaam op de grond. Door bal 2 tegen bal 1 te rollen, rolt bal 1 tot bij B. B neemt bal 1 en rolt deze tegen aankomende bal 2. Bal 2 rolt tot bij A. A neemt bal 2 en rolt deze tegen aankomende bal 1. Bal 1 rolt weer tot bij B.
* Idem, maar A vangt bal 2, draait zich snel om en rolt bal 2 door zijn benen. B vangt bal 1, draait zich snel om en rolt bal 1 door zijn benen.
* A staat in pomphouding, B rolt de bal er onderdoor, springt over A en vangt de bal, daarna wisselen.
#### 2.3.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Leerlingen rollen niet gericht. Dit kan worden voorkomen door hen te laten kijken naar het mikpunt en de armen te laten bewegen in de richting van het mikpunt.
### 2.4 Slaan
#### 2.4.1 Omschrijving van het begrip
Slaan is een beweging waarbij men een voorwerp al tikkend in beweging brengt.
#### 2.4.2 Techniek
De techniek evolueert van eenvoudig naar steeds complexer:
* De leerling houdt de zachte slagplank recht voor zich en slaat de bal langs het lichaam uit de hand met een kleine boog. Dit is een onderhandse slag.
* De leerling staat een kwartslag gedraaid. De leerling laat de bal uit de niet-voorkeurshand vallen schuin voor het lichaam. De bal wordt weg geslagen schuin langs het lichaam.
* De bal hoger opgegooid.
* De leerling maakt een uitvalsspas en zet de slagbeweging naar achter in om vervolgens naar voor te slaan.
#### 2.4.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Van zonder naar met slagmateriaal (bv. tennisracket).
* Een parcours volgen terwijl de ballon hoog wordt gehouden.
* Vooruit slaan.
* Ergens overheen slaan.
#### 2.4.4 Oefenstof
* Met de vlakke hand, met de handrug.
* Met verschillende ballen: ballonnen en strandballen.
* **Per 2:** Een leerling slaat de bal op een mikpunt op de muur, de andere leerling probeert de bal na de bots terug te slaan tegen de muur.
* Zo lang mogelijk de ballon met één hand in de lucht houden door ertegen te tikken (met 1 vinger, met een andere vinger, met verschillende lichaamsdelen).
* Ballon in de lucht houden met een stokje.
* **Per 2:** A en B proberen in 1 minuut zoveel mogelijk contacten te maken met de ballon. Ze houden de handen continu boven het hoofd.
* **Per 2:** A en B staan tegenover elkaar en slaan de ballon bovenhands naar elkaar. Ze slaan de ballon steeds op het hoogste punt, ze moeten dus steeds zo hoog mogelijk in de lucht springen.
* **Per 2:** A en B staan tegenover elkaar. B heeft aan elke zijde een kegel staan. Slaat A de ballon rechts van B, dan moet B eerst de kegel aan de rechterkant omleggen voordat hij de ballon mag vangen. Idem links. Idem, afhankelijk of de ballon links of rechts komt.
* 4 kegels horizontaal of verticaal op een lijn plaatsen.
* **Per 2:** A slaat de ballon in de lucht en laat de ballon tussen het lichaam en een stok die horizontaal met 2 handen wordt vastgenomen vallen. B slaat de ballon in de lucht, ontvangt de stok van A en laat de ballon tussen het lichaam en een stok die horizontaal met 2 handen wordt vastgenomen vallen. Nadien wisselen A en B van functie.
* **Per 1:** A houdt stok horizontaal boven het lichaam, B slaat ballon er van voor naar achter door. B loopt naar de achterzijde van A en slaat de ballon van achter naar voor erdoor, nadien wordt de stok snel doorgegeven en wisselen A en B van functie.
* 2 leerlingen houden het uiteinde van een stok vast met 1 hand en tikken samen met de stok de ballon in de lucht. Idem, maar ze wisselen de stok telkens van hand als ze geslagen hebben. Idem, maar 1 leerling draait een pirouette.
#### 2.4.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Leerlingen moeten weten hoe ze het slagmateriaal moeten vasthouden.
* Er moet voorkomen worden dat leerlingen ongecontroleerd en ruw slaan.
* Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan, is het gemakkelijker als de bal op een kegel op heuphoogte wordt gelegd.
#### 2.4.6 Veiligheid
* Gebruik enkel licht materiaal zoals ballonnen, strandballen, etc.
* Las af en toe een pauze in om nekpijn te voorkomen.
* Zorg dat leerlingen voldoende ruimte hebben om zich heen zodat ze niemand raken.
* De leerlingen moeten beseffen dat het slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
### 2.5 Stuiten en dribbelen
#### 2.5.1 Omschrijving van het begrip
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal door een werp- of slagbeweging met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met een terugkaatsen tot gevolg. Soleren betekent dat een voorwerp tikkend in beweging wordt gehouden, bijvoorbeeld een ballon omhoog tikken of dribbelen.
#### 2.5.2 Techniek
Technische aandachtspunten voor dribbelen:
* Met 1 hand de bal dribbelen.
* Het is een continue beweging (scheppen van de bal is niet toegestaan).
* De hand blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door vingers te spreiden.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand het verst van de verdediger.
#### 2.5.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Dribbelen in stand:**
* Bal laten vallen met 2 handen en opvangen.
* Bal met 2 handen op de grond botsen en hem opvangen.
* Bal laag laten vallen en hem opvangen.
* Bal met 1 hand op de grond duwen en hem opvangen.
* Bal met 1 hand op de grond duwen en hem steeds opnieuw naar beneden duwen.
* **Dribbelen in beweging:**
* Schaduwdribbelen.
* Wedstrijdvormen:
* Tijdopname en je eigen tijd proberen te verbeteren doorheen een parcours.
* Je voorganger proberen in te halen.
* Probeer sneller te gaan dan de dribbelaar op de andere baan.
* Estafette.
#### 2.5.4 Oefenstof
* Dribbelen hoog en laag.
* Dribbelen links en rechts.
* Dribbelen in de richting die wordt aangegeven.
* Dribbelen met snelle verplaatsingen en overgaan tot tragere verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen, kom je iemand tegen dan:
* Ga je 1 arm in elkaar haken en met de andere hand dribbelen en een rondje draaien.
* Steek je 1 bal tussen de 2 ruggen, de andere bal dribbel je rond elkaar.
* A staat in pomphouding, B dribbelt de bal 1 keer hoog, kruipt onder A door en vangt de bal.
* Met 1 hand houd je een hoepel vast, de andere hand steek je door de hoepel en dribbel je de bal. Idem en steeds wisselen van hand.
* Met 1 hand houd je de hoepel vast, met de andere hand dribbel je de bal 1 keer terwijl je hand door de hoepel steekt en 1 keer met de hand terwijl deze naast de hoepel is.
* **Per 2:** A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na 3 keer botsen wisselen ze van bal en dribbelen ze opnieuw 3 keer met de andere bal.
* **Per 2:** A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na 3 keer botsen wisselen ze van hand en dribbelen ze met de andere hand.
* Met de rechterhand een grote bal blijven dribbelen, met de linkerhand een bal doorgeven in de rechterhand, snel terug in de linkerhand en verder dribbelen met de grote bal in de rechterhand. Idem tennisbal achter de rug doorgeven.
#### 2.5.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* De bal scheppen: de leerlingen moeten leren om de hand boven de bal te houden.
* Te weinig polsslag: de leerlingen moeten leren met een ontspannen pols te dribbelen.
* Men slaat op de bal: de leerlingen moeten leren met ontspannen vingers te dribbelen.
* Te dicht bij de voeten dribbelen: de leerlingen moeten de arm meer strekken en leren de voeten verzetten in functie van de bal.
* De bal wordt te hoog of te laag gebotst.
### 2.6 Trappen en bal drijven met de voet
#### 2.6.1 Omschrijving van het begrip
Schotten betekent dat de bal met de voet wordt weggetrapt. De bal leiden betekent dat een kind zich voorwaarts beweegt terwijl hij/zij de bal met kleine gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houdt. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
#### 2.6.2 Techniek trappen
* Buig je standbeen lichtjes door.
* Zet je steunvoet naast de bal, met de punt naar de speelrichting.
* Draai je trapvoet naar buiten tot loodrecht op de speelrichting.
* Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
* Houd de punt van je trapvoet naar boven aangetrokken.
* Zorg met je armen voor evenwicht.
#### 2.6.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per 2 tegen een bal trappen.
#### 2.6.4 Oefenstof trappen
* Trappen tegen de muur.
* Trappen met de ene voet en met de andere voet afwisselend. (bv. 2 keer trappen met rechts, 1 keer trappen met links, 2 keer rechts, 1 keer links, …).
* Trappen naar doel.
* Trappen tussen een rij kegels.
* Kegels omtrappen.
* **Per 2:** Naar elkaar trappen door een aankomende bal tegen te houden en terug te trappen.
* Kotbal (soort bowling): 4 spelers vanbinnen in een vierkant, 4 spelers buiten een groter vierkant proberen de spelers binnen het vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* Cirkelbal: de bal zo snel mogelijk 3 keer rondspelen in een cirkel.
#### 2.6.5 Oefenstof om de bal te drijven met de voet
* Ballenroof: spelers leiden de bal en proberen de bal uit het eigen vak te schieten.
* Bal leiden met opdrachtjes: 5 keer zijwaarts over de bal springen en verder leiden; bal stilleggen en bal tikken met zitvlak, bal stilleggen en buiklig.
* Hindernissenparcours:
* Slalom tussen de kegels.
* Bal tussen de hoepels leiden en er zelf in springen.
* Bal door poortje stampen en er onderdoor kruipen.
* Slalom tussen de stokken.
* Bijtrekpas over de lijn en bal meenemen.
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen binnenkant voet.
* Kegel voor goal: bal leiden tot aan de kegel en trappen naar doel.
* Spelen: veel spelen die bekend zijn zonder bal kunnen met integratie van een bal worden toegepast.
* Ratten en raven.
* Mens erger je niet.
* Ballenoogst (bal halen in midden van de zaal, 2 ploegen tegen elkaar om ter eerst 10 ballen halen).
* Stoelendans/hoepeldans (leiden, op signaal met bal in hoepel staan).
* Overloopspel: jagerbal.
* Estafette: bal al zigzaggend leiden door de kegels.
* 5-passenspel.
* 1,2,3 piano.
#### 2.6.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Leerlingen trappen de bal niet gericht. Leerlingen zullen moeten leren om het steunbeen naast de bal te zetten en om de trapvoet 90 graden te draaien zodat de bal rechtdoor getrapt kan worden.
#### 2.6.7 Veiligheid
* De leerlingen moeten de bal over de grond trappen.
* Er wordt niet verondersteld de verschillende doelen uit het hoofd te kennen.
* Zorg ervoor dat je voor een bepaald doel geschikte activiteiten kunt geven.
* Geef voor iedere vaardigheid:
* Begripsomschrijving.
* Technische aandachtspunten.
* Opbouw van de moeilijkheidsgraad.
* Veiligheidsaspecten.
* Fouten corrigeren en hulp bieden.
* Geef geschikte oefenstof die aansluiten bij de doelstellingen.
* Begrijp alle nieuwe termen, leg ze uit in eigen woorden en geef telkens een geschikt voorbeeld.
* Koppel de verschillende activiteiten aan de doelen die worden omschreven.
* Komen de termen en de activiteiten terug in de verschillende leerplannen?
* Vul de activiteiten in het lesvoorbereidingsformulier in zoals geleerd in het praktijkdeel.
---
Dit hoofdstuk behandelt de manipulatieve vaardigheden met een bal, waarbij de focus ligt op hoe leerlingen leren omgaan met ballen en andere voorwerpen in bewegingssituaties.
Manipulatieve vaardigheden met een bal omvatten een reeks bewegingen waarbij de controle over een bal centraal staat. Hoe korter de begeleidingstijd van de bal, hoe uitdagender de vaardigheid wordt. De belangrijkste vaardigheden binnen dit domein zijn geven, duwen, rollen, werpen, slaan, stuiten, dribbelen, trappen en bal drijven met de voet.
In de eerste graad leren leerlingen de bal te gebruiken in diverse nieuwe situaties, zoals het doordrijven met een hockeystick of het rollen door poortjes. Het is cruciaal dat leerlingen veel mogelijkheden krijgen om met de bal te bewegen in verschillende contexten, zoals omloopjes, kriskras door elkaar, of naar specifieke doelen. Voor de derde graad is er veel aandacht voor de bovenhandse strekworp en het vangen, aangezien deze vaardigheden essentieel zijn voor balsporten.
De leerplandoelen voor manipulatieve vaardigheden met een bal, zoals uiteengezet in de verschillende onderwijscurricula, benadrukken het ontwikkelen van motorische basisvaardigheden en het toepassen daarvan in sport- en spelactiviteiten. Specifieke leerplandoelen omvatten het gericht rollen, slaan, trappen, dribbelen en drijven van een voorwerp, evenals het aanpassen van de bewegingsstijl en het tempo. Ook het samenwerken in groepsactiviteiten met balmateriaal komt aan bod.
### 2.3 Techniek en opbouw van de moeilijkheidsgraad
De complexiteit van manipulatieve vaardigheden neemt toe met de duur van de controle over de bal en de specifieke beweging.
#### 2.3.1 Rollen met materiaal
Rollen is een bewegingsvorm waarbij een voorwerp een draaiende beweging krijgt door het te duwen met handen of voeten, of met behulp van slagmaterialen.
* **Techniek:** Buig de knieën, plaats de handen achter de bal met de vingers naar beneden gericht, en strek de armen in de gewenste rolrichting.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Dit varieert van doelgericht rollen tot het omgaan met verschillende balgroottes en het toepassen van specifieke roltechnieken in complexere situaties.
* **Oefenstof:** Omvat onder andere rollen met één of twee handen, gericht rollen naar doelen (zoals kegels of dozen), rollen in parcours, en gecombineerde rol- en vangbewegingen.
#### 2.3.2 Slaan
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp met een tikkende beweging in beweging wordt gebracht.
* **Techniek:** De techniek evolueert van een onderhandse slag met de bal langs het lichaam tot complexere slagen waarbij de bal hoger wordt opgegooid en een uitvalspas wordt gemaakt.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Dit omvat omhoog slaan en houden, vooruit slaan, en ergens overheen slaan, met of zonder slagmaterialen.
* **Oefenstof:** Variëert van slaan met de vlakke hand of handrug, het hooghouden van ballonnen, tot het slaan van ballen naar mikpunten of elkaar.
#### 2.3.3 Stuiten en dribbelen
Stuiten is een vorm van werpen waarbij de bal met de grond in contact komt na een werp- of slagbeweging. Dribbelen is het continu tikken van een voorwerp in beweging, zoals een bal omhoog tikken.
* **Techniek:** Dribbelen met één hand vereist een continue beweging (scheppen is niet toegestaan), waarbij de hand boven de bal blijft en de beweging vanuit de pols wordt gestuurd. Een groot contactoppervlak met gespreide vingers is belangrijk. Dribbelen doe je voor en naast het lichaam, met de hand het verst van de verdediger.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Dit gaat van dribbelen in stand (o.a. bal laten vallen en opvangen, laag laten vallen, met één hand duwen) naar dribbelen in beweging (schaduwdribbelen, wedstrijdvormen zoals tijdopname en estafettes).
* **Oefenstof:** Omvat hoog en laag dribbelen, links en rechts, in verschillende richtingen, met snelle en tragere verplaatsingen, rond het lichaam dribbelen, en gecombineerde dribbel- en coördinatieoefeningen.
#### 2.3.4 Trappen en bal drijven met de voet
Schotten betekent de bal met de voet wegtrappen. Bal leiden is het zich voortbewegen terwijl de bal dicht bij het lichaam wordt gehouden, meestal met de wreef van de voet.
* **Techniek trappen:** Buig het standbeen licht, plaats de steunvoet naast de bal met de punt naar de speelrichting. Draai de trapvoet naar buiten loodrecht op de speelrichting. Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting. Houd de punt van de trapvoet naar boven aangetrokken en gebruik de armen voor evenwicht.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Dit begint met trappen tegen een stilstaande bal, gaat verder met trappen tegen een aankomende bal (met of zonder controle), en eindigt met variaties van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
* **Oefenstof:** Omvat trappen tegen de muur, afwisselend met beide voeten, trappen naar doelen, kegels omver trappen, en per twee naar elkaar trappen. Bal leiden met de voet omvat oefeningen in balroof, hindernisparcours, en het leiden van de bal in verschillende spelvormen.
### 2.4 Fouten corrigeren en hulp bieden
Bij het rollen is gerichtheid een belangrijk aandachtspunt; leerlingen moeten naar het mikpunt kijken en de armen in de richting van het mikpunt bewegen. Bij het slaan is het cruciaal dat leerlingen weten hoe ze het slagmaterial moeten vasthouden en ongecontroleerd en ruw slaan vermijden. Voor het dribbelen is het belangrijk de bal niet te "scheppen" maar de hand boven de bal te houden en te leren met een ontspannen pols en vingers te dribbelen. Te dicht bij de voeten dribbelen kan worden gecorrigeerd door de arm meer te strekken en de voeten in functie van de bal te verplaatsen. Bij het trappen moet de leerling leren het steunbeen naast de bal te zetten en de trapvoet 90 graden te draaien voor gerichte trappen.
### 2.5 Veiligheid
Bij alle manipulatieve balvaardigheden is het belangrijk om licht materiaal te gebruiken, voldoende ruimte te voorzien, en pauzes in te lassen om blessures te voorkomen. Bij het slaan moet rekening gehouden worden met het feit dat slagmaterialen uit de hand kunnen vliegen. Bij het trappen dient de bal over de grond te worden getrapt.
> **Tip:** Zorg ervoor dat de oefenstof aansluit bij de leerdoelen en dat alle termen duidelijk worden uitgelegd met concrete voorbeelden. Koppel de activiteiten aan de verschillende leerplannen en benoem de veiligheidsaspecten expliciet.
---
Manipulatieve vaardigheden met een bal richten zich op het beheersen van een bal door middel van verschillende interacties, waarbij de tijd van contact met de bal bepalend is voor de moeilijkheidsgraad.
De leerling leert om de bal te hanteren in diverse, nieuwe situaties. Vanaf de eerste graad wordt de focus gelegd op het gebruik van de bal in combinatie met andere materialen, zoals het drijven met een hockeystick of het rollen door poortjes. Het is cruciaal dat leerlingen veelvuldig de kans krijgen om met de bal te bewegen in uiteenlopende settings, zoals in omloop, kriskras door elkaar of gericht naar een specifiek object. In de latere jaren wordt er meer nadruk gelegd op de bovenhandse strekworp en het vangen, aangezien deze vaardigheden essentieel zijn voor deelname aan balsporten in de derde graad.
**Minimumdoelen 4e leerjaar (Vlaamse Overheid):**
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten aangepaste sport- en spelactiviteiten (doelspelen, terugslagspelen …) uitvoeren.
**Minimumdoelen 6e leerjaar (Vlaamse Overheid):**
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren in complexere bewegingssituaties.
**Leerplandoelen GO! (Pedagogische Begeleidingsdienst 2015):**
* **6.2.5.46 Rollen:** De leerlingen rollen of schuiven gericht een speelvoorwerp (bv. bal, pittenzak, ring…) met één hand naar een vast doel (bv. net, doel, stilstaande medespeler, hoepel…).
* **6.2.5.53 Slaan:** De leerlingen slaan een speelvoorwerp weg, al dan niet met een slagvoorwerp.
* **6.2.5.54 Slaan:** De leerlingen slaan een speelvoorwerp met een slagvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* **6.2.5.55 Slaan:** De leerlingen slaan vanuit stilstand of vanuit beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel.
* **6.2.5.57 Trappen:** De leerlingen trappen een speelvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* **6.2.5.58 Trappen:** De leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een vast doel.
* **6.2.5.59 Trappen:** De leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel.
* **6.2.5.60 Dribbelen:** De leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren dribbelend in beweging.
* **6.2.5.61 Dribbelen:** De leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging.
**Leerplandoelen ZILL (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017):**
* **MZ gm 2: Een voorwerp in beweging brengen en/of houden (Tikken, toetsen, slaan, werpen, stoten, slingeren, schoppen, dribbelen, drijven, Vangen of stoppen en doorspelen)**
* **2.5-12j:** Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren bal- en dingvaardigheden.
**Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs (Leer Lokaal):**
* **GEZ moc 6 B.19** Een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden (6 jaar).
* **GEZ moc 6 B.22** Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel slaan (7 jaar).
* **GEZ moc 6 B.23** Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel trappen (7 jaar).
* **GEZ moc 6 B.26** Motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde bewegingssituaties (8 jaar).
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging krijgt door het met één of twee handen of voeten te duwen. Rollen kan ook gebeuren met behulp van slagmaterialen, bij voorkeur zacht materiaal zoals een krantenstok, een isolatiebuis, een zacht plankje, een hockeystick of een pingpongpallet. "Boelen" verwijst naar het rollen van een bal over een bank, bijvoorbeeld naar een doos die zich achter de bank bevindt.
De leerling dient de benen te buigen, de handen achter de bal te houden met de vingers naar beneden gericht, en de armen te strekken in de richting waarin de bal moet rollen.
De opbouw verloopt van gericht rollen naar het gebruik van steeds kleinere ballen.
> **Tip:** De opbouw van rollen kan visueel worden voorgesteld in twee fasen:
> 1. Doelgericht rollen
> 2. Van groot naar kleine ballen
* Rollen met één of twee handen.
* Het stoppen van het rollen, de bal oppakken en een opdracht uitvoeren.
* Doelrollen en mikken (bijvoorbeeld bowling, kegels omver rollen, rollen in een doos met een opening, rollen tussen poortjes van kegels).
* Omlooprollen (bijvoorbeeld op lijnen).
* Rollen in een treintje met verschillende ballen achter elkaar.
* Een leerling staat op een bank en rolt de bal ook op de bank.
Wanneer leerlingen niet gericht rollen, kan dit worden verbeterd door hen te laten kijken naar het mikpunt en de armen te laten bewegen in de richting van het mikpunt.
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp door middel van een tikbeweging in beweging wordt gebracht.
De techniek evolueert van eenvoudig naar complex:
* De leerling staat een kwartdraai ingedraaid. De leerling laat de bal uit de niet-voorkeurs hand vallen schuin voor het lichaam. De bal wordt weggeslagen schuin langs het lichaam.
* De bal wordt hoger opgegooid.
* De leerling maakt een uitvalspas en zet de slagbeweging naar achter in om vervolgens naar voren te slaan.
De opbouw omvat:
> **Tip:** De opbouw van het slaan kan worden onderverdeeld in drie visuele fasen:
> 1. Omhoog slaan en omhoog houden.
> 2. Van zonder naar met slagmateriaal.
> 3. Vooruit slaan en ergens overheen slaan.
* Slaan met de vlakke hand, met de handrug.
* Slaan met verschillende ballen: ballonnen en strandballen.
* Per twee: een leerling slaat de bal op een mikpunt op de muur, de andere leerling probeert de bal na de bots terug te slaan tegen de muur.
* Per twee, leerlingen proberen in 1 minuut zoveel mogelijk contacten te maken met de ballon. Ze houden de handen continu boven het hoofd.
* Per twee, leerlingen staan tegenover elkaar en slaan de ballon bovenhands naar elkaar. Ze slaan de ballon steeds op het hoogste punt, dus ze moeten steeds zo hoog mogelijk in de lucht springen.
* Per twee, leerlingen staan tegenover elkaar. De ene leerling heeft aan iedere zijde een kegel staan. Als de bal rechts van de partner wordt geslagen, moet de partner eerst de kegel aan de rechterkant omleggen alvorens de ballon mag vangen. Idem links. Idem, afhankelijk of de ballon links of rechts komt.
* Vier kegels horizontaal of verticaal op een lijn plaatsen. Per twee, een leerling slaat de ballon in de lucht en laat de ballon tussen het lichaam en een stok die horizontaal met twee handen wordt vastgenomen vallen. De andere leerling slaat de ballon in de lucht, ontvangt de stok van de eerste leerling en laat de ballon tussen het lichaam en een stok die horizontaal met twee handen wordt vastgenomen vallen, enzovoort.
* Eén leerling houdt een stok horizontaal boven het lichaam, de andere leerling slaat de ballon er van voor naar achter door. De tweede leerling loopt naar de achterzijde van de eerste leerling en slaat de ballon van achter naar voor erdoor. Nadien wordt de stok snel doorgegeven en wisselen de leerlingen van functie.
* Twee leerlingen houden het uiteinde van een stok vast met één hand en tikken samen met de stok de ballon in de lucht. Idem, maar ze wisselen de stok telkens van hand als ze hebben geslagen. Idem, maar één leerling draait een pirouette.
* Het is belangrijk te voorkomen dat leerlingen ongecontroleerd en ruw gaan slaan.
* Gebruik enkel licht materiaal zoals ballonnen en strandballen.
* Zorg dat leerlingen voldoende ruimte om zich heen hebben om niemand te raken; geef iedereen een potje.
* Leerlingen moeten beseffen dat het slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal door een werp- of slagbeweging met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met een terugkaatsing tot gevolg. Soleren betekent dat een voorwerp tikkend in beweging wordt gehouden, bijvoorbeeld een ballon omhoog tikken of dribbelen.
Technische aandachtspunten:
* Met één hand de bal dribbelen.
* Het is een continue beweging; scheppen van de bal is niet toegestaan.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand die het verst van de verdediger is.
**Dribbelen in stand:**
* Bal laten vallen met twee handen en opvangen.
* Bal met twee handen op de grond botsen en hem opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en hem opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en hem steeds opnieuw naar beneden duwen.
> **Tip:** De opbouw van dribbelen in stand kan worden onderverdeeld in:
> 1. Bal laten vallen en opvangen (twee handen, één hand, laag, hoog).
> 2. Bal duwen en opvangen.
**Dribbelen in beweging:**
* Wedstrijdvormen: Tijdopname en de eigen tijd proberen te verbeteren doorheen een parcours.
* De voorganger proberen in te halen.
> **Tip:** De opbouw van dribbelen in beweging omvat:
> 1. Schaduwdribbelen.
> 2. Wedstrijdvormen en estafettes.
* Door elkaar dribbelen; kom je iemand tegen, dan:
* Haak één arm in elkaar en dribbel met de andere hand, maak een rondje draaien.
* Steek één bal tussen de twee ruggen, de andere bal dribbel je rond elkaar.
* Een leerling staat in pomphouding, een andere leerling dribbelt de bal één keer hoog, kruipt onder de eerste leerling door en vangt de bal.
* Met één hand een hoepel vasthouden, de andere hand door de hoepel steken en de bal dribbelen. Idem en steeds wisselen van hand.
* Met één hand de hoepel vasthouden, met de andere hand de bal één keer dribbelen terwijl de hand door de hoepel steekt en één keer met de hand terwijl deze naast de hoepel is.
* Per twee, leerlingen geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand; na drie keer botsen wisselen ze van bal en dribbelen ze opnieuw drie keer met de andere bal.
* Per twee, leerlingen geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand; na drie keer botsen wisselen ze van hand en dribbelen ze met de andere hand.
* Met de rechterhand een grote bal blijven dribbelen, met de linkerhand een bal doorgeven in de rechterhand, snel terug in de linkerhand en verder dribbelen met de grote bal in de rechterhand.
* Idem tennisbal achter de rug doorgeven.
* **Bal scheppen:** Leerlingen moeten leren om de hand boven de bal te houden.
* **Te weinig polsslag:** Leerlingen moeten leren om met een ontspannen pols te dribbelen.
* **Slaan op de bal:** Leerlingen moeten leren met ontspannen vingers te dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Leerlingen moeten de arm meer strekken en leren de voeten te verzetten in functie van de bal.
Schieten betekent dat de bal met de voet wordt weggeschoten. De bal leiden betekent dat een kind zich voorwaarts beweegt terwijl het de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houdt. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met een controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
* Afwisselend trappen met de ene voet en met de andere voet. Bijvoorbeeld: 2 keer trappen met rechts, 1 keer met links, 2 keer rechts, 1 keer links, enzovoort.
* Trappen naar een doel.
* Per twee: naar elkaar trappen na het tegenhouden van een aankomende bal en deze terugtrappen.
* Kotbal (soort bowling): 4 spelers staan binnen een vierkant, 4 spelers buiten een groter vierkant proberen de spelers binnen het vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* Bal leiden met opdrachtjes: bijvoorbeeld 5 keer zijwaarts over de bal springen en verder leiden; bal stilzetten en bal tikken met het zitvlak; bal stilzetten en in buiklig.
* Hindernissenparcours: slalom tussen de kegels, bal tussen de hoepels leiden en er zelf in springen, bal door een poortje stampen en eronderdoor kruipen, slalom tussen de stokken, bijtrekpas over de lijn en bal meenemen.
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* Spelen: Er zijn veel bekende spelen die, met integratie van een bal, gemakkelijk kunnen worden toegepast, zoals Ratten en Raven, Mens erger je niet, Ballenoogst (bal halen in het midden van de zaal, 2 ploegen tegen elkaar om ter eerst 10 ballen halen), Stoelendans/hoepeldans (leiden, op signaal met bal in hoepel staan), Overloopspel (jagerbal), Estafette (bal al zigzaggend leiden door de kegels), 5-passenspel, 1-2-3 Piano.
Wanneer leerlingen de bal niet gericht trappen, zullen ze moeten leren om het steunbeen naast de bal te zetten en de trapvoet 90° te draaien, zodat de bal rechtdoor kan worden getrapt.
* Leerlingen moeten de bal over de grond trappen.
* Geef voor elke vaardigheid:
* Geef geschikte oefenstof die aansluit bij de doelstellingen.
---
# Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal
Deze sectie behandelt de bewegingsvaardigheden die betrekking hebben op het voortbewegen met behulp van rollend, glijdend en schuivend materiaal, en de principes die hierbij komen kijken.
### 3.1 Beschrijving van de begrippen
* **Rollend materiaal:** Dit omvat het zich individueel of met een partner behendig voortbewegen met materialen voorzien van wieltjes, zoals rolplankjes, steps, skateboards en skeelers.
* **Glijdend materiaal:** Dit betreft het zich individueel of met een partner behendig voortbewegen met materialen die over een oppervlak glijden, zoals doekjes, of het eigen lichaam dat over een glijbaan glijdt.
### 3.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven met diverse materialen.
### 3.3 Doelen
Volgens de minimumdoelen voor het 4e en 6e leerjaar van www.onderwijsvlaanderen.be, kunnen leerlingen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen en toepassen, waaronder rijden en glijden, gebruikmakend van diverse materialen.
De leerplandoelen van GO! benadrukken dat leerlingen hun evenwicht moeten behouden bij het glijden op verschillende manieren, al dan niet met partners of voorwerpen, en zichzelf of medeleerlingen behendig en veilig op rollend en glijdend materiaal moeten kunnen verplaatsen.
Het ZILL-leerplan specificeert dat leerlingen balanceren op rijdend en glijdend materiaal en omgaan met complexere bewegingsproblemen door te spelen met deze uitbouwfactoren.
De leerplandoelen van Stedelijk en gemeentelijk onderwijs richten zich op het verfijnen van fietsvaardigheid en het aanwenden van motorische basisbewegingen in gevarieerde en complexe bewegingssituaties.
### 3.4 Techniek
Er is geen specifieke techniek vereist voor het werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal op zich, maar de nadruk ligt op het bewaren van het evenwicht en de behendigheid in de beweging.
### 3.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van de oefeningen volgt een progressieve lijn:
* Van zittend naar staand rijden/glijden.
* Van sturen door een duwer naar sturen door de rijder zelf.
* Van weinig tot meer zelf vaart maken.
### 3.6 Oefenstof
De oefenstof omvat zowel individuele als partner- en groepsoefeningen met diverse materialen:
* **Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens:**
* Wandelen met de voeten op de grond en de handen op het materiaal.
* Zittend voortstuwen met de voeten en handen, of enkel voeten of handen.
* Staand voortbewegen door te schuiven/schaatsen met onder elke voet een dweil.
* In buiklig voortstuwen met voeten en handen, of enkel voeten of handen.
* Voortstuwen met één been.
* Glijden van een bank die aan het sportraam hangt.
* Staand glijden van de bank door op een doek te gaan staan.
* Zichzelf doortrekken door af te duwen op een evenwijdige, hoger geplaatste bank aan het klimrek.
* **Partner- of groepsoefeningen met rolplankjes:**
* Een kind zit op een handdoek of dweil en wordt door twee andere leerlingen gesleept (vooruit, achteruit, in het rond, langzaam, snel, op lijnen).
* Wegduwen van een partner met korte aanlopen (om ter verst, om ter dichtst bij een kegel).
* Een frontrij van vier leerlingen op rolplankjes gelijktijdig wegduwen.
* Leerlingen op de plank proberen elkaar te grijpen.
* Vier plankjes liggen onder een valmat. Vier leerlingen in frontrij duiken gelijktijdig op de mat. De groep die na vijf duikbeurten de mat het verst kan rollen van zijn originele plaats, wint.
* Estafette waarbij steeds één bananendoos wordt opgehaald met als doel de hoogste toren te bouwen waarmee leerlingen op een rolplankje kunnen rijden.
* **Individuele oefeningen met steps of fietsen:**
* Estafettevorm heen en weer met de step.
* Kleine aanzet van drie stappen en vervolgens zo ver mogelijk uitbollen.
* Steppen op ritme.
* Steppen, fietsen in een omloop, eventueel met verkeersborden.
* Elementaire fietsoefeningen: fiets nemen en stallen, fiets door een smalle doorgang leiden, vlot vertrekken, remmen, bochten nemen, afslaan, stoppen.
### 3.7 Aandachtspunten
* Controleer de geschiktheid van de vloer voor glijd- en schuifoefeningen, aangezien sommige vloeren erg glad kunnen zijn.
### 3.8 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Bij oefeningen met rollend materiaal is het belangrijk om leerlingen aan te moedigen de juiste techniek te gebruiken om valpartijen te voorkomen.
* Bij het glijden kan hulp geboden worden door een hand te reiken of een partner te vragen om stabiliteit te bieden.
* Bij het rollen van materiaal is het belangrijk om de leerlingen te begeleiden om gericht te rollen door hen te laten kijken naar het mikpunt en de armen in de richting van het mikpunt te laten bewegen.
### 3.9 Veiligheid
* Zorg voor een veilige omgeving zonder obstakels.
* Bij oefeningen met rolplankjes of andere mobiele materialen, zorg voor voldoende ruimte om botsingen te voorkomen.
* Bij fietsoefeningen dient de nadruk te liggen op verkeersveiligheid.
* Zorg ervoor dat materialen zoals steps en fietsen in goede staat zijn.
---
Het werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal omvat het zich behendig voortbewegen met behulp van verschillende materialen, wat leidt tot het ontwikkelen van evenwicht en motorische coördinatie.
### 3.1 Rollend materiaal
#### 3.1.1 Omschrijving van het begrip
Werken met rollend materiaal betreft het zich individueel of met een partner behendig voortbewegen met materialen die wieltjes hebben, zoals rolplankjes, steps, skateboards en skeelers.
#### 3.1.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het rollen en zich soepel voort te bewegen met deze materialen.
#### 3.1.3 Doelen
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:**
* Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder rijden en glijden.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:**
* Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere bewegingssituaties, waaronder rijden en glijden.
* **Leerplandoelen GO! (pedagogische begeleidingsdienst 2015):**
* Zichzelf of een medeleerling behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal, aangepast aan de leeftijd.
* **Leerplandoelen ZILL (katholiek net) (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017):**
* Balanceren op rijdend en glijdend materiaal.
* **Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs (Leer Lokaal):**
* Fietsvaardigheid verder verfijnen.
#### 3.1.4 Techniek
Voor het werken met rollend materiaal is er geen specifieke, vastomlijnde techniek die voor alle materialen geldt. De focus ligt op het ontwikkelen van evenwicht en coördinatie tijdens de beweging.
#### 3.1.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van de moeilijkheidsgraad van zittend naar staand rijden/glijden, van sturen door een duwer naar zelf sturen, en van weinig naar meer zelf vaart maken.
> **Tip:** Begin met oefeningen waarbij de leerling zit op het materiaal en zich voortbeweegt met de voeten, voordat wordt overgegaan naar staande posities.
* Van sturen door een duwer naar sturen door de rijder.
* Van weinig naar meer zelf vaart maken.
#### 3.1.6 Oefenstof
* Zittend voortstuwen met de voeten en de handen, of enkel de voeten of handen.
* Staand door te schuiven/schaatsen met onder iedere voet een dweil.
* In buiklig voortstuwen met de voeten en de handen, of enkel de voeten of handen.
* Glijden van een bank die aan het sportrek hangt.
* Al staand glijden van de bank door op een doek te gaan staan.
* Zichzelf doortrekken door af te duwen op een evenwijdige bank die hoger is vastgemaakt aan het klimrek.
* Wegduwen van een partner met korte aanlopen (om ter verst, om ter dichtst bij de kegel).
* Vier plankjes liggen onder een valmat. Vier leerlingen in frontrij duiken gelijktijdig op de mat. Wanneer de mat tot stilstand is gekomen, verlaat de eerste groep de mat en gaan de vier leerlingen uit de andere richting de mat opduiken. De groep die na vijf duikbeurten de mat het verst kan rollen van zijn originele plaats, is gewonnen.
* Estafette waarbij steeds één bananendoos wordt opgehaald met als doel uiteindelijk de hoogste toren te bouwen waarmee leerlingen op een rolplankje kunnen rijden.
* In estafettevorm heen en weer met de step.
* Kleine aanzet van drie stappen en vervolgens om ter verst uitbollen.
* Steppen op een ritme.
* Steppen, fietsen in een omloop, eventueel met inbegrip van verkeersborden.
* Elementaire fietsoefeningen in een omloop: een fiets nemen en stallen, de fiets door een smalle doorgang leiden, vlot kunnen vertrekken, remmen, bochten nemen, afslaan, stoppen.
#### 3.1.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Wijs leerlingen erop dat niet elke vloer geschikt is om te slepen; sommige vloeren kunnen zeer glad zijn.
* Zorg voor voldoende ruimte.
#### 3.1.8 Veiligheid
* Zorg voor voldoende ruimte om ongelukken te voorkomen.
* Bij het gebruik van steps en fietsen, zorg dat de omgeving veilig is en vrij van obstakels.
### 3.2 Glijdend materiaal
#### 3.2.1 Omschrijving van het begrip
Werken met glijdend materiaal omvat het zich individueel of met een partner behendig voortbewegen met materialen die over een oppervlak glijden, zoals doekjes, of het eigen lichaam over een glijbaan.
#### 3.2.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het glijden en de beweging te controleren.
#### 3.2.3 Doelen
* Evenwicht behouden bij het glijden op verschillende manieren (bv. glijden van een bank, glijbaan, op de buik, op de rug).
* Evenwicht behouden bij het glijden met partners en/of met voorwerpen.
#### 3.2.4 Techniek
Voor glijdend materiaal is er geen specifieke techniek. De nadruk ligt op het controleren van de beweging en het bewaren van het evenwicht.
#### 3.2.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Van zittend naar staand glijden.
* Van glijden op een stabiel oppervlak naar een hellend of onstabiel oppervlak.
* Van individueel glijden naar glijden met partners.
#### 3.2.6 Oefenstof
* **Individuele oefeningen:**
* Glijden op de buik, rug of zit op een matje of doek.
* **Partner- of groepsoefeningen:**
* Frontrij van vier leerlingen op rolplankjes/doeken gelijktijdig wegduwen.
#### 3.2.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Leerlingen die moeite hebben met het evenwicht, kunnen beginnen met oefeningen in zit of met ondersteuning van een partner.
#### 3.2.8 Veiligheid
* Zorg dat de vloer geschikt is voor het glijden en niet te glad is.
### 3.3 Schuivend materiaal
#### 3.3.1 Omschrijving van het begrip
Werken met schuivend materiaal omvat het zich individueel of met een partner behendig voortbewegen door te schuiven, vaak met behulp van materialen zoals doekjes of het eigen lichaam over een oppervlak. Dit overlapt deels met glijdend materiaal.
#### 3.3.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert evenwicht te bewaren tijdens het schuiven en de beweging te controleren.
#### 3.3.3 Doelen
* Grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder rijden, glijden en schuiven.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere bewegingssituaties, waaronder rijden, glijden en schuiven.
* Evenwicht behouden bij het glijden (wat kan toegepast worden op schuiven) op verschillende manieren.
#### 3.3.4 Techniek
Er is geen specifieke techniek voor schuiven; de focus ligt op het controleren van de beweging en het evenwicht.
#### 3.3.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Van zittend naar staand schuiven.
* Van een stabiel oppervlak naar een hellend of onstabiel oppervlak.
* Van individueel schuiven naar schuiven met partners.
#### 3.3.6 Oefenstof
* Schuiven op de buik, rug of zit op een matje of doek.
* Gebruik van doekjes of kussens om op te schuiven.
* Een kind zit op een handdoek of dweil en wordt door twee andere leerlingen voortgetrokken of -geduwd.
* Gezamenlijk schuiven op grote matten.
#### 3.3.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Leerlingen die moeite hebben met evenwicht, kunnen beginnen met oefeningen in zit of met ondersteuning van een partner.
#### 3.3.8 Veiligheid
* Zorg voor een geschikte ondergrond die het schuiven toelaat zonder gevaar.
* Zorg voor voldoende ruimte om contact met anderen te vermijden.
---
Dit onderwerp behandelt de behendigheid in het zich voortbewegen met behulp van materialen die rollen, glijden of schuiven.
### 3.1 Glijden, rollen en schuiven met materialen
Werken met rollend materiaal omvat individuele of partnergerichte behendige bewegingen met materialen voorzien van wieltjes, zoals rolplankjes, steps, skateboards en skeelers. Werken met glijdend materiaal houdt in dat men zich individueel of met een partner behendig voortbeweegt met materialen die over een oppervlak glijden, zoals doekjes, of het lichaam zelf dat over een glijbaan glijdt.
De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
**Minimumdoelen 4e leerjaar:**
* Leerlingen kunnen motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder rijden en glijden.
**Minimumdoelen 6e leerjaar:**
* Leerlingen kunnen motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder rijden en glijden, in complexere bewegingssituaties.
**Leerplandoelen GO!:**
* Leerlingen behouden hun evenwicht bij het glijden op verschillende manieren (bv. glijden van een bank, glijbaan, op de buik, op de rug).
* Leerlingen behouden hun evenwicht bij het glijden met partners en/of met voorwerpen.
* Leerlingen verplaatsen zichzelf of een medeleerling behendig en veilig op rollend en glijdend materiaal, aangepast aan hun leeftijd.
**Leerplandoelen ZILL:**
**Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs:**
* Motorische (basis)bewegingen rond fietsvaardigheid verder verfijnen.
Er is geen specifieke techniek vereist voor het rollen, glijden en schuiven met materiaal.
De opbouw verloopt van zittend naar staand rijden/glijden, van sturen door een duwer naar sturen door de rijder zelf, en van weinig naar meer zelf vaart maken.
> **Tip:** De opbouw kan visueel worden weergegeven door te starten met eenvoudige oefeningen en geleidelijk complexere bewegingen te introduceren, waarbij de nadruk ligt op balans en controle.
**Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens:**
* Staand door te schuiven/schaatsen met onder elke voet een dweil.
* Zichzelf doortrekken door zich af te duwen op een evenwijdige bank die hoger is vastgemaakt aan het klimrek.
**Partner- of groepsoefeningen met rolplankjes:**
* Een kind zit op een handdoek of dweil en wordt met een fietsband door twee andere leerlingen gesleept (vooruit, achteruit, in het rond, langzaam, snel, op lijnen).
* Wegduwen van partner met korte aanlopen (om ter verst, om ter dichtst bij de kegel).
* De leerlingen op de plank proberen elkaar te grijpen.
* Estafette waarbij steeds één bananendoos wordt opgehaald. Het doel is uiteindelijk de hoogste toren te bouwen waarmee de leerlingen kunnen rijden op een rolplankje.
**Individuele oefeningen met steps of fietsen:**
> **Example:** Een oefening met rolplankjes kan zijn: een leerling zit op het plankje en wordt voortgetrokken door twee andere leerlingen. De voorttrekkers kunnen variëren in snelheid, richting en afstand om de uitdaging te vergroten.
* **Vloer geschikt:** Controleer of de vloer geschikt is voor het materiaal, aangezien sommige vloeren zeer glad kunnen zijn.
* **Evenwicht:** Bij het rijden/glijden op materiaal, is het bewaren van evenwicht cruciaal. Oefeningen kunnen gericht zijn op het aanleren van stabilisatiebewegingen.
* Zorg voor voldoende ruimte rondom de leerlingen om te voorkomen dat ze elkaar raken.
* Gebruik geschikte materialen die veilig zijn voor de leeftijdsgroep.
* Let op de ondergrond om uitglijden te voorkomen.
---
## 2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal
Deze vaardigheid omvat het zich individueel of met een partner behendig leren voortbewegen met materialen die rollen (wieltjes), glijden (eigen lichaam, doekjes) of schuiven.
### Wat leert de leerling?
De leerling leert het evenwicht bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
### Doelen
* **Algemene Doelen (4e leerjaar):**
* **Algemene Doelen (6e leerjaar):**
* **Specifieke Leerplandoelen (Voorbeelden):**
* Evenwicht bewaren bij het glijden op verschillende manieren (bank, glijbaan, buik, rug) en met partners/voorwerpen.
* Zichzelf of een medeleerling behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal, aangepast aan leeftijd.
### Techniek
Er is geen specifieke techniek vereist, maar de opbouw focust op de progressie van zittend naar staand, van sturen door een duwer naar zelf sturen, en van weinig naar meer zelf vaart maken.
### Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Van sturen door een duwer naar zelf sturen.
### Oefenstof
#### Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens:
* Wandelen met voeten op de grond en handen op het materiaal.
* Zittend voortstuwen met voeten en handen, of enkel voeten, of enkel handen.
* Staand door schuiven/schaatsen met een dweil onder elke voet.
* In buiklig voortstuwen met voeten en handen, of enkel voeten, of enkel handen.
#### Partner of groepsoefeningen met rolplankjes:
* Vier plankjes liggen onder een valmat. Vier leerlingen in frontrij duiken gelijktijdig op de mat. Wanneer de mat tot stilstand is gekomen, verlaat de eerste groep de mat en gaan de vier leerlingen uit de andere richting de mat opduiken. De groep die na vijf duikbeurten de mat het verste kan rollen van zijn originele plaats, wint.
* Estafette waarbij steeds één bananendoos wordt opgehaald om uiteindelijk de hoogste toren te bouwen waarmee de leerlingen op een rolplankje kunnen rijden.
#### Individuele oefeningen met steps of fietsen:
* Elementaire fietsoefeningen in een omloop: fiets nemen en stallen, fiets door een smalle doorgang leiden, vlot vertrekken, remmen, bochten nemen, afslaan, stoppen.
> **Tip:** Zorg ervoor dat de vloer geschikt is voor glijdende en rollende materialen om onveilige situaties te voorkomen.
### Aandachtspunten
* Veiligheid van de ondergrond.
* Gebruik van passende materialen voor de leeftijd en vaardigheid van de leerlingen.
---
*Dit onderdeel is een samenvatting van pagina 30 van het document.*
---
# Ontwikkelen van motorische basisvaardigheden
Dit onderdeel van de studiehandleiding behandelt de ontwikkeling van fundamentele motorische vaardigheden, met specifieke aandacht voor de vaardigheden die op pagina's 5 tot en met 9 worden besproken.
### 4.1 Stabiliteit
Stabiliteit omvat het vermogen om het evenwicht te bewaren tijdens beweging of stilstand, wanneer de eisen aan het evenwicht verhoogd zijn. Dit kan worden onderverdeeld in statisch evenwicht (stilstand), dynamisch evenwicht (beweging) en rompstabiliteit (bewegingen van ledematen met behoud van de lichaamspositie). Vaardigheden die hieronder vallen zijn onder andere buigen, strekken, draaien, zwaaien, van richting veranderen, landen/stoppen, rollen, balanceren en schijnbewegingen. Wanneer de evenwichtseisen toenemen, kunnen leerlingen teruggrijpen naar kruipen, zitten of steunen op handen en knieën.
**Wat leert de leerling?**
De leerling leert het evenwicht te bewaren, grenzen te bepalen, hoogteangst te overwinnen en zelfvertrouwen op te bouwen.
**Doelen**
De leerdoelen op verschillende onderwijsniveaus benadrukken het ontwikkelen, toepassen en beheersen van motorische basisvaardigheden, waaronder balanceren, in diverse bewegingscontexten en met uiteenlopende materialen. Specifieke leerplandoelen omvatten het behouden van evenwicht op verschillende ondergronden (stabiel, onstabiel, hellend) en in diverse bewegingssituaties, evenals samenwerkingsverbanden in balanssituaties.
**Techniek**
Bij het balanceren op een verhoogd vlak, zoals een bank, is het belangrijk om armen te spreiden voor balans, de voeten recht op de bank te plaatsen en rustig af te springen.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad**
De moeilijkheidsgraad van balanceren kan worden opgebouwd door:
* **Statisch evenwicht:** onbeweeglijk staan op één been, op de tenen staan.
* **Dynamisch evenwicht:** de beweeglijkheid van het steunvlak vergroten (van breed naar smal, van kort naar lang).
* **Variaties op de bank:** grote passen, zijwaarts lopen, op de tenen lopen, met opdrachten (draaien, klein/groot maken).
* **Richtingveranderingen:** in het horizontale en verticale vlak.
* **Hoogte:** van laag naar hoog.
* **Ondergrond:** van stabiel naar labiel, van plat naar rond.
* **Samenwerking:** van individueel naar per twee.
* **Bewegingsrichting:** van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts.
* **Obstakels:** met en zonder obstakels.
* **Tempo:** geleidelijk naar wandelen in een regelmatig tempo, eventueel op muziek.
* **Zicht:** van ogen open naar ogen toe.
**Oefenstof**
Voorbeelden van oefenstof omvatten lopen op lijnen, hanengevecht op één been, hinkelen, op de tenen over blokken stappen, balanceren op een rekstok of ladder tussen matten, en diverse duo- en groepsoefeningen die balans en samenwerking vereisen.
**Fouten corrigeren en hulp bieden**
Fouten kunnen worden gecorrigeerd door het bieden van ondersteuning, het letten op de voetplaatsing (voeten schuiven is gemakkelijker dan de ene voet voor de andere plaatsen) en het stimuleren van kijkrichting (niet naar de voeten, maar naar een vast punt in de diepte). Moeite met afstappen kan worden opgevangen door een obstakel te plaatsen.
**Veiligheid**
Veiligheid is cruciaal. Er dienen voldoende veiligheidsmatten geplaatst te worden, vooral vooraan en achteraan de balanssituaties. Een te zachte mat kan leiden tot verstuikingen. Wedstrijdvormen die leiden tot ongeconcentreerd werk en gevaarlijke situaties dienen vermeden te worden. Bange leerlingen moeten gestimuleerd, maar nooit gedwongen worden. Bij labiele balanceersituaties laat men slechts één kind tegelijk werken. Toestellen die op elkaar geplaatst worden, mogen niet verschuiven. Bij het bouwen van piramides moeten onder- en bovenpartners correct gepositioneerd zijn.
### 4.2 Locomotorische vaardigheden
#### 4.2.1 Kruipen en sluipen
**Omschrijving van het begrip**
Kruipen is een bewegingsvorm waarbij men zich voortbeweegt op handen en onderbenen. Sluipen is een voortbeweging op onderarmen en het binnenvlak van de benen, met de buik contact houdend met de grond. Aanverwante vormen zijn sluipen met de rug op de grond, en bewegen op handen en voeten (benengang, spinnengang). Kruipen is vooral relevant voor de eerste graad, terwijl sluipen en handen-voetenbewegingen tot de eerste graad van het lager onderwijs aangeboden kunnen worden.
De leerling ontwikkelt motorische basisvaardigheden en vergroot de coördinatie en kracht.
Leerplannen benadrukken het op verschillende manieren, in diverse richtingen en met of zonder voorwerpen, sluipen en kruipen, zowel met als zonder hindernissen. Ook het gebruik van klim- en klautertoestellen wordt meegenomen.
* **Sluipen:** voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts, met of zonder obstakels, met partners (duo sluipen), met materiaal.
* **Kruipen:** als een hond, spin, met gestrekte ledematen, op, onder, over obstakels, rugwaarts, schuin opwaarts, verhoogd kruipen, op instabiele vlakken, duo kruipen.
**Tips**
Tunnels mogen niet te lang zijn om opstoppingen te voorkomen.
#### 4.2.2 Gaan en lopen
Gaan is een voortbeweging met twee voeten waarbij er steeds minimaal één voet grondcontact houdt (geen zweeffase). Lopen is een voortbeweging met twee voeten waarbij er een zweeffase is, d.w.z. momenten zonder voetcontact. Gaan is op jonge leeftijd al bekend, maar variaties kunnen worden ingeoefend. Lopen evolueert van ongecoördineerd in de kleuterklas naar een efficiënte, gekruiste arm- en beencoördinatie in de lagere school. Kinderen leren pas na hun vijfde levensjaar hun krachten verdelen om langer te kunnen lopen.
De leerling past het lopen aan diverse situaties aan, zoals sprints, duurlopen, balspelen en tikspelen.
Leerdoelen omvatten het toepassen van stappen en lopen in bewegingscontexten, het aanpassen van loopstijl en -tempo aan de afstand, en het overschrijden van hindernissen.
Een efficiënte loopbeweging kenmerkt zich door een automatische en ritmische beweging, een buig-strekbeweging van de benen, een slingerende armbeweging, het plaatsen van de voeten in de looprichting, het afronden van hiel tot teen, een romphelling, en het lichaam in het verlengde van het hoofd dragen.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen**
Variaties in loopvormen zoals voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts (bijtrek- en kruispassen), loopspelen (estafette), richtingsveranderingen (slalom, kriskras), onderbrekingen (stilstaan, opdrachten), lopen over/langs/tussen hindernissen, draaien, en aanpassen van armbewegingen.
Oefeningen variëren van ter plaatse lopen in diverse stijlen ( Gans, olifant, op tenen/hielen) tot lopen met variaties in paslengte, tempo, materiaalgebruik, richtingveranderingen, hindernissen, en partneroefeningen.
Fouten zoals ploffend lopen kunnen worden gecorrigeerd door te vragen op "muizenvoetjes" te lopen. Te gespannen lopen duidt op onvoldoende loopervaring en vereist meer oefenmogelijkheden. De loopstijl kan worden aangepast door de voetenpositie te corrigeren. Belangrijk is dat kinderen leren lopen door veel te lopen.
**Aandachtspunten**
De focus kan liggen op snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, lopen in een omloop, loop- en tikspelen, en lopen als aanloop voor springen of werpen.
**Materiaal en Ruimte**
Kegels en lijnen kunnen worden gebruikt om looproutes te creëren. Een kleine ruimte vereist aangepaste oefeningen en het vermijden van obstakels.
**Estafettes**
Bij estafettes is het belangrijk dat groepen even groot zijn, start- en keerpunten duidelijk zijn, het startsignaal helder is, en er voldoende ruimte is voor wissels. Het doorgeven van materiaal vereist oefening.
**Loop- en tikspelen**
Diverse tikspelen zoals Hokbal, Tijgerspel, Mijnenveld, Iedereen is het, Tikspel met matten, Hoepelop, Tikspel met hindernissen, Samenwerkende tikkers, Tikspel met samenwerking, Zit-sta-tikkertje, en Master mind-estafette stimuleren oriëntatie, reactiesnelheid en ontwijkingstechnieken.
#### 4.2.3 Hangen, schommelen en zwaaien
Hangen is een bewegingsvorm waarbij men het toestel vasthoudt zonder de grond te raken. Schommelen is het met het lichaam een zwaaiend toestel in beweging brengen en houden. Zwaaien is een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel, startend vanaf de vloer met enkel handen als steunpunt.
De leerling leert een schommelbeweging te initiëren en snelheid te behouden, een ritme te ervaren en zich over te geven aan de zwaartekracht. Bij het zwaaien wordt geleerd om vanuit stand hoog op te zwaaien.
Leerdoelen omvatten het dragen van het eigen lichaamsgewicht in diverse hangposities, het verplaatsen van het lichaamsgewicht vanuit hang, het schommelen zittend of staand, en het slingeren aan touwen met een evenwichtige landing.
* **Schommelen:** benen strekken in voorzwaai, buigen in achterzwaai. Handen ter hoogte van de oren, blik vooruit. Duwen aan de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien:** armen buigen, achterwaarts springen om af te zetten, landen met gezicht in de richting van vertrek.
* **Schommelen:** van laag naar hoog vertrekvlak, van twee naar één touw, van afremmen naar afspringen.
* **Hangen:** van hulp naar zonder hulp, van vast naar bewegend toestel, van vrije naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien.
* **Zwaaien:** van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand, van gelijke afzet- en landingshoogte naar hogere landing, van één naar twee touwen.
De juiste zwaaihoogte is cruciaal. Leerlingen moeten zelfstandig op het touw kunnen komen. Gespannen en rechtop zwaaien kan worden gecorrigeerd door de armen te strekken en de benen vooruit te steken.
Het schommelgebied moet worden afgebakend. Matten onder touwen en ringen zijn vereist. Leerlingen die niet zelfstandig op en af kunnen, mogen niet alleen gelaten worden. Handen ter hoogte van de oren houden en vooruit kijken is belangrijk. Een goede knoop of zitschotel is essentieel.
#### 4.2.4 Heffen en dragen
Heffen is het omhoog houden van een voorwerp of persoon zonder dat deze valt. Dragen omvat heffen en het verplaatsen ervan.
De leerling verbetert de kracht in arm- en beenspieren, leert rugsparende technieken, samenwerken en veilig, vlot en ordelijk materiaal klaarzetten en dragen.
Leerdoelen omvatten het veilig en rugsparend heffen, dragen en neerzetten van lasten, en het dragen en steunen van het eigen lichaamsgewicht in diverse houdingen.
De juiste tiltechnieken zijn essentieel: last dicht bij het lichaam houden, door knieën en heupen buigen met een rechte rug, en vermijden van draaibewegingen in de rug door voeten te verplaatsen.
Geleidelijk opbouwen van individueel licht materiaal heffen en verplaatsen naar gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen. Moeilijkheidsfactoren zijn gewicht, afstand, aantal deelnemers, klimmen, en obstakels.
Oefeningen variëren van individueel materiaal overbrengen (torens bouwen, lichaamsdelen heffen) tot partner- en groepsoefeningen zoals kruiwagentje, piramides bouwen, parachutespelen, en het dragen van voorwerpen op het hoofd of met elkaar.
Nadruk leggen op correcte hef- en tiltechnieken en rechtop lopen bij het dragen van lasten.
Leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar plaatsen. Voldoende leerlingen toewijzen voor het dragen van zware voorwerpen. Materiaal rustig neerzetten. Wedstrijden die de juiste techniek verwaarlozen, moeten vermeden worden.
#### 4.2.5 Trekken en duwen
Deze vaardigheden beogen het verplaatsen van iets of iemand, individueel of in groep. Bij trekken ligt het zwaartepunt buiten het grondvlak achter de voeten; bij duwen valt het zwaartepunt voor de voeten en binnen het vlak tussen leerling en object.
De leerling leert krachten in te zetten en te doseren, samen te werken en voor elkaar te zorgen, vooral in duo- of groepssituaties.
Leerdoelen omvatten het trekken en duwen van voorwerpen of medeleerlingen op verschillende manieren, zowel individueel als in groep. Ook het verdedigen van voorwerpen, afpakken, en het uit evenwicht brengen van tegenspelers bij stoeispelen zijn opgenomen.
Er is geen specifieke techniek vereist, behalve bij stoeispelen waar judotechnieken relevant kunnen zijn.
De opbouw verloopt van individueel naar samen, naar tegen elkaar. Dit omvat:
* Individueel trekken en duwen (bv. draaien als tol).
* Samen trekken en duwen om een opdracht te volbrengen (bv. rug tegen rug duwen om recht te staan).
* Ervaren van trekken en duwen in spelsituaties (per 2 tegen elkaar).
* Variatie in hoogte (lig, zit, stand) en mate van lichamelijk contact.
* Vergroten van de afstand waarover getrokken of geduwd wordt.
Oefenstof omvat individuele oefeningen (optrekken aan een bank, druk zetten op een bal), duo-oefeningen (slepen op een matje, rollen, bruggen bouwen, tegen elkaar duwen), en groepsoefeningen (touwtrekken, tegenstanders uit een zone duwen).
Horloges, ringen en kettingen moeten worden afgedaan. Leerlingen met vergelijkbare fysieke eigenschappen worden bij elkaar geplaatst. Loslaten tijdens trekken is gevaarlijk. Contact moet veilig zijn (polsen vasthouden, geen vingers). De ruimte moet vrij zijn van obstakels. Trekken of duwen naar muren toe moet vermeden worden. Duidelijke afspraken over begin en einde zijn noodzakelijk. Schokkerig trekken is niet toegestaan.
#### 4.2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal (rijden, glijden en schuiven)
Werken met rollend materiaal betreft voortbewegen met voorwerpen met wieltjes (rolplankjes, steps, skateboards). Werken met glijdend materiaal omvat het gebruik van voorwerpen of het eigen lichaam om over een oppervlak te glijden (doekjes, glijbaan).
De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
Leerdoelen focussen op het behouden van evenwicht tijdens het glijden op diverse manieren en met partners/voorwerpen, en het behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal.
Er is geen specifieke techniek, wel aandacht voor het behouden van evenwicht.
De opbouw gaat van zittend naar staand rijden/glijden, van sturen door een duwer naar zelf sturen, en van weinig naar meer zelf vaart maken.
Oefenstof omvat individuele oefeningen met rolplankjes (voortstuwen met voeten, handen, staand schuiven), steps en fietsen (estafettes, omloop, verkeerssituaties), en partner-/groepsoefeningen met rolplankjes (slepen, wegduwen, estafettes).
De geschiktheid van de vloer is belangrijk voor veiligheid.
### 4.3 Manipulatieve vaardigheden
#### 4.3.1 Rollen met materiaal
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging krijgt door het te duwen met handen of voeten, eventueel met slagmateriaal. Boelen is specifiek het rollen van een bal over een bank naar een doel.
De leerling leert gericht te rollen en het materiaal te controleren.
De leerdoelen omvatten het doelgericht rollen van kleine en grote ballen, het stoppen en oppakken van de bal, het rollen in parcoursen, en doelrollen met mikken.
De leerling buigt de benen, plaatst de handen achter de bal met vingers naar beneden, en strekt de armen in de rolrichting.
De opbouw verloopt van doelgericht rollen naar het gebruik van kleinere ballen.
Oefenstof omvat rollen met één of twee handen, verschillende lichaamsdelen, stoppen en oppakken, rollen naar de overkant, rollen in parcours, doelrollen, en diverse meer complexe partneroefeningen waarbij de bal gericht tegen elkaar gerold wordt en er draaiingen plaatsvinden.
Gericht rollen wordt bevorderd door te laten kijken naar het mikpunt en de armen in de richting van het mikpunt te bewegen.
#### 4.3.2 Slaan
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp al tikkend in beweging wordt gebracht.
De leerling leert het voorwerp weg te slaan met een correcte techniek, zowel onderhands als bovenhands.
Leerdoelen omvatten het omhoog slaan en houden, vooruit slaan, ergens overheen slaan, en het gebruik van slag- of slagmateriaal.
De techniek evolueert van een eenvoudige onderhandse slag (bal langs het lichaam) naar complexere technieken met een kwartdraai, bal hoger opgooien, en een uitvalspas met een slagbeweging naar voren.
De opbouw gaat van omhoog slaan en houden, naar vooruit slaan, en ergens overheen slaan, met of zonder slagmateriaal.
Oefenstof omvat slaan met de vlakke hand, handrug, diverse ballen, en partneroefeningen waarbij de bal naar een mikpunt op de muur wordt geslagen of bovenhands naar elkaar. Ook het hooghouden van een ballon met een stokje en diverse oefeningen met een stok worden aangeboden.
Leerlingen moeten weten hoe ze het slagmateriaal moeten vasthouden. Ongecontroleerd en ruw slaan moet worden voorkomen. Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan, kan de bal op een kegel worden gelegd.
Alleen licht materiaal gebruiken. Pauzes inlassen ter voorkoming van nekpijn. Voldoende ruimte creëren. Bewustzijn van het feit dat slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
#### 4.3.3 Stuiten en dribbelen
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal naar de grond wordt gegooid en terugkaatst. Soleren (dribbelen) is het met kleine tikjes een voorwerp in beweging houden, zoals een ballon omhoog tikken of met een bal dribbelen.
De leerling leert de bal met één hand te dribbelen met continue beweging en controle.
Leerdoelen omvatten het dribbelen in stand en in beweging, het aanpassen van dribbeltechniek aan de situatie, en het uitvoeren van dribbelopdrachten.
Belangrijke aandachtspunten zijn: continu dribbelen met één hand (scheppen is niet toegestaan), hand boven de bal houden, beweging vanuit de pols sturen, vingers spreiden voor een groot contactoppervlak, en dribbelen voor en naast het lichaam (verder weg van de verdediger).
* **Dribbelen in stand:** bal laten vallen en opvangen, laag en hoog dribbelen, met één hand duwen en opvangen.
* **Dribbelen in beweging:** schaduwdribbelen, sneller en langzamer dribbelen, over parcoursen.
Oefenstof omvat dribbelen hoog en laag, links en rechts, in diverse richtingen, met snelle en trage verplaatsingen, rond het lichaam dribbelen, door elkaar dribbelen met aanpassingen bij ontmoetingen, en partneroefeningen met hand geven en wisselen van bal of hand.
Fouten zoals scheppen worden gecorrigeerd door de hand boven de bal te houden. Te weinig polsslag of te gespannen vingers vereisen oefening met ontspannen pols en vingers. Te dicht bij de voeten dribbelen vraagt om meer armstrekking en voetverplaatsing. De balhoogte (te hoog of te laag) moet ook worden aangepast.
#### 4.3.4 Trappen en bal drijven met de voet
Schotten (trappen) is het wegtrappen van de bal. Bal leiden is het zich voorwaarts bewegen met de bal dicht bij het lichaam, gedreven met de wreef van de voet.
De leerling leert de bal gericht te trappen en te leiden.
Leerdoelen omvatten het trappen tegen een stilstaande of aankomende bal, gericht trappen, en het leiden van de bal met de voet in diverse situaties.
**Techniek trappen**
De techniek omvat het licht buigen van het standbeen, de steunvoet naast de bal plaatsen, de trapvoet naar buiten draaien, de bal vol raken met de punt van de voet naar boven getrokken, en armen gebruiken voor evenwicht.
De opbouw gaat van trappen tegen een stilstaande bal naar trappen tegen een aankomende bal, en van trappen tegen de muur naar per 2 trappen.
**Oefenstof trappen**
Oefenstof omvat trappen tegen de muur, afwisselend met de ene en andere voet, trappen naar doel, trappen tussen kegels, kotbal, en cirkelbal.
**Oefenstof om de bal te drijven met de voet**
Oefenstof omvat balroof, bal leiden met opdrachten (zijwaarts springen, bal stilleggen), hindernissenparcours, door elkaar leiden, en diverse spelen aangepast met balintegratie.
Gericht trappen wordt verbeterd door de steunvoet naast de bal te plaatsen en de trapvoet 90° te draaien.
De bal moet over de grond worden getrapt. Geschikte activiteiten en doelen zijn van belang.
---
# Ontwikkelen van motorische basisvaardigheden
Dit document beschrijft de ontwikkeling van motorische basisvaardigheden, onderverdeeld in verschillende categorieën zoals stabiliteit, locomotorische vaardigheden, manipulatievaardigheden en werken met rollend/glijdend materiaal.
## 4. Stabiliteit
Balanceren is het vermogen om evenwicht te bewaren in situaties die verhoogde eisen stellen aan het stabiliteitssysteem. Dit omvat statisch evenwicht (in stilstand), dynamisch evenwicht (tijdens beweging) en rompstabiliteit (vaste romp met bewegende ledematen).
### 4.1 Balanceren
* **Omschrijving:** Balanceren betekent zich verplaatsen of ter plaatse blijven in situaties waarbij hogere eisen dan normaal worden gesteld aan het vermogen om het evenwicht te bewaren.
* **Wat leert de leerling:** Het bewaren van evenwicht op verhoogde vlakken, grenzen bepalen en verleggen, hoogteangst overwinnen en zelfvertrouwen ontwikkelen.
* **Doelen:** Verschillende leerplandoelen benadrukken het beheersen van balans in diverse bewegingscontexten, met een toenemende complexiteit door de jaren heen.
* **Techniek:** Armen open houden voor meer balans, voeten recht op het oppervlak plaatsen, rustig afspringen.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:**
* **Statisch evenwicht:** Onbeweeglijk staan op één been, op de tenen.
* **Dynamisch evenwicht:** Variaties op het steunvlak (flexibel, smal, onstabiel, hellend), bewegingen met richtingveranderingen (horizontaal, verticaal), van stabiel naar labiel, van plat naar rond, individueel naar per twee, van voorwaarts naar zijwaarts/achterwaarts, met/zonder obstakels, geleidelijk aan wandelen, ogen open naar ogen toe.
* **Oefenstof:** Lopen op lijnen, hanengevechten, hinkelen, rollen op een rekstok/ladder, balanceren met materialen, piramides bouwen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Een hand geven, paaltjes om aan vast te houden, focussen op een vast punt in de verte (niet naar de voeten kijken), aandacht voor voetplaatsing, plaatsen van aangepaste hulpmiddelen.
* **Veiligheid:** Voldoende veiligheidsmatten, dikke maar stabiele matten voor afspringen, geen wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd werken leiden, bange leerlingen stimuleren maar niet dwingen, bij labiele situaties slechts één kind tegelijk laten werken, toestellen stabiel plaatsen, bij piramides bouwen correcte steunpunten garanderen.
### 4.2 Kruipen en sluipen
* **Omschrijving:** Kruipen is zich verplaatsen op handen en onderbenen. Sluipen is voortbewegen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met de buik tegen de grond. Aanverwante vormen zijn sluipen met rug naar de grond, handen- en voeten-/benengang, en spinnengang.
* **Wat leert de leerling:** Vooral relevant voor de eerste graad, waarbij situaties die sluipen en handen- en voetenwerk uitlokken, worden aangeboden.
* **Doelen:** Basisvaardigheden ontwikkelen en toepassen, inclusief sluipen en kruipen in diverse bewegingscontexten en met voorwerpen.
* **Sluipen:** Voorwaarts, achterwaarts, met obstakels, door de benen/onder de partner, duo-sluipen, met materiaal.
* **Kruipen:** Voorwaarts, achterwaarts, met gestrekte ledematen, met obstakels, langs hellende vlakken, van stabiel naar labiel, duo-kruipen, met materiaal.
* **Tips:** Een tunnel niet te lang maken om opstoppingen te voorkomen.
### 4.3 Gaan en lopen
* **Omschrijving:** Gaan is zich voortbewegen met twee voeten zonder zweeffase (steeds minstens één voet contact). Lopen is zich voortbewegen met twee voeten mét een zweeffase.
* **Wat leert de leerling:** Het aanpassen van lopen aan diverse situaties zoals sprints, uithouding, balspelen en tikspelen. De ontwikkeling van lopen evolueert van ongecoördineerd naar efficiënt met gekruiste arm- en beencoördinatie.
* **Doelen:** Motorische basisvaardigheden toepassen, aanpassen van loopstijl en -tempo aan de afstand, en overschrijden van hindernissen.
* **Techniek:** Automatische en ritmische beweging met gebogen-gestrekte benen, slingerende armbeweging, voeten in looprichting plaatsen, afronden van hiel tot teen, romp in het verlengde van het hoofd.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen:** Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts (met bijtrekpassen of kruispassen), loopspelen (estafette), variaties in tempo en paslengte.
* **Oefenstof:** Lopen op tenen/hielen, met gestrekte benen, grote/kleine passen, variaties in paslengte, op ritme, met materiaal, richtingsveranderingen, met onderbrekingen, over/langs/tussen hindernissen, draaien, met armbewegingen, huppelpas, hinkend, van traag naar snel.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** "Muizenvoetjes" lopen bij ploffende voeten, lopen als een olifant bij lopen op tenen, corrigeren van voetplaatsing (naar binnen/buiten draaien), niet naar de grond laten kijken, aandacht voor spanning bij het lopen, passen aanpassen.
* **Aandachtspunten:** Accent leggen op snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, lopen in een omloop, loop- en tikspelen, aanloop voor springen/werpen. Materiaal zoals kegels kan gebruikt worden. Estafettes vereisen specifieke regels voor een eerlijke uitvoering. Tikspelen zoals Hokbal, Tijgerspel, Mijnenveld, en Hoepelop oefenen oriëntatie en ontwijken.
### 4.4 Hangen, schommelen en zwaaien
* **Omschrijving:** Hangen is het vasthouden aan een toestel zonder de grond te raken. Schommelen is het in beweging brengen en houden van een schommelend toestel. Zwaaien is een heen-en-weergaande beweging aan een vast toestel (bv. rekstok).
* **Wat leert de leerling:** Een schommelbeweging initiëren en snelheid behouden, een ritme ervaren en zich overgeven aan de zwaartekracht.
* **Doelen:** Eigen lichaamsgewicht dragen in verschillende hangposities, verplaatsen vanuit een hangpositie, schommelen (zittend/staand), en slingeren aan touwen met een evenwichtige landing.
* **Techniek:**
* **Schommelen:** Benen strekken in voorzwaai, buigen in achterzwaai, handen ter hoogte van de oren, vooruit kijken. Duwen op het hoogste punt.
* **Zwaaien:** Armen gebogen, achterwaarts springen, grote stappen voorwaarts, landen met gezicht in de oorspronkelijke richting.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand, van gelijke hoogte naar hoger landvlak, van één naar twee touwen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Zwaaihoogte aanpassen aan het kind, touw lang genoeg maken, ontspannen lichaamshouding, armen strekken en benen vooruit steken.
* **Veiligheid:** Schommelgebied afbakenen, matten onder touwen/ringen, leerlingen die er zelf op en af kunnen laten zitten/staan, handen ter hoogte van de oren, vooruit kijken. Een zitschotel kan handig zijn.
### 4.5 Heffen en dragen
* **Omschrijving:** Heffen is een voorwerp of persoon omhoog houden en laten vallen. Dragen omvat heffen en verplaatsen.
* **Wat leert de leerling:** Kracht in arm- en beenspieren verbeteren, rugscholing door rechte rug bij het heffen, samenwerken bij groepsactiviteiten, veilig en ordelijk materiaal klaarzetten.
* **Doelen:** Een last veilig en rugsparende heffen en dragen, en gecontroleerd neerzetten. Eigen lichaamsgewicht dragen en steunen in diverse houdingen.
* **Techniek:** Juiste tiltechnieken toepassen: last dicht tegen het lichaam houden, door knieën en heupen buigen, rug recht houden, vermijden van draaibewegingen in de rug door voeten te verplaatsen.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Individueel licht materiaal heffen/verplaatsen, gezamenlijk licht materiaal heffen/verplaatsen, gezamenlijk zwaarder materiaal heffen/verplaatsen. Moeilijkheidsgraad neemt toe met gewicht, afstand, aantal leerlingen, klimmen en hindernissen.
* **Oefenstof:** Materiaal overbrengen, torens bouwen, kruiwagentje, piramides, parachutespelen, pittenzakjes dragen/verplaatsen op hoofd, rug, buik, met stokken, per twee/drie/vier.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Wijs op correcte hef- en tiltechnieken, rechtop lopen bij dragen.
* **Veiligheid:** Leerlingen met gelijke lengte/gewicht bij elkaar zetten, voldoende leerlingen voor zware voorwerpen, materiaal rustig neerzetten. Wedstrijdjes kunnen leiden tot verwaarlozing van techniek.
### 4.6 Trekken en duwen
* **Omschrijving:** Doel is om individueel of in groep iets of iemand te verplaatsen. Bij trekken valt de projectie van het zwaartepunt buiten het grondvlak achter de voeten; bij duwen valt deze vóór de voeten en binnen het vlak tussen de leerling en het object.
* **Wat leert de leerling:** Krachten inzetten en doseren, fysieke kracht ontwikkelen, samenwerken en zorg dragen voor elkaar.
* **Doelen:** Een voorwerp of medeleerling op verschillende manieren trekken en/of duwen, in groep samenwerken of tegenwerken, voorwerpen verdedigen/afpakken, balansverstoringen voorkomen, en tegenspelers uit evenwicht brengen.
* **Techniek:** Geen specifieke techniek vereist, behalve bij judo-gerelateerde stoeispelen (houtgreep).
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Van individueel naar samen, naar tegen elkaar. Van lig naar zit naar stand. Van weinig naar meer lichamelijk contact. Vergroten/verkleinen van de afstand die getrokken/geduwd wordt. Variëren in hoogte van werken.
* **Oefenstof:** Zelf optrekken, trekken/duwen in buiklig, samen trekken/duwen (kinderen op matjes slepen, bruggen bouwen en onderdoor kruipen, rug tegen rug duwen, polsen vastpakken om recht te staan), tegen elkaar trekken/duwen (lasten heffen, pakjes openen, rotsen omduwen, teentje tik, hanengevecht, staartenspel, zwitsers worstelen, bal uit handen trekken, touwtrekken, tegenstander uit zone duwen/trekken). Opwarmingsoefeningen met lichamelijk contact.
* **Veiligheid:** Horloges, ringen, kettingen uitdoen. Leerlingen met gelijke lengte/gewicht/sterkte bij elkaar zetten. Niet loslaten. Bij trekken nooit bij de vingers, maar bij de polsen vastpakken. Hindernisvrije ruimte. Niet naar een muur toe trekken/duwen. Duidelijke start- en eindafspraken. Niet in schokken trekken.
### 4.7 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal (rijden, glijden en schuiven)
* **Omschrijving:** Werken met rollend materiaal omvat zich voortbewegen met materialen met wieltjes (bv. rolplankjes, steps, skateboards). Werken met glijdend materiaal omvat zich voortbewegen met materialen die over een oppervlak glijden (bv. doekjes, eigen lichaam).
* **Wat leert de leerling:** Het evenwicht bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
* **Doelen:** Evenwicht behouden bij het glijden (individueel/met partner/met voorwerpen), zichzelf of een medeleerling behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal.
* **Techniek:** Geen specifieke techniek, afhankelijk van het materiaal.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Van zittend naar staand rijden/glijden, van sturen door duwer naar sturen door rijder, van weinig naar meer zelf vaart maken.
* **Oefenstof:** Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens (wandelen, zitten, staan, buiklig, voortstuwen met benen/handen, glijden van een bank, doortrekken met fietsbanden). Partner- of groepsoefeningen met rolplankjes (slepen, wegduwen van partners, duiken op matjes, estafettes). Individuele oefeningen met steps of fietsen (estafette, uitbollen, op ritme, in omloop, met verkeersborden, basis fietsoefeningen).
* **Aandachtspunten:** Veiligheid van de vloer (niet elke vloer is geschikt om te slepen).
### 4.8 Roteren
* **Omschrijving:** Roteren is een vaardigheid waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait rond verschillende assen (lengte-, breedte-, diepte-as).
* **Wat leert het kind:** Diverse motorische en coördinatieve vaardigheden, fysieke behendigheid, zelfvertrouwen, lichaamsbewustzijn, balans, ruimtelijk inzicht, spierversterking.
* **Doelen:** Bewegen op en rond de lichaamsassen, efficiënt gebruik van de voorkeurszijde/bewegingsrichting/-rotatie, rond toestelassen draaien met aangepaste lichaamshouding, rollen (horizontaal/hellend), draaien aan een toestel, varianten van rollen uitvoeren.
* **Voorwaartse koprol:** Steunfase (armen buigen, ronde rug), duwfase (afzetten met voeten, zitvlak omhoog), rolfase (kleine bol, knieën tegen borst, afrollen).
* **Voorwaarts omtrekken rond rekstok:** Opspringen tot steun, duikelen, eindigen in stand.
* **Borstwaarts omtrekken rond rekstok:** Borst tegen rekstok, afstootvoet onder/voor rekstok, zwaaibeen actief, heupen naar rekstok, armen aantrekken, benen gestrekt.
* **Radslag:** Steunbeen voorwaarts, lichaam kwart draaien, handen plaatsen (voet-hand-hand-voet), afduwen met zwaaibeen, benen spreiden, afduwen met handen.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Variaties in de types rotatie (lengte-, breedte-, diepte-as), met grondvormen (rollen) en rotaties aan toestellen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Voldoende armsteun, minimaal raken van hoofd/nek met de mat, voldoende ondersteuning, zachte landingsmatten, lange matten gebruiken. Geen wedstrijd met focus op snelheid of kwantiteit. Kinderen niet te vaak achter elkaar laten rollen om duizeligheid te voorkomen.
* **Veiligheid:** Hoofd- en nekletsel voorkomen door voldoende armsteun.
### 4.9 Manipulatieve vaardigheden
* **Omschrijving:** Het aanleren van vaardigheden met objecten zoals ballen, waarbij de begeleidingstijd van de bal korter wordt naarmate de vaardigheid toeneemt. Dit omvat geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
* **Wat leert de leerling:** De bal gebruiken in diverse situaties (dribbelen, rollen, gooien), aandacht voor bovenhandse strekworp en vangen voor balspelen.
* **Doelen:** Een speelvoorwerp gericht rollen, slaan, trappen, dribbelen. Trappen/slaan naar vaste of bewegende doelen. Een speelvoorwerp in beweging houden.
* **3.1 Rollen met materiaal:**
* **Omschrijving:** Een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeven door te duwen met handen of voeten, of met een slagvoorwerp.
* **Techniek:** Benen buigen, handen achter de bal, armen strekken in de richting van de bal.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Doelgericht rollen, van groot naar kleine ballen.
* **Oefenstof:** Met één of twee handen rollen, stoppen en oppakken, parcoursrollen, doelrollen, omlooprollen, rollen in treintje, rollen op de bank. Specifieke oefeningen voor 2e en 3e graad met balwissels en door de benen rollen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Gericht rollen door kijken naar het mikpunt en armen bewegen naar de richting van het mikpunt.
* **3.2 Slaan:**
* **Omschrijving:** Een voorwerp al tikkend in beweging brengen.
* **Techniek:** Evolueert van onderhandse slag (langs het lichaam) naar complexere slagen met uitvalspas en slagbeweging naar voren.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Omhoog slaan en omhoog houden, van zonder naar met slagvoorwerp, een parcours volgen, vooruit slaan, ergens overheen slaan.
* **Oefenstof:** Met vlakke hand/handrug, verschillende ballen, slaan naar een mikpunt op de muur, ballon hoog houden, met een stokje, contacten maken, bovenhands naar elkaar slaan, kegels omleggen, ballen door een stok laten vallen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Correct vasthouden van slagvoorwerp, voorkomen van ongecontroleerd en ruw slaan, bal op kegel leggen voor makkelijker slaan.
* **Veiligheid:** Licht materiaal gebruiken, pauzes inlassen, voldoende ruimte, besef dat slagvoorwerp kan wegvliegen.
* **3.3 Stuiten en dribbelen:**
* **Omschrijving:** Stuiten is een bal naar de grond gooien met een werp- of slagbeweging, met terugkaatsing. Soleren is een voorwerp tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken, dribbelen).
* **Techniek:** Continue beweging, hand boven de bal, sturen vanuit de pols, spreiden van vingers, dribbelen voor en naast het lichaam.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Dribbelen in stand (bal laten vallen, botsen, laag vallen, met één hand duwen), dribbelen in beweging (schaduwdribbelen, wedstrijdvormen: tijdopname, inhalen, sneller zijn).
* **Oefenstof:** Hoog en laag dribbelen, links en rechts, in verschillende richtingen, met snelle en trage verplaatsingen, rond het lichaam, door elkaar (met aanpassingen), met hoepel, per twee met wisselende handen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Voorkomen van scheppen (hand boven de bal), voldoende polsslag en ontspannen vingers, arm strekken en voeten verzetten, bal niet te hoog/laag botsen.
* **3.4 Trappen en bal drijven met de voet:**
* **Omschrijving:** Shotten is de bal met de voet wegtrappen. Bal leiden is de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houden, gedreven met de wreef.
* **Techniek trappen:** Standbeen licht buigen, steunvoet naast de bal, trapvoet naar buiten draaien, bal vol raken, punt van trapvoet omhoog, armen voor evenwicht.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:** Trappen tegen een stilstaande bal, tegen een aankomende bal (met controle), van muur naar per twee trappen.
* **Oefenstof trappen:** Tegen de muur, afwisselend met beide voeten, trappen naar doel, tussen kegels, kegels omtrappen, per twee tegen elkaar trappen, Kotbal, Cirkelbal.
* **Oefenstof bal drijven:** Ballenroof, met opdrachtjes (zijwaarts springen, bal stil leggen, buiklig), hindernissenparcours (slalom, door hoepels, door poortjes), bijtrekpas, kegel voor goal, spelen (Ratten en raven, Mens erger je niet, Stoelendans, Overloopspel, Estafette).
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:** Gericht trappen door steunbeen naast de bal te zetten en trapvoet 90° te draaien.
* **Veiligheid:** Bal over de grond trappen, geen specifieke doelen van buiten kennen, geschikte activiteiten per doel.
---
Dit onderdeel behandelt de fundamentele motorische vaardigheden, waarbij elke vaardigheid wordt uitgediept met een omschrijving, leerdoelen, techniek, opbouw van moeilijkheidsgraad, oefenstof, correctie en veiligheid.
Balanceren is het vermogen om het evenwicht te bewaren in situaties die hogere eisen stellen dan normaal. Dit omvat statisch evenwicht (in stilstand), dynamisch evenwicht (tijdens beweging) en rompstabiliteit (ledemaatbewegingen met stabiele romp).
* **Wat leert de leerling?**
* Evenwicht bewaren op verhoogde vlakken.
* Grenzen bepalen en verleggen.
* Hoogteangst overwinnen.
* Zelfvertrouwen ontwikkelen.
* **Doelen:**
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder balanceren.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Basisvaardigheden beheersen en combineren, grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties.
* **Leerplandoelen GO!:** Op verschillende manieren balanceren op diverse vlakken, met en zonder voorwerpen. In groepen balanshoudingen uitvoeren.
* **Leerplandoelen ZILL:** Balanceren op stabiele, onstabiele en rijdende/glijdende materialen. Evenwicht herstellen en gecontroleerde aanpassingen maken.
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Coördinatie en evenwicht ontwikkelen. Balanceren op de grond en diverse toestellen.
* Armen openen voor meer balans.
* Voeten voelen en recht op het vlak plaatsen.
* Afwisselend een voet voorzetten (geen aansluitpas).
* Rustig en in evenwicht afspringen.
* **Statisch evenwicht:** Onbeweeglijk staan op één been (5 seconden), onbeweeglijk op de tenen staan.
* **Dynamisch evenwicht:**
* Van breed naar smal vlak.
* Van kort naar lang vlak (bv. twee banken na elkaar).
* Variaties op de bank: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met handen op het hoofd, met pittenzakje.
* Opdrachtjes toevoegen: draaien, klein/groot maken, ergens over stappen.
* Met richtingsveranderingen (horizontaal en verticaal).
* Van stabiel naar labiel vlak.
* Van plat naar rond vlak.
* Individueel naar per twee.
* Voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts.
* Zonder naar met obstakels.
* Geleidelijk naar wandelen in regelmatig tempo.
* Van ogen open naar ogen toe.
* **Oefenstof:**
* Muziekspel waarbij men bij stilstand op een toestel gaat staan.
* Tikspel waarbij men blijft staan zoals getikt.
* Op lijnen lopen, hanengevecht op één been, voorwaarts hinken.
* Op tenen over blokken stappen, op tenen/hielen over een lijn lopen.
* Rolschaatsen, skeeleren, skateboards, stelten lopen.
* "1,2,3 piano" spel.
* Balanceren op rekstok of ladder tussen matten.
* Bank die op stokken ligt en heen en weer rolt.
* Bal tegen de muur gooien en vangen zonder evenwicht te verliezen.
* Balanceren op een omgekeerde bank (wip).
* Bank door een hoepel steken en eroverheen bewegen.
* Stok meenemen over de bank, eroverheen stappen.
* Dribbelen van een bal aan weerszijden van de bank.
* Bal in de lucht gooien en vangen tijdens het balanceren.
* Halve of hele draai maken samen met partner.
* Per twee over de bank lopen zonder elkaar los te laten.
* Pyramides bouwen, van individueel naar groepen.
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:**
* Hand geven of paaltjes plaatsen om vast te houden.
* Letten op de snelheid bij dynamisch evenwicht.
* Voetplaatsing corrigeren (glijden is makkelijker dan stap voor stap).
* Laten kijken naar een vast punt in de diepte, niet naar de voeten.
* Bij moeite met afstappen, een kastdeel parallel plaatsen.
* **Veiligheid:**
* Overbodige hulp vermijden, wel begeleiden en zekerheid bieden.
* Voldoende veiligheidsmatten plaatsen, zeker vooraan en achteraan de bank.
* Dikke, stabiele matten gebruiken voor het afspringen om verstuikingen te voorkomen.
* Geen wedstrijdvorm gebruiken die tot ongeconcentreerd werk kan leiden.
* Bange leerlingen stimuleren, maar nooit dwingen.
* Bij labiele balanceersituaties slechts één kind tegelijk laten werken.
* Toestellen die op elkaar geplaatst worden, moeten stabiel zijn.
* Bij het bouwen van piramides: onderpartners stevig laten staan (90° hoek bij schouders/bekken), bovenpartners enkel duwen op schouders en bekken.
* **Omschrijving van het begrip:**
* **Kruipen:** Verplaatsen steunend op handen en onderbenen.
* **Sluipen:** Verplaatsen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met de buik in contact met de grond.
* **Aanverwante vormen:** Sluipen met rug op de grond, gaan op handen en voeten (benengang), spinnengang.
* Leerlingen beheersen kruipen meestal goed; oefenen is vooral relevant voor de 1e graad.
* Sluipen en handen-voeten-gangen zijn aangewezen tot de 1e graad.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder sluipen en kruipen.
* **Leerplandoelen GO!:** Sluipen of kruipen op verschillende manieren in diverse richtingen, met of zonder hindernissen en met voorwerpen.
* **Leerplandoelen ZILL:** Kruipen, klauteren, klimmen (en afdalen) op, over en van stabiele en onstabiele vlakken en toestellen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden in gevarieerde en complexe situaties. Klimtouw/paal veilig opklimmen en afdalen.
* **Sluipen:**
* Voorwaarts sluipen (als slang, vrij, alleen met handen/voeten).
* Op, onder, over, rond obstakels.
* Onder een brug van banken en matten.
* Door de benen of onder de brug van partner sluipen.
* Rugwaarts sluipen (voeten eerst, hoofd eerst).
* Duo sluipen (elkaar vasthouden).
* Per twee sluipen (achterste houdt voeten van voorste vast).
* Sluipen met materiaal (zonder dat het de grond raakt).
* Creatieve sluipoefeningen (bv. met bal zonder grondcontact).
* **Kruipen:**
* Voorwaarts kruipen (als hond, spin, met gestrekte armen/benen).
* Op, onder, over, rond obstakels (bv. door hoepel).
* Rugwaarts kruipen (voeten eerst, hoofd eerst).
* Schuin opwaarts langs een bank.
* Verhoogd kruipen (op bank, door hangende hoepels, op schuine bank).
* Duo kruipen (elkaar vasthouden).
* Creatieve kruipoefeningen (bv. met bal zonder grondcontact).
* **Tips:**
> **Tip:** Maak je tunnel nooit te lang, want dit zorgt voor opstoppingen.
* **Gaan:** Voortbewegen met twee voeten, zonder zweeffase (steeds minstens één voet contact met de grond).
* **Lopen:** Voortbewegen met twee voeten, met een zweeffase (op sommige momenten geen voetcontact).
* Het lopen aanpassen aan verschillende situaties (snelheid, uithouding, aanpassing aan balbaan, tikspelen).
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder stappen en lopen, aangepaste sport- en spelactiviteiten uitvoeren.
* **Leerplandoelen GO!:** Stappen of lopen op verschillende manieren, met of zonder voorwerpen, in diverse richtingen en omgevingen. Loopsstijl en -tempo aanpassen aan de afstand.
* **Leerplandoelen ZILL:** Zich lopend verplaatsen, lage opéénvolgende hindernissen overschrijden, loopstijl en -tempo aanpassen aan de afstand.
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden. Loopsstijl en -tempo aanpassen aan de afstand.
* Automatische en ritmische beweging.
* Buig-strekbeweging van de benen.
* Slingerende armbeweging.
* In looprichting plaatsen van de voeten.
* Afronden van de voeten van hiel tot teen.
* Bepaalde romphelling.
* Romp en hoofd in het verlengde dragen.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen:**
* Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts lopen (met bijtrekpassen en armbewegingen).
* Zijwaarts lopen met kruispassen.
* Loopspelen (bv. estafette).
* Ter plaatse lopen (als gans, olifant, op tenen/hielen, gestrekte benen, grote/kleine passen, hoge knieën/hielen).
* Variatie in paslengte (reus, kabouter).
* Op ritme van de trom.
* Met materiaal in de hand (ballon omhoog gooien, pittenzakje op hoofd).
* Per twee hand in hand, elkaar loslaten en partner zoeken.
* Per twee met stok of bal vasthouden.
* Richtingsveranderingen (zijwaarts, slalom, kriskras, op lijnen).
* Met onderbrekingen (stilstaan op fluitsignaal, opdracht uitvoeren, grond tikken, hoog springen).
* Over, langs en tussen hindernissen (banken).
* Halve of hele draai maken.
* Met armen zwaaien, klappen boven het hoofd.
* Huppelpas, hinkend, hoppend.
* Van traag naar snel naar traag.
* Knieën 90° heffen, hielen tegen het zitvlak.
* Ploffend neerzetten van voeten: lopen op "muizenvoetjes" (stil).
* Lopen op tenen: lopen als een olifant in de modder.
* Voeten te ver naar binnen/buiten zetten: voeten meer naar buiten/binnen draaien.
* Niet naar de grond laten kijken om botsen te voorkomen.
* Gespanne loopstijl: meer loopmogelijkheden bieden.
* Te grote of te kleine passen.
* **Aandachtspunten:**
* Accent leggen op snelheid en reactiesnelheid, uithouding, wendbaarheid (slalom), coördinatie (ladderoefeningen), hindernislopen, lopen in een omloop, kriskras door elkaar lopen, als aanloop voor springen/werpen.
* Gebruik maken van kegels en lijnen.
* Ruimte en plaats in acht nemen.
* **Estafettes:**
* Lopers lopen na elkaar, tikken de volgende loper aan.
* Groepen moeten even groot zijn.
* Start- en keerpunt duidelijk aangeven.
* Voldoende ruimte om terug te draaien.
* Eerlijk en controleerbaar wisselen (doorgeven van materiaal, snel gaan zitten).
* Terugkeren en eerst rond de groep lopen alvorens aan te tikken.
* Geen moeilijke onderdelen gebruiken die niet op snelheid uitgevoerd kunnen worden.
* Opbouw: heen en terug lopen in treintje, eerste leerling loopt heen en terug, tweede start als eerste terug is, leren iets doorgeven, zo snel mogelijk.
* Variatie: diverse loopvormen, met hindernissen, met opdrachten (bv. bal in doos gooien).
* **Loop- en tikspelen:**
* **Hokbal:** Getikte leerlingen gaan achter bank, nemen bal, passen naar loper, mogen terug deelnemen na succesvolle pass.
* **Tijgerspel:** Tikkers proberen spelers te tikken; remvermogen geoefend door eigen zone. Hindernissen plaatsen om elkaar te leren ontwijken.
* **Mijnenveld:** Lopers ontwijken ballen die worden gegooid door leerlingen aan de zijlijn.
* **Iedereen is het:** Geen vaste jager; wie bal verovert, mag gooien; oriëntatie in ruimte oefenen.
* **Tikspel met matten:** Lopen van mat naar mat; getikte persoon haalt kegel en zet deze rechtop op de bank; 5 kegels = wissel van tikker.
* **Hoepelop:** Hoepels als vrijplaatsen; één persoon per hoepel; "hoepelop" roept men naar iemand die een hoepel wil.
* **Tikspel met hindernissen:** Banken als hindernis; niemand mag erover (variant: enkel tikkers/lopers).
* **Tikspel met hindernissen (straten):** Banken creëren straten; kegel bepaalt éénrichtingsverkeer.
* **Samenwerkende tikkers:** Groepjes van vijf; één groepje tikt estafettegewijs anderen aan; tijdsduur vergelijken.
* **Tikspel met samenwerking:** Twee tikkers op matten in het midden; tikker mag niet over middenlijn; tikker op mat mag wel.
* **Zit-sta-tikkertje:** Actieve tikker wisselt met zittende tikker.
* **Balspel:** Lopers spelen bal rond; balhouder mag niet getikt worden (max 10 seconden bal vasthouden).
* **Master mind-estafette.**
* **Hangen:** Handen of knieën aan het toestel houden, zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Met het lichaam een zwaaiend toestel in beweging brengen en houden (zittend of staand).
* **Zwaaien:** Heen- en weergaande beweging aan een vast toestel (bv. rekstok, touw) vanuit stand op de vloer.
* Een schommelbeweging in gang zetten en snelheid onderhouden.
* Een ritme ervaren en zich overgeven aan de zwaartekracht.
* Zwaaien aan ringen vanuit stand, met voorwaartse stappen in de voorzwaai.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder zwieren.
* **Leerplandoelen GO!:** Eigen lichaamsgewicht dragen in verschillende hangposities en zich verplaatsen vanuit hang. Zittend of staand schommelen zonder hulp. Slingeren aan touwen en in evenwicht landen.
* **Leerplandoelen ZILL:** Zitten, staan of hangen aan/op een toestel om zwaai te starten, vergroten, onderhouden of af te remmen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden. Grepen aanpassen tijdens bewegingsverloop. In omgekeerde houding hangen en steunen.
* **Schommelen:** Benen strekken in voorzwaai, buigen in achterzwaai. Vasthouden ter hoogte van de oren, vooruit kijken. Duwen met twee handen tegelijk in de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien:** Zwaaien met gebogen armen. Eerst naar achter springen. Landen met gezicht in de richting van waar men vandaan komt.
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak. Van schommelen in 2 touwen naar 1 touw (zittend op knoop). Van afremmen/afstappen naar afspringen op veilige landingsplaats.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp. Van vast naar bewegend toestel. Van vrije hangvorm naar opgelegde vorm. Van stil hangen naar zwaaien vanuit stil hangen.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw. Van korte naar lange afstand om te overbruggen. Van gelijke hoogte afzetten en landen naar hoger landvlak. Van één naar twee touwen.
* Juiste zwaaihoogte afstemmen op het kind.
* Zwaaien met gespannen, rechtop lichaam dicht bij touw: armen lang maken, benen vooruit steken bij voorwaarts zwaaien.
* Schommelgebied afbakenen.
* Matten onder touwen/ringen.
* Alleen laten zitten/staan als ze er zelf op en af kunnen.
* Handen ter hoogte van oren vasthouden en vooruit kijken.
* Knoop in touw of zitschotel gebruiken.
* **Heffen:** Een voorwerp of persoon omhoog houden zonder dat het valt.
* **Dragen:** Heffen, inclusief het verplaatsen van het voorwerp of de persoon.
* Kracht in arm- en beenspieren verbeteren.
* Rugscholing door oefenen met rechte rug.
* Samenwerken door gezamenlijke oefeningen.
* Veilig, vlot en ordelijk materiaal klaarzetten en dragen.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder heffen en dragen.
* **Leerplandoelen GO!:** Een last veilig en rugsparend heffen, dragen en neerzetten op verschillende manieren.
* **Leerplandoelen ZILL:** Heffen, dragen en verplaatsen op een veilige en rugsparende manier. Eigen lichaamsgewicht dragen en steunen in diverse houdingen en bewegingen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden. Motorische basisbewegingen verfijnen.
* Last dicht tegen het lichaam houden.
* Buigen door knieën en heupen, rug recht houden.
* Vermijden van draaibewegingen in de rug; voeten verplaatsen.
* Individueel licht materiaal heffen.
* Individueel licht materiaal verplaatsen over korte afstand.
* Gezamenlijk licht materiaal heffen en verplaatsen.
* Gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen.
* Moeilijkheidsgraad neemt toe bij: zwaarder materiaal, grotere afstand, meer leerlingen, klimmend verplaatsen, hindernissen.
* Individueel materiaal overbrengen (hoogste toren bouwen).
* Liggende leerling heffen (armen, benen).
* "Pakje" maken en openen.
* Per twee: kruiwagentje, kind op matje voortslepen, kind op rug rollen en draaien.
* Bruggen bouwen en eronder/over/tussen kruipen.
* Rug tegen rug duwen om recht te staan.
* Buik tegen buik, polsen vast, samen recht staan door te trekken.
* Bal tussen voorhoofd geklemd oversteken.
* Ballon tussen buiken klemmen en overbrengen.
* Mat opheffen en verplaatsen (per 4/6).
* Derde kind op stoeltje met gekruiste armen dragen (per 3).
* Vier leerlingen heffen, dragen en rechtzetten van een stijf liggend kind.
* Wijzen op correcte hef- en tiltechnieken.
* Rechtop lopen bij het dragen van lasten.
* Leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar zetten.
* Voldoende leerlingen aanwijzen voor zware voorwerpen (bv. 4-6 voor een bank).
* Materiaal rustig neerzetten.
* Geen wedstrijdvormen die leiden tot negeren van tiltechniek.
* Doel is om individueel of in groep iets of iemand van plaats te veranderen.
* Bij trekken ligt de projectie van het zwaartepunt achter de voeten.
* Bij duwen valt de projectie voor de voeten en tussen de leerling en het project.
* Krachten inzetten en doseren.
* Samenwerken en zorg dragen voor elkaar.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder trekken en duwen.
* **Leerplandoelen GO!:** Een voorwerp of medeleerling trekken en/of duwen op verschillende manieren. In groep trekken en/of duwen (samenwerken of tegenwerken). Voorwerpen verdedigen of afpakken. Tegenspeler uit evenwicht brengen door trekken en duwen en balansverstoringen voorkomen. Tegenspeler op zijn/haar rug draaien en houden.
* **Leerplandoelen ZILL:** Voldoende basisvaardigheden beheersen om een bewegingsspel te spelen en eenvoudige spelideeën toepassen (stoeispelen).
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Voorkeurshand en -voet spontaan gebruiken (bij afstoten, afzetten, grijpen, hangen, trekken en steunen).
* Geen specifieke techniek vereist, tenzij bij judo-gerelateerde stoeispelen.
* Van individueel naar samen, naar tegen elkaar.
* Trekken en duwen samen uitvoeren (bv. rug tegen rug duwen).
* Ervaren in eenvoudige spelsituaties per twee tegen elkaar.
* Variëren in hoogte van werken (lig, zit, stand).
* Van weinig naar meer lichamelijk contact.
* Afstand vergroten of verkleinen.
* Individueel trekken en duwen: optrekken aan bank, trekken/duwen in buiklig, druk zetten op bal.
* Per twee samen trekken en duwen: kind op matje slepen, kind rollen, onder/over/tussen kruipen, rug tegen rug duwen, rechtstaan door trekken, bal tussen voorhoofd geklemd oversteken, ballon tussen buiken klemmen.
* Per twee tegen elkaar trekken en duwen: lichaamsdelen heffen, pakje openen, rots omduwen, rug tegen rug duwen, teentje tik, hanengevecht, staartenspel, Zwitsers worstelen, bal uit handen trekken, touwtrekken, uit zone duwen/trekken (met handen op schouders, schouder aan schouder, rug tegen rug, stok boven hoofd, polsen vasthouden), kring trekken/duwen, van bank duwen, armen wegtrekken.
* Groepsoefeningen: kring met mat in het midden (stap in kring is verlies), blokjes in midden van kring.
* Opwarmingsoefeningen met lichamelijk contact: kriskras lopen en tikken/high fives geven, duwtjes (lopend wegduwen), schouderbotsen.
* Horloges, ringen, kettingen uitdoen.
* Leerlingen met gelijke lengte, gewicht en sterkte bij elkaar zetten.
* Elkaar niet loslaten.
* Bij trekken: plots loslaten is gevaarlijk.
* Nooit bij vingers vastpakken, maar bij polsen.
* Hindernisvrije ruimte.
* Nooit naar een muur toe trekken of duwen; stoplijn gebruiken op veilige afstand van muur.
* Duidelijke afspraken over begin en einde.
* Niet in schokken trekken.
* **Rollend materiaal:** Voortbewegen met materialen met wieltjes (rolplankjes, steps, skateboards, skeelers, fietsjes).
* **Glijdend materiaal:** Voortbewegen met materialen die glijden (doekjes, eigen lichaam over glijbaan).
* Het evenwicht bewaren tijdens het glijden, rollen, schuiven.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder rijden en glijden.
* **Leerplandoelen GO!:** Evenwicht bewaren bij het glijden op verschillende manieren (met partner, met voorwerpen). Zichzelf of medeleerling behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal.
* **Leerplandoelen ZILL:** Balanceren op rijdend en glijdend materiaal.
* **Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:** Fietsvaardigheid verfijnen.
* Geen specifieke techniek vereist.
* Van zittend naar staand rijden/glijden.
* Van sturen door duwer naar sturen door rijder.
* Van weinig naar meer zelf vaart maken.
* Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens (wandelen, zitten, staand schaatsen, buiklig, één been voortstuwen).
* Glijden van een bank (staand op doek).
* Doortrekken met afduwen op hogere bank.
* Partner/groepsoefeningen met rolplankjes (slepen met fietsband, wegduwen van partner, frontrij wegduwen, elkaar grijpen, mat opduiken, estafette met bananendoos bouwen).
* Individuele oefeningen met steps of fietsen (estafette, uitbollen, op ritme, in omloop, verkeersborden, vertrekken, remmen, bochten nemen).
> **Tip:** Kijk of de vloer geschikt is om te slepen; sommige vloeren zijn te glad.
#### 4.2.7 Roteren
* Het lichaam of een lichaamsdeel draait rond verschillende assen: lengte-, breedte- en diepteas.
* **Wat leert het kind?**
* Motorische en coördinatieve vaardigheden.
* Fysieke behendigheid, zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn.
* Balans en coördinatie.
* Ruimtelijk inzicht.
* Spier- en gewrichtsversterking.
* Lichaamsbewustzijn en proprioceptie.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Basisvaardigheden ontwikkelen, grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder roteren.
* **Leerplandoelen ZILL:** Bewegen op en rond de lichaamsassen. Voorkeurszijde, -bewegingsrichting en -bewegingsrotatie efficiënt gebruiken. Rond toestelassen draaien met aangepaste lichaamshouding.
* **Leerplandoelen GO!:** Rollen langs de lengte-as (hellend en horizontaal vlak). Voorwaartse rol uitvoeren (hellend en horizontaal vlak). Voorwaarts of achterwaarts draaien aan een toestel rond de breedte-as. Varianten van voorwaartse rol. Draaien rond diepte-as (radslag).
* **OVSG-doelen:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden. Verschillende vormen van rollen uitvoeren. Draaibewegingen rond de breedteas aan een toestel uitvoeren.
* **Voorwaartse koprol:**
* *Steunfase:* Handen dicht bij voeten, schouderbreedte, armen gebogen, borst op knieën, ronde rug (naar navel kijken).
* *Duwfase:* Afduwen met voeten, benen strekken, zitvlak omhoog brengen.
* *Rolfase:* Klein bolletje maken, knieën tegen borst, afrollen, eindigen in hurkzit.
* **Voorwaarts omtrekken rond rekstok:**
* Opspringen tot steun op rekstok.
* Voorover duikelen (naar navel kijken).
* Eindigen in stand achter rekstok.
* **Borstwaarts omtrekken rond rekstok:**
* Borst tegen rekstok, armen gebogen.
* Afstootvoet onder of vlak voorbij rekstok.
* Zwaaibeen actief opzwaaien, heupen naar rekstok.
* Aan armen trekken, benen gestrekt.
* **Radslag:**
* Uitvalsstand, steunbeen voorwaarts.
* Kwartdraai, handen op schouderbreedte.
* Ritme: voet – hand – hand – voet.
* Krachtig afduwen met zwaaibeen, benen gestrekt.
* Krachtig afduwen met handen.
* **Opbouw van moeilijkheidsgraad:**
* Draaien om de lengte-as.
* Draaien om de breedte-as (voorwaartse koprol, borstwaarts omtrekken rond rekstok).
* Draaien om de diepte-as (radslag).
* Meer variatie in oefenstof voor de verschillende rotaties.
* **Voorwaartse koprol:** Naast uitvoerder plaatsnemen, hoofd buigen helpen, heffen van heup ondersteunen door aan dijen vast te nemen.
* Risico op hoofd- en nekletsel; voldoende armsteun bieden.
* Voldoende ondersteuning en zachte landingsmatten.
* Lange matten gebruiken zodat rol altijd op mat begint en eindigt.
* Leerlingen niet te dicht op elkaar laten rollen.
* Nadruk leggen op één kwalitatieve uitvoering, geen wedstrijd in snelheid of kwantiteit.
* Kinderen niet te vaak na elkaar laten rollen om duizeligheid te voorkomen.
* Een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeven door te duwen met handen of voeten.
* Kan ook met slagvoorwerp (zacht materiaal).
* **Boelen:** Bal over een bank naar een doos achter de bank rollen.
* Benen buigen.
* Twee handen achter de bal houden, vingers naar onder.
* Armen strekken in de richting van waar de bal moet rollen.
* Doelgericht rollen.
* Van groot naar kleine ballen.
* Met één of twee handen rollen.
* Met linker/rechter hand, voet, handrug, handpalm, duim rollen.
* Rollen stoppen, bal oppakken en opdracht uitvoeren.
* Rollen naar overkant en stoppen voor de lijn.
* Rollen, bal inhalen en door de benen rollen.
* Rollen in parcours.
* Doelrollen en mikken (bowling, kegels omver rollen, in een doos rollen, tussen kegels poortjes).
* Omlooprollen (op lijnen).
* Rollen in treintje.
* Bal rollen op een bank.
* Voor gevorderden: bal A rollen tegen bal B, bal B tegen bal A, etc. Bal vangen, draaien en door benen rollen.
* Bal onderdoor laten rollen en er overheen springen.
* Niet gericht rollen: laten kijken naar mikpunt en armen bewegen in richting van mikpunt.
* Een voorwerp al tikkend in beweging brengen.
* **Techniek (evoluerend):**
* Onderhandse slag: Zachte slagplank recht voor zich houden, bal langs het lichaam uit de hand slaan met kleine boog.
* Kwartdraai ingedraaid staan, bal laten vallen schuin voor lichaam, wegslaan schuin langs lichaam.
* Bal hoger opgegooid, uitvalspas, slagbeweging naar achter in en dan naar voor slaan.
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Van zonder naar met slagvoorwerp (bv. tennisracket).
* Een parcours volgen terwijl ballon hoog wordt gehouden.
* Vooruit slaan.
* Ergens overheen slaan.
* Met vlakke hand, met handrug.
* Met verschillende ballen (ballonnen, strandballen).
* Per twee: bal op mikpunt slaan tegen muur, andere leerling slaat terug na bots.
* Ballon in de lucht houden met één hand (vinger, lichaamsdelen).
* Ballon in de lucht houden met stokje.
* Per twee in 1 minuut zoveel mogelijk contacten met ballon (handen boven hoofd).
* Per twee bovenhands naar elkaar slaan (hoog springen).
* Bal slaan rechts/links van partner, partner legt kegel om.
* 4 kegels op lijn, ballon erdoorheen slaan.
* Stok vasthouden, ballon van voor naar achter erdoorheen slaan.
* Met stok ballon in de lucht tikken (wisselen van hand, pirouette).
* Weten hoe slagvoorwerp vast te houden.
* Ongecontroleerd en ruw slaan voorkomen.
* Bal op kegel leggen voor makkelijker slaan uit de hand.
* Licht materiaal gebruiken (ballonnen, strandballen).
* Pauzes inlassen om nekpijn te voorkomen.
* Voldoende ruimte, iedereen een "potje" geven.
* Realiseren dat slagvoorwerp kan wegvliegen.
* **Stuiten:** Bal naar de grond gooien met werp- of slagbeweging, met terugkaatsen tot gevolg.
* **Soleren (dribbelen):** Voorwerp tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken, bal met voet).
* Met één hand dribbelen.
* Continue beweging (scheppen niet toegestaan).
* Hand boven de bal, beweging vanuit de pols.
* Groot contactoppervlak met gespreide vingers.
* Voor en naast het lichaam dribbelen (hand verst van verdediger).
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen (2 handen, 1 hand), opvangen, laag/hoog laten vallen, duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen.
* **Wedstrijdvormen:** Tijdopname, eigen tijd verbeteren, voorganger inhalen, sneller dribbelen dan op andere baan, estafette.
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts.
* Richting volgen, snelle en trage verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen, bij ontmoeting armen haken en draaien, bal tussen ruggen klemmen en rond elkaar dribbelen.
* Bal hoog tikken, onder standbeen door kruipen, bal vangen.
* Hoepel vasthouden en met andere hand dribbelen door en naast de hoepel.
* Per twee hand in hand dribbelen (andere hand), wisselen van bal en hand.
* Grote bal dribbelen met rechterhand, kleine bal doorgeven met linkerhand.
* Tennisbal achter de rug doorgeven.
* Bal scheppen: hand boven de bal houden.
* Te weinig polsslag: ontspannen pols gebruiken.
* Op bal slaan: ontspannen vingers gebruiken.
* Te dicht bij voeten dribbelen: arm meer strekken, voeten verzetten.
* Bal te hoog of te laag botsen.
* **Shotten (trappen):** Bal met de voet weggetrapt.
* **Leiden (bal drijven):** Voorwaarts bewegen terwijl de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam wordt gehouden (met de wreef).
* **Techniek trappen:**
* Standbeen licht buigen.
* Steunvoet naast de bal, punt naar speelrichting.
* Trapvoet naar buiten draaien tot loodrecht op speelrichting.
* Bal vol raken en duwen in gewenste richting.
* Punt van trapvoet naar boven aangetrokken houden.
* Armen voor evenwicht gebruiken.
* Trappen tegen een stilliggende bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
* **Oefenstof trappen:**
* Trappen tegen de muur (afwisselend voet, patronen: 2x rechts, 1x links).
* Trappen naar doel, tussen kegels.
* Kegels omtrappen.
* Per twee trappen, aankomende bal tegenhouden en terugtrappen.
* Kotbal (spelers binnen en buiten vierkant, spelers binnen trappen onder kniehoogte).
* Cirkelbal (bal snel rondspelen).
* **Oefenstof bal drijven met de voet:**
* Ballenroof (bal leiden, bal uit vak shotten).
* Bal leiden met opdrachtjes (zijwaarts springen, bal stilleggen, buiklig).
* Hindernissenparcours (slalom, tussen hoepels leiden en er zelf in springen, poortje stampen en eronder kruipen, slalom tussen stokken, bijtrekpas over lijn en bal meenemen).
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen.
* Kegel voor goal (leiden tot kegel, trappen naar doel).
* Spelen (Ratteen en raven, mens erger je niet met bal, bal halen, stoelendans/hoepeldans met bal, overloopspel, estafette).
* 5-passenspel, 1,2,3 piano.
* Niet gericht trappen: steunbeen naast de bal zetten, trapvoet 90° draaien.
* Bal over de grond trappen.
* Zorg voor geschikte activiteiten per doel.
* Leer de termen begrijpen en uitleggen met voorbeelden.
* Koppel activiteiten aan de doelen en leerplannen.
---
# Trappen en bal drijven met de voet
Dit onderwerp behandelt de bewegingsvaardigheden van trappen en het met de voet drijven van een bal.
### 5.1 Manipulatieve vaardigheden
Manipulatieve vaardigheden omvatten diverse manieren om een bal in beweging te brengen en te houden, waarbij de interactie met de bal centraal staat. Hoe korter de begeleidingstijd van de bal, hoe uitdagender de vaardigheid wordt. De hoofdtypen manipulatie zijn geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
#### 5.1.1 Trappen en bal drijven met de voet
##### Omschrijving van het begrip
* **Trappen (Shotten):** De bal met de voet wegschieten.
* **Bal leiden (Drijven):** Zich voorwaarts bewegen met de bal dichtbij, door middel van kleine, gecontroleerde bewegingen met de bal. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
##### Wat leert de leerling?
De leerling leert de bal met de voet te beheersen en te verplaatsen. Dit omvat het correct trappen naar een doel of medespeler, en het gecontroleerd leiden van de bal tijdens het bewegen, wat essentieel is voor veel balspelen.
##### Techniek trappen
De techniek van het trappen omvat de volgende aandachtspunten:
* Buig het standbeen lichtjes door.
* Zet de steunvoet naast de bal, met de punt gericht in de speelrichting.
* Draai de trapvoet naar buiten tot deze loodrecht op de speelrichting staat.
* Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
* Houd de punt van de trapvoet naar boven aangetrokken.
* Zorg voor evenwicht met de armen.
##### Techniek bal drijven met de voet
* Gebruik bij voorkeur de wreef van de voet voor balcontrole.
* Houd de bal dicht bij het lichaam met kleine, gecontroleerde bewegingen.
* Het is een continue beweging; het scheppen van de bal (de bal met de zool omhoog tikken) is niet toegestaan.
* De beweging wordt vanuit de enkel en voet gestuurd.
* Zorg voor een groot contactoppervlak met de bal door de tenen te spreiden.
* Dribbel bij voorkeur voor en naast het lichaam, aan de kant die het verst van een eventuele verdediger is.
##### Opbouw van de moeilijkheidsgraad
**Trappen:**
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met een controletoets om de bal tot stilstand te brengen of in de gewenste richting te sturen).
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen elkaar trappen.
**Bal drijven met de voet:**
* **Dribbelen in stand:**
* Bal laten vallen met twee handen en opvangen.
* Bal met twee handen op de grond laten botsen en opvangen.
* Bal laag laten vallen en opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en continu opnieuw naar beneden duwen.
* **Dribbelen in beweging:**
* Schaduwdribbelen: het dribbelen van de bal alsof er een tegenstander is, waarbij de bewegingen van de tegenstander worden nagebootst.
* Parcours dribbelen: het leiden van de bal door verschillende hindernissen.
* Wedstrijdvormen: tijdopname, eigen tijd verbeteren, voorganger inhalen, sneller dribbelen dan op een andere baan.
* Estafettevormen waarbij dribbelen centraal staat.
##### Oefenstof trappen
* Trappen tegen de muur.
* Afwisselend trappen met de linker- en rechtervoet (bv. 2x rechts, 1x links).
* Trappen naar een doel (bv. een net, hoepel of poort).
* Trappen tussen een rij kegels door.
* Kegels omtrappen met de bal.
* Per twee: elkaar de bal trappen nadat de bal eerst is tegengehouden en teruggetrapt.
* Kotbal (een variant van bowling waarbij spelers binnen een vierkant de spelers buiten het vierkant proberen aan te schieten onder kniehoogte).
* Cirkelbal: de bal zo snel mogelijk drie keer rondspelen in een cirkel.
##### Oefenstof bal drijven met de voet
* **Algemene dribbeloefeningen:**
* Dribbelen hoog en laag.
* Dribbelen met links en rechts.
* Dribbelen in een specifieke richting.
* Dribbelen met snelle verplaatsingen afgewisseld met tragere verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* **Dribbelen door elkaar:**
* Bij het tegenkomen van een medespeler: één arm in elkaar haken en met de andere hand dribbelen, eventueel terwijl er een rondje wordt gedraaid.
* Een bal tussen de twee ruggen klemmen en met de andere bal rond elkaar dribbelen.
* **Combinatieoefeningen met dribbelen:**
* A staat in pomphouding, B dribbelt de bal eenmaal hoog, kruipt onder A door en vangt de bal.
* Met één hand een hoepel vasthouden, de andere hand door de hoepel steken en de bal dribbelen. Idem, waarbij de hand afwisselend door en naast de hoepel gaat.
* Per twee: elkaar een hand geven en met de andere hand dribbelen; na drie botsingen wisselen van bal en opnieuw drie keer dribbelen.
* Per twee: elkaar een hand geven en met de andere hand dribbelen; na drie botsingen wisselen van hand en opnieuw dribbelen.
* Met de rechterhand een grote bal blijven dribbelen, met de linkerhand een kleinere bal doorgeven in de rechterhand, deze snel terug in de linkerhand nemen en verder dribbelen met de grote bal. Idem voor het doorgeven van een tennisbal achter de rug.
* **Hindernissenparcours:**
* Slalom tussen kegels.
* Bal leiden tussen hoepels en er zelf in springen.
* Bal door een poortje stampen en er zelf onderdoor kruipen.
* Slalom tussen stokken.
* Bijtrekpas over een lijn terwijl de bal wordt meegenomen.
* Op signaal de bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* Kegel voor het doel: bal leiden tot aan de kegel en trappen naar het doel.
* **Spelen met balgeleiding:**
* Ratten en raven.
* Mens erger je niet (met bal).
* Bal halen: spelers uit twee ploegen moeten in het midden van de zaal ballen verzamelen en terugbrengen naar hun eigen vak.
* Stoelendans/hoepeldans: deelnemers leiden de bal en moeten op signaal met de bal in een hoepel staan.
* Overloopspel (met bal als jager).
* Estafette: bal zigzaggend leiden door kegels.
* 5-passenspel (met balgeleiding).
* 1, 2, 3 piano (met balgeleiding).
##### Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Trappen:** Leerlingen trappen de bal niet gericht. Dit kan worden verholpen door te leren het steunbeen naast de bal te plaatsen en de trapvoet 90 graden te draaien, zodat de bal rechtuit wordt getrapt.
* **Bal drijven met de voet:**
* **Bal scheppen:** Leerlingen moeten leren de hand boven de bal te houden en de beweging vanuit de pols te sturen in plaats van de bal met de zool omhoog te tikken.
* **Te weinig polsslag:** Oefenen met een ontspannen pols bij het dribbelen.
* **Slaan op de bal:** Leerlingen moeten leren met ontspannen vingers te dribbelen, niet door ertegen te slaan.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** De arm meer strekken en leren de voeten te verplaatsen in functie van de balpositie.
* **Bal te hoog of te laag botsen:** De afstand van de bal tot de grond bij elke botsing aanpassen.
##### Veiligheid
* Zorg ervoor dat leerlingen de bal over de grond trappen.
* Zorg voor een geschikte oefenstof die aansluit bij de specifieke doelstellingen.
* Zorg dat er voldoende ruimte is om de bal veilig te trappen en te leiden.
### 5.2 Bal drijven met de voet
#### Omschrijving van het begrip
Bal drijven met de voet, ook wel 'soleren' genoemd, is het in beweging houden van een voorwerp door middel van tikbewegingen, zoals een ballon omhoog tikken of een bal met de voet leiden.
#### Techniek
* De bal met de voet leiden vereist dat de speler zich voorwaarts beweegt terwijl de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam wordt gehouden.
* De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
* Het is cruciaal om de bal niet te 'scheppen' (met de zool omhoog tikken), maar een continue beweging met de wreef aan te houden.
* De beweging wordt voornamelijk vanuit de enkel gestuurd.
* Een groter contactoppervlak met de bal kan worden bereikt door de tenen te spreiden.
* Bij dribbelen is het aan te raden de bal voor en naast het lichaam te houden, met de voet die het verst van een eventuele tegenstander is.
#### Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Bal met twee handen laag laten botsen en opvangen.
* Bal met één hand continu op de grond duwen.
* **Schaduwdribbelen:** Het nabootsen van bewegingen van een tegenstander.
* **Parcours dribbelen:** Het leiden van de bal door hindernissen.
* **Wedstrijdvormen:** Tijdopname, inhalen van voorgangers, sneller dribbelen dan op een andere baan.
* **Estafettes:** Dribbelen als onderdeel van een estafette.
#### Oefenstof
* Door elkaar dribbelen:
* Bij het tegenkomen van een medespeler: één arm in elkaar haken en met de andere hand dribbelen, eventueel met een draai.
* Combinatieoefeningen:
* Een bal hoog dribbelen, onder een liggende medespeler door kruipen en de bal weer opvangen.
* Met één hand een hoepel vasthouden, de andere hand door de hoepel steken en de bal dribbelen (variëren met de handpositie ten opzichte van de hoepel).
* Per twee: elkaar een hand geven en met de andere hand dribbelen, na een aantal botsingen wisselen van bal of van hand.
* Bal door een poortje stampen en er onderdoor kruipen.
* Een lijn overstappen met een bijtrekpas terwijl de bal wordt meegenomen.
* Bal leiden tot aan een kegel en dan naar het doel trappen.
* Bal halen (spel waarbij ballen verzameld worden).
* Stoelendans/hoepeldans (met bal).
* Estafette met balgeleiding.
* 5-passenspel.
#### Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Bal scheppen:** Benadruk het houden van de hand boven de bal en de beweging vanuit de enkel/voet.
* **Te weinig polsslag:** Stimuleer een ontspannen polsbeweging.
* **Slaan op de bal:** Oefenen met ontspannen vingers en een soepele beweging.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Moedig aan om de arm meer te strekken en de voeten in functie van de balpositie te verplaatsen.
* **Bal te hoog of te laag botsen:** Train het aanpassen van de botselhoogte van de bal.
#### Veiligheid
* Zorg voor een oefenruimte die groot genoeg is voor de balgeleiding, zodat leerlingen elkaar niet hinderen of raken.
* Benadruk het belang van controle over de bal om ongelukken te voorkomen.
---
Dit hoofdstuk behandelt de motorische vaardigheden van het trappen en het drijven van een bal met de voet.
#### 5.1.1 Beschrijving van het begrip
* **Trappen (Shotten):** Dit houdt in dat de bal met de voet wordt weggetrapt.
* **Bal leiden (Drijven):** Dit is de beweging waarbij een kind zich voorwaarts verplaatst terwijl het de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houdt. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
#### 5.1.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert de bal effectief te trappen en te controleren met de voet. Dit omvat het ontwikkelen van techniek en precisie om de bal te sturen en te manipuleren in diverse situaties.
#### 5.1.3 Doelen
**Minimumdoelen 4e leerjaar (Vlaamse Overheid):**
* MC en FC 7.1.2: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* MC en FC 7.1.3: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder werpen, vangen en trappen.
* MC en FC 7.1.5: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten aangepaste sport- en spelactiviteiten (doelspelen, terugslagspelen …) uitvoeren.
**Minimumdoelen 6e leerjaar (Vlaamse Overheid):**
* MC en FC 7.1.1: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* MC en FC 7.1.2: De leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder werpen, vangen en trappen, in complexere bewegingssituaties.
**Leerplandoelen GO! (Pedagogische Begeleidingsdienst, 2015):**
* 6.2.5.46: Rollen: De leerlingen rollen of schuiven gericht een speelvoorwerp (bv. bal, pittenzak, ring…) met één hand naar een vast doel (bv. net, doel, stilstaande medespeler, hoepel…).
* 6.2.5.57: Trappen: De leerlingen trappen een speelvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* 6.2.5.58: Trappen: De leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een vast doel.
* 6.2.5.59: Trappen: De leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel.
* 6.2.5.60: Dribbelen: De leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren dribbelend in beweging.
* 6.2.5.61: Dribbelen: De leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging.
**Leerplandoelen ZILL (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017):**
* MZ gm 2: Een voorwerp in beweging brengen en/of houden (Tikken, toetsen, slaan, werpen, stoten, slingeren, schoppen, dribbelen, drijven, vangen of stoppen en doorspelen).
* 2.5-12j: Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren bal- en dingvaardigheden.
**Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs (Leer Lokaal):**
* GEZ moc 6 B.19: Een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden (6 jaar).
* GEZ moc 6 B.23: Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel trappen (7 jaar).
* GEZ moc 6 B.26: Motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde bewegingssituaties (8 jaar).
#### 5.1.4 Techniek
**Techniek trappen:**
1. Buig je standbeen lichtjes door.
2. Zet je steunvoet naast de bal, met de punt naar de speelrichting.
3. Draai je trapvoet naar buiten tot loodrecht op de speelrichting.
4. Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
5. Hou de punt van je trapvoet naar boven aangetrokken.
6. Zorg met je armen voor evenwicht.
**Techniek bal drijven met de voet:**
* Dribbelen met de wreef van de voet.
* De bal wordt dicht bij het lichaam gehouden met kleine, gecontroleerde bewegingen.
* Dit is een continue beweging; het scheppen van de bal is niet toegestaan.
* De hand (indien gebruikt bij aanleren van techniek of bij specifieke oefeningen) blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door vingers te spreiden (bij hanteren van bal).
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand (indien van toepassing) het verst van de verdediger.
#### 5.1.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met een controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per 2 tegen een bal trappen.
* Bal laten vallen met 2 handen en opvangen.
* Bal met 2 handen op de grond botsen en hem opvangen.
* Bal laag laten vallen en hem opvangen.
* Bal met 1 hand op de grond duwen en hem opvangen.
* Bal met 1 hand op de grond duwen en hem steeds opnieuw naar onder duwen.
* Schaduwdribbelen (het tempo en de richting van de bal aanvoelen en volgen).
* Wedstrijdvormen zoals tijdopname, proberen de eigen tijd te verbeteren, je voorganger inhalen, sneller zijn dan de dribbelaar op een andere baan.
* Estafette.
#### 5.1.6 Oefenstof
**Oefenstof trappen:**
* Trappen met de ene voet en met de andere voet afwisselend. Bijvoorbeeld: 2 keer trappen met rechts, 1 keer met links.
* Trappen naar een doel.
* Trappen tussen een rij kegels.
* Kegels omtrappen.
* Per 2: naar elkaar trappen door een aankomende bal tegen te houden en terug te trappen.
* Kotbal (soort bowling): 4 spelers binnen een vierkant, 4 spelers buiten een groter vierkant proberen de spelers binnen het vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* Cirkelbal: de bal zo snel mogelijk 3 keer rondspelen in een cirkel.
**Oefenstof bal drijven met de voet:**
* Ballenroof: spelers leiden de bal en proberen de bal uit het eigen vak te schieten.
* Bal leiden met opdrachtjes: 5 keer zijwaarts over de bal springen en verder leiden; bal stilleggen en bal tikken met zitvlak, bal stilleggen en buiklig.
* Hindernissenparcours: slalom tussen de kegels, bal tussen de hoepels leiden en er zelf in springen, bal door een poortje stampen en er onderdoor kruipen, slalom tussen de stokken, bijtrekpas over de lijn en bal meenemen.
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* Kegel voor goal: bal leiden tot aan de kegel en trappen naar doel.
* Spelen die gemakkelijk aangepast kunnen worden met een bal: Ratten en raven, Mens erger je niet, Ballenoogst (bal halen in het midden van de zaal, 2 ploegen tegen elkaar om ter eerst 10 ballen halen), Stoelendans/hoepeldans (leiden, op signaal met bal in hoepel staan), Overloopspel (jagerbal), Estafette (bal al zigzaggend leiden door de kegels), 5-passenspel, 1,2,3 piano.
#### 5.1.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Ongecontroleerd trappen:** Leerlingen moeten het steunbeen naast de bal zetten en de trapvoet 90 graden draaien om de bal rechtdoor te trappen.
* **Bal niet gericht trappen:** Leerlingen moeten leren kijken naar het mikpunt en de armen bewegen in de richting van het mikpunt.
* **Bal scheppen bij dribbelen:** Leerlingen moeten leren de hand boven de bal te houden.
* **Te weinig polsslag bij dribbelen:** Leerlingen moeten leren met een ontspannen pols te dribbelen.
* **Op de bal slaan bij dribbelen:** Leerlingen moeten leren met ontspannen vingers te dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Leerlingen moeten de arm meer strekken en leren de voeten te verzetten in functie van de bal.
* **Bal te hoog of te laag botsen bij dribbelen:** Dit vraagt oefening in het aanvoelen van de juiste kracht en timing.
#### 5.1.8 Veiligheid
* De leerlingen moeten de bal over de grond trappen.
* Zorg ervoor dat de activiteiten aansluiten bij de leerdoelen en de opbouw van de moeilijkheidsgraad.
* Zorg voor voldoende ruimte om ongelukken te voorkomen.
### 5.2 Stuiten en dribbelen (met de hand)
Dit gedeelte, hoewel niet expliciet gevraagd voor de kernfocus, wordt kort vermeld in de documentatie als een gerelateerde vaardigheid.
#### 5.2.1 Beschrijving van het begrip
* **Stuiten:** Een vorm van werpen waarbij een bal door een werp- of slagbeweging met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met een terugkaatsen tot gevolg.
* **Soleren (Dribbelen):** Een voorwerp tikkend in beweging houden, bijvoorbeeld een ballon omhoog tikken of een bal dribbelen.
#### 5.2.2 Techniek (dribbelen met de hand)
* Met één hand de bal dribbelen.
* Het is een continue beweging (scheppen is niet toegestaan).
* De hand blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door vingers te spreiden.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand het verst van de verdediger.
#### 5.2.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen met 2 handen en opvangen, bal met 2 handen op de grond botsen en opvangen, bal laag laten vallen en opvangen, bal met 1 hand op de grond duwen en opvangen, bal met 1 hand op de grond duwen en steeds opnieuw naar onder duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen, wedstrijdvormen, estafette.
#### 5.2.4 Oefenstof
Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in de aangegeven richting, met snelle en trage verplaatsingen, rond het lichaam, door elkaar, per twee hand in hand, met een bal tussen de ruggen, met een hoepel.
#### 5.2.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Fouten zoals bal scheppen, te weinig polsslag, op de bal slaan, te dicht bij de voeten dribbelen, of de bal te hoog/laag botsen, kunnen worden gecorrigeerd door specifieke instructies en oefeningen.
---
Dit onderwerp behandelt de vaardigheden van het trappen en dribbelen van een bal met de voet, gericht op het ontwikkelen van controle en precisie bij kinderen.
### 5.1 Omschrijving van het begrip
* **Trappen (Shotten)**: Het wegspelen van de bal met de voet, waarbij de bal over de grond wordt gespeeld.
* **Bal drijven (Lijden)**: Het zich voorwaarts bewegen met de bal, waarbij de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam wordt gehouden en met de wreef van de voet wordt gedreven.
### 5.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert de bal met de voet te controleren, te trappen en te drijven. Dit omvat het ontwikkelen van precisie bij het trappen naar een doel en het onder controle houden van de bal tijdens het voortbewegen. In de eerste graad ligt de nadruk op het leren kennen van de bal in diverse nieuwe situaties, zoals het drijven met een hockeystick of het rollen door poortjes. Er is aandacht voor het ontwikkelen van balvaardigheden in verschillende omgevingen en bewegingen. Voor de hogere graden wordt de focus verlegd naar meer complexe vaardigheden zoals de bovenhandse strekworp en het vangen, als voorbereiding op balsporten.
### 5.3 Techniek
#### 5.3.1 Techniek trappen
* **Standbeen**: Buig het standbeen lichtjes door.
* **Steunvoet**: Plaats de steunvoet naast de bal, met de punt gericht in de speelrichting.
* **Trapvoet**: Draai de trapvoet naar buiten tot deze loodrecht staat op de speelrichting.
* **Contact**: Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
* **Punt van de trapvoet**: Houd de punt van de trapvoet naar boven aangetrokken.
* **Evenwicht**: Gebruik de armen voor evenwicht.
#### 5.3.2 Techniek bal drijven met de voet
* **Dribbelen met één hand (voet)**: Dit is een continue beweging; het scheppen van de bal is niet toegestaan.
* **Handpositie**: De hand (voet) blijft boven de bal.
* **Sturing**: De beweging wordt gestuurd vanuit de pols (enkel).
* **Contactoppervlak**: Spreid de vingers (gebruik de wreef van de voet) voor een groot contactoppervlak.
* **Plaatsing**: Dribbel voor en naast het lichaam met de hand (voet) die het verst van de (imaginaire) verdediger is.
### 5.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
#### 5.4.1 Trappen
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
#### 5.4.2 Bal drijven met de voet
* **Dribbelen in stand**:
* Bal laten vallen met twee handen (voeten) en opvangen.
* Bal met twee handen (voeten) op de grond botsen en opvangen.
* Bal met één hand (voet) op de grond duwen en opvangen.
* Bal met één hand (voet) op de grond duwen en steeds opnieuw naar onder duwen.
* **Dribbelen in beweging**:
* Schaduwdribbelen (het volgen van een voorbeeld).
* Wedstrijdvormen: Tijdopname en verbeteren van eigen tijd door een parcours.
* Pogingen om een voorganger in te halen.
* Sneller proberen te gaan dan de dribbelaar op een naastgelegen baan.
* Estafettes.
### 5.5 Oefenstof
#### 5.5.1 Oefenstof trappen
* Afwisselend trappen met de ene en de andere voet.
* Voorbeeld: 2 keer trappen met rechts, 1 keer met links.
* Per twee: naar elkaar trappen na het tegenhouden van een aankomende bal.
* **Kotbal**: Een spel waarbij spelers binnen een vierkant staan en proberen spelers buiten een groter vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* **Cirkelbal**: De bal zo snel mogelijk drie keer rondspelen in een cirkel.
#### 5.5.2 Oefenstof bal drijven met de voet
* **Dribbelen met de bal**:
* Hoog en laag dribbelen.
* Dribbelen links en rechts.
* Dribbelen in een opgegeven richting.
* Dribbelen met snelle verplaatsingen en overgaan naar tragere verplaatsingen.
* Door elkaar dribbelen: bij contact armen in elkaar haken en met de andere hand dribbelen en ronddraaien, of een bal tussen de ruggen steken terwijl met de andere hand wordt gedribbeld.
* Dribbelen door een hoepel: met één hand de hoepel vasthouden, met de andere hand dribbelen terwijl de hand door de hoepel steekt, afwisselend met de hand naast de hoepel.
* Per twee: elkaars handen vasthouden en met de andere hand dribbelen; na een aantal bots wisselen van hand of bal.
* Met één hand een grote bal dribbelen, met de andere hand een kleinere bal doorgeven.
* Tennisbal achter de rug doorgeven tijdens het dribbelen.
* **Hindernissenparcours**:
* Bal leiden door hoepels en er zelf in springen.
* Door elkaar leiden, op signaal de bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* **Spelen met bal**:
* **Ratten en raven**: Variatie op een bekend spel met balintegratie.
* **Mens erger je niet**: Variatie op een bekend spel met balintegratie.
* **Ballenoogst**: Twee ploegen proberen zo snel mogelijk ballen te verzamelen uit het midden van de zaal.
* **Stoelendans/hoepeldans**: Leiden van de bal, op signaal de bal in een hoepel plaatsen.
* **Overloopspel**: Jagerbalvariant met bal.
* **Estafette**: Bal zigzaggen leiden door kegels.
* **5 passenspel**.
* **1,2,3 piano**: Variatie op een bekend spel met balintegratie.
### 5.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
#### 5.6.1 Trappen
* **Ongecontroleerd trappen**: Leerlingen moeten leren om het steunbeen naast de bal te plaatsen en de trapvoet 90° te draaien om de bal rechtdoor te trappen.
#### 5.6.2 Bal drijven met de voet
* **Bal scheppen**: Leerlingen moeten leren de hand (voet) boven de bal te houden.
* **Te weinig polsslag/stijve vingers**: Leerlingen moeten leren met een ontspannen pols/vingers te dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen**: Leerlingen moeten leren de arm (enkel) meer te strekken en de voeten te verplaatsen in functie van de balpositie.
* **Bal te hoog of te laag botsen**: Dit vereist oefening in het aanvoelen van de juiste kracht en timing.
### 5.7 Veiligheid
* **Trappen**: Zorg ervoor dat de bal over de grond wordt getrapt. Er wordt niet verwacht dat leerlingen specifieke doelen uit het hoofd kennen. Zorg voor geschikte activiteiten die aansluiten bij de doelen. Zorg voor voldoende ruimte om ongelukken te voorkomen.
* **Bal drijven met de voet**:
* Leerlingen moeten beseffen dat de bal uit de voet kan schieten.
* Zorg voor voldoende ruimte en maak duidelijke afspraken over het starten en stoppen.
* Gebruik zacht materiaal voor trainingen met veel balcontact.
* Wissel activiteiten af om nekpijn te voorkomen.
* Gebruik geen wedstrijdvormen die leiden tot ongeconcentreerd en gevaarlijk gedrag.
### 5.8 Aandachtspunten
* Geef voor elke vaardigheid een duidelijke begripsomschrijving.
* Specificeer de technische aandachtspunten.
* Beschrijf de opbouw van de moeilijkheidsgraad.
* Benoem de veiligheidsaspecten.
* Geef aan hoe fouten kunnen worden gecorrigeerd en welke hulp geboden kan worden.
* Zorg voor geschikte oefenstof die aansluit bij de leerdoelen.
* Leg nieuwe termen uit in eigen woorden met een concreet voorbeeld.
* Koppel de activiteiten aan de omschreven leerdoelen.
* Controleer of de termen en activiteiten terugkomen in de leerplannen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Heffen | Het omhoog houden van een voorwerp of persoon, waarbij voorkomen wordt dat het valt. |
| Dragen | Het omhoog houden van een voorwerp of persoon, inclusief het verplaatsen ervan van de ene plaats naar de andere. |
| Rugscholing | Het aanleren en toepassen van correcte houdingen en bewegingen om de rug te beschermen en te versterken, met name tijdens het tillen en dragen van lasten. |
| Samenwerken | Het gezamenlijk uitvoeren van taken, zoals het dragen van materiaal, waarbij effectieve communicatie en coördinatie essentieel zijn voor succes. |
| Tiltechnieken | Specifieke methoden en bewegingen die worden toegepast om voorwerpen veilig en efficiënt op te tillen, waarbij de nadruk ligt op het beschermen van de rug en het efficiënt inzetten van spierkracht. |
| Zwaartepunt | Het punt in een voorwerp of lichaam waar het gewicht gelijkmatig verdeeld is. De positie van het zwaartepunt is cruciaal bij het bepalen van stabiliteit en de effectiviteit van duw- en trekbewegingen. |
| Krachten inzetten en doseren | Het bewust gebruiken van fysieke kracht en het aanpassen van de intensiteit van de inspanning aan de specifieke taak of situatie, zoals bij trek- en duwspelen. |
| Lichamelijk contact | Interactie tussen personen door middel van aanraking, zoals bij stoeispelen, trekken en duwen, waarbij veiligheid en respect voor de ander centraal staan. |
| Veiligheidsmaatregelen | Voorzorgsmaatregelen die worden genomen om risico's te minimaliseren en blessures te voorkomen tijdens fysieke activiteiten, zoals het controleren van de omgeving, het gebruik van beschermingsmateriaal en het aanleren van veilige technieken. |
| Balanceren | Het vermogen om het evenwicht te bewaren, zowel in stilstand (statisch evenwicht) als tijdens beweging (dynamisch evenwicht), waarbij het lichaam zich aanpast aan veranderende omstandigheden of ondergronden. |
| Statisch evenwicht | Het vermogen om in balans te blijven terwijl men stilstaat, zonder significante beweging van het lichaam. |
| Dynamisch evenwicht | Het vermogen om de balans te bewaren terwijl men zich verplaatst, waarbij het lichaam voortdurend aanpassingen maakt om niet om te vallen. |
| Rompstabiliteit | Het vermogen om het lichaam stabiel te houden tijdens bewegingen van de ledematen, waarbij de positie van de romp grotendeels constant blijft. |
| Locomotorische vaardigheden | Bewegingsvormen die gericht zijn op het zich voortbewegen van de ene plaats naar de andere, zoals kruipen, sluipen, lopen en rennen. |
| Kruipen | Een bewegingsvorm waarbij men zich verplaatst door te steunen op de handen en de onderbenen, waarbij de knieën en handen de grond raken. |
| Sluipen | Een bewegingsvorm waarbij men zich voortbeweegt op de onderarmen en het binnenvlak van de benen, met de buik continu in contact met de grond. |
| Gaan | Zich voortbewegen met twee voeten, waarbij er steeds minstens één voet contact maakt met de grond, zonder een zweeffase. |
| Lopen | Zich voortbewegen met twee voeten, waarbij er op bepaalde momenten geen voetcontact is met de grond (een zweeffase), wat resulteert in een snellere verplaatsing. |
| Hangen | Een bewegingsvorm waarbij de leerling het eigen lichaamsgewicht ondersteunt door de handen of knieën aan een toestel vast te houden, zonder de grond te raken. |
| Schommelen | Het in beweging brengen en houden van een zwaaiend toestel waarop men zit of staat, waarbij het lichaam meebeweegt met de heen-en-weergaande beweging van het toestel. |
| Zwaaien | Een heen-en-weergaande beweging die wordt uitgevoerd aan een vast toestel, zoals een rekstok of touw, waarbij men zich met de handen vasthoudt en vertrekt vanaf de vloer. |
| Rollend materiaal | Materiaal met wieltjes, zoals rolplankjes, steps, skateboards en skeelers, waarmee men zich behendig kan voortbewegen, individueel of met een partner. |
| Glijdend materiaal | Materialen of het eigen lichaam waarmee men over een oppervlak glijdt, zoals doekjes of een glijbaan, om zich voort te bewegen. |
| Schuivend materiaal | Materiaal dat gebruikt wordt om mee te schuiven, wat een bewegingsvorm is waarbij men zich voortbeweegt over een oppervlak. |
| Evenwicht bewaren | Het vermogen om stabiel te blijven tijdens bewegingen met rollend, glijdend of schuivend materiaal, wat essentieel is voor veilige voortbeweging. |
| Behendigheid | Het vermogen om met snelheid en precisie te bewegen, wat cruciaal is bij het hanteren van rollend, glijdend en schuivend materiaal. |
| Voortbewegen | Het proces van zichzelf of een object van de ene plaats naar de andere verplaatsen, wat bij dit onderwerp gebeurt met behulp van specifieke materialen. |
| Stabiliteit | Het vermogen om het evenwicht te bewaren, zowel in stilstand (statisch evenwicht) als tijdens beweging (dynamisch evenwicht), waarbij het lichaam in een stabiele positie blijft ondanks externe of interne verstoringen. |
Cover
Sport pädagogisch Didaktische Grundlage.pdf
Summary
# Begrifflichkeiten und Definitionen von Sport und Sportunterricht
Dieser Abschnitt befasst sich mit der Begriffsbestimmung von Sport und den damit verbundenen Konzepten im Kontext des Sportunterrichts.
### 1.1 Sport: Eine Definitionsvielfalt
Sport lässt sich als eine Zusammenfassung verschiedener Bewegungs-, Spiel- und Wettkampfformen verstehen. Grundsätzlich handelt es sich um körperliche Aktivität des Menschen, die nicht primär der Warenproduktion, kriegerischen Handlungen, dem Transport oder der Ortsveränderung dient. Eine präzise oder eindeutige begriffliche Abgrenzung des Sports ist jedoch nicht immer möglich [4](#page=4).
#### 1.1.1 Sportliche Voraussetzungen
Die Ausübung einer Sportart muss mehrere Kriterien erfüllen:
* **Eigenmotorische Aktivität:** Jede Person, die eine Sportart betreibt, muss eine eigene, sportartbestimmende motorische Aktivität zum Ziel haben. Denkspiele, Bastel- und Modellbautätigkeiten, Tierdressur ohne menschliche Einbeziehung sowie die Bewältigung technischer Geräte ohne menschlichen Einbezug erfüllen dieses Kriterium in der Regel nicht [4](#page=4).
* **Selbstzweck der Betätigung:** Die Ausbildung der eigenmotorischen Aktivitäten muss den Selbstzweck der Betätigung darstellen. Arbeits- und Alltagsverrichtungen sowie rein physiologische Zustandsveränderungen sind davon ausgenommen [4](#page=4).
* **Einhaltung ethischer Werte:** Eine Sportart muss die Einhaltung ethischer Werte wie Fairplay, Chancengleichheit, Unverletzlichkeit der Person und Partnerschaft durch Regeln oder ein Wettkampfsystem gewährleisten [4](#page=4).
#### 1.1.2 Ziele und Charakteristika des Sports
Sport verfolgt das Ziel, die körperliche Leistungsfähigkeit zu verbessern. Er kann nicht durch Stellvertreter ausgeübt werden und stellt ein kulturelles Tätigkeitsfeld dar, das freiwillig ausgeübt wird. Zentral ist die Schulung von Fähigkeiten und Fertigkeiten im Bereich der Bewegungskunst in Beziehung zu anderen Menschen, sei es real oder vorgestellt. Sport impliziert Vergleiche mit anderen nach Regeln, ohne sich oder andere dabei zu verletzen. Er beinhaltet die willkürliche Schaffung von Problemen oder Konflikten, die mit körperlichen Mitteln gelöst werden. Die gefundenen Lösungen können beliebig wiederholt, verbessert und geübt werden, ohne bleibende Veränderungen zu hinterlassen [5](#page=5).
#### 1.1.3 Die Grundidee des Sports
Die Grundidee des Sports besteht darin, sich selbst willkürlich geschaffene Aufgaben und Probleme freiwillig und durch vorwiegend körperliches Handeln zu lösen, wobei die Handlungsresultate folgenlos bleiben. Ein typisches Beispiel ist das Springen nicht wegen eines Hindernisses, sondern das künstliche Schaffen eines Hindernisses, um springen zu können. Sport ermöglicht somit die freiwillige Selbsterschwernis unseres Lebens, aus der Kultur heraus entstehend. Im Gegensatz zu funktionalen Bewegungshandlungen, bei denen der Zweck die Mittel bestimmt, tauschen im Sport Zweck und Mittel die Rollen. Dies führt zu ästhetischen Handlungen [23](#page=23) [6](#page=6).
> **Tip:** Das Verständnis der "folgenlosen" Natur sportlicher Handlungen ist entscheidend. Es erlaubt, Risiken einzugehen und aus Fehlern zu lernen, ohne reale negative Konsequenzen fürchten zu müssen [23](#page=23).
Der Sport erlaubt auch ein "folgenloses Scheitern", was bedeutet, dass man nicht zwingend gewinnen muss, um sportliches Handeln als bereichernd zu erfahren [23](#page=23).
### 1.2 Sportpädagogik im Kontext von Bildung und Erziehung
Sportpädagogik ist seit 1970 die gängige Bezeichnung für das Teilgebiet der Sportwissenschaft, das sich mit Sport im Kontext von Bildung und Erziehung auseinandersetzt [12](#page=12).
* **Bildung:** Umfasst die Selbstgestaltung des Menschen im Prozess der Auseinandersetzung mit den Inhalten und Werten der Bewegungskultur [12](#page=12).
* **Erziehung:** Zielt darauf ab, Menschen zu vernünftiger Selbstbestimmung und ästhetischer Selbsterfahrung im Rahmen der Bewegungskultur zu verhelfen [12](#page=12).
Sport wird als Bestandteil der (Bewegungs)Kultur betrachtet [12](#page=12).
#### 1.2.1 Sportdidaktik
Während die Sportpädagogik sich mit dem "Warum und Wozu?" des Sports in Bildung und Erziehung beschäftigt, fragt die Sportdidaktik nach dem "Was und Wie?" – also nach Inhalten und Vermittlungsmethoden [12](#page=12).
### 1.3 Kerncurricula und Kompetenzbereiche im Sportunterricht
Kerncurricula im Sportunterricht verfolgen einen ganzheitlichen Bildungs- und Erziehungsauftrag sowie die ganzheitliche Persönlichkeitsentwicklung. Sie haben einen Doppelauftrag: die Erschließung der Bewegungskultur und den Beitrag zur Werteerziehung [3](#page=3).
#### 1.3.1 Leitidee der Kompetenzbereiche
Die Leitidee der Kompetenzbereiche im Sportunterricht umfasst:
* **Soziale Interaktion** [3](#page=3).
* **Körperwahrnehmung** [3](#page=3).
* **Leisten** [3](#page=3).
* **Gesundheit** [3](#page=3).
* **Ausdruck** [3](#page=3).
* **Wagnis** [3](#page=3).
#### 1.3.2 Spezifische Kompetenzbereiche
* **Urteils- und Entscheidungskompetenz:** Reflektieren von Bewegungs- und Körpererfahrungen, Setzen, Verfolgen und Anwenden persönlicher Ziele und Strategien [3](#page=3).
* **Teamkompetenz:** Erläutern, Einhalten und gezieltes Verändern von Regeln und Wettkampfvorschriften, selbstständige Lösung von Konflikten sowie Reflexion von Arbeits-, Gruppen- und Bewegungsprozessen [3](#page=3).
* **Bewegungskompetenz:** Anwenden und Verbessern von Grundformen der Bewegung, situationsgerechtes Anwenden von Kraft, Ausdauer, Schnelligkeit und Beweglichkeit in sportlichen Handlungssituationen sowie das Umsetzen von Rhythmen in Bewegung [3](#page=3).
#### 1.3.3 Inhaltsfelder des Sportunterrichts
Die Inhaltsfelder im Sportunterricht sind vielfältig und umfassen unter anderem:
* Spielen [3](#page=3).
* Bewegen mit Geräten [3](#page=3).
* Bewegung gymnastisch, rhythmisch und tänzerisch gestalten [3](#page=3).
* Laufen, Springen, Werfen [3](#page=3).
* Bewegen im Wasser [3](#page=3).
* Fahren, Rollen, Gleiten [3](#page=3).
* Körper trainieren, Fitness verbessern [3](#page=3).
### 1.4 Erziehender Sportunterricht nach Pohl & Scheid
Die fachdidaktische Konzeption des erziehenden Sportunterrichts von Robert Pohl und Volker Scheid definiert einen Doppelauftrag [22](#page=22).
#### 1.4.1 Der Doppelauftrag
Der Doppelauftrag beinhaltet:
* **Ermöglichung der Teilhabe am organisierten Sport** und **Bewegungsbildung** als "ästhetischer Kern" des Sportunterrichts [22](#page=22).
* **Fachspezifischer Beitrag zur Werteerziehung** und zum **Erwerb allgemeiner Schlüsselkompetenzen**: "Persönlichkeit entwickeln lassen" mit dem Ziel von Mündigkeit durch Bildung und Erziehung [22](#page=22).
#### 1.4.2 Mündigkeit als Ziel
Mündigkeit im Sinne von Bildung und Erziehung manifestiert sich in:
* Selbstbestimmungsfähigkeit [22](#page=22).
* Mitbestimmungsfähigkeit [22](#page=22).
* Solidaritätsfähigkeit [22](#page=22).
Der Sportunterricht kann dazu beitragen, wie man gegeneinander zugleich miteinander handelt und den Egoismus des Siegeswillens mit dem Altruismus der Fürsorge für den anderen in Balance hält. Dies ermöglicht eine selbstbestimmte und zur Selbstkorrektur fähige Bewegung auf einem schmalen Grat, was eine wertvolle Bereicherung sozialer Kompetenzen darstellt. Das Prinzip "Im Gegeneinander miteinander zu agieren, um aneinander zu wachsen" ist hierbei zentral [23](#page=23).
---
# Entwicklung und Konzepte des Schulsports
Der Schulsport hat sich im Laufe seiner Geschichte von einem primär auf den Sport selbst ausgerichteten Ansatz zu einem pädagogisch fundierten Bildungsauftrag entwickelt, der die ganzheitliche Persönlichkeitsentwicklung der Schülerinnen und Schüler in den Mittelpunkt stellt [14](#page=14) [9](#page=9).
### 2.1 Historische Entwicklung und Lehrplangenerationen
Die Entwicklung des Schulsports lässt sich in verschiedene Lehrplangenerationen einteilen, die unterschiedliche Schwerpunkte und Konzeptionen verfolgten.
#### 2.1.1 Lehrplangeneration 1990: Das Sportartenkonzept
Das Sportartenkonzept, das in der Lehrplangeneration von 1990 maßgeblich war, orientierte sich stark an der "Eigenwelt des Sports" als Kulturgut [34](#page=34) [9](#page=9).
* **Aufgabe des Fachs Sport:** Allseitige Entwicklung von Fähigkeiten, Fertigkeiten und Kenntnissen im Sport, Beeinflussung von Verhalten und Persönlichkeit mit dem Ziel, ein schulübergreifendes Interesse am Sport zu entwickeln [9](#page=9).
* **Fachdidaktische Konzeption:** Fokussierung auf traditionelle Sportarten als Kulturgüter mit eigenen Anforderungen und Handlungsmöglichkeiten. Die pädagogischen Gehalte liegen im Sport selbst [34](#page=34) [9](#page=9).
* **Ziel:** Qualifizierung junger Menschen für den außerschulischen und lebenslangen Sport [34](#page=34) [9](#page=9).
* **Dominante Sportarten:** Traditionelle Sportarten wie Turnen, Leichtathletik und Sportspiele [9](#page=9).
* **Konsequenzen für die Unterrichtsgestaltung:**
* Ausbildung von physisch-motorischen Fähigkeiten und Fertigkeiten zur kompetenten Ausübung bestimmter Sportarten [10](#page=10) [11](#page=11).
* Sportartenspezifische Techniken und Taktiken im Mittelpunkt, dominierende Unterrichtsformen sind Spiel- und Übungsreihen, ähnlich dem Vereinssport [10](#page=10) [11](#page=11).
* Lehrkräftezentrierte Vermittlung, bei der Schülerinnen und Schüler primär Adressaten sind [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.1.2 Methodische Ansätze im Sportartenkonzept
Innerhalb des Sportartenkonzepts kamen spezifische Methoden zum Einsatz, um sportliche Fertigkeiten zu vermitteln.
* **Methodische Übungsreihen:**
* **Definition:** Geordnete Übungsfolgen zur Erlernung einer bestimmten motorischen Fertigkeit oder Aneignung eines Ausprägungsgrades motorischer Eigenschaften [10](#page=10).
* **Ziel:** Erlernen einer Zielbewegung (motorische Fertigkeit) [10](#page=10).
* **Grundsätze:** Gliederung in Teileinheiten, graduelle Annäherung, Reduktion methodischer Hilfe, vom Bekannten zum Unbekannten, vom Leichten zum Schweren, vom Einfachen zum Komplexen, vom Langsamen zum Schnellen. Bei Spielsportarten: Erst die Fertigkeit, dann das Spiel [10](#page=10).
* **Charakteristik:** Stark lehrerzentrierte Methode [10](#page=10).
* **Methodische Spielreihen:**
* **Definition:** Hintereinanderschaltung von nach methodischen Gesichtspunkten geordneten Spielen oder Spielformen mit geringerer Komplexität als das Zielspiel, unter Beibehaltung der grundlegenden Spielidee [11](#page=11).
* **Mögliche Parameter:** Spieleranzahl, Spielfeldgröße, Spielmaterial [11](#page=11).
#### 2.1.3 Die Legitimationsdebatte des Schulsports (um 1980)
Parallel zur inhaltlichen Auseinandersetzung mit dem Sportartenkonzept gab es eine zunehmende Kritik und eine Debatte über die Legitimation des Schulsports [14](#page=14).
* **Ausgangsfrage:** Warum gibt es Schulsport und was rechtfertigt ihn pädagogisch [14](#page=14) [34](#page=34)?
* **Zentrale Positionen:**
* **Sportimmanente Legitimation:** Der Sport rechtfertigt sich selbst [34](#page=34).
* **Instrumentelle Legitimation:** Der Sport muss pädagogisch begründet werden [34](#page=34).
* **Ergebnis der Debatte:** Abkehr von der rein sportimmanenten Legitimation hin zu pädagogisch begründeten Konzepten [14](#page=14) [34](#page=34).
#### 2.1.4 "Erziehung durch Bewegung" als Gegenentwurf
Als Reaktion auf das Sportartenkonzept und die Legitimationsdebatte entstand das Konzept der "Erziehung durch Bewegung" [14](#page=14) [34](#page=34).
* **Grundidee:** Bewegung dient als Medium der Erziehung; der Fokus liegt auf der Persönlichkeitsentwicklung und der Förderung des eigenen Sporttreibens [14](#page=14) [34](#page=34).
* **Schwerpunkt:** Das Individuum und dessen eigene Bewegungsräume; Schülerinnen und Schüler sollen Akteure ihrer persönlichen Bewegungsentwicklung werden [14](#page=14).
* **Ziele:** Entwicklungsförderung und Identitätsfindung, Vermittlung sozialer Kompetenzen, Selbstständigkeit, Verantwortungsübernahme, Kooperation und Fairness [15](#page=15) [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Merkmale:** Bewegung als Mittel, nicht als Selbstzweck; lebensweltorientiert; kind- und schülerzentriert [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Rolle der Lehrkraft:** Betreuer und Vermittler [15](#page=15).
* **Unterrichtsgestaltung:** Demokratischer, offene Bewegungsangebote, Ziel der Selbstmotivation [15](#page=15).
* **Abgrenzung:** Klares Gegenmodell zum Sportartenkonzept [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 2.1.5 Einführung von Mehrperspektivität (Mitte der 1990er Jahre)
Die Mitte der 1990er Jahre war geprägt durch die Konzeption des "Mehrperspektivischen Sportunterrichts", der eine grundlegende Neuorientierung des Schulsports anstrebte [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [35](#page=35).
* **Grundidee:** Sport und Bewegung besitzen mehrere pädagogische Sinnperspektiven, die im Unterricht bewusst erschlossen werden sollen [35](#page=35).
* **Doppelauftrag:** Verknüpfung von "Erziehung zum Sport" und "Erziehung im und durch Sport" (persönlichkeitsentwickelnde Dimension) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [30](#page=30).
* **Leitidee:** Mehrperspektivität im schulischen Sportunterricht [16](#page=16).
* **Zielsetzung:** "Handlungsfähigkeit im Sport" [16](#page=16).
* **Zentrale Sinnperspektiven (nach Kurz):**
* Leistung erfahren [17](#page=17) [35](#page=35).
* Wagnis eingehen [17](#page=17) [29](#page=29) [35](#page=35).
* Miteinander kooperieren [17](#page=17) [35](#page=35).
* Gesundheit fördern [17](#page=17) [29](#page=29) [35](#page=35).
* Ausdruck gestalten [29](#page=29).
* Eindruck erleben (auch: Sinneswahrnehmung verbessern, Bewegungserlebnis und Körpererfahrung erweitern ) [17](#page=17) [35](#page=35).
* **Konsequenzen für die Unterrichtsgestaltung:**
* Stärkerer Einbezug der Schülerinnen und Schüler, Förderung personaler Kompetenzen [19](#page=19).
* Veränderte Unterrichtsmethoden: Hinwendung zu offeneren und schülerorientierten Methoden, Abkehr von reinen Übungs- und Spielreihen [19](#page=19).
* Erweiterung der Inhalte: Einbezug traditioneller Sportarten und neuer Bewegungstrends [19](#page=19).
* Gleichrangige Berücksichtigung des sportlichen Inhalts und der pädagogischen Perspektive [19](#page=19).
* **Kritik am Mehrperspektivischen Ansatz:** Hohe Anforderungen an Lehrkräfte, Gefahr der Beliebigkeit, schwierige Umsetzung im Schulalltag, teilweise zu anspruchsvolle Reflexionsanteile für Schülerinnen und Schüler [35](#page=35).
#### 2.1.6 Lehrplangeneration 2006-2010: Pädagogische Perspektive und Kerncurriculum
Die Lehrplangenerationen ab 2006/2010 integrierten die pädagogische Perspektive als sinngebende Strukturierungsgrundlage und führten das Konzept der Kompetenzorientierung ein [17](#page=17) [26](#page=26) [30](#page=30).
* **Kernkurriculum Sport:** .
* **Kompetenzbegriff:** Verbindung von Wissen und Können in der Bewältigung von Handlungsanforderungen; Personen gelten als kompetent, wenn sie auf Grundlage von Wissen, Fähigkeiten und Fertigkeiten aktuell gefordertes Handeln neu generieren können [26](#page=26).
* **Überfachliche Kompetenzen:** Personale Kompetenz (Selbstwahrnehmung, Selbstkonzept, Selbstregulierung), soziale Kompetenz (soziale Wahrnehmung, Rücksichtnahme, Kooperation), Lernkompetenz (Problemkompetenz, Arbeitskompetenz, Medienkompetenz), Sprachkompetenz (Lesekompetenz, Schreibkompetenz, Kommunikationskompetenz) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Fachspezifische Kompetenzbereiche:** Bewegungskompetenz, Urteils- und Entscheidungskompetenz, Teamkompetenz [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Inhaltliche Kompetenzen/Inhaltsfelder:** Leitideen wie Soziale Interaktion, Körperwahrnehmung, Leisten, Gesundheit, Ausdruck, Wagnis. Inhaltsfelder umfassen traditionelle Sportarten und neuere Trends (Spielen, Bewegen an und mit Geräten, rhythmische und tänzerische Gestaltung, Laufen/Springen/Werfen, Bewegen im Wasser, Fahren/Rollen/Gleiten, Kämpfen/Ringen/Raufen, Kopf trainieren/Fitness verbessern) [29](#page=29).
* **Stärkung des Doppelauftrags:** Integrative Vermittlung von Sacherschließung und Persönlichkeitsentwicklung [30](#page=30).
* **Outputorientierung:** Kompetenzen stehen im Vordergrund, Inhalte sind Mittel zur Erreichung der Kompetenzziele [30](#page=30).
* **Beibehaltung:** Bewegungsfelder (jetzt "Inhaltsfelder") und pädagogische Perspektiven (jetzt "Leitideen") [30](#page=30).
* **Streichung:** Unterrichtsvorhaben und spezifische Vorgaben zur Umsetzung [30](#page=30).
#### 2.1.7 "Erziehender Sportunterricht" als aktuelles Leitkonzept
Das Konzept des "erziehenden Sportunterrichts" fasst die bisherigen Entwicklungen zusammen und wird als zentrales Leitkonzept moderner Lehrpläne betrachtet [24](#page=24) [35](#page=35).
* **Grundidee:** Synthese aus Sport treiben und pädagogischem Anspruch mit dem Ziel der Bildung; Bewegungsbildung als ästhetischer Kern des Sportunterrichts mit Mündigkeit als Ziel [24](#page=24) [35](#page=35).
* **Leitfrage:** Wie kann Sport so unterrichtet werden, dass er erziehend wirkt und als Bildungsmedium fungiert [24](#page=24) [35](#page=35)?
* **Konsequenzen für die Unterrichtsgestaltung:**
* Bewegungsbildung im Zentrum, die weitere Schlüsselkompetenzen anspricht [24](#page=24).
* Einheit von Lehren und Erziehen; Gleichrangigkeit von Weg und Ziel; bewusste pädagogische Rahmung [24](#page=24) [35](#page=35).
* Lehrkräfte als "Arrangeure" von Lerneinheiten [24](#page=24).
### 2.2 Fachdidaktische Konzeptionen im Überblick
Die Entwicklung des Schulsports ist durch verschiedene fachdidaktische Konzeptionen geprägt:
* **Sportartenkonzept:** Fokus auf die "Eigenwelt des Sports", Hinführung zu traditionellen Sportarten, lehrkräftezentriert [10](#page=10) [11](#page=11) [14](#page=14) [34](#page=34) [9](#page=9).
* **Erziehung durch Bewegung:** Bewegung als Medium der Erziehung, Fokus auf Persönlichkeitsentwicklung und lebensweltorientiertes Handeln, schülerzentriert [14](#page=14) [15](#page=15) [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Mehrperspektivischer Ansatz:** Betonung von mehreren pädagogischen Sinnperspektiven (Leistung, Wagnis, Kooperation, Gesundheit, Ausdruck, Eindruck) zur Erschließung des Sports, Erziehung zum und im Sport [16](#page=16) [17](#page=17) [35](#page=35).
* **Erziehender Sportunterricht:** Synthese aus Sporttreiben und pädagogischem Anspruch, Bildung als Ziel, Bewegungsbildung als Kern, Lernen im und am Sport [24](#page=24) [35](#page=35).
### 2.3 Merkmale von Unterricht im Allgemeinen und Schulsport im Besonderen
Unterricht ist eine institutionalisierte Interaktion mit definierten Merkmalen [7](#page=7) [8](#page=8):
* **Institutioneller Charakter:** Findet innerhalb einer Bildungseinrichtung statt [8](#page=8).
* **Inhaltlichkeit:** Beinhaltet spezifische Inhalte, die vermittelt werden sollen [8](#page=8).
* **Intentionalität & Planmäßigkeit:** Unterricht ist zielgerichtet und geplant [8](#page=8).
* **Interaktion und Kommunikation:** Austausch zwischen Lehrenden und Lernenden [8](#page=8).
* **Kontrolle der Lernprozesse:** Überprüfung der intendierten Lernergebnisse [8](#page=8).
Schulsport umfasst dabei nicht nur den Sportunterricht, sondern auch Schulwettkämpfe, Arbeitsgemeinschaften und Pausensport. Der Sportunterricht ist eine fachlich ausgerichtete Ausbildungsform, wird von akademisch ausgebildeten Lehrern praktiziert, folgt eigenen Lehrplänen mit Zielen, Inhalten und Methoden und ist meist ein verbindliches Schulfach. Er zielt auch auf körperlichen Ausgleich ab [7](#page=7).
> **Tip:** Es ist entscheidend, die Entwicklung des Schulsports von einem rein sportartenspezifischen Ansatz hin zu einer ganzheitlich-pädagogischen Ausrichtung zu verstehen, um die aktuellen Lehrpläne und Konzepte nachvollziehen zu können. Die Einführung des Kompetenzbegriffs und die damit verbundene Outputorientierung markieren eine wichtige Weiterentwicklung.
---
# Kompetenzbegriff und seine Anwendung im Sportunterricht
Der Kompetenzbegriff im Sportunterricht verbindet Wissen mit der Fähigkeit, dieses Wissen zur Bewältigung von Handlungsanforderungen anzuwenden und neues Handeln zu generieren [26](#page=26).
### 3.1 Definition und Kontextualisierung des Kompetenzbegriffs
Kompetenz beschreibt die Fähigkeit einer Person, auf Grundlage von Wissen, Fähigkeiten und Fertigkeiten aktuell gefordertes Handeln neu zu generieren. Dies bedeutet eine Verbindung von "Wissen und Können" im Kontext von Handlungsanforderungen [26](#page=26).
### 3.2 Überfachliche Kompetenzen im Kerncurriculum
Das Kerncurriculum unterscheidet verschiedene Kategorien überfachlicher Kompetenzen, die für den Sportunterricht relevant sind [26](#page=26) [27](#page=27):
* **Personalkompetenz**: Beinhaltet Selbstwahrnehmung, Selbstkonzept und Selbstregulierung. Dies ist die Fähigkeit, sich selbst zu erkennen, ein positives Selbstbild zu entwickeln und das eigene Verhalten zu steuern [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Sozialkompetenz**: Umfasst soziale Wahrnehmung, Rücksichtnahme, Kooperation, Umgang mit Konflikten und gesellschaftliche Verantwortung. Sie beinhaltet auch interkulturelle Verständigung [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Lernkompetenz**: Bezieht sich auf Problemlösekompetenz, Arbeitskompetenz und Medienkompetenz. Hierunter fallen die Fähigkeiten, Probleme zu lösen, effizient zu arbeiten und Medien kompetent zu nutzen [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Sachkompetenz** (auch als Sprachkompetenz in der ersten Nennung geführt in der detaillierteren Aufschlüsselung als Sachkompetenz): Beinhaltet Lesekompetenz, Schreibkompetenz und Kommunikationskompetenz. Dies sind die Fähigkeiten, Texte zu verstehen, sich schriftlich auszudrücken und effektiv zu kommunizieren [26](#page=26) [27](#page=27).
### 3.3 Fachspezifische Kompetenzbereiche im Sportunterricht
Neben den überfachlichen Kompetenzen definiert das Kerncurriculum spezifische Kompetenzbereiche für das Fach Sport [26](#page=26) [27](#page=27):
* **Bewegungskompetenz**:
* Anwendung und gezielte Verbesserung grundlegender Bewegungsformen im Hinblick auf die jeweilige Zielsetzung und eigene Möglichkeiten [28](#page=28).
* Anforderungsgerechte Anwendung von Kraft, Ausdauer, Schnelligkeit und Beweglichkeit in sportlichen Handlungssituationen [28](#page=28).
* Umsetzung von Rhythmen in Bewegung [28](#page=28).
* **Urteils- und Entscheidungskompetenz**:
* Reflexion von Bewegungs- und Körpererfahrungen [28](#page=28).
* Setzen persönlicher Ziele im handelnden Umgang mit Bewegung, deren konsequente Verfolgung sowie Ableitung und Reflexion von Strategien zur Zielerreichung [28](#page=28).
* Verantwortungsbewusste Nutzung von Ressourcen und Bewegungsräumen (insbesondere Natur) und Erklärung der zugrunde liegenden Zusammenhänge [28](#page=28).
* **Teamkompetenz**:
* Erläuterung, Einhaltung und gezielte Veränderung von Regeln und Wettkampfvorschriften der betriebenen Sportarten [28](#page=28).
* Selbstständige Analyse und konstruktive Lösung von Konflikten [28](#page=28).
* Anforderungsbezogene Kooperation und konstruktive Reflexion von Arbeits-, Gruppen- und Bewegungsprozessen [28](#page=28).
### 3.4 Auswirkung auf Lernziele und Inhalte
Die Verankerung des Kompetenzbegriffs im Kerncurriculum von 2011 beeinflusst maßgeblich die Festlegung von Lernzielen und die Auswahl von Inhalten im Sportunterricht. Statt rein wissensvermittelnder Ansätze rücken handlungsorientierte und anwendungsbezogene Lernprozesse in den Vordergrund, die darauf abzielen, Schülerinnen und Schüler zu befähigen, sportliche Situationen selbstständig und kompetent zu bewältigen [26](#page=26) [27](#page=27).
> **Tip:** Die Unterscheidung zwischen überfachlichen und fachspezifischen Kompetenzen ist entscheidend. Überfachliche Kompetenzen sind oft Transferziele, die auch außerhalb des Sportunterrichts von Bedeutung sind, während fachspezifische Kompetenzen die Kerninhalte des Sportspiels und der Bewegungserfahrung darstellen.
---
## Häufige fehler vermeiden
- Überprüfen Sie alle Themen gründlich vor Prüfungen
- Achten Sie auf Formeln und wichtige Definitionen
- Üben Sie mit den in jedem Abschnitt bereitgestellten Beispielen
- Memorieren Sie nicht ohne die zugrunde liegenden Konzepte zu verstehen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Kerncurriculum | Ein Kernlehrplan, der die grundlegenden Bildungsziele, Kompetenzen und Inhaltsfelder für ein bestimmtes Fach festlegt, um eine einheitliche pädagogische Ausrichtung zu gewährleisten. |
| Kompetenzbereiche | Umfasst spezifische Fähigkeiten und Fertigkeiten innerhalb eines Fachgebiets, die Lernende erwerben sollen, um komplexe Handlungsanforderungen bewältigen zu können. |
| Leitidee | Ein grundlegendes Prinzip oder eine Vision, die die Ausrichtung und Strukturierung von Lehrplänen und Unterricht gestaltet und übergeordnete Ziele vorgibt. |
| Sportartenkonzept | Eine fachdidaktische Konzeption, die den Sport als Kulturgut betrachtet und die Hinführung zu traditionellen Sportarten sowie die Entwicklung sportartspezifischer Techniken und Taktiken in den Vordergrund stellt. |
| Doppelauftrag | Beschreibt die zweifache Zielsetzung des Schulsports: zum einen die Erziehung zum Sport (Hinführung zu sportlicher Aktivität) und zum anderen die Erziehung durch Sport (persönlichkeitsbildende Aspekte). |
| Mehrperspektivität | Eine didaktische Konzeption, die davon ausgeht, dass Sport und Bewegung verschiedene pädagogische Sinnperspektiven aufweisen, die im Unterricht erschlossen werden sollen, um eine ganzheitliche Bildung zu ermöglichen. |
| Erziehender Sportunterricht | Ein pädagogischer Ansatz, der darauf abzielt, Sport so zu gestalten, dass er erzieherisch wirksam wird und zur ganzheitlichen Bildung der Lernenden beiträgt, indem Bewegung, Erfahrung und Reflexion verbunden werden. |
| Sportdidaktik | Ein Teilgebiet der Sportpädagogik, das sich mit den theoretischen und praktischen Aspekten des Lehrens und Lernens im Sport beschäftigt, einschließlich Lernzielen, Inhalten, Methoden und Organisationsformen. |
| Eigenwelt des Sports | Bezieht sich auf die spezifische Struktur, die Regeln und die pädagogischen Gehalte, die dem Sport selbst innewohnen und eine eigenständige kulturelle Bedeutung haben. |
| Ganzheitliche Persönlichkeitsentwicklung | Umfasst die Entwicklung aller Dimensionen einer Person – kognitiv, affektiv, sozial und physisch – durch Bildungsprozesse. |
| Handlungskompetenz | Die Fähigkeit, Wissen, Fähigkeiten und Fertigkeiten in konkreten Situationen anzuwenden, um Handlungsanforderungen erfolgreich zu bewältigen. |
| Überfachliche Kompetenzen | Fähigkeiten und Fertigkeiten, die fächerübergreifend relevant sind und für die Bewältigung verschiedener Lebensbereiche und Lernprozesse von Bedeutung sind, wie z.B. soziale oder personale Kompetenz. |
| Bewegungsbildung | Der Prozess der Aneignung und Entwicklung von Kenntnissen, Fähigkeiten und Einstellungen im Bereich der Bewegungskultur, der als zentraler Bestandteil des Sportunterrichts verstanden wird. |
| Ästhetischer Kern | Bezeichnet den Kernbereich der Bewegungserfahrung im Sportunterricht, der auf gestalterische, ausdrucksstarke und erlebnisorientierte Aspekte von Bewegung abzielt. |
| Mündigkeit | Das Ziel von Bildung und Erziehung, das die Fähigkeit zur Selbstbestimmung, Mitbestimmung und zur eigenverantwortlichen Gestaltung des eigenen Lebens umfasst. |
Cover
thema 5 bewegingsvormen_didactiek algemeen LO_AJ24-25.pdf
Summary
# Bewegingsvormen binnen het didactisch model
Dit onderwerp verkent de definitie, functie en plaats van bewegingsvormen binnen het didactisch model voor lessen en trainingen.
### 1.1 Wat zijn bewegingsvormen?
Bewegingsvormen omvatten de inhoud van een les of training, zoals oefenstof, trainingsvormen, leerstof of bewegingsactiviteiten. Deze termen verwijzen naar de uitvoering door sporters of leerlingen, gericht op het behalen van vooraf bepaalde doelstellingen van de lesgever. Deze doelstellingen kunnen gericht zijn op specifieke bewegingen of op persoonsdoelen [4](#page=4).
Bewegingsvormen kunnen diverse functies hebben [4](#page=4):
1. **Gericht op plezier**: Doel is ontspanning of recreatie [4](#page=4).
2. **Gericht op het ontwikkelen van specifieke techniek of tactiek**: Doel is het ontwikkelen van sporttechnische vaardigheden [4](#page=4).
3. **Gericht op het stimuleren van bewegingsvaardigheid**: Doel is het laten groeien en ontwikkelen van bewegingsgedrag [4](#page=4).
Hoewel de focus vaak ligt op het ontwikkelen van gerichte sporttechniek en sporttactiek, is het belangrijk om te beseffen dat onderwijs gericht is op "geïntegreerd onderwijs". Dit betekent dat een leerkracht of coach doorheen de lessen niet enkel op één functie inzet. Wanneer deelnemers oefenstof rond een bepaalde bewegingsvaardigheid uitvoeren, zullen zij ook persoonsdoelen nastreven, zoals het verkennen en verruimen van eigen grenzen, en het samenwerken met anderen [5](#page=5).
Concreet kan dit geformuleerd worden als: "Het aanleren en verbeteren van zowel technische als tactische vaardigheden op sportief vlak" [5](#page=5).
### 1.2 Plaats van bewegingsvormen binnen het didactisch model
Op basis van een grondige analyse van de beginsituatie en de geformuleerde doelstelling, wordt een keuze gemaakt voor de bewegingsvormen in een les. Dit proces omvat aandacht voor een goede lesopbouw, organisatie en didactische werkvormen. In de eindfase wordt geëvalueerd of de gekozen bewegingsvormen invloed hebben gehad op het leerproces van de deelnemers [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Tip:** Het kiezen van bewegingsvormen is geen willekeurig proces. Het streven naar een goede opbouw van makkelijk naar moeilijk, ook wel methodiek genoemd, is essentieel [4](#page=4).
---
# De keuze en eisen voor bewegingsvormen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de criteria en principes voor het selecteren van geschikte bewegingsvormen, met specifieke aandacht voor didactische en kwalitatieve eisen die bijdragen aan het realiseren van leerdoelen [7](#page=7).
### 2.1 De noodzaak van een goede keuze van bewegingsvormen
De keuze voor bewegingsvormen is cruciaal voor het succes van een les of training, met name in relatie tot de doelgroep en de beoogde leerdoelen. Bewegingsvormen moeten logisch opgebouwd en in de juiste volgorde aangeboden worden. In het kader van algemene bewegingsvaardigheden worden deze onderverdeeld in locomotie (verplaatsing van het lichaam) en objectcontrole (vaardigheden met oog-hand of oog-voet coördinatie). Specifieke vaardigheden kunnen gecategoriseerd worden volgens KLUSCE (kracht, lenigheid, uithouding, snelheid, coördinatie & evenwicht), groot-motorische vaardigheden en klein-motorische vaardigheden [7](#page=7).
### 2.2 Factoren voor een goede opbouw en keuze
Om tot een effectieve volgorde en opbouw van bewegingsvormen te komen, stelt de lesgever eisen waaraan de bewegingsvormen moeten voldoen. Deze eisen worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën: didactische eisen en kwalitatieve eisen [8](#page=8).
### 2.3 Didactische eisen voor bewegingsvormen
Didactische eisen richten zich op het leerproces en de integratie van bewegingsvormen binnen een didactisch model. Deze omvatten [9](#page=9):
#### 2.3.1 Aansluiting op de beginsituatie
Bewegingsvormen moeten aansluiten bij de beginsituatie van de deelnemers, zowel individueel als op groepsniveau. Een grondige analyse van de deelnemersgroep is hierbij essentieel. Daarnaast moeten de bewegingsvormen passen bij de competenties van de leerkracht/coach en de beschikbare randvoorwaarden (bv. sportmateriaal) [9](#page=9).
* **Voorbeeld:** Deelnemers met een hoog basketbalniveau vereisen complexere oefenvormen dan beginners. Een leerkracht die zich onvoldoende heeft ingelezen in een oefening kan deze niet effectief begeleiden [9](#page=9).
#### 2.3.2 Bijdrage aan het realiseren van de doelstelling
De gekozen bewegingsvormen moeten direct bijdragen aan het bereiken van de vooropgestelde leerdoelen, of dit nu op korte of middellange termijn is. Het louter kiezen van bewegingsvormen omdat ze leuk zijn, is niet voldoende; er moet sprake zijn van een didactische opbouw die leidt tot de doelstelling [10](#page=10) [9](#page=9).
> **Tip:** Plezier is belangrijk voor motivatie, maar mag niet ten koste gaan van de didactische opbouw en het bereiken van leerdoelen [10](#page=10).
#### 2.3.3 Gebaseerd op de evaluatie
Bewegingsvormen moeten getoetst worden aan vooraf bepaalde lesdoelen door middel van evaluatie. Evaluatie kan plaatsvinden via gerichte vragen, observatie, zelfevaluatie, peer-evaluatie of tests. De inzichten uit de evaluatie bepalen of aanpassingen nodig zijn voor toekomstige lessen. Dit principe geldt zowel binnen het onderwijs als binnen de sport, waar de keuze van oefeningen gebaseerd is op de prestaties tijdens wedstrijden of eerdere trainingen [10](#page=10).
### 2.4 Kwaliteitseisen gesteld aan bewegingsvormen
Naast didactische eisen moeten bewegingsvormen voldoen aan een aantal kwalitatieve kenmerken [11](#page=11):
#### 2.4.1 Veiligheid
Bewegingsvormen moeten veilig zijn. De lesgever moet potentiële risico's inschatten, waarbij te moeilijke oefenstof kan leiden tot onveilige situaties. Ook sociaal-emotionele veiligheid is van belang; te veel fysiek contact of ongewenste aandacht kan ongemakkelijk zijn voor deelnemers [11](#page=11).
#### 2.4.2 Betekenisvolheid
De bewegingsvormen moeten relevant zijn voor de kern van de aan te leren vaardigheid. Er moet een duidelijke link zijn tussen de oefening en het beoogde leerresultaat, bijvoorbeeld het verbeteren van balans tijdens het lopen over een bank. Het beantwoorden van de vraag of een bewegingsvorm betekenisvol is, kan uitdagend zijn [11](#page=11).
#### 2.4.3 Belevingswaarde en afwisseling
Bewegingsvormen moeten de deelnemers op een positieve manier prikkelen en voor een goede beleving zorgen, wat leidt tot hogere leerprestaties. Het inleven in de leefwereld van de doelgroep kan de betrokkenheid vergroten [12](#page=12).
* **Voorbeelden:** Thema's zoals "Reis rond de wereld" in Sinterklaassfeer, loopspelen in het dierenrijk, of een krachtcircuit met het thema "De krasse senior" kunnen de belevingswaarde verhogen [12](#page=12).
#### 2.4.4 Optimale intensiteit
De bewegingsvormen moeten een optimale intensiteit creëren, waarbij een goede balans tussen beweging en rust essentieel is. Te lage intensiteit leidt tot verveling, terwijl te hoge intensiteit kan resulteren in oververmoeidheid, motivatiedaling of blessures [13](#page=13).
Een optimale lesopbouw omvat doorgaans:
* Een goede warming-up om energie op te wekken [13](#page=13).
* Een matig intensief deel kern 1 voor het aanleren van nieuwe bewegingen en vaardigheden met focus op de leerstof [13](#page=13).
* Een toename van intensiteit in kern 2 voor het toepassen, herhalen en intensiveren van de bewegingen en vaardigheden [13](#page=13).
* Een cooling-down of slot voor een geleidelijke afbouw, conclusie en rustgevende oefeningen [13](#page=13).
#### 2.4.5 Differentiatie
Differentiatie houdt in dat rekening wordt gehouden met de verschillen tussen de deelnemers. Er wordt onderscheid gemaakt tussen organisatorische differentiatie (aanpassen van de lesorganisatie) en inhoudelijke differentiatie (aanpassen van de bewegingsvormen) [13](#page=13).
Binnen inhoudelijke differentiatie worden drie niveaus onderscheiden:
* Basisvormen
* Herhalingsvormen
* Uitbreidingsvormen
De lesgever zorgt ervoor dat deelnemers op hun eigen niveau de leerstof kunnen inoefenen, bijvoorbeeld door aanpassingen in de opdracht of het uitvoeren van gerelateerde taken [13](#page=13).
### 2.5 Methodiek: methodische opbouw van bewegingsvormen
Methodiek richt zich op de systematische volgorde van verschillende bewegingsvormen om een doel te bereiken [14](#page=14).
#### 2.5.1 Algemene methodische principes
Er zijn algemene principes die gelden voor de opbouw van bewegingsvormen in alle sporttakken:
* Bewegingsvormen sluiten aan bij reeds gekende en beheerste vormen [14](#page=14).
* **Voorbeeld:** Als leerlingen geen angst van water hebben, kan men verder bouwen op het leren drijven [14](#page=14).
* Bewegingsvormen bouwen op van makkelijk naar moeilijk [14](#page=14).
* **Voorbeeld:** Balanceren op een bank leidt naar balanceren op een evenwichtsbalk [14](#page=14).
* Bewegingsvormen kennen een opbouw van enkelvoudig naar samengesteld [14](#page=14).
* **Voorbeeld:** Van een eenvoudige worp in handbal naar een springende worp met een ritme van drie passen [14](#page=14).
* Bewegingsdoelen bouwen op in organisatie en (les)doelstelling [14](#page=14).
* **Voorbeeld:** Van een worp in een spelvorm als trefbal naar een standworp in een wedstrijdvorm 5-5 in handbal [14](#page=14).
---
# Methodiek en leerstofopbouw
Dit onderdeel behandelt de principes achter de opbouw van trainingen en lessen, verschillende methoden voor vaardigheidsleren, en de gefaseerde aanpak van leerstof [14](#page=14).
### 3.1 Methodische principes
Methodiek verwijst naar de didactische opbouw van een les of training, gericht op de volgorde van bewegingsvormen en de weg om een doel te bereiken [14](#page=14).
#### 3.1.1 Algemene methodische principes
Deze principes gelden voor alle sporttakken bij de opbouw van bewegingsvormen [14](#page=14):
* **Aansluiting bij gekende vormen:** Nieuwe bewegingsvormen bouwen voort op reeds bekende en beheerste vormen [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Kinderen die geen angst voor water hebben, kunnen verder leren drijven [14](#page=14).
* **Van makkelijk naar moeilijk:** Bewegingsvormen worden stapsgewijs opgebouwd in complexiteit [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Balanceren op een bank, gevolgd door balanceren op een evenwichtsbalk [14](#page=14).
* **Van enkelvoudig naar samengesteld:** Bewegingsvormen ontwikkelen zich van eenvoudige naar complexere combinaties [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Werpen in handbal evolueert naar springend werpen met een specifiek pasritme [14](#page=14).
* **Opbouw in organisatie en doelstelling:** De organisatorische en leerdoelmatige complexiteit van bewegingsvormen neemt toe [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Een worp in een trefbalspel wordt uitgebreid naar een standworp in een 5-tegen-5 handbalwedstrijd [14](#page=14).
### 3.2 Methoden voor vaardigheidsleren
Methoden beschrijven de specifieke manieren waarop een lesgever een beweging of vaardigheid aanleert [16](#page=16).
#### 3.2.1 Deelmethode
Deze methode splitst een totale beweging op in kleinere onderdelen die afzonderlijk worden ingeoefend. Zodra de onderdelen beheerst worden, worden ze samengevoegd tot de volledige beweging [16](#page=16).
* **Voordelen:** [17](#page=17).
* Overzicht van vorderingen per deelfase is duidelijk [17](#page=17).
* Mogelijkheid voor de lesgever om optimaal in te zoomen en expertise te gebruiken [17](#page=17).
* Veel correctiemogelijkheden [17](#page=17).
* Veel variatie- en differentiatiemogelijkheden, wat leidt tot succeservaringen [17](#page=17).
* Kleinere kans op blessures of ongevallen [17](#page=17).
* **Nadelen:** [17](#page=17).
* Het samenvoegen van de onderdelen tot een geheel kan moeilijkheden opleveren [17](#page=17).
* Kan een beroep doen op het geduld van de deelnemers [17](#page=17).
> **Tip:** De deelmethode leent zich goed voor sporten waar gedetailleerde techniekbeheersing cruciaal is, zoals gymnastiek en atletiek [16](#page=16).
#### 3.2.2 Totaalmethode
Bij deze methode wordt de vaardigheid of beweging zoveel mogelijk als geheel aangeleerd. Vaak wordt gestart met een vereenvoudigde vorm van de beweging, waarbij het tempo in het begin laag wordt gehouden om deelnemers te laten wennen aan de complexiteit. Gaandeweg worden accenten gelegd om een leercurve te creëren [18](#page=18).
* **Voordelen:** [18](#page=18).
* De beweging is direct herkenbaar voor de lerenden [18](#page=18).
* De beweging heeft onmiddellijk betekenis voor de deelnemers, wat de motivatie ten goede komt [18](#page=18).
* **Nadelen:** [18](#page=18).
* De vereenvoudigde vorm kan nog te moeilijk zijn voor beginners [18](#page=18).
* Vereist veel ervaring en inzicht van de lesgever [18](#page=18).
* Grote kans dat fouten inslijpen [18](#page=18).
### 3.3 Leerstofopbouw
Leerstofopbouw betreft het proces van het aanleren van nieuwe vaardigheden aan leerlingen door het samenstellen van leerinhouden in opeenvolgende stappen [19](#page=19).
#### 3.3.1 Het proces van leerstofopbouw
De leerstof wordt, rekening houdend met de beginsituatie, aangeboden in stappen die nuttige en bruikbare leerervaringen vormen. Via een leerlijn met progressies wordt de leerling van een beginnend naar een gevorderd niveau gebracht [19](#page=19).
Tijdens het uitvoeren van een taak kan de leraar drie dingen doen [19](#page=19):
1. **Progressie, regressie, opbouw, uitbreiding:** De leraar start met een eenvoudige taak en voegt gradueel complexere opdrachten toe, of biedt een gemakkelijkere vorm aan (regressie) indien nodig. De taak zelf kan worden uitgebouwd, of verschillende taken die voor de vaardigheid vereist zijn, kunnen worden aangepast [19](#page=19).
> **Voorbeelden voor het vangen van een bal:** [20](#page=20).
> * Van een lichte ballon tot een zwaardere bal [20](#page=20).
> * Van een grote tot een kleinere bal [20](#page=20).
> * Van laag naar hoog opgooien [20](#page=20).
> * Eerst laten botsen, dan rechtstreeks vangen [20](#page=20).
> * Zonder en met bijkomende opdrachten (halve draai, in de handen klappen) [20](#page=20).
> * Eerst zelf opgooien, dan met een partner [20](#page=20).
> * Van dichtbij tot verder af [20](#page=20).
> * Vanuit stilstand tot al lopend [20](#page=20).
2. **Verfijning - kwaliteitsverbetering:** De leraar streeft naar een goede, kwalitatief verzorgde uitvoering. Dit gebeurt door gerichte wenken tijdens instructie of door feedback te geven. De aandachtspunten worden benadrukt en leerlingen worden verantwoordelijk gesteld voor het bereiken ervan [20](#page=20).
> **Voorbeelden:** [20](#page=20).
> * Wie kan de bal vangen zonder de voeten te verplaatsen [20](#page=20)?
> * Wie kan de bal vangen met twee handen boven het hoofd [20](#page=20)?
> * Wie kan de bal met één hand vangen [20](#page=20)?
3. **Toepassingen:** De aangeleerde vaardigheden worden zo snel mogelijk in een globale context geplaatst en toegepast. Dit geeft leerlingen de kans om hun vaardigheidsniveau te toetsen aan een reële situatie. Hierbij staat de effectiviteit en het kunnen gebruiken van de vaardigheid centraal, niet per se de perfecte details [20](#page=20).
> **Voorbeelden:** [20](#page=20).
> * Verschillende spelvormen met werpen en vangen [20](#page=20).
> * Tienpassenspel [20](#page=20).
> **Tip:** De juiste volgorde van leerervaringen is een uitdagende opdracht voor de leraar, en kan variëren per leerlingengroep [20](#page=20).
#### 3.3.2 Progressie en regressie
De leraar bepaalt hoe de complexiteit en moeilijkheid van de leerinhoud kan worden aangepast en hoe onderdelen geordend kunnen worden voor een opeenvolging van leerervaringen [21](#page=21).
* **Progressie:** Verhogen van de moeilijkheidsgraad [21](#page=21).
* **Regressie:** Verlagen van de moeilijkheidsgraad (afdalen) [21](#page=21).
De volgende elementen kan de leraar aan een taak aanpassen om progressie of regressie te realiseren [21](#page=21):
1. **Oefenen van onderdelen:** De taak opdelen in afzonderlijke onderdelen die apart worden aangeleerd en daarna samengevoegd. Dit kan zowel bij gesloten vaardigheden (stabiele omgeving, bv. gymnastiek) als open vaardigheden (onvoorspelbare omgeving, bv. balsporten) worden toegepast [21](#page=21).
> **Voorbeeld 1:** Een deeloefening 'schommelen in ruglig' voor een rol voorwaarts [21](#page=21).
> **Voorbeeld 2:** Bij een dans de eerste passen aanleren, dan het tweede deel, en geleidelijk meer onderdelen samenvoegen [21](#page=21).
> **Voorbeeld 3:** In basketbal eerst het doelshot inoefenen en daarna de lay-up benadering met de één-twee-beweging [22](#page=22).
> **Tip:** Bij complexe vaardigheden is het herleiden tot onderdelen erg nuttig [22](#page=22).
> **Caveat:** Bij eenvoudige vaardigheden of wanneer de ritmische structuur verbroken wordt, is opdelen niet altijd aangewezen. Het geheel is meer dan de som der delen [22](#page=22).
2. **Materiaalaanpassingen:** Wijzigen van het gebruikte materiaal om de leerproblemen aan te pakken of de actie te vergemakkelijken (bv. lichtere ballen, aangepaste rackets, hogere/lagere plinten). Het uitgelokte bewegingspatroon moet wel gelijkaardig blijven aan de beoogde eindvorm [22](#page=22).
3. **Ruimtelijke aanpassingen:** De bewegingsruimte aanpassen, zoals de afstand bij werpen en vangen, of de afstand tussen hoepels. Dit kan via aangepaste organisatiemaatregelen [23](#page=23).
4. **Doel vereenvoudigen (doelenoriëntering):** De moeilijkheid aanpassen door het doel van de prestatie te veranderen, waardoor succes gegarandeerd wordt. Bijvoorbeeld: de bal over het net krijgen bij tennis, of de ring raken bij basketbal, in plaats van de standaardnormen voor gevorderden te hanteren [23](#page=23).
> **Caveat:** Benadruk eerst de globale uitvoering voordat hoge eisen aan de details worden gesteld, om verkeerde bewegingspatronen te voorkomen [23](#page=23).
5. **Aantal deelnemende leerlingen:** Het aantal leerlingen dat bij een oefening betrokken is, kan de moeilijkheid beïnvloeden [23](#page=23).
> **Voorbeeld:** De gradatie in volleybal van één tegen één tot samenspel met meerdere spelers [23](#page=23).
6. **Omstandigheden van de uitvoering:** Factoren zoals snelheid, kracht en richting kunnen gemanipuleerd worden. Leervoorwaarden (fysieke en motorische basiseigenschappen) moeten aanwezig zijn, of de leraar werkt eraan of compenseert tekorten met aanpassingen (bv. hoekhandstand). De geschiktheid van de vaardigheid voor de leeftijdsgroep is ook een overweging [23](#page=23).
> **Tip:** Helpers kunnen fysieke tekorten aanvullen, een gevoel van veiligheid bieden en het bewegingsinzicht bevorderen [23](#page=23).
> **Voorbeeld:** Aanpassen van spelregels, zoals de bal eerst laten botsen in volleybal [24](#page=24).
7. **Aantal mogelijke antwoorden:** Het aantal situaties waarin een vaardigheid geoefend wordt, kan de complexiteit verhogen, wat vooral belangrijk is bij open vaardigheden [24](#page=24).
> **Voorbeeld:** Bij een volleybaltoets kan de bal uit verschillende richtingen komen en in verschillende richtingen gestuurd worden [24](#page=24).
> **Discussiepunt:** Of men een open vaardigheid eerst moet aanleren of met een gesloten vaardigheid moet starten [24](#page=24).
> **Caveat:** Bij het aanleren van open vaardigheden moet rekening gehouden worden met zowel het motorisch antwoord als de selectie van het juiste antwoord [24](#page=24).
#### 3.3.3 Verfijning
Hierbij stelt de leraar zich de vraag hoe een oefening goed uitgevoerd kan worden en hoe deze verbeterd kan worden [25](#page=25).
* **Aandachtspunten:** De leraar stuurt het leerproces door aandachtspunten mee te geven over de oefening, gebaseerd op kennis van het bewegingsverloop. Deze moeten ook genoteerd worden in de lesvoorbereiding [25](#page=25).
* **Externe focus van aandacht:** Onderzoek toont aan dat het richten van de aandacht van leerlingen op een extern focuspunt het leren bevordert qua effectiviteit, efficiëntie, retentie en transfer [26](#page=26).
> **Praktische mogelijkheden voor externe focus:** [27](#page=27).
> 1. De aandacht richten op het fysieke doel van de beweging (bv. basket, handschoen) [27](#page=27).
> 2. De aandacht richten op markeringen in de omgeving (bv. stukjes tape op een rekstok) [27](#page=27).
> 3. De aandacht richten op het oppervlak waartegen men afzet (bv. afzetblokje, water) [27](#page=27).
> 4. De aandacht richten op een fysiek werktuig of voorwerp dat deel uitmaakt van de sport (bv. frisbee, ski's) [27](#page=27).
> **Tip:** Kies regelmatig oefeningen die een externe focus leggen [27](#page=27).
#### 3.3.4 Toepassing
Bij toepassingen verschuift de aandacht van hoe de vaardigheid uitvoeren naar hoe deze te gebruiken [27](#page=27).
* **Kenmerken van toepassingen:** [28](#page=28).
* Nieuwe prikkels en variatie binnen dezelfde taak worden geboden [27](#page=27).
* Kunnen wedstrijdjes of uitdagingen in competitieverband zijn (bv. aantal herhalingen, tegen de tijd) [27](#page=27).
* De overgang naar toepassing mag niet te snel gaan, anders kan dit demotiverend werken [27](#page=27).
* Toepassingen mogen ook niet te lang op zich laten wachten [27](#page=27).
* Worden kundig gespreid over de volledige leerperiode en hebben een gelijkaardige moeilijkheidsgraad als de oefenvormen [28](#page=28).
* Leerlingen kunnen leerervaringen toepassen in een andere context [28](#page=28).
* De toepassing moet relevant zijn voor het leren, makkelijk toepasbaar, en leerlingen moeten succes ervaren [28](#page=28).
* De leerervaring moet frequent genoeg in het spel voorkomen om geoefend te worden [28](#page=28).
#### 3.3.5 Transfer
Transfer treedt op wanneer een geleerde bewegingsactiviteit invloed heeft op het leren van een andere bewegingsactiviteit [28](#page=28).
* **Voorbeelden:** [28](#page=28).
* Iemand die veel inline skatet, zal sneller leren schaatsen door de glijdende beweging [28](#page=28).
* Tactische principes binnen doelspelen [29](#page=29).
* **Condities voor transfer:** [29](#page=29).
* Basisvaardigheden (bv. evenwicht, coördinatie) [29](#page=29).
* Overeenkomst in het doel van bewegingsactiviteiten (bv. scoren in handbal en voetbal) [29](#page=29).
* Overeenkomst in technische of tactische principes (bv. windsurfen en zeilen) [29](#page=29).
* Sterk overeenkomstige bewegingsverlopen (bv. inline skaten en schaatsen) [29](#page=29).
* **Effecten van transfer:**
* **Positieve transfer:** Versnelt het leerproces doordat activiteiten niet steeds opnieuw geleerd hoeven te worden [29](#page=29).
* **Negatieve transfer:** Kan het leren van een nieuwe beweging of sport vertragen (bv. polsflexibiliteit vanuit squash bij tennis) [29](#page=29).
* **Sociaal aspect:** Ook sociale vaardigheden (elkaar helpen, rekening houden met elkaar) kunnen transfer vertonen in sport en spel [29](#page=29).
### 3.4 Zorg voor succeservaringen
Succeservaringen zijn essentieel voor leerlingen, omdat ze bijdragen aan de behoefte aan competentie, zelfeffectiviteit en zelfvertrouwen. Dit verhoogt de motivatie en leidt tot betere leerprestaties [29](#page=29).
---
# Variatie in het leerproces
Dit onderwerp onderzoekt de impact van verschillende oefenmethoden, zoals 'blocked practice' en 'interleaved practice', op het leerproces en de motivatie van leerlingen.
### 4.1 Het belang van variatie in oefenmethoden
Om leerlingen gemotiveerd, uitdagend en betrokken te houden tijdens bewegingslessen, kan de leerkracht verschillende vormen van variatie in oefeningen en leerstofonderdelen aanbieden. Variatie kan de leerlingen meer uitdagingen bieden. Het concept van variatie binnen het leerproces is relevant voor zowel open als gesloten vaardigheden [30](#page=30) [33](#page=33).
### 4.2 Blocked practice
Blocked practice, ook wel geblokkeerd oefenen genoemd, wordt voornamelijk toegepast in de beginfase van het aanleren van een beweging, handeling of sport. Hierbij worden oefeningen in een voorspelbaar kader aangeboden, wat leerlingen toestaat zich volledig te concentreren op de eenvoudige beweging zonder veel na te hoeven denken. De organisatie van oefenstof volgt een patroon zoals AAAA BBBB CCCC, waarbij elke letter een beweging of techniek vertegenwoordigt die binnen dezelfde organisatie op verschillende manieren wordt geoefend [31](#page=31).
**Kenmerken van blocked practice:**
* Hogere succeservaring tijdens het oefenen [31](#page=31).
* Hoog beheersingsniveau op korte termijn, maar lager beheersingsniveau op lange termijn [31](#page=31).
* Lager beheersingsniveau in een veelzijdige context, zoals open werk of spelvormen [31](#page=31).
Leerlingen kunnen blocked practice echter snel saai vinden, wat kan leiden tot afleiding. De duur van blocked practice is daarom doorgaans beperkt [31](#page=31).
> **Voorbeeld:**
> Unihockey: dribbelvaardigheden met een hockeystick.
> * Organisatie: leerlingen werken per drie, staan op 6 meter afstand tegenover elkaar.
> * Oefenstof:
> A. 10x dribbelen met de voorkeurshand.
> B. 10x dribbelen met de niet-voorkeurshand.
> C. 10x afwisselend dribbelen met binnen- en buitenzijde van de stick.
> D. 10x achterwaarts dribbelen met de voorkeurshand [31](#page=31).
### 4.3 Interleaved practice
Bij interleaved practice, of variabel oefenen, worden vergelijkbare oefeningen willekeurig met elkaar afgewisseld. Dit vereist dat leerlingen telkens een andere strategie nodig hebben om de oefening succesvol uit te voeren. In plaats van blokken met dezelfde opdrachten (AAA – BBB – CCC), worden afwisselende opdrachten gegeven (ABACBABCACCB). Dit kan leiden tot een langere oefentijd om de oefening te beheersen en een hogere foutenlast tijdens het oefenen. Het is belangrijk dat de leerkracht gerichte feedback geeft en motiverend werkt bij het duiden van het na te streven doel [31](#page=31).
**Kenmerken van interleaved practice:**
* Lagere succeservaring tijdens het oefenen door constant wisselen en schakelen in de oefenstof [32](#page=32).
* Laag beheersingsniveau op korte termijn, maar hoger beheersingsniveau op lange termijn [32](#page=32).
* Hoger beheersingsniveau in een veelzijdige context, zoals open werk of spelvormen [32](#page=32).
> **Voorbeeld:**
> Unihockey: dribbelvaardigheden met een hockeystick.
> * Organisatie: leerlingen werken per drie, staan op 6 meter afstand tegenover elkaar.
> * Oefenstof (volgorde ad random door leerkracht gekozen):
> A. 1x dribbelen met voorkeurshand.
> B. 1x dribbelen met niet-voorkeurshand.
> C. 1x afwisselend dribbelen met binnen-/ buitenzijde stick.
> C.
> B.
> B.
> A.
> C.
> A.
> B [32](#page=32).
### 4.4 Conclusies rond blocked en interleaved practice
Alle vormen van variatie worden als gunstig beschouwd voor het leerproces. De leerkracht moet echter een duidelijk beeld hebben van het beoogde lesdoel [33](#page=33).
* Constant oefenen (blocked practice) is belangrijk voor het aanleren van basisvaardigheden en technieken, maar leidt niet noodzakelijk tot een hoog beheersingsniveau op lange termijn of in een veelzijdige bewegingscontext [33](#page=33).
* Variabel oefenen (interleaved practice) maakt het voor een leerling moeilijker om direct een goed beheersingsniveau te bereiken. De uitdaging voor de leerkracht ligt in het hoog houden van de motivatie en het positief stimuleren van het leerproces met gerichte feedback. Op lange termijn bereikt de leerling hierdoor echter een hoger beheersingsniveau in een veelzijdige bewegingscontext [33](#page=33).
* Interleaved practice wordt vaker toegepast wanneer leerlingen reeds een basiskennis en vaardigheid hebben binnen een beweegcontext. Het voorkomt dat het leerproces saai wordt en voedt de motivatie, mits de leerkracht adequaat ondersteunt [33](#page=33).
* Een belangrijke kanttekening is dat de bevindingen vaak voortkomen uit laboratoriumcontexten en niet direct vertaald kunnen worden naar een dagelijkse lesklimaat [33](#page=33).
### 4.5 Vertaling naar de lesvoorbereiding
Bij het opstellen van een lesvoorbereiding is het cruciaal om de beginsituatie van de leerlingen, de beschikbare materialen en het lesonderwerp goed in kaart te brengen. Dit helpt bij het formuleren van concrete lesdoelen, zoals het aanleren van eenvoudige sprongen, het aanbieden van een speelse manier van bewegen, en het stimuleren van positieve motivatie onder leerlingen [34](#page=34) [35](#page=35).
Tijdens de fase van idee-ontwikkeling is het belangrijk om diverse bronnen te raadplegen, zoals boeken, websites en video's van experts, om een breed scala aan leerinhouden te verzamelen. De leerkracht moet kritisch zijn bij de selectie van oefeningen en deze afstemmen op de specifieke doelgroep en de leerdoelen. Het noteren van gebruikte bronnen is essentieel voor de literatuurlijst in de lesvoorbereiding [35](#page=35).
> **Tip:**
> Bij het kiezen van oefeningen, streef ernaar dat ongeveer 80% van de oefeningen resulteert in een succeservaring voor de leerlingen. Zorg ervoor dat de leerstof aansluit bij de voorkennis, maar wees bereid oefeningen aan te passen als leerlingen moeite hebben. Te moeilijke of te eenvoudige opdrachten kunnen leiden tot onzekerheid, demotivatie of storend gedrag [30](#page=30).
> **Tip:**
> De overgang van leren naar toepassing mag niet te snel gaan. De wedstrijdsfeer kan de aandacht van leerlingen opeisen en de vaardigheid negatief beïnvloeden als deze nog niet geautomatiseerd is. Toepassingen mogen echter ook niet te lang uitblijven [27](#page=27).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bewegingsvormen | De inhoud van een les of training, geformuleerd als oefenstof, trainingsvormen, leerstof of bewegingsactiviteiten, gericht op het bereiken van vooraf bepaalde doelstellingen. |
| Didactisch model | Een theoretisch raamwerk dat de principes en processen beschrijft die ten grondslag liggen aan effectief onderwijs, inclusief de rol van bewegingsvormen. |
| Beginsituatie | De actuele staat van de lerenden, inclusief hun voorkennis, vaardigheden, behoeften en de context waarin het leren plaatsvindt, die van invloed is op de keuze van leeractiviteiten. |
| Doelstelling | Het specifieke, meetbare, acceptabele, realistische en tijdgebonden resultaat dat nagestreefd wordt met een les of training, zowel op technisch-sportief als op persoonsniveau. |
| Methodiek | De systematische en doelgerichte aanpak voor de opbouw en sequentie van bewegingsvormen of leeractiviteiten om een bepaald doel te bereiken, met aandacht voor progressie en regressie. |
| Leerstofopbouw | Het proces van het structureren en presenteren van leermateriaal in opeenvolgende stappen die nuttige en bruikbare leerervaringen bieden, om de leerling van een beginnend naar een gevorderd niveau te leiden. |
| Progressie | Het geleidelijk verhogen van de moeilijkheidsgraad of complexiteit van een taak of oefening om de leerling uit te dagen en verdere ontwikkeling te stimuleren. |
| Regressie | Het vereenvoudigen van een taak of oefening om deze toegankelijker te maken voor leerlingen, bijvoorbeeld wanneer zij moeite hebben met de huidige moeilijkheidsgraad. |
| Verfijning | Het proces waarbij de focus ligt op het verbeteren van de kwaliteit en nauwkeurigheid van een aangeleerde vaardigheid, vaak door gerichte instructie en feedback op specifieke aandachtspunten. |
| Toepassing | Het integreren van aangeleerde vaardigheden in een bredere, meer realistische context, zoals een spelvorm of wedstrijd, om de effectiviteit en het gebruik van de vaardigheid te testen en te consolideren. |
| Transfer | Het effect dat geleerde bewegingsactiviteiten hebben op het leren van andere, gerelateerde bewegingsactiviteiten, wat kan variëren van positief (versnellend) tot negatief (vertraging). |
| Succeservaringen | Positieve uitkomsten of prestaties tijdens het leerproces die bijdragen aan het zelfvertrouwen, de motivatie en het gevoel van competentie van de leerling. |
| Variatie | Het introduceren van verschillen in oefenstof, organisatie of spelregels om het leerproces interessant, uitdagend en motiverend te houden, en om de generalisatie van vaardigheden te bevorderen. |
| Blocked practice | Een trainingsmethode waarbij een specifieke vaardigheid herhaaldelijk en in blokken wordt geoefend voordat er wordt overgeschakeld naar een andere vaardigheid, wat leidt tot snelle prestatiewinst op korte termijn. |
| Interleaved practice | Een trainingsmethode waarbij verschillende, vergelijkbare vaardigheden door elkaar worden geoefend, wat leidt tot een langzamer leerproces op korte termijn, maar tot een beter langetermijngeheugen en transfer van vaardigheden. |
| Externe focus van aandacht | Het richten van de aandacht van de leerling op het resultaat of de effecten van de beweging in de omgeving, in plaats van op de interne lichaamsmechanica, wat het leerproces bevordert. |