Cover
立即免费开始 OPS H2.pdf
Summary
# Fysieke ontwikkeling in de eerste twee levensjaren
Dit onderwerp behandelt de fysieke groei, inclusief lichaamsafmetingen en veranderende lichaamsverhoudingen, evenals de microscopische en cellulaire ontwikkeling van de hersenen, met aandacht voor myelinevorming en de rol van ervaring.
### 1.1 Lichaamsgroei en lichaamsverhoudingen
De fysieke groei in de eerste twee levensjaren is exponentieel. De lengte neemt toe met 50% tegen de eerste verjaardag en 75% tegen de tweede verjaardag. Het gewicht verdubbelt tegen de leeftijd van vijf maanden, verdrievoudigt tegen het einde van het eerste levensjaar, en verviervoudigt tegen het einde van het tweede levensjaar. Deze groei vindt vaak plaats in groeispurten, gekenmerkt door perioden van snelle ontwikkeling, waarbij kinderen mogelijk hongeriger, ongemakkelijker en minder goed slapend zijn. De toename van babyvet tot ongeveer negen maanden is cruciaal voor de temperatuurregulatie [1](#page=1).
Er is een algemene trend dat meisjes kleiner en lichter zijn dan jongens, wat geen indicatie is van een achterstand. De skeletleeftijd, die de progressie van botontwikkeling weergeeft, is een betere indicator van ontwikkeling dan lengte en gewicht alleen. Meisjes lopen vanaf de geboorte gemiddeld vier weken voor op jongens, een voorsprong die zich uitdiept tot de puberteit [1](#page=1).
De lichaamsverhoudingen veranderen aanzienlijk: het hoofd vormt bij geboorte een kwart van het lichaam, terwijl dit bij volwassenen slechts een achtste is. Twee belangrijke groeipatronen worden waargenomen [1](#page=1):
* **Cephalocaudaal (van hoofd tot staart):** Groei begint bij het hoofd, gevolgd door de romp en vervolgens de ledematen [1](#page=1).
* **Proximodistaal (van binnen naar buiten):** Lichaamsdelen die dichter bij de lichaamsas liggen, ontwikkelen zich eerder dan de extremiteiten, zoals vingertoppen die later groeien dan het hoofd en de borst [1](#page=1).
### 1.2 Ontwikkeling van de hersenen
#### 1.2.1 Microscopische en cellulaire ontwikkeling
Bij de geboorte beschikken baby's over 100 tot 200 miljard neuronen, meer dan nodig. Kort na de geboorte beginnen deze neuronen verbindingen te maken. Neuronen die geen verbindingen vormen, sterven af door geprogrammeerde celdood, wat ruimte creëert voor de vorming van meer verbindingen [2](#page=2).
Er zijn twee vormen van stimulatie die de hersenontwikkeling beïnvloeden:
* **Experience-expectant brain growth:** Hersenen verwachten basale input van prikkeling om structureel te kunnen groeien. Deze gedeelde input, zoals zien en horen, leidt tot gemeenschappelijke hersenstructuren. Gestimuleerde neuronen vormen verbindingen en synapsen, terwijl ongebruikte neuronen synapsen verliezen en terugkeren naar een ongedifferentieerde staat via *synaptic pruning* [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Experience-dependent brain growth:** Deze stimulatie is uniek voor individuen en leidt tot de ontwikkeling van unieke neuronale netwerken. Dit omvat vaardigheden zoals pianospelen of gamen [2](#page=2) [3](#page=3).
Het proces van **myelinisatie**, waarbij de axonen van neuronen worden omhuld door een myelineschede, versnelt de informatieoverdracht. Dit leidt tot een toename in hersenvolume en gewicht, ondanks het afsterven van veel neuronen [2](#page=2).
Het slaappatroon verschuift naar een dag-nachtritme tijdens het eerste levensjaar. Baby's brengen veel tijd door in remslaap, een stadium met veel hersenactiviteit, wat mogelijk helpt bij het stimuleren van *synaptic pruning*. Tegen het tweede levensjaar daalt de slaapbehoefte van 18 uur naar 12 uur per dag [3](#page=3).
#### 1.2.2 Ontwikkeling van de cortex
De hersenschors (*cortex*) ontwikkelt zich in verschillende gebieden met variërende timing. Visuele, auditieve en motorische gebieden ontwikkelen zich eerst, gevolgd door taal- en frontale cortexgebieden. Dit illustreert de multidirectionele ontwikkeling van de hersenen, waarbij verschillende delen een eigen tempo en timing hebben. Gedurende gevoelige perioden, zoals tijdens de vroege taalontwikkeling, zijn kinderen extra ontvankelijk voor bepaalde prikkels [2](#page=2).
Initieel zijn de hersenen niet gelateraliseerd; functies worden later toegewezen aan een van de twee hersenhelften (*lateralisatie*). De linkerhersenhelft is doorgaans betrokken bij verbale verwerking, positieve emoties en sequentieel denken, terwijl de rechterhersenhelft verantwoordelijk is voor spatieel en parallel denken en negatieve emoties. De omgeving speelt een cruciale rol bij het activeren van neuronen en het vormen van verbindingen [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.3 Beïnvloedende factoren van fysieke groei
Verschillende factoren beïnvloeden de fysieke groei:
* **Erfelijkheid:** Bepaalt de genetische aanleg voor lengte, gewicht en groeisnelheid [3](#page=3).
* **Voeding:** Cruciaal in de eerste twee levensjaren, aangezien baby's tweemaal zoveel energie verbruiken als volwassenen. Borstvoeding biedt diverse voordelen, waaronder een optimale balans van voedingsstoffen, ondersteuning van de band met de moeder, betere verteerbaarheid, en een betere fysieke ontwikkeling. Snelle gewichtstoename in de babytijd correleert met een verhoogd risico op overgewicht op latere leeftijd. Ernstige ondervoeding kan leiden tot aandoeningen zoals marasmus (extreme magerheid) en kwashiorkor (zwelling door eiwittekort) [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Emotioneel welzijn:** Een gebrek aan ouderlijke liefde en stimulatie kan leiden tot groeistoornissen, teruggetrokken gedrag en apathie [4](#page=4).
### 1.4 Motorische ontwikkeling
Motorische ontwikkeling omvat zowel ruwe als fijne motoriek. Ruwe motoriek betreft de controle over grotere lichaamsbewegingen, zoals kruipen en lopen, terwijl fijne motoriek de controle over kleinere acties omvat, zoals het grijpen van objecten [5](#page=5).
* **Pre-reiken:** Een ongecoördineerde zwaaibeweging naar een object (tot 3 maanden) [5](#page=5).
* **Vrijwillig reiken:** Neemt toe in efficiëntie, waarbij baby's met één of twee handen naar objecten reiken [5](#page=5).
* **Grijpontwikkeling:** Evolueert van een grijpreflex naar een tanggreep en pincetgreep [5](#page=5).
De ontwikkeling volgt de proximodistale en cephalocaudale trends: ruwe motoriek ontwikkelt zich vóór fijne motoriek, en controle over het hoofd komt vóór controle over de romp en benen. De sequentie van motorische mijlpalen is universeel, maar de timing varieert per individu [5](#page=5) [6](#page=6).
De **dynamische systeemtheorie** beschrijft hoe nieuwe motorische vaardigheden ontstaan door het integreren van verschillende componenten: biologie, lichaamscapaciteit, doelen van het kind en omgevingsondersteuning. Het aanleren van een nieuwe vaardigheid verloopt initieel onzeker en wordt later, door oefening, vloeiender en efficiënter [6](#page=6).
### 1.5 Ontwikkeling van de zintuigen
Baby's evolueren van adualisme (chaos van indrukken zonder onderscheid tussen zelf en omgeving) naar dualisme (onderscheid tussen subjectieve en objectieve waarneming). Sommige zintuigen zijn bij de geboorte goed ontwikkeld, terwijl andere nog moeten groeien [6](#page=6).
* **Tastzin, reuk en smaak:** Deze zintuigen zijn bij de geboorte goed ontwikkeld. Baby's hebben een voorkeur voor gematigde temperaturen, huidcontact, zoete smaken en geuren, en de geur van hun ouders [6](#page=6).
* **Gehoor:** Goed ontwikkeld vanaf de geboorte. Baby's draaien hun hoofd naar geluid, tonen gevoel voor muzikale frasering, worden gevoeliger voor klanken uit hun eigen taal, en herkennen vertrouwde woorden en klankeenheden. Dit suggereert een vroege analyse van taal en de ontwikkeling van ritmische gevoeligheid [7](#page=7).
* **Zicht, diepteperceptie en patroonperceptie:** Het zicht is bij de geboorte nog niet volledig ontwikkeld en evolueert onder invloed van hersenontwikkeling [7](#page=7).
* **Zicht:** Baby's kunnen vanaf twee maanden objecten focussen en kleuren herkennen, omgeving aftasten, en bewegende objecten volgen. Vanaf zes tot zeven maanden ontwikkelen zij diepteperceptie [7](#page=7).
* **Diepteperceptie:** De capaciteit om afstanden in te schatten is cruciaal voor motorische vaardigheden. Het *visual cliff* experiment toont aan dat baby's vanaf zes maanden de visuele kloof niet betreden, wat wijst op een ontwikkelde diepteperceptie. Echter, er is al eerder gevoeligheid voor diepte, zoals gevoeligheid voor bewegende objecten bij minder dan één maand oude baby's. Baby's ontwikkelen binoculaire diepte (integratie van beelden van beide ogen) en gevoeligheid voor diepte in tekeningen [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Patroonperceptie:** Jonge baby's geven de voorkeur aan grote, simpele patronen en patronen met hoog contrast. Met vier maanden kunnen zij patronen ontdekken, zelfs als de grenzen niet zichtbaar zijn, en met twaalf maanden objecten herkennen ondanks ontbrekende delen [8](#page=8).
* **Gezichtsperceptie:** Baby's vertonen een voorkeur voor eenvoudige gezichtspatronen, daarna de binnenzijde van het gezicht. Ze onderscheiden bekende van onbekende gezichten, geven de voorkeur aan het gezicht van de moeder, en kunnen emotionele uitdrukkingen waarnemen. Er is een vroege voorkeur voor symmetrische en normaal gestructureerde gezichten [8](#page=8).
---
# Cognitieve ontwikkeling en leervermogens
Dit deel onderzoekt de cognitieve capaciteiten van kinderen in de eerste twee levensjaren, met aandacht voor conditionering, habituatie, imitatie, de theorie van Piaget, informatieverwerking, de sociale context van cognitie en taalontwikkeling [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [4](#page=4) [9](#page=9).
### 2.1 Leervermogens in de vroege kinderjaren
Kinderen blijken al vroeg vatbaar te zijn voor verschillende vormen van leren [4](#page=4).
#### 2.1.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering is een leerproces waarbij een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus die een automatische respons uitlokt. Na herhaalde associatie zal de neutrale stimulus (nu geconditioneerde stimulus) een geconditioneerde respons uitlokken die vergelijkbaar is met de oorspronkelijke ongeconditioneerde respons. Een bekend voorbeeld is het experiment met Kleine Albert, waarbij angst werd aangeleerd via klassieke conditionering [4](#page=4).
#### 2.1.2 Operante conditionering
Operante conditionering is een leerproces waarbij gedrag wordt aangepast op basis van de consequenties die erop volgen. Bekrachtiging (reinforcement) verhoogt de frequentie van gedrag, terwijl straf (punishment) de frequentie ervan verlaagt. Dit principe is al vroeg observeerbaar in de interactie tussen baby's en hun hechtingsfiguren, zoals wanneer lachen wordt beantwoord met meer interactie, wat een positieve spiraal creëert [4](#page=4).
#### 2.1.3 Habituatie
Habituatie is de graduele afname van de sterkte van een respons als gevolg van repetitieve blootstelling aan een stimulus; het is een proces van gewenning. Herstel (recovery) treedt op wanneer een nieuwe stimulus leidt tot een terugkeer naar een hoger niveau van responsiviteit en gefocuste aandacht. Habituatie is belangrijk omdat het cognitieve ruimte vrijmaakt om aandacht weg te halen van bekende stimuli en nieuwe dingen te ontdekken, wat essentieel is voor leren [4](#page=4).
> **Tip:** Bij habituatie onderzoek wordt gekeken naar 'novelty preference' (voorkeur voor nieuwe stimuli na een korte gewenningsfase) en 'familiarity preference' (voorkeur voor oude stimuli wanneer er meer tijd verstrijkt tussen gewenning en blootstelling aan nieuwe stimuli) [4](#page=4).
#### 2.1.4 Intermodale perceptie
Intermodale perceptie verwijst naar het vermogen om input uit verschillende zintuiglijke systemen te combineren. Amodale kenmerken zijn kenmerken die verschillende zintuigen prikkelen, zoals textuur en smaak bij voedsel. Een voorbeeld is een baby die hoort dat iemand de trap opkomt en alvast in de richting van de deur kijkt [9](#page=9).
De differentiatie theorie stelt dat kinderen actief op zoek zijn naar invariante (niet-veranderende) kenmerken van de omgeving, zoals de lengte van een zin of de vorm van een gezicht. Ze leggen stabiele relaties tussen stimuli en cognitieve waarden. Perceptie wordt steeds gedetailleerder door interactie met de omgeving, waardoor kinderen betekenis gaan geven aan wat ze waarnemen [9](#page=9).
### 2.2 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (sensomotorisch stadium)
Jean Piaget's theorie beschrijft de cognitieve ontwikkeling in fasen, waarbij het sensomotorisch stadium (0-2 jaar) centraal staat voor de eerste twee levensjaren [10](#page=10).
#### 2.2.1 Algemene concepten van Piaget
Piaget definieerde cognitie als bestaande uit inhoud, functie en structuur [10](#page=10).
* **Inhoud:** Concrete inzichten en vaardigheden, cultureel bepaald [10](#page=10).
* **Functie:** Adaptatie aan de omgeving, universeel gericht op betere aanpassing [10](#page=10).
* **Structuur:** De manier waarop schema's veranderen tijdens de ontwikkeling [10](#page=10).
Schema's zijn georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaringen, waardoor de buitenwereld beter begrepen en ermee geïnterageerd kan worden. Aanvankelijk zijn schema's gebaseerd op handelingen (motorisch) en later verschuiven ze naar een mentaal niveau [10](#page=10).
Schema's worden opgebouwd door twee processen:
1. **Assimilatie:** Bestaande schema's gebruiken om de buitenwereld te begrijpen, wat leidt tot versterking van schema's [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Het uitbreiden van valschema's door van alles te laten vallen [10](#page=10).
2. **Accommodatie:** Aanpassen van oude schema's en vormen van nieuwe schema's om zich beter aan te passen aan de omgeving [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Een baby laat een glas vallen, het breekt, en er moet een nieuw 'breekschema' gevormd worden omdat de bestaande schema's tekortschieten [10](#page=10).
Cognitieve ontwikkeling volgt een equilibratiemodel, een golvend proces van perioden van evenwicht (assimilatie > accommodatie) en onevenwicht (assimilatie < accommodatie), wat leidt tot grotere adaptatie. Dit proces is ook te zien in taalontwikkeling, waar generalisatie (assimilatie) en differentiatie (accommodatie) een rol spelen [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.2.2 De zes substadia van het sensomotorisch stadium (0-2 jaar)
Het sensomotorisch stadium kent zes substadia, gekenmerkt door circulaire reacties (herhaling van nieuwe ervaringen die het kind zelf veroorzaakt) [11](#page=11).
* **Substadium 1: Inoefenen van aangeboren reflexen (0-1 maand)**
* Aangeboren reflexen (zuigen, grijpen, kijken) zijn het eerste contact met de buitenwereld [11](#page=11).
* Reacties zijn invariant, ongeacht de omstandigheden [11](#page=11).
* **Substadium 2: Primaire circulaire reacties (1-4 maanden)**
* Herhalen van toevallige omstandigheden om basisbehoeften (eigen lichaam) te bevredigen [11](#page=11).
* Egocentrisch gedrag, gestuurd vanuit eigen behoeftes [11](#page=11).
* Gedrag wordt aangepast aan omstandigheden (bv. anders zuigen op duim dan op moederborst) [11](#page=11).
* *Voorbeeld:* Blokjes in de mond steken [11](#page=11).
* **Substadium 3: Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden)**
* Kind kan rechtop zitten en de aandacht richt zich op de externe wereld [11](#page=11).
* Herhaling van interessante effecten veroorzaakt door eigen handelingen, nog niet doelgericht [11](#page=11).
* Imitatie van vertrouwde handelingen bij anderen [11](#page=11).
* *Voorbeeld:* Een keer gooien met de blokjes [11](#page=11).
* **Substadium 4: Coördineren van secundaire circulaire reacties (8-12 maanden)**
* Doelgericht gedrag: opzettelijk schema's coördineren om eenvoudige problemen op te lossen met externe middelen [12](#page=12).
* **Voorwaarden intentioneel gedrag:** Gedrag is uitwendig gericht op een object, middelen worden gebruikt om een doel te bereiken, en gedrag is vanaf het begin doelgericht [12](#page=12).
* **Objectpermanentie:** Inzien dat voorwerpen blijven bestaan als ze uit het zicht zijn. Onvolledige objectpermanentie wordt getoond bij de A-niet-B fout (kind zoekt naar het voorwerp op de laatste vindplaats, niet de nieuwe) [12](#page=12).
* **Voordelen:** Begin van probleemoplossend denken en praktische intelligentie. Intentionele imitatie van gedragingen die lichtjes afwijken van het gebruikelijke [12](#page=12).
* *Voorbeeld:* Een eerste poging om blokjes in een opening te krijgen, vaak met falen [12](#page=12).
* **Substadium 5: Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden)**
* Herhalingen van handelingen gericht op objecten, met meer variaties [12](#page=12).
* Ontdekken van nieuwe middelen door actief experimenteren, wat leidt tot onverwachte gebeurtenissen en accommodatie [12](#page=12).
* Gevestigde objectpermanentie (geen A-niet-B fout meer) [12](#page=12).
* *Voorbeeld:* Meer pogingen doen om een opdracht te laten slagen door blokjes en dozen te draaien [12](#page=12).
* **Substadium 6: Mentale voorstellingen (18 maanden - 2 jaar)**
* Interne weergave van informatie die de geest kan manipuleren [12](#page=12).
* Mentale representaties van mensen en objecten [12](#page=12).
* **Voordelen:** Geïnterioriseerd experimenteren (problemen oplossen in het hoofd), uitgestelde imitatie (gedragingen van afwezige modellen onthouden en nadoen), en verbeeldingsspel (alledaagse en ingebeelde gebeurtenissen uitbeelden) [13](#page=13).
* *Voorbeeld:* Meer nadenken over welk blokje in de juiste opening past [13](#page=13).
Samenvattend kenmerken de substadia zich door: herhalen van toevallige gebeurtenissen (1, 2, 3), intentioneel gedrag (4, 5), en mentale voorstellingen [13](#page=13) [6](#page=6).
#### 2.2.3 Recent onderzoek en evaluatie van Piaget's theorie
Recent onderzoek suggereert dat baby's veel cognitieve vaardigheden (zoals objectpermanentie, mentale representaties, imitatie, probleemoplossend denken) eerder ontwikkelen dan Piaget beweerde. De 'violation of expectation' methode, die gebruikmaakt van habituatie om te zien of sequenties van gebeurtenissen de verwachtingen van een kind tegenspreken, ondersteunt dit idee. Kritiek hierop is dat langdurig staren niet altijd bewijs is van objectpermanentie [13](#page=13).
De theorie van de basiskennis (core knowledge perspective) stelt dat kinderen geboren worden met aangeboren kennissystemen die het snelle leren van nieuwe informatie mogelijk maken, zoals fysieke, taalkundige en numerieke kennis. Onderzoek suggereert ook dat baby's een basisbesef van moraliteit hebben [14](#page=14).
Belangrijke contrasten met Piaget's theorie zijn:
1. Cognitieve veranderingen zijn eerder continu en gelijkmatig, niet discontinu zoals Piaget stelde [14](#page=14).
2. Verschillende cognitieve aspecten ontwikkelen zich niet tegelijkertijd, maar elk op eigen tempo, afhankelijk van omgevingsuitdagingen [14](#page=14).
### 2.3 Informatieverwerkingstheorie
De informatieverwerkingstheorie ziet cognitieve ontwikkeling als een continu proces waarbij de structuur van het informatieverwerkingssysteem (bestaande uit zintuiglijk, kortetermijn- en langetermijngeheugen) aanwezig is bij de geboorte en niet verandert. De ontwikkeling uit zich in een toename van capaciteit, snelheid en efficiëntie [15](#page=15).
* **Aandacht:** Jonge kinderen hebben een beperkte aandacht, maar na het eerste jaar neemt de volgehouden aandacht toe. Ze verwerven sneller nieuwe informatie en raken sneller gewend aan nieuwe stimuli [15](#page=15).
* **Categorisatie:** Het maken van groepen op basis van onderliggende functie. In het eerste jaar is dit passieve en perceptuele categorisatie (visuele kenmerken), in het tweede jaar wordt het actieve en conceptuele categorisatie (onderliggende functie) [15](#page=15).
* **Geheugen:**
* **Herkenning:** Opmerken dat een stimulus identiek is aan een eerder geziene stimulus [15](#page=15).
* **Herinnering:** Zich iets herinneren zonder perceptuele ondersteuning; dit verschijnt na ongeveer één jaar [15](#page=15).
### 2.4 Sociale context van cognitieve ontwikkeling (Vygotsky)
Volgens Lev Vygotsky dragen sociale contexten significant bij aan cognitieve ontwikkeling (nurture). Kinderen hebben ondersteuning nodig, met name binnen de zone van de naaste/proximale ontwikkeling (ZNO). Dit is een reeks taken die een kind niet alleen kan uitvoeren, maar wel kan leren met hulp van meer ervaren partners. **Scaffolding** is het proces waarbij ondersteuning wordt afgebouwd naarmate de cognitieve ontwikkeling toeneemt [16](#page=16).
### 2.5 Verschillen in mentale vaardigheden
De Bayley Scales of Infant Development meten cognitieve, taal- en motorische vaardigheden bij baby's. Hoewel er een IQ-meting mogelijk is bij baby's, is deze niet representatief voor latere leeftijd vanwege snelle veranderingen en variabiliteit (bv. door ziekte). Lage scores kunnen echter wel wijzen op toekomstige cognitieve problemen [16](#page=16).
### 2.6 Taalontwikkeling
Taalontwikkeling verloopt razendsnel: een eerste woord rond 12 maanden, een twee-woord-zin rond 1,5-2 jaar, en een woordenschat van 10.000 woorden rond 6 jaar [16](#page=16).
#### 2.6.1 Theorieën over taalontwikkeling
* **Behaviorisme (Skinner):** Taalontwikkeling is volledig te danken aan omgevingsinvloeden (nurture), via operante conditionering (bekrachtiging van correcte klanken) en imitatie [16](#page=16).
* *Probleem:* Dit verklaart niet de snelheid waarmee kinderen taal leren en spontaan nieuwe uitspraken genereren [17](#page=17).
* **Nativisme (Chomsky):** Taal is te complex om zonder aangeboren potentieel te leren (nature). Het 'Language Acquisition Device' (LAD) is een aangeboren systeem met universele grammaticaregels [17](#page=17).
* *Evidentie:* Universele en sequentiële ontwikkeling van taalmijlpalen, ritmische sensitiviteit voor zinnen [17](#page=17).
* *Tegenevidentie:* Het universele grammaticasysteem (LAD) is niet gevonden; taalontwikkeling zou hierdoor ook traag verlopen [17](#page=17).
* **Interactionisme:** Een combinatie van behaviorisme en nativisme. Taalontwikkeling ontstaat door interactie tussen aangeboren capaciteiten, de wens om te communiceren, en een rijke taal- en sociale omgeving. De relatieve belangrijkheid van deze factoren kan variëren per taalcomponent (uitspraak, grammatica, woordenschat) [17](#page=17).
#### 2.6.2 Voorbereiding op het praten (pre-linguale periode)
* **Vocalisatie en brabbelen:**
* **< 6 weken:** Interesse in stemgeluiden en taalklanken. Vegetatieve geluiden (bv. boeren, huilen) [17](#page=17).
* **Rond 2 maanden:** Vocaliseren ('cooing') - produceren van klinkerachtige geluiden [17](#page=17).
* **Vanaf 4 maanden:** Brabbelen ('babbling') - aaneenschakeling van medeklinkers en klinkers [17](#page=17).
* **Polyglot brabbelen:** Universeel, klinkt wereldwijd hetzelfde [17](#page=17).
* **Vanaf 8 maanden:** Brabbelen wordt taalspecifiek ('monoglot babbelen'). Gebruik van proto-woorden (brabbelklanken voor specifieke objecten). Kinderen verliezen het vermogen om bepaalde klankverschillen te horen die niet in hun taal voorkomen [18](#page=18).
* **Communicatievaardigheden:**
1. **Gedeelde aandacht ('joint attention'):** Baby's kijken in dezelfde richting als de volwassene praat (vanaf 4 maanden) [18](#page=18).
2. **Geven en nemen:** Spelletjes waarbij beurten worden afgewisseld (bv. handje klap), wat bijdraagt aan het inzicht in het beurtelingskarakter van conversatie [18](#page=18).
3. **Preverbale gebaren:** Wijzen om gedrag van anderen te beïnvloeden en inzicht geven dat taal tot gewenste resultaten leidt [18](#page=18).
#### 2.6.3 Beginnen te praten
* **Eerste woorden (rond 12 maanden):** Vaak gericht op bekende personen, met emotionele uitspraak. **Holofrasen:** één woord vertegenwoordigt een volledige zin [18](#page=18).
* **Onderextensie:** Een term wordt te specifiek toegepast (bv. alleen mijn knuffelbeer is een beer) [18](#page=18).
* **Overextensie:** Een term wordt te breed toegepast (bv. alle voertuigen zijn auto's). Overextensie komt vaker voor bij spreken dan bij begrijpen [18](#page=18).
* **Twee-woord zinnen (20-26 maanden):** **Telegramstijl** met alleen belangrijke woorden, zonder correcte grammatica [19](#page=19).
#### 2.6.4 Individuele verschillen in taalontwikkeling
* **Omgeving:** Mate waarin de omgeving taal aanbiedt (child directed speech) [19](#page=19).
* **Geslacht:** Meisjes ontwikkelen hun woordenschat vaak iets sneller door snellere hersenontwikkeling en sociaal-responsieve interactie [19](#page=19).
* **Persoonlijkheid:** Exploratieve kinderen ontwikkelen taal sneller dan teruggetrokken kinderen [19](#page=19).
* **Stijl van praten:**
* **Referentiële stijl:** Woorden verwijzen naar objecten, leidt tot snellere taalontwikkeling [19](#page=19).
* **Expressieve stijl:** Woorden drukken gevoelens en wensen uit, leidt tot tragere taalontwikkeling maar latere inhaalbeweging [19](#page=19).
* **Taalachterstand:** Laat brabbelen of geen gedachten onder woorden kunnen brengen op latere leeftijd kan wijzen op een gehoorprobleem of taalstoornis [19](#page=19).
#### 2.6.5 Ondersteunen van vroege taalverwerving
**Child Directed Speech (CDS):** Taal gericht naar het kind met korte zinnen, een hoge stem, overdreven expressiviteit en herhaling. Kinderen vertonen een voorkeur voor CDS en zijn er responsief op vanaf 5 maanden [20](#page=20).
**Tijdlijn van taalontwikkeling:**
* 2 maanden: Vocalisaties (‘cooing’) [20](#page=20).
* 4 maanden: Brabbelen [20](#page=20).
* 8-12 maanden: Brabbelen als volwassen taal [20](#page=20).
* 12 maanden: Eerste herkenbare woord [20](#page=20).
* 18-24 maanden: Woordenschat 50-200 woorden [20](#page=20).
* 20-26 maanden: Twee woorden combineren [20](#page=20).
---
# Emotionele, sociale en temperamentontwikkeling
Dit onderwerp verkent de ontwikkeling van emoties, temperament en hechting bij jonge kinderen, en hoe deze aspecten worden beïnvloed door genetica en omgeving.
### 3.1 Psychosociale ontwikkeling volgens Erikson
Erikson's theorie beschrijft de psychosociale ontwikkeling in stadia, waarbij elk stadium een centrale crisis kent die de persoonlijkheid vormt. In het eerste levensjaar staat het stadium van **basisvertrouwen versus wantrouwen** centraal. Een sensitieve en beschikbare ouder die zorgt voor een gevoel van veiligheid en voorspelbaarheid via rituelen, bevordert basisvertrouwen. Het tweede levensjaar kenmerkt zich door de crisis van **autonomie versus schaamte en twijfel**. Een positieve uitkomst hierbij is autonomie, waarbij ouders structuur bieden waarbinnen het kind initiatief kan tonen en zelfvertrouwen wint. Een negatieve uitkomst resulteert in twijfel en angst door gebrek aan vertrouwen in eigen capaciteiten, of een koppig en impulsief kind als alles wordt toegelaten [21](#page=21).
### 3.2 De ontwikkeling van emoties
De ontwikkeling van emoties omvat basisemoties en zelfbewuste emoties [22](#page=22).
#### 3.2.1 Basisemoties
Basisemoties zoals blij, verdrietig, bang, afkeer, boos en verbazing zijn universeel, hebben overlevingswaarde en zijn herleidbaar uit gelaatsuitdrukkingen. Bij baby's zijn deze emoties weinig gedifferentieerd en uit zich in twee globale toestanden: opwinding en ongemak [22](#page=22).
* **Geluk:** Een glimlach, aanvankelijk zelfgenoegzaam bij voldoening, evolueert naar een sociale glimlach als reactie op menselijke gezichten (6-10 weken). Later lachen baby's uit volle borst bij actieve stimuli (3-4 maanden) en vertonen ze selectieve vormen van lachen, zoals gereserveerd naar vreemden en uitbundig met ouders (10-12 maanden) [22](#page=22).
* **Woede:** Woede als uiting van protest neemt toe met de leeftijd, mede door cognitieve ontwikkeling waardoor kinderen intentioneel gedrag kunnen stellen om hun doelen te bereiken. Algemene distress komt al voor bij geboorte, en specifieke woede-uitingen vanaf 4-6 maanden [22](#page=22).
* **Angst:** Angst neemt toe in de tweede helft van het eerste levensjaar, naarmate kinderen motorisch voldoende ontwikkeld zijn om aan beangstigende stimuli te kunnen ontsnappen. Vreemdenangst (vanaf 6 maanden) is angst voor onbekende mensen, afhankelijk van temperament, ervaringen en de stijl van de vreemde. Scheidingsangst (vanaf 8-12 maanden) is angst om door zorgfiguren verlaten te worden, een logisch gevolg van opgebouwde banden [23](#page=23).
#### 3.2.2 Begrijpen van emoties van anderen
Vanaf 7-10 maanden herkennen kinderen gelaatsuitdrukkingen van anderen. Aanvankelijk imiteren ze en ervaren ze automatische emotionele besmetting. Gaandeweg associëren ze emoties met specifieke gebeurtenissen of personen en zoeken ze sociale bevestiging (social referencing). Social referencing helpt hen situaties te duiden, negatieve gebeurtenissen te vermijden, de omgeving indirect te leren kennen en hun eigen emotionele toestand te benoemen door vergelijking [23](#page=23).
#### 3.2.3 Zelfbewuste emoties
Zelfbewuste emoties zoals schuld, jaloezie, trots, schaamte en verlegenheid komen rond 2,5 jaar naar voren als gevolg van een groeiend zelfbewustzijn. Schuld is gekoppeld aan een concrete gebeurtenis die hersteld kan worden, terwijl schaamte een globale negatieve zelfbeoordeling is. Deze emoties, van een hogere orde, zijn gerelateerd aan het gevoel een eigen zelf te zijn [23](#page=23).
#### 3.2.4 Emotionele zelfregulatie
Emotionele zelfregulatie omvat strategieën om emotionele toestanden tot een comfortabel niveau te brengen om doelen te bereiken. In de eerste maanden is dit vermogen beperkt. In het eerste levensjaar neemt zelfregulatie toe door hersenontwikkeling. Peuters (tweede levensjaar) zijn beter in staat tot zelfregulatie door voorstellingsvermogen en taal, en kunnen zichzelf troosten en fysieke troost zoeken. Verzorgers spelen een cruciale rol in de stijl van zelfregulatie door aan te leren wat acceptabel is en door adequaat, sensitief in te grijpen. Er zijn ook geslacht- en cultuurverschillen in emotie-expressie, waarbij jongens en collectivistische culturen minder emotie tonen [24](#page=24).
### 3.3 Ontwikkeling van temperament
Temperament wordt gedefinieerd als stabiele individuele verschillen in de kwaliteit en intensiteit van reactiviteit en zelfregulatie [24](#page=24).
#### 3.3.1 Structuur van temperament
Er worden vier temperamenttypes onderscheiden [24](#page=24):
* **Makkelijk temperament:** Reguliere gewoonten, overwegend opgewekt, gemakkelijke aanpassing aan nieuwe ervaringen. Hoge zelfregulatie, gemiddelde reactiviteit [24](#page=24).
* **Moeilijk temperament:** Onregelmatige gewoonten, negatieve en intense reacties, trage aanpassing. Lage zelfregulatie, hoge reactiviteit [24](#page=24).
* **'Slow to warm up' temperament:** Verlegen, niet snel enthousiast, matige/lage intensiteit van reactie, trage aanpassing. Gemiddelde zelfregulatie, lage reactiviteit [24](#page=24).
* **(Niet geclassificeerd):** Een unieke combinatie van temperamentkenmerken [24](#page=24).
#### 3.3.2 Meten van temperament
Temperament kan worden gemeten via interviews/vragenlijsten van ouders, laboratoriumobservaties, fysiologische metingen (bv. cortisolniveaus) en gedragsbeoordelingen door bekenden [25](#page=25).
#### 3.3.3 Stabiliteit van temperament
Hoewel men veronderstelt dat temperament stabiel blijft, is de stabiliteit eerder laag tot matig. Temperament ontwikkelt zich zelf, en de betekenis van kenmerken kan veranderen met de leeftijd. Opvoeding kan het temperament ook beïnvloeden. Voorspelling van temperament is betrouwbaar vanaf het tweede levensjaar [25](#page=25).
#### 3.3.4 Genetische invloeden
Er is evidentie voor een genetische basis van temperament, zoals de hogere gelijkenis tussen eeneiige tweelingen. Geslachts- en etnische verschillen (bv. Aziatische baby's minder actief/irriteerbaar dan blanke baby's) wijzen ook op genetische invloeden. Genetische verschillen verklaren echter slechts ongeveer 50% van het temperament [25](#page=25).
#### 3.3.5 Omgevingsinvloeden
Omgevingsinvloeden, met name opvoeding, accentueren genetische verschillen. Gender-stereotypen kunnen geobserveerde verschillen uitvergroten, en ouders voeden kinderen op in functie van hun unieke kenmerken. Er is een complexe interactie tussen genetica en omgeving [25](#page=25).
#### 3.3.6 'Goodness-of-fit' model
Het 'goodness-of-fit' model van Thomas & Chess verklaart hoe temperament en omgeving samen tot gunstige resultaten kunnen leiden. Hierbij wordt een opvoedingsomgeving gecreëerd waarin het temperament van het kind wordt erkend en aangepast functioneren wordt aangemoedigd. Dit model is van toepassing op microsystemen (ouders, leerkrachten) en macrosystemen (cultuur), waarbij de fit tussen temperament en culturele waarden kan verschillen (bv. verlegenheid in individualistische versus collectivistische culturen). Kinderen met een moeilijk temperament hebben vaker problemen met het vinden van 'goodness of fit' [25](#page=25) [26](#page=26).
### 3.4 Ontwikkeling van gehechtheid
Hechting is de sterke, affectieve band met bijzondere mensen, die vreugde en troost biedt. Vroege theorieën zagen hechting als een neveneffect van voeding (psycho-analyse), maar onderzoek, zoals het experiment van Harlow met apen, toont aan dat contactcomfort belangrijker is dan voeding. Hechting heeft een 'safe-haven' functie (troost bij stress) en een 'secure base' functie (ondersteuning bij exploratie van de omgeving) [26](#page=26).
#### 3.4.1 Ethologische theorie van Bowlby
Bowlby stelde dat mensen biologisch geprogrammeerd zijn voor hechtingsrelaties. Hechtingsgedragingen (bv. brabbelen, grijpen) bevorderen de opbouw van een emotionele band. Het hechtingssysteem ontwikkelt zich in vier fasen [26](#page=26) [27](#page=27):
1. **Pre-attachment phase (geboorte - 6 weken):** Baby's zenden aangeboren signalen uit, er is geen onderscheid tussen bekende en onbekende verzorgers [27](#page=27).
2. **Beginnende gehechtheid (6 weken - 6/8 maanden):** Ontwikkeling van voorkeur voor bekende gezichten, nog geen reactie op separatie [27](#page=27).
3. **Duidelijke gehechtheid (6/8 maanden - 18 maanden/2 jaar):** Duidelijke gehechtheid aan verzorger, separatieangst, de verzorger als veilige uitvalsbasis, wens om aanwezigheid te bestendigen [27](#page=27).
4. **Ontstaan van wederkerige relaties (vanaf 18 maanden/2 jaar):** Meer gebalanceerde relatie, betere representatie van ouders, meer zelfstandigheid in troosting door voorstellingen en taal [27](#page=27).
Uit deze fasen ontwikkelt zich een **intern werkmodel van hechting**, dat verwachtingen over de beschikbaarheid en hulp van hechtingsfiguren weerspiegelt. Voorwaarden om een hechtingsfiguur te worden zijn nabijheid, een veilige haven en een veilige uitvalsbasis [27](#page=27).
#### 3.4.2 Meten van gehechtheid
De "Strange Situation" techniek meet de kwaliteit van hechting bij kinderen van 1-2 jaar, door hun gedrag bij hereniging met de verzorger te observeren. Vier hechtingsstijlen worden onderscheiden [27](#page=27) [28](#page=28):
* **Veilige hechting (60%):** Ouder als veilige haven, actief contact bij hereniging, snel getroost, hoge zelfwaardering, sociaal competent [28](#page=28).
* **Vermijdende hechting (15%):** Niet-responsief, verbergt stress, vermijdt ouder bij hereniging, geïsoleerd [28](#page=28).
* **Angstig-ambivalente hechting (10%):** Zoekt nabijheid, veel exploratie, huilt bij separatie, woede en verzet bij hereniging, moeilijk troostbaar, storend gedrag [28](#page=28).
* **Gedesoriënteerde hechting (15%):** Grootste onveiligheid, "bevroren" houding, depressieve emotie, vijandigheid, agressie, grootste risico op psychopathologie [28](#page=28).
#### 3.4.3 Stabiliteit van gehechtheid
De kwaliteit van hechting is meestal veilig en stabiel bij kinderen uit een midden socio-economische status in gunstige omstandigheden. Overgangen van onveilig naar veilig hechting komen voor bij goed functionerende moeders. Overgangen naar onveiligheid treden vaker op in situaties van lage socio-economische status met veel stress. Veilige gehechtheid behoudt vaker zijn status dan onveilige gehechtheid [28](#page=28).
#### 3.4.4 Culturele verschillen
Hechtingspatronen worden cultureel verschillend geïnterpreteerd. Duitse ouders moedigen onafhankelijkheid aan, wat leidt tot meer vermijdende hechting. Japanse ouders laten kinderen zelden alleen, wat resulteert in meer angstig-ambivalente hechting. In alle culturen komt veilige hechting echter het vaakst voor [29](#page=29).
#### 3.4.5 Determinanten van hechtingskwaliteit
Meerdere factoren beïnvloeden de hechtingskwaliteit [29](#page=29):
* **Mogelijkheid tot hechting:** Het kunnen vormen van een nauwe band in de eerste levensjaren is cruciaal (kritische periode). Kinderen in instellingen die geen band kunnen vormen, ontwikkelen emotionele problemen [29](#page=29).
* **Kwaliteit opvoedingsstijl:** Sensitieve opvoeding, gekenmerkt door snelle, consistente en zorgzame interactie (interactie-synchronie), bevordert veilige hechting. Vermijdende opvoeding kan leiden tot vermijdende hechting. Gebrek aan betrokkenheid en inconsistente opvoeding kunnen angstig-ambivalente hechting veroorzaken. Mishandeling en depressieve moeders correleren met gedesoriënteerde hechting [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Materiële omstandigheden gezin:** Stress en instabiliteit in het gezin, zoals discussies en conflicten, kunnen de sensitieve zorg verminderen en de hechtingskwaliteit negatief beïnvloeden [30](#page=30).
* **Ouderkenmerken:** Interne werkmodellen van de ouders, gevormd door hun eigen hechting en levenservaringen, spelen een rol. Negatieve eigen hechtingservaringen kunnen worden doorgegeven, tenzij er sprake is van aanvaarding [30](#page=30).
* **Kenmerken van het kind:** De samenhang tussen temperament en hechtingskwaliteit is onduidelijk. De invloed van kindkenmerken hangt af van 'goodness of fit', waarbij de verzorger de opvoeding aanpast aan de behoeften van het kind [30](#page=30).
#### 3.4.6 Meerdere hechtingsfiguren
* **Vaders:** Sensitieve verzorging door de vader voorspelt ook veilige hechting. Vaders fungeren vaker als speelkameraad (secure base), terwijl moeders vaker de safe haven rol vervullen. Betrokken vaders zijn minder stereotiep, sympathiek en zien ouderschap als verrijkend [31](#page=31).
* **Broers en zussen:** De geboorte van broers/zussen kan leiden tot positieve reacties, maar ook jaloezie. Veilige hechting tussen moeder en kind leidt tot positieve onderlinge broer-zusbanden. Differentiële behandeling door ouders kan wrijving veroorzaken [31](#page=31).
Bartholomew en Horowitz onderscheiden vier hechtingspatronen in volwassen relaties: veilig, angstig gepreoccupeerd, vermijdend afwijzend en angstig vermijdend [31](#page=31).
---
# Ontwikkeling van het zelf
Dit onderdeel behandelt de evolutie van zelfbewustzijn, zelfcategorisatie en zelfcontrole bij jonge kinderen, met een focus op de rol van het 'ik-zelf' en 'mij-zelf' [32](#page=32).
### 4.1 Zelfbewustzijn
William James maakte een belangrijk onderscheid tussen het 'ik-zelf' en het 'mij-zelf' [32](#page=32).
#### 4.1.1 Het ik-zelf
Het 'ik-zelf' verwijst naar het gevoel van het zelf als een handelende instantie. Dit omvat het besef dat men afgescheiden is van de omgeving en de wereld, en dat men een intentioneel handelend persoon is die onderscheiden is van anderen. Het 'ik-zelf' is de subjectieve ervaring van binnenuit de persoon zelf. Dit ontwikkelt zich vroeg, mede door de coördinatie van primaire circulaire reacties, waarbij doelgerichtheid en intentionaliteit op de voorgrond treden. Het aanmoedigen van exploratie door het kind bevordert de ontwikkeling van het 'ik-zelf' [32](#page=32).
#### 4.1.2 Het mij-zelf
Het 'mij-zelf' omvat het gevoel van het zelf als een object van kennis en evaluatie. Het gaat hierbij om de kwaliteiten die het zelf uniek maken ten opzichte van anderen, zoals lichamelijke kenmerken, bezittingen, houdingen, overtuigingen en persoonlijkheid. Dit representeert een buitenstaandersperspectief [32](#page=32).
De eerste stap in de ontwikkeling van het zelfbewustzijn is het bewustzijn van het lichaam als een eigen entiteit. Baby's die video's zien van trappelende beentjes vanuit hun eigen perspectief en vanuit het perspectief van een observator, tonen een voorkeur voor het perspectief van de observator, wat aangeeft dat ze zich bewust zijn van hun afgescheidenheid [32](#page=32).
Het 'mij-zelf' ontwikkelt zich later, met name in het tweede levensjaar. Kinderen kunnen zichzelf herkennen op foto's en in spiegels. De spiegelzelfherkenningstest, waarbij kinderen vanaf het tweede levensjaar naar hun eigen hoofd grijpen wanneer er een stip op hun hoofd is aangebracht, toont aan dat ze beseffen dat zij het zijn die ze in de spiegel zien. Dit proces kent verschillende fasen: sociaal gedrag (het zien van een vreemde in de reflectie), testgedrag (het testen waarom de 'ander' dezelfde bewegingen maakt), zelf-gericht gedrag (zichzelf herkennen en inspecteren), en de 'mark test' (het proberen weg te halen van een vlek op zichzelf). In hun taalgebruik verschijnen persoonlijke voornaamwoorden als 'ik' en 'mij' [32](#page=32).
In het begin is het 'mij-zelf' nog wankel en kunnen kinderen hun eigen handelen en de gevolgen daarvan niet altijd goed inschatten. De winkelkarstudie illustreert dit: 15 maanden oude baby's hebben geen idee wat hun handelen belemmert; 16 maanden oude baby's denken dat het probleem bij de mat ligt, terwijl 18 maanden oude baby's doorhebben dat zij zelf een obstakel vormen. Schaalfouten, zoals het negeren van de grootte van een miniatuurversie van een speeltje en proberen erin te kruipen zoals bij de grotere versie, komen ook voor [32](#page=32) [33](#page=33).
Verdere ontwikkelingen van het 'mij-zelf' zijn essentieel voor het ontstaan van zelfbewuste emoties zoals schuld, trots en schaamte. Ook empathie, het vermogen om de emotionele toestand van anderen te begrijpen, vereist een 'mij-zelf' en ontwikkelt zich vanaf ongeveer twee jaar [33](#page=33).
> **Tip:** Het besef van hoe je iemand kunt troosten, impliceert ook het besef van hoe je iemand kunt kwetsen [33](#page=33).
### 4.2 Zelf-categorisatie
Tussen de 18 en 30 maanden beginnen kinderen zichzelf en anderen in te delen in categorieën zoals leeftijd en fysieke kenmerken. Dit 'categorische zelf' is sterk afhankelijk van het 'mij-zelf', omdat het vereist dat men zichzelf kan vergelijken met anderen. Het is ook nauw verbonden met taalontwikkeling [33](#page=33).
### 4.3 Zelf-controle
Zelf-controle is het vermogen om weerstand te bieden aan impulsen tot sociaal niet-aanvaard gedrag en aan negatieve emoties. Het omvat het inhiberen van onmiddellijke eerste impulsen ten gunste van een doel op lange termijn. Dit vermogen verschijnt rond de 12 tot 18 maanden en is gebaseerd op het inzicht van het zelf als een handelende agent, als iemand die normen kan overtreden, en op het geheugen van verzoeken (via taal) [33](#page=33).
De 'delay of gratification' (het uitstellen van bevrediging) is in het begin erg moeilijk. Rond het tweede levensjaar kunnen kinderen deze periode echter doorstaan door slimme strategieën te gebruiken, zoals door de periode heen slapen. Daarom kunnen ouders pas vanaf het tweede levensjaar verwachtingen uitdrukken op het gebied van zelf-controle [33](#page=33).
Peuters bevestigen hun autonomie soms door niet te gehoorzamen, maar warme en sensitieve zorg kan de gehoorzaamheid juist doen toenemen [34](#page=34).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Groeispurten | Korte perioden waarin kinderen plotseling een sterke groei doormaken, vaak gepaard gaand met verhoogde honger, ongemak en slaapproblemen. |
| Skeletleeftijd | Een meting die de ontwikkeling van het skelet van een kind vergelijkt met de algemene progressie naar volwassenheid, in plaats van alleen lengte en gewicht. |
| Cephalocaudale trend | Een groeipattern dat zich ontwikkelt van het hoofd naar de staart, waarbij de groei eerst optreedt in de hogere lichaamsdelen en zich daarna naar beneden voortzet. |
| Proximodistale trend | Een groeipattern waarbij lichaamsdelen die het dichtst bij de lichaamsas liggen, eerst groeien, gevolgd door de extremiteiten, zoals vingertoppen. |
| Neuronen | Zenuwcellen die signalen doorgeven in het centrale zenuwstelsel; bij de geboorte zijn er veel meer dan nodig, waarna synapsen worden gevormd en ongebruikte neuronen afsterven. |
| Experience-expectant brain growth | De ontwikkeling van hersenstructuren die een basisinput van stimulatie verwachten om correct te functioneren en gedeelde menselijke ervaringen zoals zicht en geluid mogelijk te maken. |
| Synaptic pruning | Het proces waarbij niet-gestimuleerde of ongebruikte neurale verbindingen (synapsen) worden verwijderd om plaats te maken voor meer efficiënte verbindingen en hersenplasticiteit. |
| Experience-dependent brain growth | De ontwikkeling van unieke hersennetwerken die gebaseerd zijn op individuele ervaringen en leerprocessen, zoals het leren bespelen van een instrument of het ontwikkelen van specifieke vaardigheden. |
| Myelinisatie | Het proces waarbij een isolerende laag van myeline wordt gevormd rond de axonen van neuronen, wat de snelheid van informatieoverdracht versnelt en bijdraagt aan de toename van hersenvolume en gewicht. |
| Cortex (hersenschors) | Het buitenste gedeelte van de hersenen dat verantwoordelijk is voor hogere cognitieve functies; verschillende delen van de cortex ontwikkelen zich in een verschillend tempo. |
| Plasticiteit (hersenen) | Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen en nieuwe verbindingen te vormen gedurende het hele leven, vooral in reactie op ervaringen en leren. |
| Lateralisatie (hersenen) | Het proces waarbij specifieke hersenfuncties zich specialiseren in één van de twee hersenhelften (links of rechts), zoals taal in de linkerhersenhelft en ruimtelijke verwerking in de rechterhersenhelft. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie oproept, zodat de neutrale stimulus uiteindelijk dezelfde reactie opwekt. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door middel van bekrachtiging of straf. |
| Bekrachtiging | Een consequentie die de kans vergroot dat een bepaald gedrag in de toekomst zal plaatsvinden. |
| Straf | Een consequentie die de kans verkleint dat een bepaald gedrag in de toekomst zal plaatsvinden. |
| Habituatie | Een geleidelijke afname van de sterkte van een respons na herhaalde blootstelling aan dezelfde stimulus, wat leidt tot gewenning. |
| Herstel (recovery) | Het opnieuw optreden van een respons na een periode van habituatie, meestal als gevolg van de introductie van een nieuwe stimulus. |
| Novelty preference | De neiging van baby's om nieuwe of onbekende stimuli te prefereren boven reeds bekende stimuli, vooral na een periode van habituatie aan de bekende stimulus. |
| Familiarity preference | De neiging van baby's om reeds bekende stimuli te prefereren boven nieuwe stimuli, wat kan optreden wanneer er meer tijd verstrijkt tussen de gewenningsfase en de introductie van de nieuwe stimulus. |
| Spiegelneuronen | Neuronen in de hersenen die actief worden wanneer een persoon een actie uitvoert, en ook wanneer die persoon dezelfde actie bij anderen observeert, wat een basis vormt voor empathie en imitatie. |
| Ruwe motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van grotere lichaamsbewegingen, zoals kruipen, staan en lopen, die essentieel zijn voor exploratie en interactie met de omgeving. |
| Fijne motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van kleinere, preciezere bewegingen, zoals grijpen, manipuleren van objecten en hand-oogcoördinatie, wat cruciaal is voor taken als eten en schrijven. |
| Pre-reiken | Een onhandige, slecht gecoördineerde beweging om een object te grijpen, kenmerkend voor zeer jonge baby's die nog geen goede controle over hun armen hebben. |
| Vrijwillig reiken | Een doelgerichte en steeds efficiëntere poging om een object te grijpen, waarbij de coördinatie van de armen en handen verbetert naarmate het kind ouder wordt. |
| Grijpreflex | Een aangeboren reflex waarbij baby's objecten vastpakken wanneer deze hun handpalm raken, wat later evolueert naar meer gecontroleerde grijpbewegingen. |
| Dynamische systeemtheorie | Een theorie die stelt dat de ontwikkeling van motorische vaardigheden een complex proces is waarbij meerdere factoren, zoals biologie, lichaamscapaciteit, kinddoelen en omgevingssteun, samenwerken. |
| Adualisme | Een vroege staat van perceptie waarin er geen onderscheid wordt gemaakt tussen het zelf en de buitenwereld, en ervaringen als chaotisch en ongedifferentieerd worden ervaren. |
| Dualisme | Een latere staat van perceptie waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen subjectieve en objectieve indrukken, en de buitenwereld actief wordt geïnterpreteerd en betekenis krijgt. |
| Diepteperceptie | Het vermogen om afstand tussen objecten en tussen zichzelf en objecten in te schatten, wat essentieel is voor motorische vaardigheden zoals reiken en kruipen. |
| Visual cliff experiment | Een experimenteel paradigma dat wordt gebruikt om diepteperceptie bij baby's te onderzoeken, waarbij een schijnbaar diepe afgrond wordt gecreëerd om te zien of baby's weigeren over te steken. |
| Patroonperceptie | Het vermogen om patronen en structuren in visuele informatie te herkennen, wat zich ontwikkelt van simpele voorkeuren voor grote patronen naar het herkennen van complexe figuren. |
| Gezichtsperceptie | Het vermogen om menselijke gezichten te herkennen en te interpreteren, wat zich ontwikkelt van een voorkeur voor simpele gezichtspatronen naar het onderscheiden van emotionele uitdrukkingen. |
| Intermodale perceptie | Het vermogen om informatie uit verschillende zintuiglijke systemen (zoals zicht, gehoor en tast) te integreren en te combineren om een coherenter begrip van de wereld te vormen. |
| Amodale kenmerken | Kenmerken van objecten of gebeurtenissen die door meerdere zintuiglijke systemen kunnen worden waargenomen, zoals textuur en vorm. |
| Differentiatie theorie | Een theorie die stelt dat kinderen actief op zoek gaan naar invariante kenmerken in hun omgeving en stabiele relaties tussen stimuli vaststellen, wat leidt tot een steeds gedetailleerdere perceptie. |
| Cognitie | Het mentale proces van kennisverwerving, probleemoplossing en denken. |
| Schema | Een georganiseerde manier om kennis over de wereld op te slaan en te verwerken; schema's worden aangepast door assimilatie en accommodatie. |
| Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie wordt geïntegreerd in bestaande schema's, zonder dat de schema's zelf significant veranderen. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie beter te kunnen begrijpen en te integreren. |
| Evenwicht (cognitieve ontwikkeling) | Een staat van stabiliteit in de cognitieve ontwikkeling waarbij de bestaande schema's voldoende zijn om de wereld te begrijpen, gekenmerkt door een balans tussen assimilatie en accommodatie. |
| Onevenwicht (cognitieve ontwikkeling) | Een staat van instabiliteit of cognitieve dissonantie die optreedt wanneer nieuwe informatie niet gemakkelijk in bestaande schema's past, wat leidt tot aanpassing en ontwikkeling. |
| Sensomotorisch stadium (Piaget) | De eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, waarin kinderen de wereld verkennen via hun zintuigen en motorische activiteiten. |
| Circulaire reacties | Herhalende patronen van actie en perceptie die baby's ontwikkelen om nieuwe ervaringen te verkennen en te begrijpen, van primair (gericht op het eigen lichaam) tot tertiair (gericht op externe objecten met variatie). |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet direct zichtbaar zijn. |
| A-niet-B fout | Een fout die baby's maken in substadium 4 van het sensomotorisch stadium, waarbij ze een verborgen object zoeken op de laatst bekende locatie (A) in plaats van de nieuwe locatie (B). |
| Mentale representatie | Het vermogen om interne beelden of symbolen van objecten, gebeurtenissen of concepten te vormen en te manipuleren, wat intern experimenteren, uitgestelde imitatie en verbeeldingsspel mogelijk maakt. |
| Violation of expectation paradigm | Een onderzoeksmethode waarbij wordt gekeken hoe baby's reageren op "onmogelijke" gebeurtenissen (die de verwachtingen van het kind schenden) om te infereren wat zij begrijpen over de fysieke wereld. |
| Theorie van basiskennis (core knowledge perspective) | Een theorie die stelt dat baby's worden geboren met aangeboren kennissystemen die hen helpen snel nieuwe informatie te verwerken en de wereld te begrijpen. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een benadering van cognitieve ontwikkeling die de menselijke geest vergelijkt met een computer, waarbij de focus ligt op de opslag, verwerking en ophalen van informatie via geheugen en aandacht. |
| Zintuiglijk geheugen | Het kortstondige opslagsysteem dat sensorische informatie vasthoudt voor een fractie van een seconde, waardoor we de wereld als continu kunnen waarnemen. |
| Korte-termijn geheugen (werkgeheugen) | Het systeem dat beperkte hoeveelheden informatie tijdelijk vasthoudt en manipuleert voor actieve verwerking, zoals het oplossen van problemen of het begrijpen van taal. |
| Lange-termijn geheugen | Het permanente opslagsysteem voor kennis, vaardigheden en ervaringen, met een vrijwel onbeperkte capaciteit. |
| Categorisatie | Het proces van het groeperen van objecten of concepten op basis van gemeenschappelijke kenmerken of functies. |
| Herkenning (geheugen) | Het vermogen om een stimulus te identificeren als iets dat men eerder heeft waargenomen, zonder dat er herinnering nodig is. |
| Herinnering | Het vermogen om informatie uit het lange-termijn geheugen op te halen zonder directe perceptuele ondersteuning. |
| Zone van naaste ontwikkeling (ZNO) | Het concept van Vygotsky dat verwijst naar het bereik van taken die een kind nog niet zelfstandig kan uitvoeren, maar wel kan leren met hulp van meer ervaren personen. |
| Scaffolding (ondersteuning) | Het proces waarbij een meer ervaren persoon tijdelijke ondersteuning biedt aan een kind om een taak te voltooien, waarbij de ondersteuning geleidelijk wordt afgebouwd naarmate het kind competenter wordt. |
| Bayley Scales of Infant Development | Een reeks tests die worden gebruikt om de cognitieve, taal- en motorische vaardigheden van baby's en jonge kinderen te meten. |
| Ontwikkelingscoëfficient | Een term die wordt gebruikt voor de resultaten van infantiele intelligentietests, vanwege de zwakke correlatie met intelligentie op latere leeftijd. |
| Gedragsbeïnvloeding | Het proces waarbij gedrag wordt gevormd of aangepast door middel van conditionering, imitation en andere leerprincipes. |
| Behavorisme (taalontwikkeling) | Een theorie die stelt dat taalontwikkeling voornamelijk plaatsvindt door middel van operante conditionering en imitatie, waarbij de omgeving een cruciale rol speelt. |
| Nativisme (taalontwikkeling) | Een theorie die, met name door Chomsky, stelt dat mensen worden geboren met een aangeboren vermogen om taal te leren (Language Acquisition Device - LAD), wat de snelle en universele ontwikkeling van taal verklaart. |
| Language Acquisition Device (LAD) | Een hypothetisch aangeboren mechanisme in de hersenen dat kinderen in staat stelt om de grammaticale structuur van elke taal te leren. |
| Interactionisme (taalontwikkeling) | Een theorie die stelt dat taalontwikkeling een product is van de interactie tussen aangeboren capaciteiten en omgevingsinvloeden, waarbij sociale interactie en communicatie cruciaal zijn. |
| Vocalisatie | Het produceren van geluiden door baby's, variërend van vegetatieve geluiden tot klinkerachtige geluiden ('cooing'). |
| Brabbling (babbling) | Het produceren van klankcombinaties van medeklinkers en klinkers door baby's, wat een voorbereiding is op de eigenlijke taalontwikkeling. |
| Polyglot brabbelen | Universeel brabbelen dat kenmerkend is voor alle baby's, ongeacht hun moedertaal, waarbij een breed scala aan klanken wordt geproduceerd. |
| Monoglot brabbelen | Taalspecifiek brabbelen dat begint te klinken als de moedertaal van het kind, waarbij specifieke klanken en intonatiepatronen worden gehoord. |
| Proto-woorden | Brabbelklanken die door baby's worden gebruikt om specifieke objecten of concepten in hun omgeving aan te duiden, hoewel ze nog geen echte woorden zijn. |
| Gedeelde aandacht (joint attention) | Het vermogen om de aandacht van jezelf en een ander te richten op hetzelfde object of dezelfde gebeurtenis, wat essentieel is voor sociale en taalontwikkeling. |
| Preverbale gebaren | Non-verbale communicatiemiddelen die baby's gebruiken, zoals wijzen, om hun behoeften en intenties kenbaar te maken, nog voordat ze kunnen praten. |
| Holofrasen | Een enkel woord dat wordt gebruikt om een volledige zin of gedachte uit te drukken, kenmerkend voor de vroege taalontwikkeling. |
| Onderextensie | Het te specifiek toepassen van een woord, waarbij de betekenis ervan beperkter is dan de werkelijke referentiegroep. |
| Overextensie | Het te breed toepassen van een woord, waarbij de betekenis ervan wordt uitgebreid naar objecten die er niet echt onder vallen. |
| Telegramstijl | Een manier van spreken waarbij alleen de belangrijkste woorden worden gebruikt om een boodschap over te brengen, met weglating van functiewoorden zoals lidwoorden en voorzetsels. |
| Child Directed Speech (CDS) | Een manier van spreken die speciaal is aangepast aan jonge kinderen, gekenmerkt door korte zinnen, een hogere stem en overdreven expressiviteit. |
| Erikson's theorie van psychosociale ontwikkeling | Een theorie die de ontwikkeling van de persoonlijkheid beschrijft in acht stadia, van geboorte tot volwassenheid, waarbij elke fase wordt gekenmerkt door een psychosociale crisis die moet worden opgelost. |
| Basisvertrouwen versus wantrouwen | Het eerste psychosociale stadium volgens Erikson, waarin baby's leren of ze de wereld en hun verzorgers kunnen vertrouwen, wat afhangt van de kwaliteit van de zorg. |
| Autonomie versus schaamte en twijfel | Het tweede psychosociale stadium volgens Erikson, waarin jonge kinderen (1-3 jaar) leren zelfstandig te handelen en controle te krijgen over hun lichaam en omgeving, of juist twijfel en schaamte ervaren. |
| Basisemoties | Fundamentele emoties zoals blijdschap, verdriet, angst en woede, die universeel zijn en herkenbaar aan gelaatsuitdrukkingen. |
| Sociale glimlach | Een glimlach die wordt uitgelokt door menselijke interactie of een menselijk gezicht, en die een belangrijke rol speelt in de sociale ontwikkeling en hechting. |
| Woede | Een basisemotie die ontstaat als reactie op frustratie of belemmering van doelen, en die in de loop van de ontwikkeling toenneemt in intensiteit en specificiteit. |
| Angst | Een basisemotie die optreedt als reactie op waargenomen gevaar of bedreiging, en die zich in de tweede helft van het eerste levensjaar ontwikkelt door toenemende motorische vaardigheden. |
| Vreemdenangst | Angst die baby's ervaren bij het zien van onbekende personen, die meestal toeneemt in de tweede helft van het eerste levensjaar. |
| Scheidingsangst | Angst die baby's ervaren wanneer ze gescheiden worden van hun primaire hechtingsfiguren, wat een teken is van de ontwikkeling van een sterke emotionele band. |
| Zelfbewuste emoties | Emoties zoals schuld, schaamte, trots en jaloezie, die zelfherkenning en een besef van sociale normen vereisen en meestal vanaf de leeftijd van 2,5 jaar ontstaan. |
| Emotionele zelfregulatie | Het vermogen om de eigen emotionele toestand te beheersen en aan te passen om een comfortabel niveau te bereiken en doelen te kunnen nastreven. |
| Temperament | Stabiele, aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, zelfregulatie en emotionele expressie. |
| Makkelijk temperament | Een temperamenttype gekenmerkt door regelmatige gewoonten, een positieve stemming, snelle aanpassing aan nieuwe ervaringen en gemiddelde reactiviteit. |
| Moeilijk temperament | Een temperamenttype gekenmerkt door onregelmatige gewoonten, negatieve en intense reacties, langzame aanpassing aan nieuwe ervaringen en hoge reactiviteit. |
| Slow-to-warm-up temperament | Een temperamenttype gekenmerkt door een terughoudende reactie op nieuwe ervaringen, matige intensiteit van emoties en langzame aanpassing. |
| Goodness-of-fit model | Een model dat verklaart hoe de interactie tussen het temperament van een kind en de omgeving kan leiden tot gunstige of ongunstige ontwikkelingsresultaten. |
| Hechting | De sterke, affectieve band die ontstaat tussen een kind en zijn primaire verzorgers, die voorziet in veiligheid, troost en een veilige basis voor exploratie. |
| Experiment van Harlow | Een reeks experimenten met apen die aantoonde dat contactcomfort belangrijker is voor hechting dan voeding, wat de theorie van behavioristen over primaire drijfveren uitdaagde. |
| Safe-haven functie (hechting) | De rol van een hechtingsfiguur als bron van troost en veiligheid tijdens stressvolle of beangstigende situaties. |
| Secure base functie (hechting) | De rol van een hechtingsfiguur als een veilige uitvalsbasis waaruit een kind de omgeving durft te exploreren, wetende dat het veilig kan terugkeren. |
| Bowlby's ethologische theorie | Een theorie die stelt dat hechting een biologisch geprogrammeerd gedrag is dat gericht is op het verzekeren van overleving door het vormen van emotionele banden met zorgfiguren. |
| Intern werkmodel van hechting | Een mentale representatie van zichzelf, anderen en relaties, gevormd op basis van vroege hechtingservaringen, die de verwachtingen en het gedrag in toekomstige relaties beïnvloedt. |
| Strange Situation | Een procedure ontwikkeld door Mary Ainsworth om de kwaliteit van de hechting tussen een kind en zijn verzorger te meten door middel van gestructureerde scheidings- en herenigingsscenario's. |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind de verzorger als een veilige haven en veilige basis gebruikt, zich comfortabel voelt bij de aanwezigheid van de verzorger, en actief troost zoekt en accepteert bij terugkeer. |
| Vermijdende hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind de verzorger vermijdt bij terugkeer, weinig emotionele distress vertoont bij scheiding, en vaak onafhankelijkheid benadrukt. |
| Angstig-ambivalente hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind zowel nabijheid zoekt als zich verzet tegen de verzorger bij terugkeer, vaak gekenmerkt door woede, protest en moeilijk troostbaar gedrag. |
| Gedesoriënteerde hechting | Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door tegenstrijdig en verwarrend gedrag bij terugkeer van de verzorger, zoals bevriezen, desoriëntatie of incongruente reacties. |
| Interactie-synchronie | Een nauwkeurig afgestelde emotionele dans tussen kind en verzorger, waarbij de verzorger op een ritmische en passende manier reageert op de signalen van het kind. |
| Ik-zelf | Het besef van zichzelf als een actieve, handelende instantie die onderscheiden is van de omgeving en anderen. |
| Mij-zelf | Het besef van zichzelf als een object van kennis en evaluatie, inclusief de eigen lichamelijke kenmerken, bezittingen, persoonlijkheid en overtuigingen. |
| Zelfbewustzijn | Het vermogen om zichzelf te herkennen als een afzonderlijk individu met een eigen identiteit. |
| Zelfcategorisatie | Het vermogen om zichzelf en anderen in te delen in categorieën op basis van kenmerken zoals leeftijd, geslacht of fysieke eigenschappen. |
| Zelfcontrole | Het vermogen om impulsen te weerstaan, emoties te reguleren en gedrag uit te stellen in het belang van langetermijndoelen. |
| Delay of gratification | Het vermogen om onmiddellijke bevrediging uit te stellen ten gunste van een grotere beloning op een later tijdstip. |