Cover
立即免费开始 Psychologie%20samenvatting.docx
Summary
# Inleiding tot psychologie en onderzoeksmethoden
Hier is een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "Inleiding tot psychologie en onderzoeksmethoden", opgesteld volgens de gestelde richtlijnen.
## 1. Inleiding tot psychologie en onderzoeksmethoden
Psychologie is de wetenschappelijke studie van gedrag, waarbij methoden worden gebruikt om gedrag te onderzoeken, te begrijpen en te verklaren, met aandacht voor zowel observeerbaar gedrag als interne mentale processen.
### 1.1 Wat is psychologie?
* **Definitie:** Psychologie is de wetenschappelijke studie van gedrag. Het gaat niet enkel om de "geest" of psychische therapie, maar om een systematische, op onderzoek gebaseerde aanpak.
* **Intuïtie versus wetenschap:** Intuïtie, of de eigen interpretatie van gedrag, kan leiden tot misverstanden. Wetenschappelijke psychologie vereist kritisch en evidence-based denken.
* **Gedrag:** Gedrag wordt gedefinieerd als een reactie op een stimulus, die zowel extern als intern kan zijn.
* **Open gedrag (overt):** Observeerbaar gedrag, zoals praten of lopen.
* **Gesloten gedrag (covert):** Niet-observeerbaar gedrag, zoals gedachten en gevoelens, dat alleen bij het individu zelf te observeren is.
* **Doelen van de psychologie:**
1. **Beschrijven van gedrag:** Gedrag benoemen, inclusief patronen, frequentie en omstandigheden.
2. **Verklaren van gedrag:** Gedrag koppelen aan specifieke oorzaken. Dit is meer dan alleen het herbenoemen van gedrag; het vereist het identificeren van onderliggende mechanismen. Een cirkelredenering, zoals "Hij slaat omdat hij agressief is", is problematisch omdat het gedrag niet werkelijk verklaart.
3. **Voorspellen van gedrag:** Anticiperen op hoe gedrag zich in de toekomst zal manifesteren.
4. **Beïnvloeden van gedrag:** Inzicht toepassen om gedrag te veranderen of te sturen.
* **Stromingen binnen de psychologie:** Historisch gezien varieerden verklaringen voor gedrag van mythologische tot wetenschappelijke benaderingen. De wetenschappelijke methode is cruciaal om confirmatiebias te voorkomen.
### 1.2 Onderzoeksmethoden in de psychologie
Wetenschappelijke psychologie maakt gebruik van diverse methoden om gedrag te onderzoeken:
* **Literatuurstudie:** Het verzamelen en analyseren van reeds bestaande kennis.
* **Naturalistische observatie:** Systematische observatie van gedrag in de natuurlijke omgeving.
* **Probleem:** Reactieve gedragingen (gedrag verandert bij observatie).
* **Vragenlijstonderzoek:** Het bevragen van proefpersonen via gestandaardiseerde vragen.
* **Problemen:** Sociale wenselijkheid en representativiteit van de steekproef.
* **Interviews:** Gestructureerde of ongestructureerde gesprekken met proefpersonen.
* **Probleem:** Invloed van de interviewer.
* **Gestandaardiseerde tests:** Gestructureerde taken en procedures om specifiek gedrag, vaardigheden of cognitieve constructen te meten, vaak vergeleken met normscores.
* **Gevalstudies (case study):** Diepgaand onderzoek naar één individu, vaak kwalitatief van aard, gericht op het vinden van veralgemeenbare principes.
* **Experiment:** Een methode waarbij variabelen systematisch worden gemanipuleerd om causale verbanden te onderzoeken.
* **Onafhankelijke variabele (OV):** De variabele die gemanipuleerd wordt.
* **Afhankelijke variabele (AV):** De variabele die gemeten wordt om het effect van de OV te bepalen.
* **Condities:** Verschillende experimentele groepen (bv. controle- en manipulatieconditie).
* **Random toewijzing:** Proefpersonen willekeurig toewijzen aan condities om storende variabelen te minimaliseren.
* **Causale verbanden:** Experimenten zijn essentieel om te bepalen of de OV de AV *veroorzaakt*.
* **Correlatie:** Een statistische maat die de lineaire samenhang tussen twee variabelen beschrijft.
* **Correlatiecoëfficiënt ($r$):** Waarden variëren tussen $-1$ en $+1$.
* Positieve correlatie ($0 < r \leq 1$): Variabelen variëren in dezelfde richting.
* Negatieve correlatie ($-1 \leq r < 0$): Variabelen variëren in tegengestelde richting.
* Nulcorrelatie ($r = 0$): Geen lineaire samenhang.
* **Belangrijk:** Correlatie impliceert geen causaliteit.
### 1.3 Kritische kijk op onderzoek
Bij het evalueren van onderzoek is het cruciaal om aandacht te besteden aan:
* **Operationalisatie:** Hoe variabelen worden omgezet in meetbare handelingen. Een slechte operationalisatie kan leiden tot ongeldige metingen.
* **Validiteit:**
* **Interne validiteit:** In hoeverre kan er een causale relatie worden vastgesteld tussen de OV en AV, zonder beïnvloeding door storende variabelen?
* **Externe validiteit:** In hoeverre zijn de onderzoeksresultaten generaliseerbaar naar andere settings en populaties?
* **Betrouwbaarheid van onderzoekers:** Transparantie en integriteit van de onderzoeker zijn essentieel.
> **Tip:** Wees altijd kritisch op de methoden en conclusies van onderzoek. Vraag je af of de resultaten echt causale verbanden aantonen of slechts correlaties beschrijven.
### 1.4 Stromingen binnen de psychologie (uitbreiding)
Hoewel het document hier beperkt is, wordt de historische ontwikkeling van psychologische stromingen aangestipt, van antieke ideeën tot de opkomst van de wetenschappelijke methode, wat de basis legt voor de diversiteit aan benaderingen binnen het veld.
### 1.5 Waarneming als covert gedrag (kort aangestipt)
De introductie van waarneming als een vorm van gesloten gedrag (covert) impliceert dat het een intern, mentaal proces is dat bestudeerd wordt via observeerbaar gedrag (bv. rapportering) en dat het de interpretatie van sensorische input omvat. Dit vormt de basis voor het begrijpen van hoe we de wereld om ons heen ervaren en hoe dit ons gedrag beïnvloedt.
---
# Waarneming en aandacht
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over Waarneming en Aandacht, gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 2. Waarneming en aandacht
Dit deel onderzoekt hoe we prikkels uit onze omgeving verwerken en interpreteren (waarneming), en de mechanismen die bepalen op welke informatie we ons richten (aandacht).
### 2.1 Waarneming
Waarneming, ook wel perceptie genoemd, is het proces van het organiseren en interpreteren van gewaarwordingen, wat resulteert in de ervaring van specifieke stimuli in onze omgeving. Het onderscheidt zich van gewaarwording, wat simpelweg de opname en eerste verwerking van stimuli uit de omgeving is. Waarneming is een *covert* gedrag, een intern mentaal proces dat we bestuderen door middel van *overt* gedrag, zoals rapportering.
#### 2.1.1 Bottom-up processen in waarneming
Bottom-up processen sturen de waarneming vanuit de sensorische input naar de hersenen. David Marr beschreef drie fasen in visuele verwerking:
* **Primaire schets:** Detectie van randen en helderheidsovergangen in het visuele signaal. Dit omvat het identificeren van abrupte veranderingen die grenzen vormen en het bepalen van de oriëntatie van deze randen.
* **Perceptuele organisatie:** Het structureren van gedetecteerde randen tot grotere gehelen. Dit omvat:
* **Perceptuele groepering:** Elementen samenvoegen op basis van principes zoals gelijkheid, nabijheid, geslotenheid en goede voortzetting.
* **Figuren-achtergrondscheiding:** Het onderscheiden van het relevante object (figuur) van de achtergrondstimulus, gebaseerd op factoren zoals grootte, omsluiting en kleur.
Na deze fase is er een 2D-representatie van de omgeving, de zogenaamde *kijkergerichte representatie*.
* **Patroon- en objectherkenning:** Het identificeren van specifieke objecten. Dit kan via:
* **Template matching:** Vergelijken van de waargenomen figuur met opgeslagen templates in het geheugen. Dit is beperkt door de variabiliteit in objecten en gedeeltelijke zichtbaarheid.
* **Kenmerkenherkenning:** Herkennen van objecten op basis van hun karakteristieke kenmerken. Dit leidt tot een *voorwerpgerichte representatie* in 3D.
Problemen met enkel bottom-up verklaringen:
* Overtuigingen en eerdere ervaringen spelen een grote rol in de hogere fasen van perceptie.
* Omkeerbare figuren suggereren dat er meerdere percepties mogelijk zijn uit één enkele gewaarwording, wat niet verklaard kan worden door enkel bottom-up processen.
* De signalen die onze zintuigen ontvangen zijn vaak onvolledig (bv. door blinde vlekken, oogbewegingen, knipperen) en veranderen voortdurend. Hersenen vullen deze ontbrekende informatie actief aan, gebaseerd op eerdere ervaringen en context.
* **Perceptuele constantie:** De waarneming van objecten blijft constant ondanks veranderingen in het retinale beeld (bv. grootte, vorm, helderheid, kleur). Dit zijn automatische perceptuele processen die de perceptie dichter bij de *distale stimulus* (het object in de buitenwereld) brengen dan bij de *proximale stimulus* (de sensorische input op onze receptoren).
**Voorbeeld:** Een foto kan de illusie wekken dat een man hakken draagt door perceptuele groepering op basis van 'goede voortzetting', waarbij de benen en het lichaam als één geheel worden gezien.
#### 2.1.2 Top-down processen in waarneming
Top-down processen sturen de waarneming vanuit cognitieve factoren zoals kennis, verwachtingen en overtuigingen.
* **Predictive Processing (PP) theorie:** Deze theorie stelt dat de hersenen continu voorspellingen doen over de omgeving op basis van onze bestaande overtuigingen (*prior beliefs*). De waarneming wordt gevormd door deze voorspellingen.
* **Prediction error (predictiefout):** Wanneer de werkelijke sensorische input niet overeenkomt met de voorspelling, ontstaat een predictiefout.
* **Prediction error updating:** Deze fouten worden gebruikt om de overtuigingen aan te passen, wat leidt tot een nauwkeurigere interne representatie van de wereld.
* **Principe van entropiereductie:** Het systeem streeft ernaar de verwachte predictiefout te minimaliseren, wat energie bespaart en orde handhaaft.
* **Precisie in voorspellingen en ruis:** De hersenen passen de precisie van voorspellingen aan, rekening houdend met ruis en de betrouwbaarheid van de input.
**Voorbeeld (PP-theorie):** Ik verwacht een bruin konijn achter een boom te zien. Mijn brein voorspelt sensorische signalen die overeenkomen met de kleur bruin. Als ik echter iets wits zie, ontstaat een predictiefout. Ik bereken dan of mijn overtuiging aanpassen naar 'wit konijn' of 'iets anders' de predictiefout het meest vermindert, en pas mijn overtuiging dienovereenkomstig aan.
* **Woordsuperioriteitseffect:** Letters worden sneller en accurater herkend wanneer ze deel uitmaken van een betekenisvol woord, wat aangeeft dat contextuele kennis (top-down) de verwerking van individuele letters (bottom-up) beïnvloedt.
#### 2.1.3 Visuele illusies en biases
* **Visuele illusies:** Fouten in de perceptie die inzicht geven in de aannames en inferenties van het visuele systeem. Ze onthullen hoe de hersenen de meest waarschijnlijke distale stimulus reconstrueren uit proximale input.
* **Voorbeelden:** Apparente beweging (film), geïnduceerde beweging (autosimulator), reisziekte, illusies over grootte, vorm of diepte (bv. Müller-Lyer, Ponzo).
* **Perceptiebias:** Systematische vertekeningen in perceptie veroorzaakt door onze eigen overtuigingen. Deze biases helpen vaak de orde in ons systeem te handhaven en zijn niet altijd slecht, maar kunnen leiden tot misinterpretaties.
* **Interpretatiebias:** Vertekening in de interpretatie van informatie in lijn met onze bestaande overtuigingen.
#### 2.1.4 Perceptie en leren
Perceptie wordt sterk beïnvloed door leergeschiedenis (*nurture*), naast aangeboren aanleg (*nature*). Leren wordt gedefinieerd als een gedragsverandering als gevolg van regelmatigheden in de omgeving. Zowel individuele leerervaringen als de leergeschiedenis van voorouders (*nature*) dragen bij aan onze overtuigingen en dus aan onze perceptie.
### 2.2 Aandacht
Aandacht is de mate waarin we bepaalde informatie verwerken. Het is een kenmerk van mentale processen, dus een *covert* gedrag. Meer aandacht betekent sterkere verwerking, minder aandacht betekent zwakkere verwerking.
#### 2.2.1 Onderzoeksparadigma's rond aandacht
* **Dichotisch luisteren (Cocktailpartyfenomeen):** Onderzoekers presenteren verschillende geluidsstimuli aan elk oor en onderzoeken hoe mensen zich op één gesprek kunnen richten terwijl ze andere geluiden negeren. Resultaten tonen aan dat mensen zich vaak op inhoudelijk betekenisvolle signalen richten, maar ook gevoelig zijn voor niet-inhoudelijke veranderingen (bv. luider spreken) in genegeerde gesprekken.
* **Paradigma van Posner (visuele aandacht):** Onderzoekt hoe het richten van visuele aandacht op een bepaalde locatie de verwerking van stimuli op die locatie beïnvloedt.
* **Methode:** Respondenten reageren op visuele stimuli (bv. vierkanten) nadat ze een aanwijzing (pijl) hebben ontvangen.
* **Resultaten:** Reactietijden zijn significant sneller bij *valide* aanwijzingen (pijl wijst naar stimulus) dan bij *invalide* aanwijzingen. Dit toont aan dat gerichte aandacht de verwerking versnelt.
* **Dot-probe taak (aandachtsbias):** Twee stimuli worden kort aangeboden, gevolgd door een probe die op de plaats van één van de stimuli verschijnt. Snellere reacties op de probe die op de plaats van een emotionele of bedreigende stimulus verschijnt, duiden op een *aandachtsbias* naar die stimulus.
* **Zoektaak:** Onderzoekt de rol van *bottom-up* (opvallende kenmerken) en *top-down* (doelen, kennis) processen bij het richten van aandacht.
* **Theeuwes' experiment:** De aanwezigheid van een opvallende rode stimulus vertraagde de reactietijd bij het detecteren van een lijnoriëntatie, zelfs wanneer de taak niet vereiste op rood te letten. Dit suggereert een sterke *bottom-up* invloed van opvallende stimuli, hoewel *top-down* processen ook een rol spelen.
* **Inhibitie paradigma's:** Onderzoeken of aandacht voor stimuli op bepaalde plaatsen wordt geremd. *Negatieve priming* treedt op wanneer het negeren van een stimulus (prime) de prestatie op een daaropvolgende doelstimulus verslechtert.
* **Veranderingsblindheid:** Het niet opmerken van veranderingen in de omgeving, vaak wanneer de aandacht niet specifiek op die verandering gericht was of wanneer de verandering als onbelangrijk werd ingeschat.
#### 2.2.2 Aandacht en de PP-theorie
Binnen de Predictive Processing (PP) theorie wordt aandacht gezien als de *precisie* van onze voorspellingen. Een hogere precisie betekent dat onze voorspellingen nauwkeuriger zijn en we meer aandacht besteden aan de input die deze voorspellingen bevestigt of verfijnt. Ruis wordt genegeerd. Aandacht wordt dus bepaald door de ingeschatte relevantie van informatie voor het reduceren van entropie en het bereiken van doelen.
* **Afleiding:** Kan ontstaan door conflicterende doelen, het onvermogen om nauwkeurige voorspellingen te maken, of door een onverwachte prikkel die een hogere precisie vereist.
* **Concentratie:** Vereist een hoge precisie van voorspellingen over een specifieke stimulus of taak, waarbij afleidende informatie wordt geminimaliseerd.
#### 2.2.3 Problemen met aandacht
* **ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder):** Een stoornis gekenmerkt door aandachtstekorten, impulsiviteit en hyperactiviteit. Vanuit de PP-theorie kan dit worden verklaard als een disfunctie in het systeem dat aandacht en gedrag controleert, wat resulteert in minder precieze voorspellingen en zwakkere concentratie.
* **Hemineglect:** Een aandachtsprobleem na hersenletsel waarbij individuen moeite hebben met het besteden van aandacht aan één kant van de ruimte (vaak de linkerhelft). Ze kunnen informatie aan die kant verwerken zonder er bewust van te zijn, wat suggereert dat verwerking kan plaatsvinden zonder bewustzijn.
#### 2.2.4 Bewustzijn
Bewustzijn is de subjectieve ervaring van interne of externe stimuli, inclusief de emotionele en betekenisvolle aspecten daarvan. Het voegt een "kwaliteit" toe aan onze waarneming.
* **Perceptie zonder bewustzijn:** Onderzoek, zoals bij hemineglectpatiënten en subliminale priming-experimenten (bv. evaluatieve priming), toont aan dat informatie verwerkt kan worden en gedrag kan beïnvloeden, zelfs als we ons er niet bewust van zijn.
* **Twee-systeem theorieën:** Deze theorieën postuleren twee verschillende systemen voor mentale verwerking: een snel, onbewust systeem (Systeem 1) en een langzaam, bewust systeem (Systeem 2). Onbewuste processen (zoals actieplanning, zoals aangetoond door Libet en Soon) lijken soms eerder te starten dan bewuste beslissingen, wat vragen oproept over vrije wil.
* **PP-theorie van bewustzijn:** Stelt dat bewustzijn een resultaat is van het voorspellingsproces en het integreren van informatie uit het "model van de wereld" en het "model van interne processen". Het is geen apart systeem, maar een emergent fenomeen. Het theater-metafoor illustreert dit: de voorbereidingen vinden achter de schermen plaats, en bewustzijn is wat op het podium komt.
#### 2.2.5 Cognitieve controle
Cognitieve controle verwijst naar het vermogen om gedrag te sturen naar bewuste doelen, inclusief het onderdrukken van automatische reacties.
* **De Stroop taak:** Toont het effect van automatische processen (lezen) die de controle over een bewuste taak (kleur benoemen) verstoren. De inconsistentie tussen de kleur van een woord en de betekenis ervan leidt tot langzamere reactietijden.
* **Automaticiteit:** Gedrag kan variëren in automatismen, gekenmerkt door snelheid, efficiëntie, onbewustheid en ongecontroleerdheid. Deze kenmerken opereren op een continuüm en kunnen onafhankelijk van elkaar zijn.
* **PP-theorie van cognitieve controle:** Gedrag ontstaat uit automatische voorspellingen. Cognitieve controle houdt in dat men de meest adaptieve voorspellingen maakt en de meest efficiënte acties stelt, rekening houdend met de doelen van het systeem. Dit kan ook het aanleren van nieuwe, adaptieve voorspellingen omvatten (bv. door *ABC-training* bij verslaving).
### 2.3 Implicaties voor psychologie en therapie
* **Biases in perceptie en aandacht:** Kunnen leiden tot perceptie- en interpretatiebias, wat weer invloed heeft op ons gedrag en onze interacties. Visuele illusies helpen ons deze biases te begrijpen.
* **Leren en perceptie/aandacht:** Onze leergeschiedenis vormt zowel onze perceptie als de manier waarop we aandacht richten.
* **Transdiagnostisch perspectief:** Veel psychische stoornissen kunnen worden verklaard door stoornissen in basispsychologische processen zoals aandacht, waarneming en cognitieve controle. Dit biedt mogelijkheden voor behandelingen die gericht zijn op deze mechanismen, in plaats van enkel op specifieke symptomen. Bijvoorbeeld, problemen in het aanpassen van overtuigingen na een predictiefout of het onvermogen om relevante stimuli van irrelevante te scheiden, kunnen bijdragen aan uiteenlopende stoornissen.
> **Tip:** Begrijp dat waarneming en aandacht geen passieve processen zijn, maar actieve, constructieve processen die sterk worden beïnvloed door onze interne toestand, overtuigingen en leerervaringen.
> **Tip:** De PP-theorie biedt een integraal kader om te begrijpen hoe bottom-up en top-down processen samenwerken, hoe voorspellingen onze ervaringen vormen, en hoe zowel aandacht als bewustzijn hierin een rol spelen.
> **Voorbeeld:** Het placebo-effect, dat aanzienlijke invloed heeft op de effectiviteit van behandelingen, kan worden verklaard door klassieke conditionering, verwachtingen en de rol van overtuigingen in het veranderen van de mentale en zelfs biologische processen.
---
# Motivatie, emotie en psychologische stoornissen
Hieronder vind je een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "Motivatie, emotie en psychologische stoornissen", opgesteld in een examengerichte stijl.
## 3. Motivatie, emotie en psychologische stoornissen
Dit onderwerp onderzoekt de drijfveren achter menselijk gedrag, de aard van emoties en de oorzaken, classificatie en behandeling van psychische stoornissen.
### 3.1 Motivatie
Motivatie verwijst naar de interne factoren die ertoe leiden dat een individu zich op een bepaald moment op een bepaalde manier gedraagt. Het omvat de interne determinanten van gedrag die beïnvloeden waarop gedrag gericht is, met welke intensiteit (inspanning) en volharding (volhouding).
#### 3.1.1 Behoeften- en doelgerichte motivatie
* **Behoeften** zijn interne voorstellingen van een toestand waarvan men voelt dat deze noodzakelijk is.
* **Doelen** zijn interne voorstellingen van een toestand waarvan men voelt dat deze gewenst is. Vroeger lag de nadruk meer op behoeften (nature), nu meer op doelen (nurture).
##### 3.1.1.1 Behoeftentheorieën
* **Drifttheorie (Hull)**: Organismen streven naar homeostase (evenwicht). Een fysiologisch gebrek leidt tot een behoefte, wat op zijn beurt een drift veroorzaakt, een interne toestand die aanzet tot daden om het gebrek weg te werken. Deze theorie richt zich voornamelijk op biologische functies.
* **Instincttheorie**: Instinctief gedrag is gedrag dat automatisch wordt uitgelokt door een interne of externe stimulus en een genetische basis heeft.
* **Arousaltheorie**: Mensen streven naar een optimaal opwindingsniveau. Een gebrek aan opwinding kan leiden tot exploratiegedrag. Er zijn individuele verschillen in optimale opwinding (bijvoorbeeld extraverten streven naar een hoger niveau dan introverten).
* **Motivatiehiërarchie van Maslow**: Behoeften zijn hiërarchisch geordend, van fysiologische behoeften tot zelfactualisatie. De gedachte dat men pas gemotiveerd is voor een hogere behoefte als aan de lagere is voldaan, is echter niet altijd correct.
##### 3.1.1.2 Doelgerichte motivatie
Theorieën die zich richten op doelen verklaren gedrag als het nastreven van specifieke, gewenste uitkomsten.
* **Goal-directed theory**: Alle gedrag is potentieel doelgericht. Doelen worden geactiveerd in een specifieke omgeving. Men redeneert over de mogelijke uitkomsten van gedrag en de match tussen deze uitkomsten en de doelen. Het stellen van gedrag is afhankelijk van de ingeschatte waarde van het doel en de verwachtingen over de uitkomst.
* **Zelf-determinatie theorie**: Benadrukt het streven naar autonomie (vrijheid en controle ervaren), competentie (bekwaamheid en het kunnen bereiken van doelen ervaren) en verbondenheid (goede relaties en acceptatie ervaren).
* **Intrinsieke motivatie**: Gedrag wordt gesteld vanuit passie, interesse en plezier.
* **Extrinsieke motivatie**: Gedrag wordt gesteld omwille van externe factoren, zoals beloningen of straffen.
* **Gecontroleerde motivatie**: Gedrag wordt ervaren als een 'moeten', gedreven door externe druk (straf, beloning, verwachtingen) of interne druk (schaamte, schuld).
* **Autonome motivatie**: Gedrag wordt ervaren als een 'willen', gedreven door persoonlijke zinvolheid, passie en plezier. Dit leidt tot betere prestaties en meer toewijding.
##### 3.1.1.3 Predictive Processing (PP) theorie en motivatie
Volgens de PP-theorie streven mensen naar entropiereductie, wat inhoudt dat ze proberen wanorde te minimaliseren en de wereld zo goed mogelijk te voorspellen. Dit kan op verschillende niveaus:
* **Biologische beweegredenen (behoeften)**: Streven naar homeostase.
* **Doelen en doelgericht gedrag**: Het nastreven van gewenste uitkomsten om de interne voorstelling van de wereld en het zelfconcept te handhaven of te verbeteren. Gedrag wordt voorspeld op basis van het zelfconcept en de omgeving.
* **Nieuwe doelen instellen**: Dit gebeurt stapsgewijs, met aandacht voor de zone van naaste ontwikkeling, en met een focus op de match met bestaande overtuigingen over zichzelf (zelfpredicties).
#### 3.1.2 Prestatiemotivatie
Prestatiemotivatie is de motivatie om iets te verwezenlijken en dit goed te doen.
* **Behoeftetheorieën**: Prestaties zijn het resultaat van een intern conflict tussen de drang naar succes en de angst voor falen.
* **Doeltheorieën**: Prestatiemotivatie wordt bepaald door:
* **Taakmotivatie**: De drang om de taak zelf goed uit te voeren, wat als de primaire drijfveer wordt gezien.
* **Positieve egodoelen**: Doelen gericht op het verkrijgen van positieve zaken.
* **Negatieve egodoelen**: Doelen gericht op het vermijden van negatieve zaken.
* **PP-theorie en prestatiemotivatie**: De context activeert het doel om een taak goed uit te voeren. Men maakt voorspellingen over gedrag dat tot dit doel kan leiden. Het gedrag dat de minste voorspelde predictiefouten oplevert, zal waarschijnlijk worden uitgevoerd. Een positieve voorspelling leidt tot prestatiegedrag, een negatieve voorspelling tot vermijdingsgedrag. (Faal)angst kan voortkomen uit de voorspelling van een oncontroleerbare negatieve uitkomst.
#### 3.1.3 Uitstelgedrag en zelfhandicappen
* **Uitstelgedrag**: Treedt op wanneer men voorspelt dat een doel niet bereikt zal worden met het huidige gedrag.
* **Zelfhandicappen**: Mensen doen een beroep op externe factoren om de gevolgen van falen te minimaliseren en de gevolgen van succes te maximaliseren. Dit kan geclaimd (vooraf uitvluchten zoeken) of gedragsmatig (gedrag aanpassen zodat de kans op succes verlaagt) zijn.
#### 3.1.4 Leren van prestatiemotivatie
* Gedrag van ouders is een belangrijke determinant voor het leren van motivatie. Stimulerende gezinnen en het bevorderen van autonomie zijn cruciaal.
* Het geloof van ouders in de vaardigheden van hun kinderen en de manier waarop ze feedback geven (bijvoorbeeld 'moeite' prijzen in plaats van 'slim zijn') beïnvloeden de motivatie van kinderen.
### 3.2 Emotie
Emoties worden gekenmerkt door relatief korte episodes met sterke intensiteit en een duidelijk doel. Ze bestaan uit meerdere componenten: motivationele, somatische, cognitieve, subjectieve en motorische componenten.
#### 3.2.1 Oorzaken van emoties
* **James-theorie**: Emotie is de bewuste ervaring van lichamelijke veranderingen.
* **Schachter-theorie (2-staps model)**: Emotie ontstaat door fysiologische arousal die cognitief wordt toegeschreven (attributie). De kwaliteit van de emotie hangt af van deze attributie.
* **Appraisaltheorieën**: Emoties ontstaan door cognitieve evaluaties, zoals doelrelevantie, doelcongruentie, verwachting, controle en intentionaliteit. Deze theorieën verklaren elicitatie, kwaliteit en intensiteit van emoties.
* **Doelgerichtheidsperspectief**: Emoties ontstaan wanneer er sprake is van een discrepantie tussen wat men wil (doelen) en de huidige situatie. Dit leidt tot actietendensen en fysiologische veranderingen.
#### 3.2.2 Bouwstenen van het emotionele leven
* **Basisemotievisie**: Er bestaan universele basisemoties (bv. angst, woede, vreugde) met specifieke gezichtsuitdrukkingen.
* **Constructivistische theorieën**: Emoties worden gezien als sociale constructen, waarbij de labels (angst, woede) slechts onderdelen zijn van een "folk theory". De precieze afbakening van emoties is problematisch.
#### 3.2.3 Doelgerichtheidsperspectief en emoties
Emoties worden verklaard als processen die het nastreven van doelen ondersteunen. Ze kunnen automatisch zijn en worden beïnvloed door de inschatting van de relevantie en het belang van doelen. Wanorde (entropie) die ontstaat door discrepanties met doelen, kan leiden tot emotionele reacties.
### 3.3 Psychologische stoornissen
Psychopathologie is de studie van de aard, totstandkoming, behandeling en preventie van psychische stoornissen. Een psychische stoornis wordt gedefinieerd als een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een daling van maatschappelijk functioneren.
#### 3.3.1 Classificatie van mentale stoornissen
* **Criteria voor definitie**:
* **Statistisch criterium**: Afwijking van het gemiddelde gedrag.
* **Sociaal criterium**: Het overtreden van sociale normen.
* **Persoonlijk criterium**: Persoonlijk lijden.
* **Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5)**: Een classificatiesysteem dat stoornissen categoriseert op basis van specifieke criteria. Er is echter kritiek op het medisch-biologische perspectief en de subjectiviteit van de criteria.
#### 3.3.2 Oorzaken van mentale stoornissen
Mentale stoornissen worden vaak veroorzaakt door een interactie van factoren:
* **Biologische factoren**: Genetische aanleg, hersenletsels, neurotransmitteronevenwichtigheden, medicijngebruik.
* **Psychische factoren**: Mentale processen zoals denkstijlen, leergeschiedenis, onbewuste conflicten en cognitieve schema's.
* **Omgevingsfactoren**: Leerprocessen (klassieke en operante conditionering), sociale invloeden, stressvolle situaties, cultuur.
* **Diathese-stress model**: De kans op een stoornis is een combinatie van iemands kwetsbaarheid (diathese) en de mate van stress.
#### 3.3.3 Specifieke stoornissen
* **Neuro-ontwikkelingsstoornissen (bv. Autisme Spectrum Stoornis - ASS)**: Gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen en repetitief gedrag. De PP-theorie verklaart dit vanuit de behoefte aan precieze voorspellingen en de stress die ontstaat bij onvoorspelbare situaties.
* **Aan een middel gebonden stoornissen (bv. alcoholverslaving)**: Veroorzaakt door biologische, psychische (bv. automatische voorspellingen dat drinken helpt bij stress) en omgevingsfactoren (operante en klassieke conditionering).
* **Psychotische stoornissen (bv. Schizofrenie)**: Gekenmerkt door wanen, hallucinaties en negatieve symptomen zoals verminderde motivatie.
* **Stemmingsstoornissen (bv. Depressie)**: Langdurige periodes van somberheid, verlies van interesse en andere symptomen. De oorzaken zijn complex en omvatten biologische factoren, ongezonde overtuigingen en omgevingsfactoren zoals stress en isolatie. Aangeleerde hulpeloosheid speelt een rol.
* **Angststoornissen**: Aanhoudende, irrationele angst die leidt tot lijden. Oorzaken zijn onder meer klassieke conditionering, observerend leren en operante conditionering (negatieve bekrachtiging door vermijding).
#### 3.3.4 Behandeling van mentale stoornissen
Behandelingen zijn onder te verdelen in biologische en psychotherapeutische benaderingen.
* **Biologische therapieën**: Geneesmiddelen (psychofarmaca), lichttherapie, psychomotorische therapie. Deze kunnen effectief zijn, mede door het placebo-effect.
* **Psychotherapeutische therapieën**:
* **Psychoanalytische therapieën**: Gericht op het naar bewustzijn brengen van onbewuste conflicten.
* **Humanistische therapieën (cliëntgerichte therapie)**: Gericht op zelfacceptatie, empathie en persoonlijke groei.
* **Gedragstherapie (1e golf)**: Toepassing van leerprincipes (klassieke en operante conditionering) om problematisch gedrag af te leren en te vervangen. Technieken omvatten systematische desensitisatie, flooding en aversietherapie.
* **Cognitieve gedragstherapie (2e golf)**: Richt zich op het veranderen van ongezonde overtuigingen en denkpatronen.
* **Acceptance-based CBT (3e golf)**: Richt zich op het accepteren van onaangename gedachten en gevoelens, het beoefenen van mindfulness en het nastreven van levensdoelen (bv. ACT).
* **Systeemtherapieën (huwelijks-, gezins-, groepstherapie)**: Behandelen problemen binnen de context van relaties en sociale systemen.
De effectiviteit van therapie hangt af van de therapievorm, de stoornis, persoonskenmerken van de cliënt en de therapeut, en de relatie tussen therapeut en cliënt. Combinaties van behandelingen kunnen soms effectiever zijn, afhankelijk van de specifieke stoornis en ernst.
### 3.4 Basispsychologie bij begrijpen en behandelen van rouw
Rouw kan worden begrepen vanuit verschillende psychologische principes:
* **Klassieke conditionering**: Stimuli (CS) die geassocieerd zijn met de aanwezigheid van een geliefde (OS) kunnen verlangen (CR) uitlokken. Dit verklaart waarom bepaalde plaatsen of voorwerpen rouw kunnen oproepen.
* **Appraisaltheorie**: Het ervaren van verlangen bij rouw wordt verklaard door de beoordeling dat de geliefde essentieel was en nu afwezig, en dat deze afwezigheid moeilijk te veranderen is.
* **Doelgerichtheidsperspectief**: Rouw wordt gezien als een actietendens gericht op het doel van 'aanwezigheid van de geliefde'. Dit doel kan weerstand bieden aan aanpassing, vooral als het sterk verbonden is met andere belangrijke doelen.
* **Operante conditionering**: Gedrag dat eerder verband hield met de aanwezigheid van de geliefde kan gewoontegedrag worden en blijft bestaan, ook na het overlijden.
* **Transdiagnostisch perspectief**: Rouw kan worden gezien als een proces van extinctie (het uitdoven van de associaties met de geliefde) dat traag verloopt. Gevolg is frustratie en 'gek worden van verlangen'. Factoren als de aard van het overlijden (onverwacht vs. verwacht) en de duur van de relatie beïnvloeden dit proces.
Het begrijpen van rouw vanuit deze principes kan helpen bij psycho-educatie (het bijstellen van verwachtingen) en het ontwikkelen van strategieën voor aanpassing, zoals het koppelen van andere betekenissen aan stimuli (association splitting) of het vinden van nieuwe manieren om doelen te dienen.
---
### Belangrijke concepten en tips voor studie:
* **PP-theorie**: Een overkoepelend raamwerk dat motivatie, emotie, aandacht en perceptie verbindt door het principe van voorspelling en predictiefout. Begrijp de rol van entropiereductie en hoe deze de basis vormt voor deze processen.
* **Duale systeemtheorieën vs. PP-theorie**: Wees bekend met het verschil tussen modellen die twee aparte systemen (snel/onbewust en traag/bewust) veronderstellen en de PP-theorie die een enkel, predictioneel systeem ziet.
* **Functionalistische benadering**: Het verklaren van gedrag door te kijken naar de functie of het gevolg ervan (bv. ABC-schema bij operante conditionering) is cruciaal in de gedragstherapie.
* **Constructivisme**: Begrijp dat veel psychologische concepten, inclusief emoties en mogelijk stoornissen, deels sociale constructen zijn. Dit betekent niet dat ze niet reëel zijn, maar dat hun invulling cultureel en contextueel kan verschillen.
* **Evidence-based practice**: Onderscheid tussen methoden die wetenschappelijk onderbouwd zijn (bv. cognitieve gedragstherapie) en intuïtieve benaderingen.
* **Interne vs. externe validiteit**: Bij het beoordelen van onderzoek is het belangrijk om te kijken naar de mate waarin resultaten generaliseerbaar zijn (externe validiteit) en of het onderzoek inderdaad meet wat het beoogt te meten (interne validiteit).
* **Automatiteit vs. controle**: Veel gedrag is een continuüm tussen automatisch en gecontroleerd. Begrijp de kenmerken van automatiteit (snel, efficiënt, onbewust, ongecontroleerd) en hoe cognitieve controle dit kan beïnvloeden.
* **Transdiagnostische mechanismen**: Veel psychische stoornissen delen onderliggende mechanismen (bv. aangeleerde hulpeloosheid, cognitieve vertekeningen). Begrijp deze overkoepelende principes voor een dieper inzicht.
* **Leren als aanpassing**: Zowel klassieke als operante conditionering zijn vormen van leren die organismen helpen zich aan te passen aan hun omgeving. Begrijp hoe deze processen functioneren, ook in het dagelijks leven en bij stoornissen.
* **Het belang van context en interactie**: Veel psychologische fenomenen ontstaan door de interactie tussen biologische, psychische en omgevingsfactoren. Houd rekening met deze multilevel-benadering.
> **Tip:** Gebruik de concepten van de PP-theorie om verschillende fenomenen (zoals aandacht, waarneming, motivatie en emotie) met elkaar te verbinden. Dit helpt om een coherent begrip te ontwikkelen in plaats van losse feiten te onthouden.
> **Tip:** Oefen met het toepassen van de verschillende leerprincipes (klassieke en operante conditionering) op concrete voorbeelden, zoals de totstandkoming van fobieën of het afleren van verslavingsgedrag.
> **Voorbeeld:** Een therapeut die werkt met exposuretherapie voor een angststoornis past klassieke conditionering toe door de angstuitlokkende stimulus (bv. een spin) herhaaldelijk aan te bieden zonder de gevreesde uitkomst (bv. de spin die bijt) te laten optreden. Dit leidt tot extinctie van de angstrespons. De therapeut kan ook operante conditionering gebruiken door het vermijdingsgedrag te bestraffen (negatieve bekrachtiging) en het confronterende gedrag te bekrachtigen.
---
# Leren en geheugen
Dit onderdeel verkent de fundamentele principes van leren, zoals klassieke en operante conditionering, en de complexe mechanismen van het menselijk geheugen, inclusief opslag, ophalen en de redenen voor vergeetachtigheid.
## 4. Leren en geheugen
### 4.1 Leren
Leren kan worden gedefinieerd als een verandering in gedrag die voortkomt uit regelmatigheden in de omgeving. Dit omvat zowel aangeboren (nature) als aangeleerde (nurture) aspecten, waarbij de leergeschiedenis van een individu, zowel individueel als evolutionair, een cruciale rol speelt. Het leerproces is dynamisch en interactief, waarbij nieuwe overtuigingen worden gevormd en aangepast op basis van de past die ze vinden binnen het bestaande overtuigingsnetwerk.
#### 4.1.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, ontdekt door Ivan Pavlov, is een leerproces waarbij een gedragsverandering optreedt als gevolg van het samen aanbieden van twee of meer stimuli. Dit mechanisme is essentieel voor hoe we leren om te anticiperen op gebeurtenissen in onze omgeving.
* **Basisprincipes:**
* **Ongeconditioneerde stimulus (OS):** Een stimulus die van nature een respons uitlokt (bv. voedsel dat speekselproductie opwekt).
* **Ongeconditioneerde respons (OR):** De natuurlijke, automatische reactie op de OS (bv. speekselproductie).
* **Geconditioneerde stimulus (CS):** Een neutrale stimulus die, na herhaaldelijke koppeling met de OS, dezelfde respons gaat uitlokken.
* **Geconditioneerde respons (CR):** De aangeleerde reactie op de CS, die vaak vergelijkbaar is met de OR.
* **Verwerving:** Het proces waarbij de CS een CR gaat uitlokken. Twee hypotheses verklaren dit:
* **Verschuiving van reflex (S-R):** De CS wordt direct gekoppeld aan de OR.
* **Verwachtingsleren (S-S):** De CS leidt tot een verwachting van de OS, wat op zijn beurt de OR activeert. Dit wordt als plausibeler beschouwd, ondersteund door experimenten waarin de waarde van de OS wordt aangepast, wat de CR beïnvloedt.
* **Voorwaarden voor verwerving:**
* **Contiguïteit:** De CS en OS moeten in tijd en ruimte dicht bij elkaar voorkomen.
* **Preferentiële relaties:** Sommige associaties zijn makkelijker te leren dan andere (bv. voedselaversie is makkelijker te leren dan aversie voor een ober).
* **Blokkering:** Een reeds bestaande CS die de OS voorspelt, kan de verwerving van een nieuwe CS voor dezelfde OS belemmeren.
* **Extinctie:** Het proces waarbij de CR vermindert wanneer de CS herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de OS. Dit is een cruciaal proces voor het aanpassen van aangeleerd gedrag.
* **Extinction burst:** Een tijdelijke toename van de respons direct na het begin van extinctie.
* **Spontaan herstel:** Het terugkeren van de CR na een periode van rust na extinctie.
* **Renewal:** Het herstel van de CR wanneer de omgeving waarin extinctie plaatsvond, verandert.
* **Stimulusgeneralisatie en -discriminatie:** De neiging om een CR te vertonen bij stimuli die lijken op de CS (generalisatie) en het onderscheiden van relevante stimuli (discriminatie).
* **Toepassingen:** Klassieke conditionering speelt een rol bij het begrijpen van fobieën, verslavingen en eetstoornissen, waarbij aversieve of appetitieve stimuli worden gekoppeld aan bepaalde gedragingen of situaties.
#### 4.1.2 Operante conditionering
Operante conditionering, ontwikkeld door Edward Thorndike en later uitgebreid door B.F. Skinner, beschrijft hoe gedrag wordt gevormd door de consequenties die erop volgen. Gedrag dat gevolgd wordt door een aangename consequentie wordt waarschijnlijker, terwijl gedrag gevolgd door een onaangename consequentie minder waarschijnlijk wordt.
* **Basisprincipes:**
* **Antecedent (S):** De stimulus die aan het gedrag voorafgaat en de kans op het gedrag beïnvloedt.
* **Gedrag (R):** De operatie of manipulatie die het organisme uitvoert op de omgeving.
* **Consequentie (G):** Het gevolg van het gedrag, dat de frequentie van het gedrag beïnvloedt.
* **Types consequenties:**
* **Bekrachtiging:** Een consequentie die de kans op het gedrag vergroot.
* **Positieve bekrachtiging:** Toedienen van een aangename stimulus (bv. lof, beloning).
* **Negatieve bekrachtiging:** Wegnemen van een onaangename stimulus (bv. stoppen van pijn, vermijden van een straf).
* **Straf:** Een consequentie die de kans op het gedrag verkleint.
* **Positieve straf:** Toedienen van een onaangename stimulus.
* **Negatieve straf:** Wegnemen van een aangename stimulus.
* **Bekrachtigingsschema's:** De frequentie en het patroon waarmee bekrachtiging wordt aangeboden, beïnvloeden de sterkte en weerstand tegen extinctie van het geleerde gedrag.
* **Continue bekrachtiging:** Elke keer dat het gedrag optreedt, wordt het bekrachtigd. Leidt tot snelle verwerving, maar ook snelle extinctie.
* **Partiële bekrachtiging:** Bekrachtiging wordt slechts af en toe aangeboden. Leidt tot langzamere verwerving, maar veel grotere weerstand tegen extinctie (bv. gokgedrag).
* **Shaping (Boetseren):** Het stapsgewijs bekrachtigen van benaderingen van het gewenste gedrag, wat leidt tot de ontwikkeling van nieuw en complex gedrag.
* **Generalisatie en discriminatie:** Gedrag kan zich generaliseren naar vergelijkbare situaties (stimulusgeneralisatie) of specifiek worden voor bepaalde situaties (stimulusdiscriminatie).
* **Doelgerichtheidsperspectief:** Dit perspectief stelt dat operant gedrag niet enkel wordt gestuurd door eerdere consequenties, maar ook door verwachte toekomstige consequenties. Het gedrag is gericht op het bereiken van doelen.
### 4.2 Geheugen
Het geheugen is een complex systeem dat verantwoordelijk is voor het coderen, opslaan en ophalen van informatie. Verschillende metaforen en modellen proberen de werking ervan te verklaren.
#### 4.2.1 Modellen van geheugen
* **Computermetafoor:** Vergelijkt het geheugen met een computer, waarbij informatie wordt opgeslagen, verwerkt en opgehaald.
* **Architectuur versus archeologie:**
* **Architectuur:** Herinneringen worden ter plekke gecreëerd en zijn daardoor gevoelig voor vervorming en suggestie.
* **Archeologie:** Herinneringen worden begraven en komen later weer tevoorschijn.
#### 4.2.2 Opslag en ophalen
* **Schema's:** Georganiseerde mentale structuren die ons begrip van de wereld, mensen en gebeurtenissen beïnvloeden. Ze kunnen helpen bij het opslaan en ophalen van informatie, maar leiden ook tot vertekening en valse herinneringen.
* **Vervaltheorie:** Stelt dat geheugensporen na verloop van tijd verdwijnen als ze niet worden gebruikt.
* **Interferentietheorie:** Verklaart vergeetachtigheid doordat nieuwe informatie bestaande herinneringen blokkeert (retroactieve interferentie) of doordat oude informatie het leren van nieuwe informatie bemoeilijkt (proactieve interferentie). De mate van overlap tussen informatie speelt hierbij een rol.
* **Context effecten:** Het ophalen van herinneringen is makkelijker wanneer de context (fysiek of emotioneel) tijdens het ophalen vergelijkbaar is met de context tijdens het opslaan.
* **Flitsherinneringen:** Levendige en gedetailleerde herinneringen aan uitzonderlijke gebeurtenissen. Hoewel de details na verloop van tijd kunnen vervagen, blijven de emotionele lading en het gevoel van zekerheid vaak hoog.
#### 4.2.3 Vergeetachtigheid
Vergeetachtigheid kan worden verklaard door:
* **Verval van sporen:** Informatie die niet wordt gebruikt, verdwijnt.
* **Interferentie:** Andere herinneringen blokkeren het ophalen.
* **Amnesie:** Verlies van geheugen, vaak als gevolg van hersenletsel, ziekte of traumatische ervaringen.
* **Kinderamnesie:** Het onvermogen om herinneringen van de vroege kindertijd op te halen, mogelijk door onvolledige hersenontwikkeling en het gebrek aan taal en cognitieve schema's.
#### 4.2.4 De rol van de Predictive Processing (PP) theorie in geheugen
Volgens de PP-theorie wordt geheugen niet gezien als een passieve opslagplaats, maar als een actief proces waarbij het brein voortdurend voorspellingen maakt over de wereld. Herinneringen zijn de interne representaties die worden gebruikt om deze voorspellingen te genereren en te updaten. Wanneer nieuwe informatie niet overeenkomt met de voorspellingen, ontstaat er een predictiefout die het geheugen kan beïnvloeden en leiden tot aanpassingen in de interne modellen.
### 4.3 Aandacht, bewustzijn en cognitieve controle
Deze processen zijn nauw verweven en bepalen hoe we informatie uit onze omgeving selecteren, verwerken en gebruiken.
#### 4.3.1 Aandacht
Aandacht is de mate waarin we bepaalde informatie verwerken. Het is een selectief proces dat ons helpt om te focussen op relevante stimuli en afleiding te negeren.
* **Dichotisch luisteren:** Een paradigma waarbij deelnemers twee verschillende auditieve boodschappen tegelijkertijd ontvangen en wordt gemeten hoe goed ze één boodschap kunnen volgen en de andere kunnen negeren. Dit toont aan dat we selectief kunnen filteren.
* **Paradigma van Posner:** Onderzoekt visuele aandacht door middel van pijltjes die de locatie van een stimulus aangeven. Valide aanwijzingen leiden tot snellere reactietijden, wat suggereert dat gerichte aandacht de verwerking van stimuli versnelt.
* **Dot-probe taak:** Meet aandachtsbias door te onderzoeken of deelnemers sneller reageren op stimuli die overeenkomen met hun aandacht.
* **Bottom-up en top-down aandacht:**
* **Bottom-up aandacht:** Grijpt onze aandacht op basis van de fysieke eigenschappen van de stimulus (bv. een luide knal).
* **Top-down aandacht:** Wordt gestuurd door onze doelen, verwachtingen en kennis (bv. zoeken naar Wally in een 'Where's Wally?' boek).
* **Veranderingsblindheid:** Het onvermogen om veranderingen in de omgeving op te merken, zelfs als ze duidelijk aanwezig zijn, wat suggereert dat onze aandacht beperkt is.
* **PP-theorie van aandacht:** Aandacht wordt gezien als de precisie van onze voorspellingen. Hoge precisie vereist meer aandacht en een kleinere toegelaten ruis. De relevantie van informatie voor onze doelen bepaalt de precisie van de voorspellingen.
#### 4.3.2 Bewustzijn
Bewustzijn is de subjectieve ervaring van onze interne en externe wereld. Het omvat het weten dat we iets ervaren en de betekenis die we eraan toekennen.
* **Perceptie zonder bewustzijn:** Onderzoek toont aan dat informatie verwerkt kan worden zonder dat we ons ervan bewust zijn (bv. subliminale priming, hemineglect). Deze onbewuste verwerking kan ons gedrag toch beïnvloeden.
* **Twee-systeem theorieën:** Stellen dat er twee verschillende mentale systemen opereren: één dat snel, automatisch en onbewust werkt (Systeem 1) en één dat langzaam, gecontroleerd en bewust werkt (Systeem 2). De PP-theorie daarentegen stelt een enkel, geïntegreerd proces voor.
* **Onbewuste actiecontrole:** Studies suggereren dat hersenactiviteit die leidt tot een beslissing al begint voordat we ons bewust zijn van die beslissing, wat vragen oproept over de aard van vrije wil.
#### 4.3.3 Cognitieve controle
Cognitieve controle verwijst naar ons vermogen om ons gedrag te sturen in lijn met onze bewuste doelen, ondanks automatische reacties of afleidingen.
* **Automaticiteit:** Gedrag wordt automatisch wanneer het snel, efficiënt, onbewust en ongecontroleerd is. Dit is een continuüm, waarbij de mate van automaticiteit varieert.
* **Strooptaak:** Een klassiek experiment waarbij deelnemers de kleur van een woord moeten benoemen dat een andere kleur aangeeft. Dit toont de kracht van automatische processen (lezen) die geïnhibeerd moeten worden om gecontroleerd gedrag (kleur benoemen) te kunnen uitvoeren.
* **Confirmatiebias:** De neiging om informatie te interpreteren op een manier die onze bestaande overtuigingen bevestigt. Dit kan leiden tot inflexibiliteit en weerstand tegen verandering.
* **Adaptieve overtuigingen:** Het inoefenen van overtuigingen die flexibiliteit en acceptatie bevorderen, kan helpen bij het doorbreken van ongewenst gedrag en het bereiken van langetermijndoelen.
### 4.4 Motivatie en positieve psychologie
Motivatie verklaart waarom we bepaald gedrag vertonen, met welke intensiteit en volharding. Positieve psychologie richt zich op de studie van adaptief gedrag en welzijn.
#### 4.4.1 Motivatie
Motivatie wordt beïnvloed door interne factoren zoals behoeften en doelen.
* **Behoeften:** Interne toestanden die noodzakelijk worden geacht voor welzijn (bv. fysiologische behoeften, veiligheid, verbondenheid).
* **Doelen:** Gewenste toekomstige toestanden die ons gedrag sturen.
* **Zelf-determinatie theorie:** Benadrukt het belang van autonomie, competentie en verbondenheid voor intrinsieke motivatie.
* **Predictive Processing (PP)-theorie:** Stelt dat gedrag gemotiveerd wordt door het reduceren van entropie (wanorde) door middel van voorspellingen. Het streven naar homeostase en het minimaliseren van predictiefouten drijft ons tot actie.
#### 4.4.2 Positieve psychologie
Positieve psychologie bestudeert wat mensen gelukkig maakt en hoe ze positief aangepast gedrag kunnen ontwikkelen.
* **Misconcepties over geluk:** Mensen overschatten vaak de impact van levensomstandigheden (bv. geld, carrière) op hun geluk, terwijl ze de kracht van adaptieve gewoonten en positieve mentale processen onderschatten.
* **Hedonische adaptatie:** De neiging om te wennen aan zowel positieve als negatieve ervaringen, waardoor we terugkeren naar een baseline niveau van geluk.
* **Adaptieve gewoonten:** Activiteiten die bijdragen aan geluk zijn onder andere het streven naar ervaringen boven materiële zaken, genieten van het moment, vriendelijkheid, sociale verbinding en het cultiveren van dankbaarheid.
* **Adaptieve overtuigingen:** Het aannemen van overtuigingen die flexibiliteit, zelfverbetering en een positieve kijk op tegenslagen bevorderen (bv. groei-mindset).
### 4.5 Emoties
Emoties zijn complexe episodes die bestaan uit motivationele, somatische, cognitieve, subjectieve en motorische componenten.
* **Oorzaken van emoties:** Volgens de PP-theorie worden emoties uitgelokt door de beoordeling van de relevantie en congruentie van een stimulus met onze doelen. De intensiteit van de emotie hangt af van het belang van deze doelen.
* **Appraisaltheorieën:** Benadrukken de rol van cognitieve beoordeling (appraisal) bij het ontstaan van emoties. De interpretatie van een situatie bepaalt de emotionele respons.
* **Doelgerichtheidsperspectief:** Emoties worden gezien als reacties op gebeurtenissen die relevant zijn voor onze doelen. Ze informeren ons over de mate van succes of falen bij het nastreven van deze doelen en activeren passende actietendensen.
### 4.6 Psychopathologie
Psychopathologie bestudeert de aard, totstandkoming, behandeling en preventie van mentale stoornissen.
* **Definitie van mentale stoornissen:** Een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een vermindering van maatschappelijk functioneren.
* **Oorzaken van mentale stoornissen:** Een multifactoriële benadering is essentieel, waarbij biologische, psychische (mentale processen) en omgevingsfactoren samenwerken (diathese-stress model).
* **Classificatie:** Systemen zoals de DSM-5 worden gebruikt om stoornissen te classificeren, ondanks kritiek op hun theoretische basis en de mogelijkheid van overdiagnostiek.
* **Voorbeelden van stoornissen:**
* **Neuro-ontwikkelingsstoornissen (bv. Autisme Spectrum Stoornis - ASS):** Gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen en repetitief gedrag. De PP-theorie suggereert dat individuen met ASS moeite hebben met het voorspellen van sociale situaties en het verwerken van predictiefouten.
* **Aan een middel gebonden stoornis (bv. alcoholverslaving):** Ontstaat door een combinatie van genetische aanleg, psychische factoren (bv. automatische voorspellingen over de effecten van alcohol) en omgevingsfactoren (bv. klassieke en operante conditionering).
* **Stemmingsstoornissen (bv. depressie):** Vaak geassocieerd met ongezonde overtuigingen en interpretaties, verminderde positieve bekrachtiging uit de omgeving en een tekort aan lichaamsbeweging.
* **Angststoornissen:** Kunnen ontstaan door klassieke conditionering, observerend leren en bekrachtiging, waarbij angstreacties worden gekoppeld aan specifieke stimuli of situaties.
* **Behandeling van mentale stoornissen:** Behandelingen zijn gericht op het aanpassen van biologische processen (medicatie) en mentale processen (psychotherapie). Evidence-based psychotherapieën, zoals cognitieve gedragstherapie, richten zich op het veranderen van ongezonde gedachten, emoties en gedragingen.
### 4.7 Rouw
Rouw is een complex proces dat optreedt na het verlies van een dierbare.
* **Klassieke conditionering in rouw:** Geuren, plaatsen of objecten die geassocieerd zijn met de overleden persoon kunnen herinneringen en verlangens oproepen.
* **Doelgerichtheidsperspectief op rouw:** Het verlangen naar de overledene wordt gezien als een actietendens gericht op het doel van hun aanwezigheid. Complexe rouw kan ontstaan wanneer dit doel moeilijk te bereiken blijft.
* **PP-theorie en rouw:** Het onverwachte verlies veroorzaakt grote predictiefouten, wat leidt tot wanorde in het interne systeem. Het aanpassen van voorspellingen en het integreren van het verlies in het geheugen is cruciaal voor herstel.
---
> **Tip:** Begrijpen hoe leren en geheugen werken, is fundamenteel voor het verklaren van gedrag, zowel adaptief als maladaptief. De predictive processing theorie biedt een raamwerk om de interactie tussen deze processen te begrijpen.
>
> **Tip:** Wees kritisch op metaforen over het geheugen. Herinneringen zijn geen perfecte opnames, maar reconstructies die beïnvloed worden door onze huidige overtuigingen en verwachtingen.
>
> **Tip:** De principes van klassieke en operante conditionering zijn direct toepasbaar in gedragstherapie en training. Door te begrijpen hoe consequenties gedrag beïnvloeden, kunnen we effectieve interventies ontwerpen.
>
> **Tip:** Aandacht, bewustzijn en cognitieve controle zijn beperkte middelen. Het effectief managen hiervan is cruciaal voor leerprestaties en algeheel welzijn.
>
> **Tip:** Positieve psychologie benadrukt dat geluk niet primair afhangt van externe omstandigheden, maar van onze interne processen, gewoonten en overtuigingen.
>
> **Tip:** Emoties zijn geen eenvoudige reacties, maar complexe interacties tussen cognitieve beoordeling, fysiologische processen en onze doelen. Het begrijpen van deze dynamiek is essentieel voor het omgaan met emotionele uitdagingen.
>
> **Tip:** Psychopathologie ziet mentale stoornissen niet als fouten in het systeem, maar als situaties waarin het systeem niet optimaal functioneert in relatie tot iemands doelen en de omgeving. Behandeling richt zich op het aanpassen van deze interacties.
>
> **Tip:** Rouw is een natuurlijk proces dat beïnvloed wordt door leerprocessen zoals klassieke conditionering. Het begrijpen van deze mechanismen kan helpen bij het navigeren door het verlies.
---
# Basisprincipes van psychologische stoornissen en behandeling
Dit onderwerp verkent de fundamentele aspecten van psychologische stoornissen, inclusief hun classificatie, etiology, en de diverse therapeutische benaderingen.
### 5.1 Wat zijn psychologische stoornissen?
Psychologische stoornissen worden gedefinieerd als patronen van gedachten, gevoelens en gedrag die leiden tot persoonlijk lijden en een afname van maatschappelijk functioneren. Het is belangrijk te benadrukken dat er in een "stoornis" geen fundamenteel "verstoord" systeem is, maar eerder dat de huidige mentale processen niet optimaal aansluiten bij de doelen van welzijn en maatschappelijk functioneren.
#### 5.1.1 Criteria voor mentale stoornissen
Er zijn drie algemene criteria die gebruikt worden om mentale stoornissen te definiëren:
* **Statistisch criterium:** Gedrag dat afwijkt van het gemiddelde in een populatie. Dit wordt vaak gezien als een normale verdeling, waarbij afwijkingen aan de extremen als potentieel problematisch worden beschouwd.
* **Sociaal criterium:** Het overtreden van sociale normen. Wat als acceptabel gedrag wordt beschouwd, is afhankelijk van de maatschappelijke context, cultuur en tijd.
* **Persoonlijk criterium:** Het ervaren van persoonlijk lijden, waarbij het gedragspatroon als schadelijk wordt ervaren. Dit criterium is subjectief en kan variëren van chronische angst tot suïcidale gedachten.
Deze criteria vullen elkaar aan en zelden zijn ze allemaal aanwezig bij een diagnose. Een objectieve diagnose is daardoor uitdagend. Een functionele methode, waarbij een diagnose enkel gesteld wordt als dit nuttig is voor de persoon, is zeldzaam.
#### 5.1.2 Oorzaken van mentale stoornissen: een multifactorieel model
De etiologie van mentale stoornissen is complex en wordt bepaald door een interactie van verschillende factoren:
* **Biologische factoren:** Dit omvat genetische aanleg, hersenletsels, infecties, vergiftiging en het gebruik van psychoactieve middelen. Hoewel medicatie invloed kan hebben op biologische processen, is de relatie tussen genen en gedrag niet deterministisch; omgevingsfactoren en mentale processen spelen een cruciale rol in hoe genen tot uiting komen.
* **Psychische factoren:** Dit perspectief richt zich op mentale processen zoals cognitieve processen (gedachten, overtuigingen, interpretaties), leerprocessen (klassieke en operante conditionering, observerend leren) en de invloed van vroege levenservaringen (zoals binnen de psychoanalyse).
* **Omgevingsfactoren:** Sociale invloeden, zoals de sociaaleconomische status, stressvolle situaties, sociale besmettelijkheid (bv. burn-out) en de culturele context, spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van stoornissen.
Het **diathese-stressmodel** integreert deze factoren: de kans op het ontwikkelen van een mentale stoornis is een gevolg van de interactie tussen individuele kwetsbaarheden (diathese – biologisch, psychisch, sociaal) en omgevingsstressoren.
#### 5.1.3 Classificatie van mentale stoornissen
De **Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5)** is het meest gebruikte classificatiesysteem. Het omvat 22 groepen stoornissen met criteria voor beoordeling. Ondanks de brede toepassing is er kritiek op de DSM, met name op de medicalisering van gedrag en de soms onduidelijke diagnostische criteria.
#### 5.1.4 Prevalentie en comorbiditeit
Mentale stoornissen komen veelvuldig voor, met name bij jongvolwassenen. **Comorbiditeit**, het gelijktijdig optreden van meerdere stoornissen, is frequent en kan worden verklaard door het diathese-stressmodel, waarbij een algemene kwetsbaarheid en stress leiden tot diverse problemen.
### 5.2 Voorbeelden van psychologische stoornissen en hun verklaringen vanuit theoretische perspectieven
#### 5.2.1 Neuro-ontwikkelingsstoornissen: Autismespectrumstoornis (ASS)
ASS wordt gekenmerkt door beperkingen in sociaal-communicatieve vaardigheden en repetitief gedrag. Vanuit de **predictieve verwerkings(PP)-theorie** kan ASS worden verklaard door zeer precieze voorspellingen, wat leidt tot veel predictiefouten en stress in onvoorspelbare situaties. Behandeling kan zich richten op het aanleren van adaptieve overtuigingen en het toepassen van het **doelgerichtheidsperspectief**, waarbij de focus ligt op het aanpassen van gedrag om aan de eigen doelen te voldoen.
#### 5.2.2 Aan middelen gebonden stoornissen
Stoornissen in alcoholgebruik zijn veelvoorkomend en hebben ernstige gevolgen. Oorzaken zijn biologisch (genetische aanleg), psychisch (automatische voorspellingen zoals "drinken helpt bij stress") en omgevingsgerelateerd (leerprocessen, sociale normen). De **PP-theorie** kan dit verklaren als het automatiseren van voorspellingen die niet meer passen bij de huidige doelen.
#### 5.2.3 Psychotische stoornissen: Schizofrenie
Schizofrenie kent positieve symptomen (wanen, hallucinaties) en negatieve symptomen (gebrek aan motivatie). Vanuit de **PP-theorie** kan dit verklaard worden door een ontregeling in het voorspellingssysteem.
#### 5.2.4 Stemmingsstoornissen: Depressie
Depressie wordt gekenmerkt door somberheid en verlies van interesse. Oorzaken omvatten biologische factoren (bv. tekort aan vitamine D, beweging), psychische factoren (ongezonde overtuigingen en geautomatiseerde interpretaties) en omgevingsfactoren (stress, isolatie). Het concept van **aangeleerde hulpeloosheid** (vanuit operante conditionering) kan verklaren waarom mensen stoppen met het nastreven van doelen.
#### 5.2.5 Angststoornissen
Angststoornissen worden gekenmerkt door intense angstreacties die niet in verhouding staan tot het gevaar. Oorzaken omvatten klassieke conditionering (associatie met gevaarlijke stimuli), observerend leren en operante conditionering (vermijdingsgedrag wordt bekrachtigd).
### 5.3 Behandeling van psychologische stoornissen
Behandelingen vallen uiteen in twee hoofdcategorieën:
#### 5.3.1 Biologische behandelingen
Deze behandelingen richten zich op het veranderen van lichamelijke processen, voornamelijk via:
* **Geneesmiddelen (psychofarmaca):** Deze middelen grijpen in op neurotransmissie en kunnen symptomen gunstig beïnvloeden. Het **placebo-effect** speelt hierbij een significante rol, wat wijst op de invloed van verwachtingen en klassieke conditionering.
* **Lichttherapie:** Effectief bij seizoensgebonden stemmingsstoornissen.
* **Psychomotorische therapie:** Gebruik van bewegingsactiviteiten, met name bij depressie.
#### 5.3.2 Psychotherapeutische behandelingen
Deze behandelingen richten zich op het veranderen van mentale processen en omgevingen, vaak via gesprekken en leerprincipes. Ze zijn **evidence-based** en worden vaak gecombineerd met biologische behandelingen.
* **Psychoanalytische therapieën:** Gericht op het naar bewustzijn brengen van onbewuste conflicten uit de kindertijd. De effectiviteit is beperkter dan die van andere therapievormen.
* **Humanistische therapieën (cliëntgerichte therapie):** Benadrukken zelfaanvaarding, empathie en de inherente groeipotentie van de cliënt.
* **Gedragstherapie (eerste golf):** Gebaseerd op leerpsychologie, richt zich op het afleren van disfunctioneel gedrag en het aanleren van nieuw, aangepast gedrag. Technieken omvatten systematische desensitisatie, exposure therapie, aversietherapie en shaping.
* **Cognitieve gedragstherapie (tweede golf):** Richt zich op het veranderen van disfunctionele overtuigingen en denkpatronen. De **PP-theorie** wordt hierbij geïntegreerd door het aanleren van adaptieve overtuigingen en het automatiseren van hun toepassing.
* **Acceptance-based CBT (derde golf):** Richt zich op het accepteren van onaangename gedachten en gevoelens en het richten op belangrijke levensdoelen (bv. Mindfulness-based CBT, Acceptance and Commitment Therapy - ACT).
* **Systeemtherapieën (huwelijks-, gezins-, groepstherapie):** Benadrukken de rol van relaties en sociale context in het ontstaan en onderhouden van problemen.
#### 5.3.3 Effectiviteit van psychotherapie
Psychotherapie is over het algemeen effectief, hoewel de resultaten kunnen variëren. De effectiviteit hangt af van de therapievorm, de stoornis, persoonskenmerken van de cliënt en therapeut, en de kwaliteit van de therapeutische relatie. Combinatietherapieën (psychotherapie en medicatie) kunnen nuttig zijn bij ernstige stoornissen, maar vaak is psychotherapie op lange termijn effectiever door het ontbreken van tolerantie.
### 5.4 Psychologische basisprincipes bij rouw
**Complexe rouw** wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar de overledene en voortdurende herinneringen. Vanuit de **klassieke conditionering** kunnen stimuli die geassocieerd waren met de aanwezigheid van de geliefde (CS) verlangen uitlokken (CR). Het **doelgerichtheidsperspectief** verklaart dit als een actietendens gericht op het doel "aanwezigheid van de geliefde". **Appraisaltheorieën** helpen verklaren waarom dit verlangen wordt ervaren als doelrelevant en belangrijk. Behandeling kan zich richten op het aanpassen van de verwachtingen (PP-theorie), het leren van **associatiesplitsing** (anderen betekenissen koppelen aan stimuli) en het toepassen van **exposure therapie** om de extinctie van de associaties te bevorderen. Het **transdiagnostisch perspectief** benadrukt de gemeenschappelijke mechanismen achter verschillende stoornissen en rouwprocessen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychologie | De wetenschappelijke studie van gedrag en de mentale processen die daaraan ten grondslag liggen, met als doel gedrag te begrijpen, verklaren, voorspellen en beïnvloeden. |
| Gedrag | Elke reactie op een stimulus, die zowel observeerbaar (open gedrag) als intern (gesloten gedrag, zoals gedachten en gevoelens) kan zijn. |
| Wetenschappelijke methode | Een systematische benadering voor het verwerven van kennis door middel van observatie, hypothesevorming, experimenteren en analyse, ter voorkoming van confirmation bias en intuïtieve misvattingen. |
| Naturalistische observatie | Systematische observatie van gedrag in de natuurlijke omgeving waarin het zich voordoet, vaak gebruikt om gedrag te beschrijven, maar gevoelig voor reactieve gedragingen. |
| Vragenlijstenonderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij proefpersonen worden bevraagd via een vragenlijst, wat gevoelig is voor sociale wenselijkheid en representativiteitsproblemen van de steekproef. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij variabelen worden gemanipuleerd om causale verbanden te onderzoeken, met een onafhankelijke variabele die gemanipuleerd wordt en een afhankelijke variabele die gemeten wordt. |
| Onafhankelijke variabele (OV) | De variabele die in een experiment wordt gemanipuleerd om het effect ervan op de afhankelijke variabele te meten. |
| Afhankelijke variabele (AV) | De variabele die in een experiment wordt gemeten om te zien of deze afhankelijk is van de manipulatie van de onafhankelijke variabele. |
| Interne validiteit | De mate waarin een onderzoek aantoont dat er daadwerkelijk een causale relatie bestaat tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele, zonder storende variabelen. |
| Externe validiteit | De mate waarin de resultaten van een onderzoek veralgemeend kunnen worden naar andere situaties, populaties en tijden buiten de onderzoekssetting. |
| Perceptie (Waarneming) | Het proces van het organiseren, interpreteren en betekenis geven aan zintuiglijke informatie om de omgeving te begrijpen; het is een actief, constructief proces beïnvloed door zowel bottom-up als top-down processen. |
| Gewaarwording (Sensatie) | Het initiële proces van het opnemen van stimuli uit de omgeving door de zintuigen en het omzetten ervan in zenuwsignalen die naar de hersenen worden gestuurd. |
| Bottom-up processen | Perceptuele processen die beginnen bij de zintuiglijke input en omhoog werken door de verwerkingsfasen in de hersenen, waarbij de waarneming wordt opgebouwd uit de basiskenmerken van de stimulus. |
| Top-down processen | Perceptuele processen die worden gestuurd door bestaande kennis, verwachtingen, overtuigingen en doelen, en die de interpretatie van zintuiglijke informatie beïnvloeden. |
| Predictive processing theorie | Een theorie die stelt dat de hersenen voortdurend voorspellingen maken over de inkomende zintuiglijke informatie en deze voorspellingen bijstellen op basis van "prediction errors" of onverwachte signalen, met als doel het minimaliseren van entropie. |
| Prediction error (Predictiefout) | Het verschil tussen de verwachte sensorische input (voorspelling) en de daadwerkelijk ontvangen sensorische input, wat leidt tot een update van de interne modellen van de hersenen. |
| Perceptuele constantie | Het vermogen om voorwerpen als constant in grootte, vorm, lichtheid en kleur waar te nemen, ondanks veranderingen in de proximale stimulus (bijvoorbeeld het beeld op het netvlies). |
| Distale stimulus | Het werkelijke object in de externe omgeving dat de stimulus produceert. |
| Proximale stimulus | De fysische energie van de stimulus die de zintuiglijke receptoren bereikt, bijvoorbeeld het beeld van een object op het netvlies. |
| Woordsuperioriteitseffect | Het fenomeen waarbij letters sneller en accurater worden herkend wanneer ze deel uitmaken van een betekenisvol woord dan wanneer ze geïsoleerd staan of in een willekeurige reeks voorkomen, wat duidt op top-down invloed. |
| Aandacht | Het mentale proces van het selecteren van bepaalde informatie uit de omgeving voor verdere verwerking, waarbij de mate van verwerking bepaalt hoe intensief informatie wordt verwerkt. |
| Dichotisch luisteren | Een onderzoeksparadigma waarbij deelnemers twee verschillende geluidsberichten ontvangen, één in elk oor, om te onderzoeken hoe ze hun aandacht kunnen richten op één bericht en het andere kunnen negeren. |
| Paradigma van Posner | Een onderzoeksmethode om visuele aandacht te bestuderen door de reactietijd te meten bij het aanduiden van een visuele stimulus na een aanwijzing (pijl) die de aandacht kan richten op de juiste of onjuiste locatie. |
| Aandachtsbias | Een systematische vertekening in de aandacht waarbij bepaalde stimuli (bijvoorbeeld emotioneel geladen of bedreigende stimuli) sneller of meer aandacht krijgen dan andere. |
| Inhibitie | Het vermogen om ongewenste of irrelevante informatie of reacties te onderdrukken, wat cruciaal is voor gerichte aandacht en cognitieve controle. |
| Negative priming | Een effect waarbij de prestatie ten opzichte van een doelstimulus slechter wordt als deze doelstimulus eerder werd genegeerd (als "prime" of afleider), wat duidt op de rol van inhibitie in aandacht. |
| Veranderingsblindheid (Change blindness) | Het fenomeen waarbij een significante verandering in een visueel tafereel niet wordt opgemerkt, vaak wanneer de aandacht van de waarnemer niet specifiek op de verandering gericht was. |
| Bewustzijn | De subjectieve ervaring van interne en externe stimuli, inclusief de betekenis en emotionele lading die eraan wordt toegekend; het besef dat iets aanwezig is en een effect op ons heeft. |
| Twee-systeem theorieën (Duale Proces Theorieën) | Theorieën die uitgaan van twee verschillende soorten mentale processen: systeem 1 (snel, automatisch, onbewust) en systeem 2 (traag, gecontroleerd, bewust), die samen ons gedrag verklaren. |
| Onbewuste actiecontrole | Onderzoek dat suggereert dat hersenprocessen die een beslissing voorbereiden, al beginnen voordat we ons bewust zijn van de beslissing zelf, wat implicaties heeft voor het concept van vrije wil. |
| Vrije wil | Het vermogen om autonome en bewuste beslissingen te nemen, onafhankelijk van automatische processen of externe determinanten. |
| Intentionaliteit blindness | Het fenomeen waarbij het niet opmerken van informatie die weliswaar aanwezig is, wordt verklaard door te stellen dat er onvoldoende aandacht of een gebrek aan intentionele focus was op dat specifieke aspect. |
| Cognitieve controle | De mate waarin gedrag bewust wordt gericht op een specifiek doel, waarbij het onderdrukken van automatische reacties en het aanspreken van gecontroleerde processen centraal staat. |
| Stroop taak | Een experimentele taak waarbij deelnemers gevraagd worden om de kleur van een woord te benoemen dat een andere kleur aangeeft (bv. het woord 'rood' in blauwe inkt), wat de interactie tussen automatische processen (lezen) en gecontroleerde processen (kleur benoemen) demonstreert. |
| Motivatie | De interne factoren die gedrag sturen, inclusief de richting, intensiteit en volharding van menselijke acties. |
| Behoeften | Interne toestanden die als noodzakelijk worden ervaren en die gedrag sturen om aan deze tekorten te voldoen. |
| Doelen | Interne voorstellingen van gewenste toekomstige toestanden die gedrag sturen om deze te bereiken. |
| Drifttheorie van Hull | Een theorie die stelt dat organismen streven naar homeostase door biologische driften te verminderen die ontstaan uit fysiologische tekorten. |
| Instincttheorie | Een theorie die gedrag verklaart als automatisch uitgelokt door interne of externe stimuli met een genetische basis. |
| Arouseltheorie | Een theorie die stelt dat we streven naar een optimaal niveau van opwinding, wat motivatie voor exploratiegedrag kan verklaren. |
| Motivatiehiërarchie van Maslow | Een hiërarchie van menselijke behoeften, beginnend bij fysiologische behoeften en oplopend tot zelfactualisatie, waarbij lagere behoeften doorgaans bevredigd moeten zijn voordat hogere behoeften motiverend worden. |
| Zelf-determinatie theorie | Een theorie die focust op de psychologische behoeften aan autonomie, competentie en verbondenheid, en onderscheidt intrinsieke (van binnenuit) en extrinsieke (van buitenaf) motivatie. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit de interesse, voldoening en het plezier dat inherent is aan de activiteit zelf. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe beloningen of druk, zoals geld, lof of het vermijden van straf. |
| Prestatiemotivatie | De drijfveer om doelen te bereiken en taken succesvol uit te voeren, beïnvloed door zowel de drang naar succes als de angst voor falen. |
| Positieve psychologie | Een tak van de psychologie die zich richt op de studie van positief aangepast gedrag, welzijn, geluk en het maximaliseren van menselijk potentieel, in tegenstelling tot de focus op stoornissen. |
| Hedonische adaptatie | Het fenomeen waarbij mensen zich aanpassen aan zowel positieve als negatieve ervaringen, waardoor hun geluksniveau na verloop van tijd terugkeert naar een baseline. |
| Flow | Een staat van volledige betrokkenheid en absorptie in een activiteit, waarbij de uitdaging van de activiteit goed aansluit bij de vaardigheden van de persoon. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus (CS) die herhaaldelijk wordt aangeboden samen met een ongeconditioneerde stimulus (OS) die een ongeconditioneerde respons (OR) uitlokt, uiteindelijk zelf die respons (nu geconditioneerde respons, CR) uitlokt. |
| Ongeconditioneerde stimulus (OS) | Een stimulus die automatisch een respons uitlokt zonder voorafgaand leren. |
| Ongeconditioneerde respons (OR) | De automatische, aangeboren reactie op een ongeconditioneerde stimulus. |
| Geconditioneerde stimulus (CS) | Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na herhaaldelijke associatie met een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde respons kan uitlokken. |
| Geconditioneerde respons (CR) | Een aangeleerde reactie op een geconditioneerde stimulus, die vergelijkbaar is met de ongeconditioneerde respons. |
| Appetieve conditionering | Klassieke conditionering waarbij de ongeconditioneerde stimulus een positieve of aangename ervaring is. |
| Aversieve conditionering | Klassieke conditionering waarbij de ongeconditioneerde stimulus een negatieve of onaangename ervaring is, wat vaak leidt tot angstconditionering. |
| Verwachtingsleren (S-S) | Een hypothese binnen de klassieke conditionering die stelt dat de geconditioneerde stimulus een verwachting of mentale representatie van de ongeconditioneerde stimulus uitlokt, wat de geconditioneerde respons verklaart. |
| Extinctie | Het proces waarbij een geconditioneerde respons afneemt wanneer de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij de waarschijnlijkheid van gedrag toeneemt of afneemt afhankelijk van de gevolgen die op het gedrag volgen (bekrachtiging of straf). |
| Bekrachtiging | Een gevolg van gedrag dat de waarschijnlijkheid van dat gedrag verhoogt. |
| Straf | Een gevolg van gedrag dat de waarschijnlijkheid van dat gedrag verlaagt. |
| Positieve bekrachtiging | Het toedienen van een aangename stimulus na een gedrag, wat de kans op dat gedrag vergroot. |
| Negatieve bekrachtiging | Het wegnemen van een onaangename stimulus na een gedrag, wat de kans op dat gedrag vergroot. |
| Positieve straf | Het toedienen van een onaangename stimulus na een gedrag, wat de kans op dat gedrag verkleint. |
| Negatieve straf | Het wegnemen van een aangename stimulus na een gedrag, wat de kans op dat gedrag verkleint. |
| Shaping (Boetseren) | Een operante conditioneringstechniek waarbij nieuw gedrag stapsgewijs wordt aangeleerd door steeds kleine stappen in de richting van het gewenste gedrag te bekrachtigen. |
| Stimulusgeneralisatie | Het optreden van een geconditioneerde respons op stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. |
| Stimulusdiscriminatie | Het leren om te reageren op de specifieke geconditioneerde stimulus, maar niet op vergelijkbare stimuli die niet met de ongeconditioneerde stimulus zijn geassocieerd. |
| Geheugen | Het cognitieve systeem dat verantwoordelijk is voor het coderen, opslaan en ophalen van informatie. |
| Schema's | Georganiseerde mentale structuren die onze kennis en verwachtingen over de wereld, mensen en gebeurtenissen representeren, en die de interpretatie en herinnering van nieuwe informatie beïnvloeden. |
| Vervaltheorie (Informatieverval) | Een theorie die stelt dat geheugensporen vervagen of verdwijnen na verloop van tijd door gebrek aan gebruik. |
| Interferentietheorie | Een theorie die verklaart waarom informatie uit het geheugen moeilijk op te roepen is doordat andere herinneringen de toegang blokkeren (proactieve en retroactieve interferentie). |
| Reminiscentiebult | Een piek in het vermogen om herinneringen op te halen die typisch optreedt bij adolescenten en jongvolwassenen, mogelijk door de uniciteit en emotionele lading van ervaringen in die levensfase. |
| Flitsherinneringen | Levendige en gedetailleerde herinneringen aan uitzonderlijke of emotioneel geladen gebeurtenissen, die echter na verloop van tijd in detailconsistentie kunnen afnemen, hoewel het gevoel van levendigheid kan blijven bestaan. |
| Amnesie | Het verlies van geheugen, dat kan variëren van tijdelijke amnesie tot permanente geheugenstoornissen, veroorzaakt door hersenletsel, ziekte of psychologische factoren. |
| Emotie | Complexe, relatief kortdurende episodes die uitgelokt worden door belangrijke stimuli en bestaan uit motivationele, somatische, cognitieve, subjectieve en motorische componenten. |
| Appraisaltheorieën | Theorieën die stellen dat emoties ontstaan uit de cognitieve beoordeling (appraisal) van de relevantie, congruentie, controle en intentie van een stimulus ten opzichte van iemands doelen. |
| Doelgerichtheidsperspectief | Een theoretisch kader dat stelt dat gedrag, inclusief emoties, wordt gestuurd door de discrepantie tussen de huidige situatie en gewenste doelen, en de acties die ondernomen worden om deze discrepantie te reduceren. |
| Psychopathologie | Het deel van de psychologie dat zich bezighoudt met de aard, oorzaken, classificatie, behandeling en preventie van mentale stoornissen. |
| Mentale stoornis | Een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in maatschappelijk functioneren. |
| Diathese-stress model | Een model dat verklaart hoe psychische stoornissen ontstaan door de interactie tussen een individuele kwetsbaarheid (diathese) en stressvolle levensgebeurtenissen. |
| DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een classificatiesysteem dat wordt gebruikt om mentale stoornissen te diagnosticeren, gebaseerd op specifieke criteria. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer psychische stoornissen bij dezelfde persoon. |
| Autisme Spectrum Stoornis (ASS) | Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door beperkingen in sociaal-communicatieve vaardigheden, repetitief gedrag en overmatige interesses, waarbij de ernst varieert over een spectrum. |
| Aan een middel gebonden stoornis | Een stoornis die wordt veroorzaakt door het problematische gebruik van psychoactieve middelen, leidend tot gezondheidsproblemen, sociale problemen en verminderd functioneren. |
| Schizofrenie | Een ernstige psychotische stoornis gekenmerkt door symptomen zoals wanen, hallucinaties (positieve symptomen) en een verlies van motivatie en emotionele expressie (negatieve symptomen). |
| Depressie | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door een langdurige periode van somberheid, verlies van interesse en plezier, en diverse andere symptomen die het dagelijks functioneren belemmeren. |
| Angststoornis | Een groep psychische stoornissen gekenmerkt door intense en aanhoudende angst die buitenproportioneel is ten opzichte van de werkelijke dreiging, en die leidt tot vermijdingsgedrag. |
| Biologische behandeling | Behandelingen voor psychische stoornissen die gericht zijn op het veranderen van lichamelijke processen, zoals medicatie, lichttherapie en psychomotorische therapie. |
| Psychotherapeutische behandeling | Behandelingen voor psychische stoornissen die gericht zijn op het veranderen van mentale processen en gedrag door middel van gesprekken, leerprincipes en inzicht. |
| Placebo-effect | Een positieve respons op een behandeling die niet gebaseerd is op de specifieke werkzame bestanddelen van de behandeling zelf, maar op de verwachting van de patiënt dat de behandeling effectief zal zijn. |
| Psychoanalytische therapie | Een vorm van psychotherapie gebaseerd op de theorie van Freud, die zich richt op het onbewuste en het naar bewustzijn brengen van onderdrukte conflicten. |
| Humanistische therapie | Een benadering van psychotherapie die de nadruk legt op zelfacceptatie, persoonlijke groei en de inherente goedheid van de mens, met de cliënt centraal in het therapeutische proces. |
| Gedragstherapie (1e golf) | Een vorm van psychotherapie die principes van leerpsychologie toepast om ongewenst gedrag te afleren en gewenst gedrag aan te leren door middel van technieken zoals systematische desensitisatie en operante conditionering. |
| Cognitieve gedragstherapie (2e golf) | Een vorm van psychotherapie die zich richt op het identificeren en veranderen van irrationele gedachten en overtuigingen die bijdragen aan psychische problemen. |
| Acceptance-based CBT (3e golf) | Een groep cognitieve gedragstherapieën die de nadruk leggen op acceptatie van onaangename gedachten en gevoelens, mindfulness, en het richten op persoonlijke waarden en doelen. |
| Complexe rouw | Een vorm van rouw die langer dan een jaar aanhoudt en gekenmerkt wordt door een intens verlangen naar de overledene en voortdurende herinneringen, wat het functioneren ernstig belemmert. |
| Nomothetisch niveau | Het bestuderen van algemene wetmatigheden en principes die van toepassing zijn op grote groepen mensen. |
| Idiosyncratisch niveau | Het bestuderen van individuele en unieke aspecten van menselijk gedrag en ervaring. |
| Pavloviaanse cue | Een stimulus (CS) die, na conditionering, een specifieke respons (CR) of gedrag kan uitlokken, vergelijkbaar met een operante cue. |
| Pavlovian-instrumental transfer | Een fenomeen waarbij een klassieke conditionering cue (CS) de snelheid of intensiteit van een operant gedrag (R) beïnvloedt dat wordt geleid door de gevolgen (G). |
| Transdiagnostisch perspectief | Een benadering die zoekt naar gemeenschappelijke mechanismen die ten grondslag liggen aan verschillende psychische stoornissen, in plaats van zich te concentreren op stoornis-specifieke verklaringen. |
| Predictive value | Het vermogen van een theorie of model om toekomstig gedrag of uitkomsten nauwkeurig te voorspellen. |
| Association splitting | Het proces waarbij een nieuwe betekenis of een nieuwe associatie wordt gekoppeld aan een bestaande stimulus of gebeurtenis, bijvoorbeeld om negatieve emotionele ladingen te verminderen. |