Cover
立即免费开始 module 9 - publieke goederen en externe effecten.docx
Summary
# Publieke goederen en het vrijbuitersprobleem
Dit onderwerp verkent de aard van publieke goederen, het ontstaan van het vrijbuitersprobleem en de uitdagingen die dit met zich meebrengt voor de collectieve voorziening, evenals de waardering van externe effecten zoals geurhinder en CO2-uitstoot.
## 1. Publieke goederen en het vrijbuitersprobleem
### 1.1 Definitie en kenmerken van publieke goederen
Publieke goederen kenmerken zich door twee eigenschappen:
* **Niet-uitsluitbaarheid:** Het is (tegen redelijke kosten) niet mogelijk om individuen uit te sluiten van het consumeren van het goed, zelfs als ze er niet voor betalen.
* **Niet-rivaliteit:** De consumptie van het goed door de ene persoon verhindert de consumptie ervan door een andere persoon niet.
Een dijk is een klassiek voorbeeld van een zuiver publiek goed.
### 1.2 Het zandzakjesspel en vrijbuitersgedrag
Een simpel model om het vrijbuitersprobleem te illustreren is het 'zandzakjesspel'. Hierbij beslist elke speler of hij een zandzakje koopt ($Z_i = 1$) of niet ($Z_i = 0$), waarbij de prijs van een zandzakje $p$ is. De uitbetaling voor speler $i$ wordt gegeven door:
$$ U_i = n \cdot Z_i \cdot (1-p) - (1-Z_i) \cdot p $$
Waar $n$ het totale aantal spelers is.
Als $1 < p < n$, ontstaat er een dilemma:
* **Individuele rationele keuze:** Elke speler heeft een dominante strategie om geen zandzakje te kopen ($Z_i = 0$). De uitbetaling is dan $U_i = -p$. Als men wel een zandzakje koopt ($Z_i = 1$), is de uitbetaling $U_i = n \cdot (1-p) - 0 = n - np$. Aangezien $p < n$, is $np < n^2$. Als we aannemen dat de totale opbrengst van de dijk hoger is dan de kostprijs (bv. als $n > p$), dan zou bijdragen leiden tot $n - np$. Maar als de bijdrage $p$ hoog is, kan $n-np$ negatief zijn of minder positief dan $-p$. De exacte berekening wordt complexer, maar de kern is dat individueel kopen vaak niet loont als de kosten individueel worden gedragen en de baten collectief worden gedeeld. Eenvoudiger gesteld, de individuele opbrengst van geen zakje kopen is $0$. De individuele opbrengst van wel kopen is $n - np$. Als $p$ hoog is, is dit negatief. Als $p$ laag is, is de opbrengst van geen zakje kopen $0$ en de opbrengst van wel kopen $n-np$, wat positief kan zijn. Echter, de opbrengst is dan $n \times (1-p)$, en de individuele kost is $p$. Het verschil is $n-np-p$. Als $p > \frac{n}{n+1}$, is het beter om niet te kopen. De tekst stelt eenvoudigweg: $-1 + p > 0$ (dit lijkt een vereenvoudiging te zijn of slaat op een ander spel). Echter, als we kijken naar de netto-uitkomst: als iedereen koopt, is de totale opbrengst $n(1-p)$. De totale kosten zijn $np$. De netto-opbrengst is $n(1-p) - np = n - 2np$. Dit klopt niet met de tekst. De tekst geeft de uitbetaling als: $-1 + p$ indien $Z_i = 0$ en $n - p$ indien $Z_i = 1$. Dit is verwarrend.
Laten we uitgaan van de meest gangbare definitie van het zandzakjesspel, waarbij de kosten individueel gedragen worden en de baten collectief:
$$ U_i = \sum_{j=1}^n Z_j \cdot b - Z_i \cdot p $$
Waarbij $b$ de collectieve baat is en $p$ de individuele kost.
Als $Z_i = 0$, dan $U_i = \sum_{j \neq i} Z_j \cdot b$.
Als $Z_i = 1$, dan $U_i = \sum_{j=1}^n Z_j \cdot b - p$.
De marginale opbrengst van het kopen van een zandzakje is dus $\sum_{j=1}^n Z_j \cdot b - (\sum_{j \neq i} Z_j \cdot b) - p = b - p$.
Dus, indien $b > p$, is het rationeel om te kopen. Indien $b < p$, is het rationeel om niet te kopen.
Echter, de tekst presenteert een ander scenario waarbij de uitbetaling is:
* Als $Z_i = 0$: $0$ (men draagt geen kosten).
* Als $Z_i = 1$: $n - p$ (men betaalt $p$, maar geniet van de collectieve benefit van $n$, wat dus $n-p$ is).
Met deze definitie:
* Als speler $i$ niet koopt ($Z_i = 0$), is zijn payoff $0$.
* Als speler $i$ wel koopt ($Z_i = 1$), is zijn payoff $n - p$.
Als $n > p$, is het rationeel om te kopen. Echter, dit is een *individuele* rationele keuze. De tekst suggereert een andere dynamiek:
"–1 + p > 0" duidt op de situatie waarbij de eigen bijdrage $p$ de individuele opbrengst doet dalen ten opzichte van een situatie zonder bijdrage, tenzij $p$ zeer laag is.
"n - p > 0" duidt op de collectieve uitkomst: als iedereen bijdraagt ($Z_i = 1$ voor alle $i$), dan is de totale opbrengst $n$ en de totale kost $np$. De netto-opbrengst is $n-np$. Als $p<1$, is dit positief. De tekst suggereert echter dat als $1 < p < n$, er een dilemma is.
Een belangrijk aspect is het **vrijbuitersgedrag (free rider behavior)**: dit is wanneer iemand profiteert van een publiek goed zonder zelf financieel bij te dragen. In het zandzakjesspel is een vrijbuiter iemand die de dominante strategie (geen zandzakje kopen) kiest.
Experimenten tonen aan dat niet iedereen zich als vrijbuiter gedraagt. Redenen voor bijdrage ondanks het vrijbuitersprobleem zijn:
* **Warm gevoel:** Het voldoeninggevende gevoel van bij te dragen.
* **Altruïsme:** Bezorgdheid om het welzijn van anderen.
* **Plichtsbesef:** De morele overtuiging om bij te dragen aan het algemeen belang.
### 1.3 Het vrijbuitersprobleem en de uitdagingen voor collectieve voorziening
Het vrijbuitersprobleem leidt ertoe dat er mogelijk te weinig van een publiek goed wordt gerealiseerd in vergelijking met de optimale voorziening. Dit kan leiden tot collectieve voorziening door de overheid.
Echter, overheidsinterventie brengt ook uitdagingen met zich mee:
* **Bereidheid tot vrijheidsopgave:** Burgers moeten bereid zijn vrijheid op te geven (bv. via belastingen) om collectieve goederen te realiseren.
* **Niet-betalers die toch meebetalen:** Personen die geen bereidheid tot betalen hebben, moeten toch meebetalen aan publieke goederen (bv. pacifisten voor defensie).
* **Meten van bereidheid tot betalen:** De Samuelson-regel vereist het meten van individuele bereidheid tot betalen om deze te vertalen naar collectieve beslissingen. Dit is in de praktijk moeilijk.
* **Nastreven van algemeen belang:** Beleidsmakers streven niet altijd noodzakelijk het algemeen belang na.
* **Internationale context:** Collectieve voorziening kan in een internationale context bijzonder moeilijk zijn zonder een supranationale overheid.
**Klimaatverandering en het vrijbuitersprobleem:** Dit is een prominent voorbeeld van een wereldwijd publiek goed (of beter gezegd, een probleem met mondiale externe effecten) waar het vrijbuitersprobleem een cruciale rol speelt. Landen kunnen de neiging hebben om de inspanningen van andere landen te laten dragen, wat leidt tot suboptimale globale oplossingen.
### 1.4 De prijs van geurhinder (lokale externe effecten)
Geurhinder is een voorbeeld van een negatieve productie-externaliteit. Het probleem hierbij is het waarderen van de *baten* van het verminderen van geurhinder. De kosten van het terugdringen van geurhinder zijn vaak wel redelijk in te schatten, maar de maatschappelijke baten zijn moeilijker te kwantificeren.
#### 1.4.1 Methoden om externe effecten te waarderen
Economen gebruiken verschillende technieken om de baten van het verminderen van externe effecten te schatten:
* **'Stated preference'-methodes:**
* Directe bevraging van de 'bereidheid tot betalen' (Willingness To Pay - WTP).
* Niet gebaseerd op 'echte' keuzes, wat kan leiden tot hypothetische bias.
* **'Revealed-preference'-methodes:**
* Afgeleid uit het gedrag op een aanverwante markt.
* Gebaseerd op echte keuzes, wat leidt tot meer objectiviteit.
* **Hedonische prijsmethode:** Een typisch voorbeeld is de analyse van de huizenmarkt. Hierbij wordt onderzocht hoe kenmerken van een huis en zijn omgeving (zoals geurhinder) de prijs beïnvloeden. Door huizen met en zonder geurhinder (of met verschillende gradaties van geurhinder) te vergelijken, kan het prijsverschil worden toegeschreven aan de bereidheid van mensen om geurhinder te accepteren of te vermijden.
#### 1.4.2 Meten van geurhinder
Gespecialiseerde bedrijven gebruiken technologie om geurhinder te meten. Dit wordt vaak uitgedrukt in **Sniffing Units (SU) per m³**. Er worden verschillende geurcategorieën onderscheiden, variërend van geen geurhinder tot sterke geurhinder (OD0 tot OD3). Het meten van geurhinder is complex en afhankelijk van factoren zoals weeromstandigheden en windrichting.
#### 1.4.3 De prijs van geur, externe kosten en baten
De hedonische prijsmethode kan gebruikt worden om de relatie tussen huisprijzen en geurhinder te modelleren. Een typische modelvorm is:
$$ p_i = P(X_i, Z_i, g_i) $$
Waar $p_i$ de prijs van huis $i$ is, $X_i$ de intrinsieke karakteristieken van het huis (oppervlakte, kamers), $Z_i$ de karakteristieken van de buurt (openbaar vervoer, diensten), en $g_i$ de mate van geurhinder in de omgeving van huis $i$.
Een studie naar geurhinder van een afvalverwerkingsinstallatie toonde aan:
* Geen significant prijsverschil tussen huizen in OD0 (geen geur) en OD1 (zwakke geur).
* Huizen in OD2 (matige geur) vertoonden een waardevermindering van 5%.
* Huizen in OD3 (sterke geur) vertoonden een waardevermindering van 12%.
De totale externe kost vóór investeringen om geurhinder te bestrijden, werd geschat op ongeveer 31 miljoen dollars. Investeringen van ongeveer 4 miljoen dollars leidden tot een daling van de externe kosten met 23 miljoen dollars. Dit suggereert dat de baten van de investeringen de kosten overstegen, maar het impliceert niet noodzakelijk dat het optimale niveau van geurhinder was bereikt.
### 1.5 Hoeveel kost een ton CO2? (globale externe effecten)
De prijs van een ton CO2 is een maatstaf voor de externe kosten van klimaatverandering.
#### 1.5.1 Europees Emissions Trading System (ETS)
Het Europees systeem van verhandelbare emissierechten (ETS), gestart in 2005, is een poging om de prijs van CO2 te internaliseren. Het systeem dekt momenteel ongeveer 45% van de Europese CO2-uitstoot, met name voor grote energieproducenten en industriële installaties. Transport is nog niet volledig geïntegreerd.
De prijs per ton CO2 op de markt fluctueert aanzienlijk, mede als gevolg van economische cycli (bv. de financiële crisis van 2009 leidde tot een prijsdaling door verminderde uitstoot) en beleidsmaatregelen.
#### 1.5.2 Beleidsmaatregelen tegen vervuiling
Er zijn drie mogelijke beleidsmaatregelen om vervuiling tegen te gaan, indien emissies meetbaar en toewijsbaar zijn:
1. **Emissienorm:** Stelt een maximum aan de hoeveelheid emissie per eenheid (bv. per wagen of per bedrijf). Dit legt de hoeveelheid emissie vast, maar is niet kostenefficiënt.
2. **Emissiebelasting:** Een belasting per uitgestoten eenheid (bv. per ton CO2). Dit is kostenefficiënt, maar de totale emissie is a priori niet gegarandeerd.
3. **Verhandelbare emissierechten:** Een combinatie van de eerste twee. Een globaal uitstootplafond wordt vastgelegd, en emissierechten worden uitgedeeld of geveild. Handel in deze rechten leidt tot kostenefficiëntie en garandeert de totale emissie.
#### 1.5.3 De markt voor emissierechten
De markt voor emissierechten functioneert volgens vraag en aanbod. Een streefdoel kan worden gesteld om de uitstoot tegen een bepaalde datum te verminderen. De marginale kosten (MK) om vervuiling terug te dringen zijn gelijk aan de prijs van de emissierechten.
Factoren die de prijs van emissierechten beïnvloeden:
* **Aanbod:** Een beperking van het aanbod van rechten zal de prijs doen stijgen.
* **Vraag:** Veranderingen in de economische activiteit beïnvloeden de vraag. Een recessie kan de uitstoot en daarmee de vraag naar rechten verminderen.
#### 1.5.4 Prijsfluctuaties van CO2
De prijs van CO2 per ton heeft aanzienlijk gefluctueerd. Variaties worden onder andere verklaard door verschuivingen in de relatieve kosten van verschillende energiebronnen. Wanneer gas duurder wordt dan steenkool, schakelen bedrijven over op steenkool, wat de uitstoot verhoogt en de vraag naar emissierechten en dus de prijs doet stijgen. De prijs is schommelingen begonnen tussen 25 dollars en 5 dollars, en later gestegen tot bijna 100 dollars per ton CO2.
---
# Externe effecten en de prijsbepaling van milieuschade
Dit onderwerp onderzoekt externe effecten, specifiek geurhinder en CO2-uitstoot, en de methoden om de maatschappelijke kosten en baten van het verminderen hiervan te kwantificeren, zoals de hedonische prijsmethode.
### 2.1 Externe effecten en marktfalen
Markten kunnen falen om verschillende redenen, waaronder publieke goederen en externe effecten. Externe effecten treden op wanneer de productie of consumptie van een goed of dienst invloed heeft op derden, zonder dat daarvoor een compensatie plaatsvindt. Dit leidt tot inefficiëntie, omdat de marktprijs de maatschappelijke kosten of baten niet weerspiegelt. Geurhinder en CO2-uitstoot zijn voorbeelden van negatieve externe effecten.
### 2.2 Publieke goederen en het vrijbuitersprobleem
Publieke goederen kenmerken zich door niet-uitsluitbaarheid en niet-rivaliteit. Een klassiek voorbeeld is een dijk die bescherming biedt aan iedereen in een gebied (niet-uitsluitbaar) en het gebruik ervan door de één de bescherming van de ander niet vermindert (niet-rivaliteit).
In de context van publieke goederen ontstaat het vrijbuitersprobleem. Een vrijbuiter is iemand die profiteert van het publieke goed zonder zelf bij te dragen aan de kosten. In een zandzakjesspel, waarbij spelers besluiten al dan niet een zandzakje te kopen om een dijk te versterken, heeft elke speler de dominante strategie om geen zandzakje te kopen, omdat de individuele kosten hoger zijn dan de individuele baten als anderen wel bijdragen. Collectief is het echter beter als iedereen wel bijdraagt.
Het vrijbuitersgedrag neemt toe met:
* Het aantal spelers.
* Minder onderlinge bekendheid tussen groepsleden.
* Minder observeerbaarheid van gespeelde strategieën.
* Moeilijkere communicatie en overleg.
Ondanks het vrijbuitersprobleem, dragen sommige individuen wel bij aan publieke goederen vanwege een "warm gevoel", altruïsme, of een plichtsgevoel.
Het vrijbuitersprobleem kan leiden tot een suboptimale voorziening van publieke goederen. Oplossingen zoals collectieve voorziening door de overheid zijn niet altijd evident, aangezien dit ook belastingen kan opleggen aan personen die niet willen meebetalen. De Samuelson-regel vereist het meten van individuele bereidheid tot betalen, wat complex kan zijn. Op internationaal niveau, zoals bij klimaatverandering, is collectieve voorziening zonder supranationale overheid bijzonder uitdagend.
### 2.3 De prijs van geurhinder: lokale externe effecten
Het kwantificeren van de maatschappelijke baten van het verminderen van externe effecten is cruciaal voor beleidsbeslissingen. Bij geurhinder, een negatieve productie-externaliteit, zijn de kosten van bestrijding vaak wel in te schatten, maar de baten minder.
Economen gebruiken verschillende methoden om de baten te schatten:
* **Stated preference methodes:** Gebaseerd op directe bevragingen over bereidheid tot betalen. Deze methoden zijn niet gebaseerd op werkelijke keuzes.
* **Revealed preference methodes:** Afgeleid uit gedrag op aanverwante markten, gebaseerd op werkelijke keuzes. Dit wordt als objectiever beschouwd.
#### 2.3.1 De hedonische prijsmethode
De hedonische prijsmethode, een voorbeeld van een revealed preference-methode, kijkt naar het gedrag op de huizenmarkt om de waarde van milieukwaliteit, zoals de afwezigheid van geurhinder, te bepalen. Hierbij wordt het prijsverschil tussen huizen met en zonder geurhinder geanalyseerd, waarbij alle andere huis- en buurtkenmerken constant worden gehouden.
De prijs van een huis ($p_i$) kan worden geschat als een functie van verschillende variabelen:
$$p_i = P(X_i, Z_i, g_i)$$
Waarbij:
* $X_i$ de karakteristieken van huis $i$ zijn (zoals oppervlakte, aantal kamers, garage).
* $Z_i$ de karakteristieken van de buurt zijn (zoals afstand tot openbaar vervoer, diensten).
* $g_i$ de mate van geurhinder in de omgeving van huis $i$ is.
De bereidheid tot betalen voor minder geurhinder wordt afgeleid uit het feit dat een stijging in geurhinder leidt tot een daling in de huizenprijs.
**Meten van geurhinder:**
Gespecialiseerde bedrijven meten geurhinder door de componenten te analyseren die geur veroorzaken. Mensen worden ingezet om op verschillende locaties geur waar te nemen en de weeromstandigheden te noteren. Deze observaties worden omgezet in "Sniffing Units" (SU) per kubieke meter om de geurhinder te kwantificeren. Er worden vier geurcategorieën onderscheiden: geen geurhinder (OD0), zwakke geurhinder (OD1, 1-2 SU/m³), matige geurhinder (OD2, 2-5 SU/m³), en sterke geurhinder (OD3, 5-25 SU/m³).
**Externe kosten en baten van geurhinder:**
Uit een studie bleek dat er geen statistisch significant prijsverschil was tussen huizen in OD0 en OD1. Echter, huizen in OD2 toonden een waardevermindering van 5% en in OD3 van 12% ten opzichte van huizen zonder geurhinder (OD0). De totale externe kosten vóór investeringen om geurhinder te bestrijden, werden geschat op ongeveer 31 miljoen dollars. Na investeringen van ongeveer 4 miljoen dollars om de geurhinder te beperken, daalden de externe kosten met 23 miljoen dollars, wat aangeeft dat de baten de kosten overstegen. Het is echter niet zeker of het optimale niveau van geurhinder hiermee is bereikt.
> **Tip:** De hedonische prijsmethode is een krachtig instrument om de impliciete waarde van milieukenmerken te meten, mits er een relevante markt bestaat waar deze kenmerken het gedrag en de prijzen beïnvloeden.
### 2.4 De prijs van CO2: globale externe effecten
De prijsbepaling van CO2-uitstoot, een globaal extern effect, is essentieel voor het aanpakken van klimaatverandering. Het Europese systeem van emissiehandel (Emissions Trading System - ETS), gestart in 2005, is een belangrijke poging om een markt voor CO2-uitstoot te creëren.
#### 2.4.1 Het Europese emissiehandelssysteem (ETS)
Het ETS dekt momenteel ongeveer 45% van de Europese CO2-uitstoot, voornamelijk bij grote energieproducenten. Transport is nog niet volledig geïntegreerd. Het systeem werkt met een globaal uitstootplafond voor CO2, waardoor de totale uitstoot vastligt. Bedrijven ontvangen of veilen emissierechten, die onderling verhandeld kunnen worden. Handel in deze rechten leidt tot kostenefficiëntie.
**Marktwerking van emissierechten:**
De markt voor emissierechten functioneert volgens de principes van vraag en aanbod. Een streefdoel kan worden ingesteld, bijvoorbeeld om tegen 2030 een bepaalde hoeveelheid emissierechten uit de markt te halen om uiteindelijk naar nul uitstoot te gaan. De netto-uitstoot is de som van de marginale kosten (MK) om vervuiling terug te dringen, wat gelijk is aan de prijs van de emissierechten.
* **Prijsfluctuaties:** De prijs van emissierechten fluctueert in functie van het aanbod. Een beperking van het aanbod leidt tot een hogere prijs.
* **Verschuiving van curves:** De vraagcurve kan verschuiven. Tijdens de financiële crisis lag het uitstootniveau lager, wat de curve mee deed verschuiven.
**Factoren die de CO2-prijs beïnvloeden:**
De prijs van CO2 per ton kan aanzienlijk fluctueren. Factoren zoals de relatieve prijs van energiebronnen spelen een rol. Wanneer gas duurder wordt dan steenkool, schakelen bedrijven over op steenkool, wat leidt tot hogere CO2-uitstoot en dus een grotere vraag naar emissierechten, met een prijsstijging als gevolg. De prijs kan variëren van enkele euro's naar bijna honderd euro per ton CO2.
#### 2.4.2 Beleidsmaatregelen tegen vervuiling
Er zijn drie mogelijke beleidsmaatregelen om vervuiling tegen te gaan, indien emissies meetbaar en toewijsbaar zijn:
1. **Emissienormen:** Stellen een maximum aan de toegestane emissies (bv. bepaalde steden die bepaalde voertuigen weren). Hoewel ze de hoeveelheid emissie vastleggen, zijn ze theoretisch niet kostenefficiënt.
2. **Emissiebelastingen:** Een belasting per eenheid uitgestoten vervuiling (bv. per ton CO2). Deze zijn theoretisch kostenefficiënt, maar leggen de emissie niet a priori vast.
3. **Verhandelbare emissierechten:** Een combinatie van de voorgaande twee. Ze zijn zowel kostenefficiënt als leggen de totale emissie vast.
> **Tip:** Verhandelbare emissierechten worden gezien als een efficiënt instrument om milieuvervuiling aan te pakken, omdat ze marktmechanismen benutten om zowel de milieuwinst als de economische efficiëntie te maximaliseren.
---
# Beleidsmaatregelen voor emissiereductie
Dit onderwerp bespreekt verschillende beleidsinstrumenten om vervuiling tegen te gaan, waaronder emissienormen, emissiebelastingen en verhandelbare emissierechten, en analyseert hun kostenefficiëntie en effectiviteit.
### 3.1 Publieke goederen en externe effecten
Markten kunnen falen door de aanwezigheid van publieke goederen en externe effecten, naast marktmacht. Deze situaties leiden tot inefficiëntie omdat win-win situaties verloren gaan.
#### 3.1.1 Publieke goederen en het vrijbuitersprobleem
Publieke goederen zijn goederen die niet-uitsluitbaar en niet-rivaal zijn. Een dijk is een voorbeeld van een zuiver publiek goed. In een simpel spel met de aankoop van zandzakjes, waarbij de prijs van een zandzakje $p$ is en er $n$ spelers zijn, is de payoff voor speler $i$ gelijk aan:
$$ \text{Payoff}_i = \begin{cases} n - p & \text{als } Z_i = 1 \text{ en } \sum_{j=1}^n Z_j = n \\ -p & \text{als } Z_i = 1 \text{ en } \sum_{j=1}^n Z_j < n \\ 0 & \text{als } Z_i = 0 \text{ en } \sum_{j=1}^n Z_j = 0 \\ -1 + p & \text{als } Z_i = 0 \text{ en } \sum_{j=1}^n Z_j > 0 \end{cases} $$
Indien $1 < p < n$, heeft elke speler een dominante strategie om geen zandzakje te kopen, omdat $-1 + p > 0$. Collectief is het echter beter als iedereen wel een zandzakje koopt, aangezien $n - p > 0$.
Een vrijbuiter is iemand die probeert mee te genieten van een publiek goed zonder zelf bij te dragen. Het vrijbuitersprobleem wordt versterkt naarmate het aantal spelers toeneemt, groepsleden elkaar minder goed kennen, de gespeelde strategie minder observeerbaar is, en communicatie tussen spelers moeilijker is. Sommige spelers dragen echter wel bij omwille van een "warm gevoel", altruïsme, of een plichtsgevoel.
Door vrijbuitersgedrag kan er te weinig van een publiek goed worden gerealiseerd vergeleken met de optimale voorziening. Collectieve voorziening door de overheid is ook niet evident, omdat ook mensen die geen bereidheid tot betalen hebben, toch mee moeten betalen. De Samuelson-regel vereist het meten van individuele bereidheid tot betalen en vertalen naar beslissingen voor de gemeenschap. Beleidsmakers streven niet altijd het algemeen belang na, en collectieve voorziening in een internationale context is vaak moeilijk zonder supranationale overheid.
Klimaatverandering is een klassiek voorbeeld van het vrijbuitersprobleem op globale schaal.
#### 3.1.2 Lokale externe effecten: geurhinder
Bij lokale externe effecten, zoals geurhinder, is het moeilijk om de maatschappelijke baten van het terugdringen van de hinder te kwantificeren. Economen gebruiken verschillende technieken om de bereidheid tot betalen (WTP) te schatten:
* **Stated preference-methodes:** Deze methodes maken gebruik van directe bevragingen over de bereidheid tot betalen, maar zijn niet gebaseerd op "echte" keuzes.
* **Revealed-preference-methode:** Deze methodes leiden de WTP af uit gedrag op aanverwante markten, wat meer objectief is omdat het gebaseerd is op echte keuzes.
**Hedonische prijsmethode:** Een voorbeeld van de revealed-preference-methode is de hedonische prijsmethode, toegepast op de huizenmarkt. De prijs van huis $i$ ($p_i$) wordt geschat als een functie van de karakteristieken van het huis ($X_i$, zoals m², kamers), de karakteristieken van de buurt ($Z_i$, zoals afstand tot openbaar vervoer), en de mate van geurhinder in de omgeving ($g_i$):
$$ p_i = P(X_i, Z_i, g_i) $$
Als de geur toeneemt, daalt de prijs van het huis. Uit onderzoek blijkt dat er geen significant prijsverschil is tussen huizen in de categorieën "geen geurhinder" (OD0) en "zwakke geurhinder" (OD1). Huizen in de categorie "matige geurhinder" (OD2) kenden een waardevermindering van ongeveer 5%, en in de categorie "sterke geurhinder" (OD3) van ongeveer 12%. De totale externe kost van geurhinder vóór investeringen om deze te beperken, bedroeg ongeveer 31 miljoen dollars. Investeringen van ongeveer 4 miljoen dollars leidden tot een daling van de externe kost met 23 miljoen dollars, wat aangeeft dat de baten de kosten ruim overstegen. Het is echter onduidelijk of deze investering optimaal was.
Geurhinder wordt gemeten in Sniffing Units (SU) per kubieke meter. Er zijn vier geurcategorieën: geen geurhinder (OD0), zwakke geurhinder (OD1, 1 tot 2 SU/m³), matige geurhinder (OD2, 2 tot 5 SU/m³), en sterke geurhinder (OD3, 5 tot 25 SU/m³).
### 3.2 Mondiale externe effecten: CO2-uitstoot
#### 3.2.1 Het Europese emissiehandelsysteem (ETS)
Het Europese emissiehandelsysteem, gestart in 2005, is een beleidsmaatregel om de CO2-uitstoot te reguleren. Momenteel dekt het systeem ongeveer 45% van de Europese CO2-uitstoot, met uitzondering van de transportsector.
Het systeem werkt op basis van vraag en aanbod van emissierechten. Er wordt een globaal uitstootplafond vastgelegd, waardoor de totale uitstoot beperkt wordt. Emissierechten worden uitgedeeld of geveild, en de handel in deze rechten leidt tot kostenefficiëntie.
De markt voor emissierechten functioneert als een klassieke markt met vraag en aanbod. Een streefdoel kan worden gezet (bijvoorbeeld voor 2030), waarna emissierechten uit de markt worden gehaald om de uitstoot te reduceren. De marginale kosten (MK) om vervuiling terug te dringen, zijn gelijk aan de prijs van de emissierechten:
$$ \text{MK}_{\text{terugdringen}} = \text{Prijs emissierechten} $$
De prijs van emissierechten fluctueert in functie van het aanbod; een beperking van het aanbod leidt tot een hogere prijs. Het punt L_E weergeeft de uitstoot zonder een markt voor verhandelbare emissierechten. In economische recessies kan dit punt lager liggen, waardoor de hele vraagcurve verschuift.
#### 3.2.2 Prijsontwikkeling en oorzaken van schommelingen
De prijs per ton CO2 heeft aanzienlijke schommelingen gekend, variërend van 25 dollars naar 5 dollars, vervolgens weer naar 25 dollars, en momenteel rond 80 dollars per ton CO2. Een belangrijke factor die de prijs deed stijgen, was de duurdere gasprijs ten opzichte van steenkool. Dit leidde ertoe dat energieproducenten overstapten op steenkool, wat veel vervuilender is en daardoor een grotere vraag naar emissierechten veroorzaakte.
### 3.3 Beleidsmaatregelen voor emissiereductie
Er zijn drie belangrijke beleidsmaatregelen om vervuiling tegen te gaan, mits de emissie duidelijk meetbaar en toewijsbaar is:
1. **Emissienormen:** Deze leggen de hoeveelheid emissie vast, maar zijn theoretisch niet kostenefficiënt. Voorbeelden zijn milieuzones voor auto's of een limiet op de jaarlijkse CO2-uitstoot voor bedrijven.
2. **Emissiebelastingen:** Deze belasten elke eenheid van emissie (bijvoorbeeld per ton CO2). Emissiebelastingen zijn theoretisch kostenefficiënt, maar leggen de emissie niet vast (a priori).
3. **Verhandelbare emissierechten:** Dit systeem combineert de eigenschappen van de andere twee instrumenten. Het is zowel kostenefficiënt als legt de totale emissie vast.
> **Tip:** In theorie zijn emissienormen minder kostenefficiënt dan emissiebelastingen, omdat ze geen rekening houden met de verschillende marginale kosten voor verschillende vervuilers. Verhandelbare emissierechten worden gezien als het meest efficiënte instrument omdat ze zowel de totale emissie vastleggen als kostenefficiëntie stimuleren door de markt zijn werk te laten doen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Publiek goed | Een goed dat gekenmerkt wordt door niet-uitsluitbaarheid en niet-rivaliteit; het is voor niemand kostbaar om het te consumeren, en de consumptie door de ene persoon vermindert de beschikbaarheid voor een ander niet. |
| Niet-uitsluitbaar | Een eigenschap van een goed of dienst waarbij het kostbaar of technisch onmogelijk is om individuen uit te sluiten van consumptie, zelfs als ze er niet voor betalen. |
| Niet-rivaliteit | Een eigenschap van een goed of dienst waarbij de consumptie door de ene persoon de beschikbaarheid voor een andere persoon niet vermindert; het is mogelijk voor meerdere personen om tegelijkertijd van hetzelfde goed te genieten. |
| Vrijbuitersgedrag (Free rider) | Het gedrag van een individu dat profiteert van een publiek goed of een collectieve actie zonder zelf bij te dragen aan de kosten ervan, in de hoop dat anderen wel zullen bijdragen. |
| Externe effecten | Kosten of baten die voortvloeien uit de productie of consumptie van een goed of dienst die worden opgelegd aan derden die niet direct betrokken zijn bij de transactie, en waarvoor geen compensatie wordt betaald of ontvangen. |
| Negatieve productie-externaliteit | Een externe effect waarbij de productie van een goed of dienst een nadelig gevolg heeft voor derden, zoals vervuiling die de gezondheid van omwonenden aantast. |
| Stated preference methodes | Economische onderzoekstechnieken die de bereidheid tot betalen van individuen meten voor goederen of diensten die niet op de markt verhandeld worden, door middel van directe bevragingen. |
| Reveald-preference methode | Een economische onderzoekstechniek die de bereidheid tot betalen of accepteren van individuen afleidt uit hun werkelijke keuzes en gedrag op aanverwante markten, in plaats van directe bevraging. |
| Hedonische prijsmethode | Een specifieke revealed-preference methode die de waarde van niet-direct verhandelde goederen of kenmerken (zoals schone lucht of uitzicht) afleidt uit de prijzen van marktprijzen van goederen, zoals huizen, waarin deze kenmerken zijn opgenomen. |
| Sniffing Unit (SU) | Een gestandaardiseerde eenheid die wordt gebruikt om de intensiteit van geurhinder te meten, vaak uitgedrukt in SU per kubieke meter lucht. |
| Emissienorm | Een regelgeving die de maximale hoeveelheid van een specifieke vervuiler (zoals CO2) vaststelt die door een bedrijf of activiteit mag worden uitgestoten. |
| Emissiebelasting | Een heffing die wordt opgelegd aan bedrijven of individuen op basis van de hoeveelheid vervuilende stoffen die zij uitstoten, met als doel de uitstoot te ontmoedigen. |
| Verhandelbare emissierechten | Een systeem waarbij bedrijven emissierechten ontvangen of kopen en deze vervolgens kunnen verhandelen; dit creëert een markt voor vervuiling en moedigt kostenefficiënte reductie aan. |