Cover
立即免费开始 Economie samenvatting.pdf
Summary
# Fundamentele economische concepten en goederen
Dit onderwerp introduceert de basisdefinities van economie, behoeften, schaarse middelen, nut en de verschillende soorten goederen [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 De economische wetenschap en het keuzeprobleem
Economie wordt gedefinieerd als de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen. Het doel van de economische wetenschap is het bereiken van maximale behoeftenbevrediging, gegeven beperkte middelen zoals een beperkt budget. Dit leidt tot het economisch principe, waarbij de mens probeert met zijn beschikbare middelen zo te kiezen dat hij een maximale behoeftebevrediging bereikt [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.1 Behoeften
Een behoefte is het aanvoelen van een tekort en het streven om dit tekort te bevredigen. Behoeften kunnen worden onderverdeeld in [1](#page=1):
* **Primaire behoeften:** Levensnoodzakelijke behoeften zoals kleding, voeding en huisvesting [1](#page=1).
* **Immateriële behoeften:** Behoeften zoals onderwijs, ontspanning en geneeskundige verzorging [1](#page=1).
* **Collectieve behoeften:** Behoeften die gelijkaardig zijn voor een groot aantal personen en door de gemeenschap als geheel worden bevredigd, zoals onderwijs, wegen en bejaardenzorg [1](#page=1).
* **Individuele behoeften:** Subjectievere behoeften die worden bevredigd door inspanningen van individuen of hun gezin, zoals voeding, kleding en ontspanning [1](#page=1).
#### 1.1.2 Schaarse middelen
Schaarse middelen zijn middelen waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen indien ze gratis beschikbaar zouden zijn. Dit duidt op de beperktheid van de beschikbare middelen, zoals het inkomen [1](#page=1).
#### 1.1.3 Nuttigheid en het keuzeprobleem
Nuttigheid verwijst naar het feit dat goederen en diensten nuttig zijn omdat ze behoeften bevredigen. Het keuzeprobleem ontstaat door de spanning tussen de onbeperkte menselijke behoeften en de beperktheid van de middelen [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.2 Soorten goederen
Goederen worden onderscheiden op basis van hun schaarsheid en hun bestemming.
#### 1.2.1 Vrije goederen
Vrije goederen, ook wel niet-schaarse goederen genoemd, zijn in de natuur zo overvloedig aanwezig dat de volledige behoefte eraan kan worden bevredigd. Een voorbeeld hiervan is lucht [2](#page=2).
#### 1.2.2 Economische goederen
Economische goederen zijn schaars en worden daarom aan een prijs verhandeld. Deze worden verder onderverdeeld in [2](#page=2):
##### 1.2.2.1 Op basis van rivaliteit en uitsluitbaarheid
* **Zuiver individuele goederen:** Hierbij is er sprake van rivaliteit onder consumenten (als de één het goed gebruikt, kan de ander het niet gebruiken) en kunnen producenten consumenten uitsluiten van gebruik. Een voorbeeld is een fiets: als je hem koopt, kan niemand anders die specifieke fiets nog kopen [2](#page=2).
* **Zuiver collectieve goederen:** Deze goederen zijn niet-rivaliserend en niet-uitsluitbaar. Voorbeelden zijn de diensten van de brandweer, die voor iedereen toegankelijk zijn [2](#page=2).
* **Quasi-collectieve goederen:** Deze goederen komen in principe in aanmerking voor verkoop op de markt, maar worden soms door de overheid aangeboden uit sociale of praktische overwegingen. Rivalisering is hierbij wel van toepassing. Een voorbeeld is het aantal leerlingen per klas, dat beperkt is [2](#page=2).
##### 1.2.2.2 Op basis van bestemming
* **Consumptiegoederen:** Deze bevredigen onmiddellijk de behoeften van gezinshuishoudingen [2](#page=2).
* **Verbruiksgoederen:** Niet-duurzame consumptiegoederen die slechts één keer gebruikt kunnen worden, zoals brood [2](#page=2).
* **Gebruiksgoederen:** Duurzame consumptiegoederen die meerdere keren gebruikt kunnen worden, zoals een smartphone [2](#page=2).
* **Investeringsgoederen:** Deze dienen om andere goederen te produceren [2](#page=2).
* **Kapitaalgoederen:** Goederen met een levensduur van ten minste één jaar [2](#page=2).
* **Vlottende investeringsgoederen:** Goederen die tijdens het productieproces worden verwerkt of vernietigd [2](#page=2).
### 1.3 Consumptie en productie
* **Consumptie:** De aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden, wat gepaard gaat met een besteding van inkomen [2](#page=2).
* **Productie:** Het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen, wat leidt tot de verwerving van inkomen [2](#page=2).
#### 1.3.1 Productiefactoren
De belangrijkste productiefactor die in de inleiding wordt genoemd, is natuur. Natuur omvat natuurlijke rijkdommen en is belangrijk als leverancier van grondstoffen en energie [2](#page=2).
---
# Prijsvorming en marktstructuren
Dit hoofdstuk behandelt hoe prijzen tot stand komen op markten, met een focus op verschillende marktstructuren en de mogelijke rol van de overheid [39](#page=39).
### 2.1 Kenmerken van markten en marktstructuren
Markten kunnen worden onderscheiden op basis van meerdere criteria:
* Het aantal aanbieders en vragers [39](#page=39).
* De aard van de aangeboden producten:
* **Homogeen:** Producten die identiek zijn voor vragers, zoals groente en fruit [39](#page=39).
* **Heterogeen:** Producten die afwijkend zijn voor vragers, zoals auto's en elektronica [39](#page=39).
* De transparantie (doorzichtigheid) van de markt: Mate waarin consumenten beschikken over informatie om aanbiedingen te vergelijken en de beste keuze te maken [39](#page=39).
* De toetredings- en uittredingsmogelijkheden tot de markt, zoals vergunningen, diploma's en opstartkosten [39](#page=39).
De markt zelf is een theoretisch begrip waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten en de marktprijs wordt gevormd [39](#page=39).
### 2.2 Volkomen concurrentie
Volkomen concurrentie is een theoretisch uitgangspunt in economische handboeken, waarbij aan alle voorwaarden voor een perfecte markt volledig wordt voldaan. Deze marktvorm komt in de praktijk zelden in pure vorm voor [39](#page=39).
**Kenmerken van volkomen concurrentie:**
* **Veel aanbieders en vragers:** Een groot aantal partijen op de markt [40](#page=40).
* **Homogeen product:** Alle aangeboden producten zijn identiek [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Volledige transparantie:** Alle informatie is beschikbaar voor consumenten [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Vrije toe- en uittreding:** Iedereen kan vrijelijk de markt betreden of verlaten [39](#page=39).
**Prijsvorming bij volkomen concurrentie:**
De marktprijs wordt bepaald door het snijpunt van de vraag- en aanbodcurve en is een gegeven voor zowel de individuele producent als de consument. Een enkele producent of consument kan de marktprijs niet beïnvloeden. Het marktevenwicht treedt op wanneer de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid bij de evenwichtsprijs ($P_e$). De evenwichtsprijs kan berekend worden door $Q_v = Q_a$ [40](#page=40).
**Voorbeelden die dicht bij volkomen concurrentie liggen:**
* Internationale wisselmarkt [39](#page=39) [40](#page=40).
* Aandelenbeurzen [39](#page=39) [41](#page=41).
* Grondstoffenmarkten [39](#page=39) [41](#page=41).
* Veilingen [39](#page=39).
> **Tip:** Hoewel volkomen concurrentie zelden in zuivere vorm voorkomt, is het een belangrijk theoretisch model om andere marktstructuren mee te vergelijken.
#### 2.2.1 Marktbewegingen
* **Bearish:** Tendens tot dalende prijzen [41](#page=41).
* **Bullish:** Tendens tot stijgende prijzen [41](#page=41).
### 2.3 De rol van de overheid bij prijsvorming
De overheid kan ingrijpen in de prijsvorming, bijvoorbeeld door:
* **Maximumprijzen:** In te stellen in tijden van schaarste of oorlog om excessieve prijsstijgingen te voorkomen [42](#page=42).
* **Minimumprijzen:** In te stellen bij een overaanbod om producenten een acceptabel inkomen te garanderen [42](#page=42).
### 2.4 Prijsvorming bij onvolkomen concurrentie
Wanneer markten niet voldoen aan de kenmerken van volkomen concurrentie, spreken we van onvolkomen concurrentie [42](#page=42).
#### 2.4.1 Het monopolie
Een monopolie wordt gekenmerkt door één enkele aanbieder en veel vragers. De toetreding tot deze markt is moeilijk, en de markt is niet transparant [42](#page=42).
**Kenmerken van een monopolist:**
* **Prijszetter:** De aanbieder heeft aanzienlijke invloed op de prijs en kan deze bepalen zonder directe rekening te houden met concurrenten [43](#page=43).
* **Verticaal aanbodcurve:** De monopolist bepaalt zijn hoeveelheid ($q$), wat leidt tot een verticale aanbodcurve op de markt [43](#page=43).
**Soorten monopolies:**
* **Overheidsmonopolie:** De overheid neemt zelf de productie van goederen of diensten in handen [43](#page=43).
* **Feitelijk monopolie:** Een ondernemer slaagt erin alle concurrenten uit de markt te drijven [43](#page=43).
* **Natuurlijk monopolie:** Een bedrijf beschikt als enige over bepaalde grondstoffen of de aard van de productie maakt meerdere aanbieders inefficiënt [43](#page=43).
> **Voorbeeld:** Geneesmiddelen. Producenten vragen octrooien aan om gedurende ongeveer 20 jaar monopolist te zijn, om zo de kosten van onderzoek en ontwikkeling terug te verdienen. Na het verlopen van het octrooi mogen anderen het geneesmiddel produceren, wat leidt tot lagere prijzen (generische geneesmiddelen) [43](#page=43).
#### 2.4.2 Het oligopolie
Een oligopolie kent enkele aanbieders en veel vragers. Het product kan zowel homogeen als heterogeen zijn. Toetreding tot deze markt is moeilijk [44](#page=44).
**Kenmerken van oligopolie:**
* **Prijsconcurrentie wordt vermeden:** Aanbieders proberen prijsconcurrentie te ontlopen om een prijzenoorlog te voorkomen [44](#page=44).
* **Non-price competition:** Bedrijven concurreren voornamelijk via andere elementen van de marketing-mix, zoals productdifferentiatie door reclame [44](#page=44).
* **Heterogenisering van producten:** Bedrijven proberen hun producten uniek te maken om een hogere prijs te kunnen vragen [44](#page=44).
Er bestaat geen algemene theorie die het gedrag in alle oligopolistische markten kan verklaren [44](#page=44).
#### 2.4.3 Monopolistische concurrentie
Deze marktvorm komt in de praktijk het meest voor. Er zijn veel aanbieders en de producten zijn heterogeen. Het heeft kenmerken van zowel volkomen concurrentie als monopolie. Elke producent probeert zich op een deel van de markt als een monopolist te gedragen [44](#page=44).
### 2.5 Prijsbeleid in België
In België geldt in principe prijsvrijheid, waarbij de verkoper de prijs bepaalt. De basisregel is dat de prijs "normaal" moet zijn; geschillen hierover beslist de rechtbank [44](#page=44).
**Beperkingen en controles:**
* Prijsafspraken tussen concurrenten zijn verboden [44](#page=44).
* De Belgische Mededingingsautoriteit (BMA) voert controle uit [44](#page=44).
* Maximumprijzen gelden voor producten die grotendeels via de sociale zekerheid worden betaald, zoals geneesmiddelen en hoorapparaten [44](#page=44).
* Programmaovereenkomsten voor aardolieproducten bepalen de consumentenprijs mede op basis van internationale olie- en dollarkoersen [44](#page=44).
* Prijscontrole vindt plaats voor diensten als bejaardentehuizen en drinkwater [45](#page=45).
#### 2.5.1 Kartels
Kartelvorming, oftewel prijsafspraken tussen producenten, is verboden op zowel nationale als internationale wetgeving [45](#page=45).
#### 2.5.2 Meer recente marktvormen
* Veilingen [45](#page=45).
* Prijsvergelijkingen [45](#page=45).
* **Platformeconomie:** Deze is de snelst groeiende markt, met als doelstellingen zoals Vinted die de Amazon van de tweedehandsmarkt wil worden [45](#page=45).
### 2.6 Geëxternaliseerde kosten
Geëxternaliseerde kosten zijn kosten die niet in de verkoopprijs zijn verwerkt en dus niet door de consument worden betaald. De werkelijke kosten van producten zijn vaak hoger dan de prijs aan de kassa [45](#page=45).
> **Voorbeeld:** De productie van bananen kan leiden tot lage lonen voor werknemers, milieukosten of gezondheidskosten die niet in de verkoopprijs zijn meegerekend [45](#page=45).
### 2.7 Limieten van de markt
De markt kent beperkingen op twee niveaus:
* Bedrijven houden geen rekening met de externe kosten die ze genereren (bijvoorbeeld watervervuiling) [45](#page=45).
* De markt spreekt voornamelijk de rationele dimensie van het gedrag aan, en minder de emotionele kant [45](#page=45).
---
# Macro-economische grootheden en groei
Dit deel behandelt de kernbegrippen van macro-economische grootheden zoals het bruto binnenlands product (BBP), de economische kringloop, nationale rekeningen, en de concepten van economische groei, conjunctuur en ontwikkeling.
## 3 Macro-economische grootheden en groei
### 3.1 Het bruto binnenlands product (BBP)
Het bruto binnenlands product (BBP) is de meest gebruikte macro-economische grootheid en vertegenwoordigt de marktwaarde van alle finale goederen en diensten die in een jaar binnen een land worden geproduceerd. Dit omvat zowel eindproducten die niet opnieuw als onderdeel van een ander goed worden verkocht, als kapitaalgoederen die gebruikt worden om andere goederen te produceren. Het BBP geeft informatie over de economische activiteit van een land, zoals productie, consumptie, investeringen, export en import, en kan ook worden toegepast op grotere economische entiteiten zoals de EU of de wereldeconomie [46](#page=46).
De cijfers voor het BBP worden verkregen door de relaties tussen de economische actoren (gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland) te analyseren. De economische kringloop toont deze relaties, waarbij gezinnen arbeid aanbieden aan bedrijven in ruil voor inkomen, en dit inkomen gebruiken om goederen en diensten van bedrijven te kopen [46](#page=46) [47](#page=47).
#### 3.1.1 Berekening van het BBP
De waarde van de economische activiteit kan op twee manieren worden berekend: de som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven in een land, of de som van de uitgaven aan eindproducten [48](#page=48).
* **Collectieve goederen en diensten:** Dit zijn goederen en diensten die de overheid voor de gemeenschap produceert, zoals onderwijs en defensie. De waarde hiervan wordt opgenomen als 'finale consumptieve bestedingen van de overheid' of 'overheidsbestedingen'. De waarde wordt geschat op basis van de kostprijs, inclusief lonen en afschrijvingen van overheidspersoneel [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Fiscale en parafiscale ontvangsten:** Fiscale ontvangsten omvatten alle belastingen die de overheid ontvangt. Parafiscale ontvangsten zijn inkomsten via bijvoorbeeld de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) [49](#page=49).
* **Directe belastingen:** Dit zijn belastingen op inkomen, zoals de personenbelasting voor gezinnen en de vennootschapsbelasting voor bedrijven op hun winst [49](#page=49).
* **Inkomen betaald door bedrijven en overheid:** Bedrijven betalen inkomen aan gezinnen in ruil voor arbeid. De overheid betaalt inkomen aan ambtenaren, werkloosheidsuitkeringen, pensioenen en kinderbijslag [49](#page=49).
* **Indirecte belastingen:** Dit zijn belastingen die worden geheven op consumptie, zoals de BTW [49](#page=49).
* **Tax shift:** Dit beleid beoogt een verschuiving van belastingen op inkomsten uit arbeid naar belastingen op consumptie en/of vermogen [49](#page=49).
* **Consumptieve bestedingen van gezinnen:** Dit verwijst naar het geld dat gezinnen uitgeven aan goederen en diensten [49](#page=49).
#### 3.1.2 Nationaal versus binnenlands product
Het verschil tussen het bruto binnenlands product (BBP) en het bruto nationaal product (BNP) ligt in de definitie van 'binnenlands' en 'nationaal' ] [49](#page=49).
* **Bruto binnenlands product (BBP):** Meet de waarde van alle goederen en diensten die *in een land* worden geproduceerd, ongeacht de nationaliteit van de producent [49](#page=49).
* **Bruto nationaal product (BNP):** Meet de waarde van alle goederen en diensten die worden geproduceerd door burgers van een bepaald land, ongeacht waar ter wereld ze zich bevinden. Primaire inkomens, zoals loon, rente en winst, verdiend door staatsburgers in het buitenland of door buitenlanders in het thuisland, worden meegenomen in de berekening van het BNP [49](#page=49) [50](#page=50).
#### 3.1.3 Reëel en nominaal BBP
Het BBP kan zowel in nominale als in reële termen worden uitgedrukt [50](#page=50) [55](#page=55).
* **Nominaal BBP:** Dit is de waarde van het BBP tegen de *huidige marktprijzen* ('current prices'). Het nominale BBP kan misleidend zijn, omdat veranderingen in prijzen de groei kunnen vertekenen. De nominale groei is de procentuele verandering van het nominale BBP over een periode [50](#page=50) [55](#page=55) [58](#page=58).
* **Reëel BBP:** Dit is het BBP gecorrigeerd voor prijsveranderingen, waarbij wordt uitgegaan van constante prijzen ('constant prices'). Het reële BBP geeft daardoor een beter beeld van de daadwerkelijke volumegroei van de economie. Voor reële cijfers wordt vaak gerekend met kettingeuro's [50](#page=50) [54](#page=54) [55](#page=55) [58](#page=58).
#### 3.1.4 BBP als maatstaf voor welvaart
Het BBP per hoofd van de bevolking wordt vaak gebruikt als indicatie van welvaart. Welvaart wordt hierbij geïnterpreteerd als 'rijkdom' of het vermogen om goederen en diensten te kopen. Echter, er is kritiek op het BBP als enige maatstaf, aangezien het geen rekening houdt met welzijn (psychisch welbevinden), milieu-impact of de distributie van rijkdom. Alternatieve maatstaven zoals de Human Development Index (HDI) proberen een breder beeld te geven, door naast inkomen per capita ook levensverwachting en opleidingsniveau mee te nemen. De donuteconomie van Kate Raworth stelt een model voor dat ecologische grenzen respecteert en voorziet in de basisbehoeften van iedereen [50](#page=50) [51](#page=51) [52](#page=52) [57](#page=57) [61](#page=61).
#### 3.1.5 Zwarte economie
De zwarte economie, ook wel schaduweconomie genoemd, omvat economische activiteiten die niet worden geregistreerd door de overheid. In België bedraagt deze economie een aanzienlijk deel van het BBP. Een probleem hierbij is dat zwartwerkers, ondanks het ontwijken van belastingen en sociale bijdragen, wel gebruik maken van publieke diensten zoals de sociale zekerheid en onderwijs, wat de last voor eerlijke belastingbetalers verhoogt [56](#page=56).
#### 3.1.6 Verdeling van het BBP
Het BBP kan worden geanalyseerd vanuit verschillende perspectieven:
* **Naar activiteitsklasse:** De verdeling van het BBP over sectoren zoals landbouw (primaire sector), industrie (secundaire sector), en diensten (tertiaire sector). De dienstensector domineert in België. Factoren zoals hoge loonkosten en automatisering beïnvloeden de tewerkstelling in de industrie. Outsourcing en reshoring zijn relevante trends in dit verband [53](#page=53).
* **Over de productiefactoren:** Het aandeel van inkomsten dat naar gezinnen (ongeveer 49%), bedrijven (ongeveer 41% - bruto exploitatieoverschot/winst) en de overheid (ongeveer 9%) gaat [54](#page=54).
* **Naar bestedingen:** Hoe het BBP wordt uitgegeven, onderverdeeld in consumptie door gezinnen (ongeveer 51%), overheidsconsumptie (ongeveer 24%), investeringen (bruto binnenlandse kapitaalvorming, ongeveer 25%), en buitenlandse handel (ongeveer -0,9%) [54](#page=54).
### 3.2 Economische conjunctuur
De conjunctuur beschrijft de schommelingen in de economische activiteit over een bepaalde periode. De belangrijkste indicator hiervoor is de evolutie van het reële BBP [58](#page=58).
* **Conjunctuurbeweging (conjunctuurgolf):** Dit is de opeenvolging van periodes met snellere en tragere economische groei, soms met een daling. De conjunctuur schommelt rond de economische trend, die de langetermijngroeibeweging weergeeft [58](#page=58).
* **Hoogconjunctuur:** Een periode waarin de groeivoeten van het reële BBP voortdurend hoger liggen dan de trend [58](#page=58).
* **Laagconjunctuur:** Een periode waarin de groeivoeten van het reële BBP voortdurend lager liggen dan de trend [58](#page=58).
#### 3.2.1 Andere conjunctuurindicatoren
Naast het reële BBP zijn er andere indicatoren die de conjunctuur kunnen voorspellen:
* **Leading indicator:** Een economisch gegeven (zoals consumentenvertrouwen of het orderboekje van ondernemingen) dat een voorspellende waarde heeft voor de toekomstige economische groei. Een vol orderboekje kan wijzen op een verwachte toename van de productie [59](#page=59).
* **Multiplicator en accelerator:** Concepten die de invloed van veranderingen in uitgaven of investeringen op het BBP verklaren [59](#page=59).
* **Kondratieffcyclus:** Een oudere theorie die economische groei beschrijft als een golfbeweging van 40 tot 60 jaar [59](#page=59).
#### 3.2.2 Conjunctuurbeleid van de overheid
De overheid voert conjunctuurbeleid met als doel de schommelingen in de economie af te vlakken. Instrumenten hiervoor zijn onder andere [60](#page=60):
* **Monetaire politiek:** Bijvoorbeeld door de geldhoeveelheid te beïnvloeden [60](#page=60).
* **Begrotingsbeleid:** Door overheidsuitgaven te verhogen of te verlagen [60](#page=60).
* **Prijsbeleid:** Het direct beïnvloeden van prijzen, in plaats van de prijsvorming volledig aan de markt over te laten [60](#page=60).
### 3.3 Economische groei
Economische groei verwijst naar de toename van de productie van goederen en diensten in een economie over een langere periode. Vroeger werd economische groei primair gezien als een positief fenomeen dat leidde tot meer rijkdom en welvaart. Tegenwoordig is er echter meer aandacht voor de nadelen, zoals milieuvervuiling en uitputting van grondstoffen [58](#page=58) [60](#page=60).
#### 3.3.1 Moderne opvattingen over economische groei
Moderne benaderingen van groei erkennen de beperkingen van de planeet en het belang van welzijn. Concepten zoals 'donuteconomie' en 'degrowth' pleiten voor een economie die rekening houdt met ecologische grenzen en sociale rechtvaardigheid. Innovaties, globalisering, geopolitiek en de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's) zijn belangrijke factoren die de huidige economische evolutie beïnvloeden. Spin-offs, nieuwe innovatieve ondernemingen die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek, spelen hierin een rol [51](#page=51) [57](#page=57) [59](#page=59) [60](#page=60) [62](#page=62).
#### 3.3.2 Voor- en nadelen van economische groei
* **Voordelen (traditioneel):** Rijkdom, welvaart en luxe [60](#page=60).
* **Nadelen (hedendaags):** Milieuvervuiling, uitputting van grondstoffen. Het rapport van de Club van Rome waarschuwde al in de jaren '70 voor de beperkte draagkracht van de aarde [60](#page=60).
### 3.4 Ontwikkeling
Ontwikkeling gaat verder dan enkel economische groei en omvat ook verbeteringen in levensstandaard, levensverwachting en opleidingsniveau [61](#page=61).
#### 3.4.1 Inkomen als ontwikkelingsmaatstaf
Het bruto nationaal inkomen (BNI) per capita wordt vaak gebruikt als maatstaf voor ontwikkeling [61](#page=61).
* **Inkomensongelijkheid meten:**
* **Decielenmethode:** Inkomenstrekkers worden gerangschikt en verdeeld in tien gelijke groepen om de inkomensspreiding te analyseren [61](#page=61).
* **Lorenzcurve:** Grafische weergave van het verband tussen cumulatieve bevolkingspercentages en hun cumulatieve inkomensaandelen. Een grotere afwijking van de diagonaal duidt op grotere inkomensongelijkheid [61](#page=61).
* **Gini-coëfficiënt:** Een getal dat de mate van inkomensongelijkheid samenvat, gebaseerd op de Lorenzcurve [61](#page=61).
#### 3.4.2 Alternatieve maatstaven
* **Human Development Index (HDI):** Een sociaaleconomische maatstaf die drie dimensies van menselijke ontwikkeling combineert:
* **Levensduur:** Gemiddelde levensverwachting bij geboorte [61](#page=61).
* **Opleidingsniveau:** Gemiddeld aantal scholingsjaren voor volwassenen en verwachte jaren van scholing voor kinderen [61](#page=61).
* **Levensstandaard:** Gemeten aan de hand van het bruto nationaal inkomen per capita [61](#page=61) [62](#page=62).
Jason Hickel, een voorstander van 'degrowth', benadrukt dat rijke landen economische groei moeten loslaten om klimaatcatastrofes te vermijden [62](#page=62).
---
# Nationaal inkomen, tewerkstelling en overheidsbeleid
Dit onderwerp behandelt de hoogte van het nationaal inkomen, het streven naar volledige tewerkstelling, de rol van de overheid hierin vanuit verschillende economische stromingen, en de kenmerken van de arbeidsmarkt en werkloosheid.
### 4.1 De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling
Het nationaal inkomen wordt gedefinieerd als het inkomen dat voortvloeit uit economische activiteit, en is gelijk aan het Bruto Nationaal Product (BNP). Het kan ook worden uitgedrukt als de som van consumptie en investeringen ($Y = C + I$). Een stijging van consumptie leidt tot een stijging van het nationaal inkomen, en een daling van consumptie leidt tot een daling. Wijzigingen in investeringen, vermenigvuldigd met de multiplicator, leiden tot veranderingen in het nationaal inkomen in daaropvolgende jaren [63](#page=63).
Een economie draait perfect wanneer iedereen die kan en wil werken, effectief aan de slag is. Dit betekent dat mensen beschikbaar moeten zijn voor de arbeidsmarkt en niet tot specifieke groepen behoren die per definitie niet kunnen werken (zoals zeer jonge of oude personen, zieken, of personen met een beperking). In zo'n situatie betalen alle werkenden netjes belastingen en sociale zekerheidsbijdragen [64](#page=64).
### 4.2 Rol van de overheid in het nastreven van volledige tewerkstelling
De overheid streeft naar volledige tewerkstelling, wat onderdeel is van economisch beleid. Er zijn verschillende economische politieke stromingen die hierover uiteenlopende visies hebben [64](#page=64):
#### 4.2.1 Adam Smith en de klassieken
Adam Smith, de grondlegger van de klassieke economie, stelde dat de overheid zich nauwelijks moest bemoeien met de economie. Hij geloofde in de "onzichtbare hand" van de markt, het prijsmechanisme gestuurd door vraag en aanbod, dat economische zaken vanzelf in orde zou brengen. Het nastreven van eigenbelang door producenten leidt volgens hem tot maatschappelijk welzijn, niet door de goedheid van producenten. De klassieke ideeën omvatten het verlagen van lonen om werkloosheid tegen te gaan, het verlagen van de wisselkoers om export te stimuleren, en het verlagen van de rente om investeringen te bevorderen. Echter, in de achttiende eeuw leidde dit beleid tot massale werkloosheid en armoede [64](#page=64) [66](#page=66).
#### 4.2.2 Keynes en de Keynesianen
John Maynard Keynes stelde dat de overheid een actieve rol moet spelen om de economie te stimuleren en voldoende vraag te creëren. Na de grote crisis van de jaren 1930, met de crash van Wall Street in 1929, konden de klassieken de economische crisis niet oplossen. In zijn werk "The General Theory of Employment, Interest and Money" betoogde Keynes dat de overheid door middel van zelf veel geld uit te geven de economie kon stimuleren. Dit financierde de overheid door middel van 'deficit spending', waarbij de overheidsuitgaven groter zijn dan de inkomsten. Dit beleid werd wereldwijd toegepast, maar leidde tot een opbouw van de staatsschuld [64](#page=64) [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 4.2.3 Aanbodeconomen en de huidige situatie
Vanaf de jaren 1980 richtten aanbodeconomen zich op zowel klassieke als Keynesiaanse maatregelen, maar met een primaire focus op de aanbodzijde van de economie (de producenten). Voorbeelden hiervan zijn het verlagen van sociale zekerheidsbijdragen voor werkgevers, wat arbeid goedkoper maakt en de werkgelegenheid bevordert [67](#page=67).
Momenteel zijn de meningen verdeeld. Na crises zoals de kredietcrisis, de coronacrisis en de energiecrisis werden Keynesiaanse ideeën wereldwijd populair, ondanks het risico op stijgende overheidsschuld en het doorschuiven van lasten naar toekomstige generaties. België, als lid van de eurozone, heeft de beslissing over wisselkoers en rente uit handen gegeven aan de Europese Centrale Bank (ECB) [67](#page=67).
### 4.3 De arbeidsmarkt
In België werken 44 op de 100 inwoners en dragen bij aan belastingen en sociale zekerheid. Dit is essentieel om de uitgaven van de overheid, zoals pensioenen en onderwijs, betaalbaar te houden. Er is een dringende noodzaak om meer mensen aan het werk te krijgen om de inkomstenstroom voor de overheid te garanderen [68](#page=68).
**Definities:**
* **Bevolkking op arbeidsleeftijd**: Personen tussen 15 en 64 jaar oud [68](#page=68).
* **Beroepsbevolking**: Personen op arbeidsleeftijd die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt (zowel kunnen als willen werken) [68](#page=68).
* **Werkgelegenheidsgraad**: Het percentage werkende personen binnen een specifieke leeftijdsgroep [68](#page=68).
#### 4.3.1 Werkloosheid
Het aantal werklozen wordt berekend als de beroepsbevolking min de werkende beroepsbevolking. Er zijn uitstekende kansen voor mensen met de juiste competenties, met name voor jongeren, maar de eisen zijn hoog. Jobs worden steeds complexer en vereisen zowel technische als menselijke vaardigheden. Eenvoudige fabrieks- en kantoorjobs verdwijnen steeds meer door automatisering en de concurrentie uit lageloonlanden, wat gemiddeld genomen leidt tot interessantere jobs [69](#page=69).
**Soorten werkloosheid:**
* **Conjuncturele werkloze**: Vindt geen werk omdat de economie niet voldoende draait en de vraag naar arbeid laag is [70](#page=70).
* **Structurele werkloze**: Vindt geen werk omdat de persoon niet past binnen de economische activiteit (bv. door ontbrekende opleiding of verkeerde mentaliteit) [70](#page=70).
**Werkloosheidsval:** Dit fenomeen zorgt ervoor dat het minder aantrekkelijk wordt om te gaan werken omdat het verschil tussen het werkloosheidsuitkering en een laag loon klein is (#page=69, 70) [69](#page=69) [70](#page=70).
**Flexwerken:** Dit omvat werken zonder vast contract of met een nul tot uren contract, wat leidt tot onzeker inkomen en vaak problemen met pensioen- en sociale zekerheidsbijdragen. Hoewel het aantal flexwerkers stijgt, hebben de meeste werknemers in België een vast contract [69](#page=69).
**Arbeidsmarktparadox:** Enerzijds zijn er grote groepen met een lage participatie op de arbeidsmarkt, anderzijds zijn er veel vacatures waarvoor geen geschikte kandidaten gevonden worden [69](#page=69).
> **Tip:** Wees voorzichtig met internationale statistieken over werkloosheid, aangezien definities kunnen verschillen (bv. iemand die 2 uur per week werkt wordt in de VS-statistieken niet als werkloos beschouwd) [69](#page=69).
#### 4.3.2 Bestrijding van werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid kan worden bestreden met anticyclisch begrotingsbeleid, waarbij de overheid geld uitgeeft om de economie te stimuleren en zo meer banen te creëren. Structurele werkloosheid vereist aanpak via opleidingen en het aanpassen van de mentaliteit [70](#page=70).
### 4.4 Vergrijzing en het nationaal inkomen
De vergrijzing, een stijgend aandeel van ouderen in de bevolking, stelt de betaalbaarheid van sociale zekerheidssystemen onder druk. Om dit te ondervangen, is het noodzakelijk dat meer mensen werken en hun bijdragen betalen, en de pensioenleeftijd is verhoogd [70](#page=70).
---
# Internationale economie en geld
Dit onderwerp omvat de internationale economische betrekkingen, handelsbeleid, de werking van wisselmarkten, betalingsbalansen, internationale samenwerkingsverbanden, verschillende niveaus van economische integratie, de aard en functies van geld, het monetaire beleid van het Eurosysteem en het fenomeen van inflatie.
### 7.1 Internationale economische relaties
België is een kleine, open economie, wat betekent dat internationale handel, zowel import als export, cruciaal is voor het handhaven van de welvaart. In 2021 bedroeg het aandeel van België in de wereldhandel 1,8%, een stijging van 50% ten opzichte van eerdere perioden. De export van België overtrof in 2023 de import met 16,3 miljard, wat resulteert in een positief saldo op de handelsbalans. Het grootste deel van de Belgische import en export is gericht op de eurolanden [74](#page=74) [80](#page=80).
#### 7.1.1 Globaliseringsaspecten en concurrentievermogen
Het Global Competitiveness Index, gepubliceerd door het Wereld Economisch Forum (WEF), meet de concurrentiekracht van economieën aan de hand van criteria zoals economische prestatie, efficiëntie van de overheid, efficiëntie van bedrijven en infrastructuur. Ondanks een slechte score op het gebied van loonkosten, scoort België relatief goed in de algemene concurrentiepositie, met een 13e plaats op 64 landen [73](#page=73).
De economische wereld wordt steeds meer gekenmerkt door globalisering, wat leidt tot een wereldwijde spreiding van productieketens en een streven naar vrijhandel. Dit creëert echter ook uitdagingen, aangezien Belgische producten moeten concurreren met producten uit landen met lagere productiekosten. De internationale handel kan leiden tot een herschikking van de economie, waarbij werknemers hun baan kunnen verliezen of hun inkomen zien dalen. Dit fenomeen, ook wel "the race to the bottom" genoemd, kan ertoe leiden dat werknemers wereldwijd achteruitgaan door onderlinge concurrentie [84](#page=84) [87](#page=87) [88](#page=88).
#### 7.1.2 Economische integratie
Economische integratie verwijst naar internationale afspraken, akkoorden en samenwerkingsverbanden. De Europese Unie (EU) telt 27 leden en functioneert als een gemeenschappelijke markt met een gemeenschappelijk fiscaal en sociaal beleid, wat het vrije verkeer van goederen, diensten, kapitaal en mensen faciliteert. De Eurozone, bestaande uit 20 EU-landen, heeft de euro als nationaal betaalmiddel ingevoerd en voert een gezamenlijk monetair beleid [78](#page=78) [87](#page=87).
#### 7.1.3 Internationale organisaties
Verschillende internationale organisaties spelen een rol in het mondiale economische landschap:
* **WTO (World Trade Organization):** De grootste internationale economische organisatie, die handel in goederen, diensten en intellectueel eigendom faciliteert door een raamwerk te bieden voor onderhandelingen over handelsakkoorden met als doel tarieven, quota en andere beperkingen te verminderen of te elimineren [82](#page=82).
* **G20:** Een groep van 19 landen en de Europese Unie die gezamenlijk ongeveer 90% van het wereldwijde bruto nationaal product vertegenwoordigen en fungeert als een forum voor samenwerking op het gebied van het internationale financiële systeem [82](#page=82).
* **UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development):** Verdedigt voornamelijk de belangen van ontwikkelingslanden [87](#page=87).
* **OECD (The Organization for Economic Cooperation and Development):** Voert studies uit [87](#page=87).
### 7.2 Handelspolitiek en protectionisme
Handelspolitiek heeft als doel de import en export te beïnvloeden, meestal met als reden protectionisme om de eigen economie te beschermen, de invoer te beperken en de uitvoer te stimuleren. De overheid speelt hierin een centrale rol [82](#page=82).
* **Protectionisme:** Dit beleid is gericht op het beschermen van de eigen economie door zoveel mogelijk te exporteren en zo weinig mogelijk te importeren [81](#page=81) [82](#page=82).
* **Dumping:** De praktijk van het verkopen van producten tegen extreem lage prijzen, soms onder de productiekosten, om marktaandeel te winnen [81](#page=81).
* **Sociale dumping:** Verwijst naar het uitbuiten van lagere sociale standaarden of lonen in andere landen om concurrentievoordeel te behalen [81](#page=81).
* **Tarifaire maatregelen:** Houdt in dat de overheid importheffingen oplegt, zoals een invoertarief op tomaten, wat de prijs voor de consument verhoogt en de import ontmoedigt [83](#page=83).
* **Niet-tarifaire maatregelen:** Dit omvat een breed scala aan instrumenten die handelsstromen beïnvloeden zonder directe tarieven te hanteren [82](#page=82).
Er is geen sprake van wereldwijde vrije handel; overheden beïnvloeden import en export door middel van sancties, maatregelen en andere handelsbeperkingen. De coronacrisis en de oorlog in Oekraïne hebben de Europese afhankelijkheid van energie en grondstoffen doen inzien [81](#page=81).
### 7.3 Wisselmarkt en betalingsbalans
#### 7.3.1 Wisselmarkt
De wisselkoers is de prijs van een geldeenheid en wordt bepaald op de wisselmarkt door vraag en aanbod. Er bestaat geen officiële fysieke wisselmarkt; de handel verloopt wereldwijd via computerschermen. De wisselkoers wordt bepaald door het snijpunt van de vraag- en aanbodcurve [83](#page=83) [84](#page=84).
#### 7.3.2 Betalingsbalans
De betalingsbalans registreert alle geldstromen in en uit een land gedurende één jaar. De handelsbalans, een onderdeel van de betalingsbalans, vermeldt de import en export van goederen en diensten. Geldstromen op de financiële markten kunnen vele malen groter zijn dan de handelsstromen, aangezien een groot deel van de omzet losstaat van import en export [81](#page=81) [84](#page=84).
### 7.4 Geld en monetaire politiek
#### 7.4.1 Functies van geld
Geld vervult verschillende functies in een economie. Het kan worden onderverdeeld in:
* **Chartaal geld:** Fysieke bankbiljetten en munten [77](#page=77).
* **Giraal geld:** Geld dat op een bankrekening staat [77](#page=77).
Bij traditioneel geld is er vertrouwen gebaseerd op centrale banken zoals de ECB, de Fed, de Bank of Japan en de Centrale Bank van de Republiek China [77](#page=77).
#### 7.4.2 Crypto-valuta en blockchaintechnologie
Crypto-valuta, zoals Bitcoin, zijn digitale munteenheden die functioneren als een alternatief geldsysteem zonder de controle van centrale banken of tussenkomst van reguliere banken. Ze zijn virtueel, zeer speculatief en populair bij criminele organisaties. De creatie van crypto-valuta gebeurt via blockchaintechnologie, een proces dat veel energie verbruikt en een grote ecologische voetafdruk heeft [77](#page=77).
#### 7.4.3 Monetaire politiek van het Eurosysteem
Het Eurosysteem omvat de landen die hun nationale munt hebben ingeruild voor de euro en een gezamenlijk monetair beleid voeren onder leiding van de Europese Centrale Bank (ECB). De Federal Reserve (System) is de centrale bank van de Verenigde Staten [78](#page=78).
* **Rentebeleid:** In de periode 2022-2024 werden de rentetarieven verhoogd, waardoor lenen duurder werd. Vanaf 2024 worden de rentetarieven verlaagd als gevolg van beslissingen van de ECB, wat lenen goedkoper maakt en spaargeld minder oplevert [78](#page=78).
* **Monetaire autonomie:** Elk land dat de euro invoerde, droeg zijn monetaire autonomie over aan de ECB [78](#page=78).
#### 7.4.4 Digitale euro
De Europese Unie werkt aan de invoering van een digitale euro, die door de Europese Centrale Bank (de overheid) zal worden uitgegeven en gedekt, wat het risico zou verminderen en digitaal betalen binnen Europa mogelijk zou maken [77](#page=77).
#### 7.4.5 Inflatie
Inflatie is de mate van prijsstijging gedurende één jaar [78](#page=78).
* **Oorzaken van inflatie:**
* **Conjuncturele oorzaken:** Te veel vraag [78](#page=78).
* **Structurele oorzaken:** Invoer- of productiviteitsinflatie [78](#page=78).
* **Monetaire oorzaken:** Gerelateerd aan de geldhoeveelheid, zoals beschreven in de kwantiteitstheorie van geld ($M \cdot V = P \cdot T$) [78](#page=78).
> **Tip:** Deflatie wordt vaak als schadelijker voor een economie beschouwd dan inflatie [79](#page=79).
#### 7.4.6 Monetair beleid en inflatiebestrijding
De ECB heeft in het verleden veel geld bijgedrukt om inflatie te creëren en zo een dreigende deflatieperiode te bestrijden. Dit beleid, gericht op het verhogen van de geldhoeveelheid ($M$) om het prijsniveau ($P$) te laten stijgen, is succesvol gebleken, hoewel het aanzienlijke kosten met zich meebracht [79](#page=79).
### 7.5 Loonvorming en gendergelijkheid
#### 7.5.1 Loonkosten
De loonkost voor een werkgever omvat naast het brutosalaris ook werkgeversbijdragen aan sociale zekerheid en extralegale voordelen. In België is de loonkost significant hoger dan het nettoloon dat de werknemer ontvangt; voor elke honderd euro netto is de loonkost voor de werkgever ongeveer 254 euro. Dit resulteert in een loonkostenhandicap ten opzichte van buurlanden, wat nadelig kan zijn voor de export [71](#page=71) [72](#page=72).
#### 7.5.2 Automatische loonindexering
Het Belgische systeem van automatische loonindexering zorgt ervoor dat lonen en belangrijke uitkeringen stijgen wanneer de levenskosten toenemen, om de koopkracht te behouden. Dit kan echter leiden tot een inflatoire spiraal: stijgende prijzen leiden tot hogere lonen, wat op zijn beurt de prijzen verder opdrijft [74](#page=74).
#### 7.5.3 Innovatie en concurrentievermogen
België wordt beschouwd als een sterke innovator. Ondanks de hoge loonkosten, is de algemene concurrentiepositie van België aanzienlijk beter, mede dankzij sterke prestaties op het gebied van infrastructuur en efficiëntie van bedrijven [73](#page=73) [74](#page=74).
#### 7.5.4 Genderongelijkheid en loonkloof
Er bestaat wereldwijd nog steeds een aanzienlijk loonverschil tussen mannen en vrouwen, de zogenaamde genderloonkloof. Dit verschil kan niet volledig verklaard worden door factoren zoals productiviteit, opleidingsniveau en leeftijd. Het "moedereffect", waarbij vrouwen vaak meer zorgtaken en huishoudelijke verantwoordelijkheden op zich nemen, speelt hierin een grote rol, wat vaak leidt tot parttime werk en lagere inkomens [74](#page=74) [75](#page=75).
Volgens Eurostat bedraagt het gemiddelde uurloonverschil tussen mannen en vrouwen in België 5%, wat aanzienlijk lager is dan het Europese gemiddelde van 13%. België scoort goed op het gebied van gendergelijkheid voor de wet, met 100% gelijkheid op acht getoetste criteria [74](#page=74) [75](#page=75) [76](#page=76).
Het is opmerkelijk dat traditionele economische modellen, zoals die van Adam Smith, geen rekening hielden met het werk dat thuis wordt verricht (zorg voor gezin, koken, poetsen) en dat deze activiteiten nog steeds niet worden meegenomen in de berekening van het bruto binnenlands product (bbp) [75](#page=75).
#### 7.5.5 Gig economy
De gig economy, ook wel de flexeconomie of people first economy genoemd, kenmerkt zich door bedrijven die korte termijncontracten aangaan met onafhankelijke werknemers voor tijdelijke projecten [73](#page=73).
### 7.6 Internationale leningen en ontwikkelingshulp
Landen kunnen lenen op de kapitaalmarkt door staatsobligaties te verkopen, of via het IMF (met strenge voorwaarden) en de Wereldbank (met iets minder strenge voorwaarden, voornamelijk voor ontwikkelingslanden). Rijke industrielanden hebben beloofd 0,7% van hun bruto nationaal inkomen (bni) over te dragen aan ontwikkelingslanden als officiële ontwikkelingshulp [88](#page=88).
### 7.7 Internationale betrekkingen en handel
#### 7.7.1 Handelsbalans en import/exportquota
De invoerquote meet de invoer als deel van het bbp, en de uitvoerquote meet de uitvoer als deel van het bbp. België heeft een zeer open economie met hoge in- en uitvoerquotes [80](#page=80).
#### 7.7.2 Internationale handelsstromen
De grootste importeurs ter wereld zijn vaak ook de grootste exporteurs, zoals de VS, China en Duitsland [81](#page=81).
#### 7.7.3 Concurrentie in de luchtvaartsector
In de luchtvaartsector wordt er voornamelijk op prijs geconcurreerd, waarbij de goedkoopste optie de voorkeur krijgt. Dit kan leiden tot een "race to the bottom", waarbij personeel harder moet werken en milieu-impact wordt genegeerd, hoewel de consument profiteert van lagere prijzen [88](#page=88).
### 7.8 Speciale administratieve regio's (SAR) en China
China kent speciale administratieve regio's (SAR's) die een hoge mate van autonomie genieten en zelfstandig beslissingen kunnen nemen, in tegenstelling tot centraal gestuurde gebieden. Deze SAR's zijn welgesteld, wat niet geldt voor het overgrote deel van China. De economische en technologische vooruitgang van China maakt het een sterke concurrent op mondiaal niveau. De politieke situatie in Hongkong, waar democratische partijen onder druk staan, is een voorbeeld van de veranderende politieke landschappen die de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van data kunnen beïnvloeden [84](#page=84) [85](#page=85) [86](#page=86).
### 7.9 Internationale samenwerking
#### 7.9.1 Internationale samenwerkingsorganisaties
Naast de WTO, G20, UNCTAD en OECD, zijn er ook andere vormen van mondiale samenwerking, zoals de Verenigde Naties Conferentie voor Handel en Ontwikkeling (UNCTAD) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD) [87](#page=87).
#### 7.9.2 De euro en de eurozone
De eurozone telt 20 EU-landen die de euro als nationaal betaalmiddel hebben ingevoerd [87](#page=87).
#### 7.9.3 Risico's van globalisering
Globalisering, gedreven door goedkope transportmogelijkheden en de mogelijkheid om werk elders te verrichten, heeft geleid tot een wereldwijde concurrentie die een scherpe herschikking van de economie kan veroorzaken, met aanzienlijke kosten voor werknemers [87](#page=87).
### 7.10 Gezondheidszorg in de Verenigde Staten
De zorgkosten in de Verenigde Staten stijgen al jaren, met gemiddeld 13.000 euro per jaar aan gezondheidszorg. Veel Amerikanen hebben moeite deze kosten te dragen, wat leidt tot het vermijden van zorg, het niet innemen van voorgeschreven medicijnen, of het aangaan van schulden [76](#page=76).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Economie | De studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen. |
| Behoefte | Het aanvoelen van een tekort en het streven om dit tekort te bevredigen, wat kan variëren van primaire levensnoodzakelijke behoeften tot immateriële en collectieve behoeften. |
| Schaarse middelen | Middelen waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen indien ze gratis ter beschikking zouden staan, wat de beperktheid van inkomen aangeeft. |
| Nut | De mate waarin goederen en diensten behoeften bevredigen; nuttigheid is de reden waarom economische goederen gewild zijn. |
| Economisch principe | Het menselijk streven om met beschikbare middelen een maximale behoeftebevrediging te bereiken, gebaseerd op subjectieve schattingen. |
| Vrije goederen (niet-schaarse goederen) | Goederen die in de natuur zo overvloedig aanwezig zijn dat ze geen economische waarde hebben omdat de volledige behoefte eraan bevredigd kan worden, zoals lucht. |
| Economische goederen | Goederen die zowel schaars als nuttig zijn en daardoor een economische waarde hebben; deze kunnen verder worden onderverdeeld. |
| Zuiver individuele goederen | Goederen waarbij rivaliteit onder consumenten bestaat en waarbij producenten consumenten van gebruik kunnen uitsluiten, zoals een fiets. |
| Zuiver collectieve goederen | Goederen die niet-rivaliserend en niet-uitsluitbaar zijn, wat betekent dat iedereen ervan kan genieten zonder dat de beschikbaarheid voor anderen vermindert, zoals diensten van de brandweer. |
| Quasi collectieve goederen | Goederen die potentieel op de markt verhandeld kunnen worden maar vaak door de overheid worden aangeboden om sociale of praktische redenen, waarbij rivaliteit wel een rol speelt, zoals het aantal leerlingen per klas. |
| Consumptiegoederen | Goederen die onmiddellijk de behoeften van gezinshuishoudingen bevredigen, onderverdeeld in verbruiksgoederen (eenmalig gebruik) en gebruiksgoederen (herhaaldelijk gebruik). |
| Investeringsgoederen | Goederen die dienen om andere goederen te produceren, onderverdeeld in kapitaalgoederen (levensduur van minstens een jaar) en vlottende investeringsgoederen (verwerkt of vernietigd tijdens productie). |
| Productie | Het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen, wat leidt tot de verwerving van inkomen. |
| Productiefactoren | De middelen die gebruikt worden in het productieproces, bestaande uit natuur (grondstoffen en energie), arbeid (fysieke en intellectuele prestaties) en kapitaal (door mensen geproduceerde productiemiddelen). |
| Omwegproductie | Productie die indirect bijdraagt aan de uiteindelijke behoeftebevrediging door middel van kapitaalgoederen. |
| Inductieve methode | Een onderzoeksmethode waarbij conclusies worden afgeleid uit een groot aantal specifieke feiten of observaties. |
| Deductieve methode | Een onderzoeksmethode die begint met een algemeen principe of theorie en daaruit nieuwe, specifieke besluiten afleidt. |
| Ceteris paribus | Een Latijnse term die betekent "alle andere gelijkblijvende omstandigheden", gebruikt om aan te geven dat alle andere factoren buiten beschouwing worden gelaten bij het analyseren van een specifiek effect. |
| Lineaire economie | Een economisch model waarbij producten na gebruik worden weggegooid, wat leidt tot afval. |
| Recycling economie | Een model waarin producten meerdere keren worden gebruikt voordat ze uiteindelijk afval worden, met een focus op hergebruik en verwerking. |
| Circulaire economie | Een economisch model dat streeft naar het minimaliseren van afval door producten en materialen zo lang mogelijk in te zetten en te hergebruiken, met een belangrijke rol voor productontwerp en innovatie zoals 'cradle to cradle'. |
| Globalisatie | Een proces van wereldwijde concurrentie en toenemende onderlinge afhankelijkheid tussen landen op economisch, sociaal en cultureel gebied. |
| Donuteconomie | Een economisch model voorgesteld door Kate Raworth, dat streeft naar het vervullen van de basisbehoeften van alle mensen binnen de ecologische grenzen van de planeet. |
| Prijselasticiteit van de vraag | Een maatstaf die aangeeft in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als reactie op een prijsverandering, uitgedrukt als de verhouding tussen de procentuele verandering van de hoeveelheid en de procentuele verandering van de prijs. |
| Unitair prijselastische vraag | Een situatie waarin de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de procentuele verandering van de prijs ($|E_v| = 1$). |
| Prijselastische vraag | Een situatie waarin de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid groter is dan de procentuele verandering van de prijs ($|E_v| > 1$), wat aangeeft dat consumenten sterk reageren op prijsveranderingen. |
| Prijsinelastische vraag | Een situatie waarin de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid kleiner is dan de procentuele verandering van de prijs ($|E_v| < 1$), wat aangeeft dat consumenten minder sterk reageren op prijsveranderingen. |
| Volkomen inelastische vraag | Een extreme situatie waarin de gevraagde hoeveelheid volledig ongevoelig is voor prijsveranderingen ($E_v = 0$). |
| Volkomen elastische vraag | Een extreme situatie waarin een oneindig kleine prijsverandering leidt tot een oneindig grote verandering in de gevraagde hoeveelheid. |
| Complementaire goederen | Goederen die samen een behoefte bevredigen en die in bepaalde verhoudingen worden gebruikt; de prijsverandering van het ene goed beïnvloedt de vraag naar het andere goed (bijv. auto's en benzine). |
| Substitutiegoederen | Goederen die elkaar in bepaalde verhoudingen kunnen vervangen zonder dat het niveau van behoeftebevrediging verandert; als de prijs van het ene goed daalt, daalt de vraag naar het andere (bijv. appels en peren). |
| Collectieve vraagcurve (marktvraagcurve) | De totale vraag naar een goed of dienst, die de som is van alle individuele vraagcurven. |
| Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag | Een maatstaf die aangeeft hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een prijsverandering van een ander goed, en die informatie geeft over de relatie tussen de goederen (complementair, substituten, of onafhankelijk). |
| Wet van Engel | Een empirische wet die stelt dat bij een stijging van het inkomen, de uitgaven voor noodzakelijke goederen procentueel dalen, terwijl de uitgaven voor luxegoederen procentueel stijgen. |
| Engelcurve | Een grafische weergave van het verband tussen het inkomen van een consument en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed. |
| Inkomenselasticiteit van de vraag | Een maatstaf die aangeeft in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als reactie op een verandering in het inkomen van de consument. |
| Inkomenselastische vraag | Een situatie waarin de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid groter is dan de procentuele verandering van het inkomen, wat typisch is voor luxegoederen. |
| Inkomensinelastische vraag | Een situatie waarin de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid kleiner is dan de procentuele verandering van het inkomen, wat typisch is voor noodzakelijke goederen. |
| Inferieur goed | Een goed waarvan de gevraagde hoeveelheid daalt naarmate het inkomen van de consument stijgt, omdat consumenten overstappen op duurdere alternatieven. |
| Consumptieprijsindex (CPI) | Een statistisch instrument dat de gemiddelde prijsverandering van een mand met goederen en diensten weergeeft die representatief zijn voor het consumptiepatroon van huishoudens, gebruikt om inflatie te meten. |
| Inflatie | Een algemene stijging van het prijspeil van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode, wat leidt tot een daling van de koopkracht van geld. |
| Deflatie | Een algemene daling van het prijspeil van goederen en diensten in een economie over een bepaalde periode, wat kan leiden tot uitstelgedrag en economische stagnatie. |
| Gezondheidsindex | Een aangepaste versie van de consumptieprijsindex waarbij de prijsevolutie van bepaalde producten (zoals tabak, alcohol en brandstoffen) wordt uitgesloten, en die in België wordt gebruikt voor de aanpassing van lonen en sociale uitkeringen. |
| Indexsprong | Een maatregel waarbij de automatische loonindexering eenmalig wordt overgeslagen om de loonkostenstijgingen te beperken. |
| Loonindexering | Het proces waarbij lonen en uitkeringen automatisch worden aangepast aan de inflatie om de koopkracht te behouden. |
| Brutoproduct (BBP) | Bruto Binnenlands Product; de totale marktwaarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd binnen een land in een bepaalde periode (meestal een jaar). |
| Economische kringloop | Een model dat de stromen van goederen, diensten, inkomen en geld tussen huishoudens, bedrijven, de overheid en het buitenland weergeeft. |
| Toegevoegde waarde | Het verschil tussen de verkoopprijs van een product en de kosten van de in dat productieproces gebruikte grondstoffen en halffabricaten. |
| Productiefunctie | Een wiskundige relatie die het verband beschrijft tussen de ingezette productiefactoren en de daaruit voortvloeiende productieomvang. |
| Wet van de toe- en afnemende meeropbrengst | Een economische wet die stelt dat bij het toevoegen van een variabele productiefactor aan een constante productiefactor, de marginale productie eerst toeneemt en daarna afneemt. |
| Totale constante kosten (vaste kosten) | Productiekosten die op korte termijn niet veranderen met de productieomvang. |
| Totale variabele kosten | Productiekosten die direct afhankelijk zijn van de productieomvang. |
| Volkomen concurrentie | Een marktvorm waarbij veel aanbieders en vragers zijn, een homogeen product wordt verhandeld, de markt transparant is en toetreding vrij is, waardoor individuele partijen geen invloed hebben op de marktprijs. |
| Marktprijs | De prijs die tot stand komt door het snijpunt van de collectieve vraag- en aanbodcurve. |
| Evenwichtsprijs | De prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid, wat leidt tot marktevenwicht. |
| Individuele aanbodcurve | Een grafische weergave van de relatie tussen de prijs van een goed en de hoeveelheid die een individuele producent bereid is aan te bieden. |
| Collectieve aanbodcurve (marktaanbodcurve) | De totale hoeveelheid van een goed die alle producenten bij een bepaalde prijs bereid zijn aan te bieden. |
| Breakevenanalyse | Een methode om het punt te bepalen waarbij de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten (TO=TK), wat resulteert in een winst van nul. |
| Prijselasticiteit van het aanbod | Een maatstaf die aangeeft in welke mate de aangeboden hoeveelheid van een goed verandert als reactie op een prijsverandering. |
| Prijsinelastisch aanbod | Een situatie waarin de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid kleiner is dan de procentuele verandering van de prijs, wat aangeeft dat producenten minder sterk reageren op prijsveranderingen. |
| Prijselastisch aanbod | Een situatie waarin de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid groter is dan de procentuele verandering van de prijs, wat aangeeft dat producenten sterk reageren op prijsveranderingen. |
| Corporatie Sociale Verantwoordelijkheid (CSR) | Een zakelijk concept dat inhoudt dat bedrijven naast winst ook aandacht hebben voor mens (people) en milieu (planet), wat vaak wordt aangeduid met 'PPP'. |
| Sweatshops | Werkplaatsen met zeer slechte arbeidsomstandigheden, extreem lage lonen en vaak onder dwang, die voorkomen in sectoren zoals de textielindustrie. |
| Dropshipping | Een e-commerce model waarbij de verkoper geen eigen voorraad heeft en producten rechtstreeks van een externe leverancier naar de klant laat verzenden. |
| Social profit onderneming | Een type onderneming dat naast economische doelstellingen ook sociale doelstellingen nastreeft, zoals het creëren van tewerkstelling en het bijdragen aan duurzaamheid. |
| Monopolie | Een marktvorm met één aanbieder en veel vragers, waarbij de aanbieder veel invloed heeft op de prijs en als prijszetter optreedt. |
| Oligopolie | Een marktvorm met enkele aanbieders en veel vragers, waarbij de aanbieders vaak niet op prijs concurreren maar juist proberen hun producten te differentiëren. |
| Monopolistische concurrentie | Een veelvoorkomende marktvorm met veel aanbieders die heterogene producten aanbieden, waarbij elke producent probeert zich als een monopolist op een specifiek marktsegment te gedragen. |
| Kartel | Een illegale prijsafspraak of concurrentievervalsing tussen producenten die de concurrentie beperkt. |
| Geëxternaliseerde kosten | Kosten die niet in de verkoopprijs van een product zijn verwerkt en dus niet door de consument worden betaald, zoals milieukosten of sociale kosten. |
| Welvaart | De mate van rijkdom in een samenleving, vaak uitgedrukt in economische termen zoals inkomen en de mogelijkheid om goederen en diensten te kopen. |
| Welzijn | Psychisch welbevinden en algemene tevredenheid van individuen, wat moeilijker meetbaar is dan welvaart. |
| Human Development Index (HDI) | Een samengestelde maatstaf die menselijke ontwikkeling meet aan de hand van levensverwachting, opleidingsniveau en inkomen per capita. |
| Nationale rekeningen | Een boekhoudkundig systeem dat de economische activiteit van een land gedurende een bepaalde periode registreert en analyseert. |
| Werkgelegenheidsgraad | Het percentage van de beroepsgeschikte bevolking dat effectief tewerkgesteld is. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid die ontstaat door een terugval in de economische activiteit en een verminderde vraag naar arbeid. |
| Structurele werkloosheid | Werkloosheid die ontstaat doordat de vaardigheden van werkzoekenden niet overeenkomen met de beschikbare banen of door veranderingen in de economische structuur. |
| Loonkosthandicap | Het verschil in uurloon tussen een land en zijn concurrenten, wat de concurrentiepositie op de internationale markt kan beïnvloeden. |
| Concurrentievermogen | De mate waarin een land of bedrijf kan concurreren op internationale markten, beïnvloed door factoren zoals loonkosten, innovatie en infrastructuur. |
| Genderloonkloof | Het verschil in salaris tussen mannen en vrouwen dat niet verklaard kan worden door factoren zoals productiviteit, opleidingsniveau of leeftijd. |
| Chartaal geld | Fysiek geld in de vorm van bankbiljetten en munten. |
| Giraal geld | Geld dat op een bankrekening staat en digitaal kan worden overgemaakt. |
| Crypto-valuta | Een digitale of virtuele munteenheid die cryptografie gebruikt voor beveiliging en die decentraal opereert, zonder tussenkomst van centrale banken. |
| Blockchaintechnologie | Een gedistribueerd grootboek dat de basis vormt voor veel crypto-valuta, waarbij transacties worden vastgelegd in chronologische blokken die cryptografisch aan elkaar zijn gekoppeld. |
| Eurosysteem | Het monetaire beleidsorgaan van de eurozone, bestaande uit de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken van de eurolanden. |
| Monetaire politiek | Het beleid dat door de centrale bank wordt gevoerd om de geldhoeveelheid, rentevoeten en kredietvoorwaarden te beïnvloeden, met als doel prijsstabiliteit en economische groei te bevorderen. |
| Handelsbalans | Een deel van de betalingsbalans dat de waarde van de export en import van goederen en diensten van een land weergeeft. |
| Protectionisme | Economisch beleid dat gericht is op het beschermen van de binnenlandse industrie tegen buitenlandse concurrentie, bijvoorbeeld door middel van importtarieven of quota. |
| Tarief | Een belasting die wordt geheven op ingevoerde goederen. |
| Niet-tarifair handelsbeleid | Handelsbelemmeringen die geen directe invoerrechten zijn, zoals invoervergunningen, quota of technische normen. |
| Wisselkoers | De prijs van één geldeenheid uitgedrukt in een andere geldeenheid, bepaald op de wisselmarkt door vraag en aanbod. |
| Betalingsbalans | Een overzicht van alle economische transacties tussen een land en de rest van de wereld gedurende een bepaalde periode. |
| Economische integratie | Het proces waarbij landen hun economische beleid coördineren of fuseren, bijvoorbeeld door het creëren van een gemeenschappelijke markt of een economische unie. |
| Duurzaamheid | Het principe van voorzien in de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen, met aandacht voor ecologische, sociale en economische aspecten. |
| Ecological ceiling | De planetaire grenzen die de draagkracht van de aarde aangeven en niet overschreden mogen worden. |
| Social foundation | De minimale voorwaarden voor een menswaardig leven die voor iedereen gegarandeerd moeten worden. |
| Begrotingstekort | Een situatie waarin de overheidsuitgaven groter zijn dan de overheidsinkomsten in een bepaalde periode. |
| Staatsschuld | De totale som van alle leningen die de overheid in de loop der tijd heeft aangegaan. |
| Onbehaaglijke driehoek | Een concept dat de spanning weergeeft tussen drie economische doelstellingen van overheidsbeleid: volledige tewerkstelling, rechtvaardige inkomensverdeling en evenwicht op de betalingsbalans, die vaak moeilijk tegelijkertijd te realiseren zijn. |