Cover
立即免费开始 DePaus_Zeno_SamenvattingDierkunde.pdf
Summary
# Inleiding tot de levenskenmerken en classificatie van organismen
Dit onderwerp verkent de fundamentele eigenschappen die leven definiëren en de hiërarchische classificatie van levende wezens in domeinen en rijken.
### 1.1 Kenmerken van leven
Levende organismen vertonen een reeks universele eigenschappen die hen onderscheiden van niet-levende materie [2](#page=2).
#### 1.1.1 Chemische samenstelling
Alle levende systemen bestaan uit unieke macromoleculen, waaronder nucleïnezuren, proteïnen, koolhydraten en lipiden [2](#page=2).
#### 1.1.2 Organisatieniveau
Levende organismen zijn georganiseerd volgens een hiërarchisch niveau, dat zich uitstrekt van subcellulaire structuren tot de biosfeer. Dit omvat moleculair en cellulair niveau, weefsels, organen, individuen, populaties en ecosystemen [2](#page=2) [4](#page=4).
#### 1.1.3 Voortplanting
Voortplanting is een essentieel kenmerk van leven, waardoor organismen zich kunnen vermenigvuldigen en genetische variatie kunnen creëren. Seksuele reproductie leidt tot nieuwe combinaties van genetische informatie [2](#page=2).
#### 1.1.4 Genetische code
Alle levende wezens bezitten een genetische code, meestal in de vorm van DNA, bestaande uit lange ketens van nucleotiden die vier stikstofbasen dragen: adenine (A), cytosine (C), thymine (T) en guanine (G) [2](#page=2).
#### 1.1.5 Metabolisme
Het metabolisme omvat het afbreken van nutteloze moleculen voor energie en bouwstoffen, gevolgd door de synthese van nuttige moleculen [2](#page=2).
#### 1.1.6 Ontwikkeling
Levende organismen ondergaan ontwikkeling, waarbij ze evolueren van een eenvoudig stadium naar een complexer stadium [2](#page=2).
### 1.2 Classificatie van levende organismen
Levende organismen worden hiërarchisch ingedeeld in domeinen en rijken [2](#page=2).
#### 1.2.1 Domeinen
Er worden twee hoofddomeinen onderscheiden:
* **Eukarya (eukaryoten):** Organismen met een volledige celbouw. Dit domein omvat de volgende rijken [2](#page=2):
* Regnum Protista (eencelligen) [2](#page=2).
* Regnum Fungi (zwammen) [2](#page=2).
* Regnum Plantae (planten) [2](#page=2).
* Regnum Animalia (dieren) [2](#page=2).
* **Prokaryoten:** Organismen met een 'onvolledige' celbouw. Dit domein omvat [2](#page=2):
* De Archaebacteria (Archaea) [2](#page=2).
* De Eubacteria (Bacteria) [2](#page=2).
#### 1.2.2 Domein van de Eubacteria (Bacteria)
Kenmerken van Eubacteria zijn: prokaryote celbouw, microscopisch klein formaat, variërende voedingswijzen (foto-autotroof, chemo-autotroof of heterotroof), mogelijke beweeglijkheid, meestal unicellulair (soms multicellulair), ubiquitair voorkomen, en saprotrofe of parasitaire levenswijze [2](#page=2).
> **Tip:** De endosymbiontentheorie verklaart hoe chloroplasten (afkomstig van cyanobacteria) en mitochondriën (afkomstig van purperbacteria) door voorlopers van eukaryote cellen zijn opgenomen [3](#page=3).
#### 1.2.3 Domein van de Archaea (Archaebacteria)
Kenmerken van Archaea zijn: microscopisch klein formaat, meestal anaërobe (soms aërobe) levenswijze, en voornamelijk heterotrofe voeding (sommige autotrofe). Belangrijke groepen binnen Archaea zijn [3](#page=3):
* **Methanogene bacteriën:** Leven in anaërobe omgevingen en reduceren CO2 tot methaan (CH4) [3](#page=3).
* **Extreem halofiele bacteriën:** Bewonen gebieden met hoge zoutconcentraties en kunnen door carotenoïde kleurstoffen in hun celwand het zout roze kleuren [3](#page=3).
* **Thermofiele non-methanogene bacteriën:** Gedijen in extreem zure omstandigheden en beschikken over een bijzonder stijf en resistent membraan [3](#page=3).
#### 1.2.4 Regnum Protista
Protisten zijn eencellige eukaryote organismen, microscopisch klein, met zowel foto-autotrofe als heterotrofe soorten. Ze worden beschouwd als de voorouders van fungi, planten en dieren. De twee hoofdgroepen zijn [3](#page=3):
* **Foto-autotrofe Algae (algen)** [3](#page=3).
* **Heterotrofe Protozoa** [3](#page=3).
#### 1.2.5 Regnum Fungi
Fungi zijn eukaryote organismen die geen fotosynthetische pigmenten bezitten, waardoor ze heterotroof zijn. Ze leven saprofaag of parasitair [3](#page=3).
#### 1.2.6 Regnum Plantae
Planten zijn eukaryote, multicellulaire organismen die foto-autotroof zijn. Ze hebben een stijve celwand, kunnen zich niet autonoom verplaatsen, en slaan koolhydraten op in de vorm van zetmeel [3](#page=3).
#### 1.2.7 Regnum Animalia
Dieren zijn eukaryote, multicellulaire organismen die heterotroof zijn. Ze slaan koolhydraten op als glycogeen, bezitten geen celwand, kunnen zich autonoom bewegen dankzij spier- en zenuwcellen, en planten zich seksueel voort [4](#page=4).
### 1.3 Levende organismen of niet?
#### 1.3.1 Virussen
Virussen zijn structuren die opgebouwd zijn uit een genoom (DNA of RNA, nooit beide), eiwitmantels en soms 'envelopes'. Ze vertonen zowel 'levende' eigenschappen zoals reproductie en mutatie (wat evolutie mogelijk maakt), als 'niet-levende' eigenschappen zoals acellulaire structuur en het ontbreken van een eigen metabolisme [4](#page=4).
#### 1.3.2 Viroïden en prionen
* **Viroïden:** Kleine stukken infectieus RNA [4](#page=4).
* **Prionen:** Infectieuze eiwitten [4](#page=4).
### 1.4 Verschillende organisatieniveaus
#### 1.4.1 Morfologie en Fysiologie
* **Morfologie:** De wetenschap die de vorm van organismen bestudeert [4](#page=4).
* **Fysiologie:** De wetenschap die de functionele rol van structuren binnen een organisme onderzoekt [4](#page=4).
#### 1.4.2 Individuen en Populaties
Individuen binnen een populatie kunnen concurreren of samenwerken om doelen te bereiken en zoeken vaak naar voortplantingspartners. Een populatie wordt gedefinieerd als een groep die is afgescheiden van andere vergelijkbare groepen van soortgelijke dieren [4](#page=4).
#### 1.4.3 Het dier en zijn omgeving
* **Biotische factoren:** Levende omgevingsfactoren zoals voedsel en voortplanting [5](#page=5).
* **Abiotische factoren:** Niet-levende omgevingsfactoren zoals klimaat en licht [5](#page=5).
* **Habitat:** De natuurlijke leefomgeving van een dier, die kan bestaan uit één of meer biotopen (plaatsen met vergelijkbare biotische en abiotische factoren) [5](#page=5).
* **Gemeenschap:** Het geheel van verschillende dieren (en eventueel andere organismen) die in een bepaald gebied samenleven [5](#page=5).
* **Ecosysteem:** De gemeenschap samen met de omgeving waarin deze leeft [5](#page=5).
#### 1.4.4 De fylogenetische boom
Een fylogenetische boom toont evolutionaire relaties. De lengte van de lijnen vertegenwoordigt de verstreken tijd, en samenkomen van lijnen duidt op gemeenschappelijke voorouders [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Een fylogenetische boom kan illustreren dat organisme A meer verwant is aan organisme B dan organisme C aan organisme E [5](#page=5).
---
# Celstructuur en -functies
Dit gedeelte beschrijft de fundamentele componenten van een dierlijke cel en hun essentiële functies, waaronder het celmembraan, cytoplasma, de celkern, ribosomen en mitochondriën, met focus op processen zoals transport, energieproductie en eiwitsynthese.
### 2.1 De cel en haar compartimenten
De cytologie, de studie van de cel, onderzoekt de cel en de processen die erin plaatsvinden. De dierlijke cel is opgebouwd uit een nucleus en protoplasma, gescheiden door een kernmembraan. Het protoplasma omvat het cytoplasma, de celorganellen en de celkern, en wordt aan de buitenwereld afgesloten door een semipermeabele plasmamembraan [6](#page=6).
#### 2.1.1 Het plasmamembraan
Het plasmamembraan speelt een cruciale rol bij het handhaven van een constant intern milieu binnen het protoplasma, zolang de levensprocessen actief zijn. Deze functie is mogelijk dankzij de differentiële permeabiliteit, wat betekent dat het membraan selectief doorlaatbaar is. Kleine moleculen kunnen gemakkelijk door de poriën diffunderen, terwijl grote moleculen dit moeilijk vinden [6](#page=6).
##### 2.1.1.1 Transportmechanismen door het plasmamembraan
Er zijn verschillende manieren waarop moleculen door het plasmamembraan bewegen:
* **Passief transport**: Dit treedt op bij kleine moleculen die door de poriën van het plasmamembraan diffunderen zonder dat het celmembraan hiervoor energie hoeft te leveren [6](#page=6).
* **Actief transport**: Dit omvat verschillende processen:
* **Ionenpompen**: Deze pompen moleculen in het plasmamembraan en zijn essentieel voor het constant houden van de osmotische waarde [6](#page=6).
* **Endocytose**: Zeer grote (on)opgeloste moleculen worden omsloten door een blaasje om zo opgenomen te worden in de cel [6](#page=6).
* **Exocytose**: De cel geeft stoffen naar buiten af door blaasjes met het celmembraan te laten versmelten [6](#page=6).
##### 2.1.1.2 Membraanreceptoren
Membraanreceptoren hebben de functie om een chemisch signaal te herkennen en/of een chemische reactie op gang te brengen. Ze herkennen hun specifieke taak door de specifieke binding met het signaalmolecuul [6](#page=6).
### 2.2 Celorganellen en hun functies
#### 2.2.1 Ribosomen
Ribosomen zijn opgebouwd uit RNA. Hun voornaamste functie is de synthese van proteïnen. In lagere organismen bevinden ribosomen zich vrij in het cytoplasma, terwijl ze in hogere organismen te vinden zijn in het ruwe gedeelte van het endoplasmatisch reticulum (ER) [7](#page=7).
#### 2.2.2 Mitochondrion
Mitochondriën zijn verantwoordelijk voor de energieproductie en -opslag in de vorm van ATP (Adenosine Tri Fosfaat). Het DNA van mitochondriën wijkt af, wat verklaard wordt door de endosymbiontentheorie [7](#page=7).
#### 2.2.3 De kern (nucleus)
De kern is een centraal onderdeel van de cel en bevat het DNA [6](#page=6).
* **Structuur**: Normaal gesproken bevindt zich één kern per cel, hoewel sommige cellen er meerdere hebben. De plaats van de kern varieert afhankelijk van de celdifferentiatie en het cytoplasmavolume. De kern is omgeven door een dubbelwandig kernmembraan met poriën, dat selectief doorlaatbaar is [7](#page=7).
##### 2.2.3.1 Nucleolus
De nucleolus speelt een rol in de biogenese van ribosomen. Cellen bevatten één of meerdere nucleoli, die veel RNA bevatten [7](#page=7).
##### 2.2.3.2 Chromosomen
Chromosomen zijn dragers van erfelijke eigenschappen. Elke lichaamscel (met uitzondering van de gameten) bevat 2N chromosomen, waarbij N afkomstig is van de moeder en N van de vader. Chromosomen komen in paren voor, genaamd homologe chromosomen [7](#page=7).
* **Structuur van een chromosoom**: Een chromosoom bestaat uit twee identieke zusterchromatiden, verbonden door een centromeer. Het centromeer is een deel van het chromatine-DNA en bevat een kinetochoor, ook wel een 'spoeldraadaanhectingskorrel' genoemd, die het chromosoom verbindt met de centriool. De uiteinden van chromosomen worden telomeren genoemd [7](#page=7).
#### 2.2.4 Andere structuren
* **Cytoskelet**: Dit netwerk van filamenten zorgt voor de beweging en structurele ondersteuning van de cel [8](#page=8).
* **Centriool**: Centriolen spelen een rol bij de vorming en werking van tubulaire structuren in de cel [8](#page=8).
### 2.3 Erfelijke informatie en proteïnesynthese
Proteïnen hebben diverse belangrijke rollen in de cel, waaronder als bio-katalysator (enzym), voor transport en opslag van materiaal, voor immunologische afweer, en voor de regulatie van celactiviteit. Ze zijn opgebouwd uit een groot aantal aminozuren [8](#page=8).
#### 2.3.1 DNA-structuur en genetische code
DNA is opgebouwd uit twee desoxiribonucleotidenketens, die vier verschillende nucleotiden bevatten. Elk nucleotide bestaat uit een suiker, een fosfaatgroep en een stikstofhoudende base. De vier stikstofhoudende basen zijn Adenine (A), Thymine (T), Cytosine (C) en Guanine (G) [8](#page=8).
#### 2.3.2 Expressie van een gen
Niet alle genen komen continu tot expressie; deze expressie wordt gereguleerd door transcriptiefactoren. Positieve regulering gebeurt door activator-eiwitten, terwijl negatieve regulering wordt uitgevoerd door repressor-eiwitten [8](#page=8).
* **Splicing**: Dit proces houdt in dat intronen, delen van het RNA die geen 'nuttige' informatie bevatten, worden verwijderd. De overgebleven exonen, die wel 'nuttige' informatie bevatten, worden samengevoegd tot één mRNA-streng die als sjabloon dient voor de synthese van een proteïne [8](#page=8).
---
# Voortplanting en ontwikkeling in het dierenrijk
Dit onderwerp behandelt de mechanismen van celvermeerdering (mitose en meiose), diverse voortplantingsvormen (aseksueel en seksueel) en de embryonale ontwikkelingstrajecten van verschillende dierengroepen, inclusief gametenvorming en differentiatie.
### 3.1 Celvermeerdering
Celvermeerdering is een fundamenteel proces voor zowel groei als voortplanting. De twee primaire vormen van celvermeerdering zijn mitose en meiose.
#### 3.1.1 Mitose
Mitose is het proces waarbij een cel zijn genetisch materiaal verdubbelt en dit vervolgens verdeelt over twee identieke dochtercellen. Het doel van mitose is het creëren van exacte replica's van de originele cel, waardoor er geen genetische variatie optreedt. Aan het einde van de mitose resulteert dit in diploïde (2N) cellen, wat betekent dat ze twee sets chromosomen bevatten, net als de moedercel [9](#page=9).
#### 3.1.2 Meiose
Meiose is een gespecialiseerde vorm van celdeling die essentieel is voor de productie van geslachtscellen, ook wel gameten genoemd. Bij de mens en andere dieren resulteert dit proces in spermatogenese bij mannen en oögenese bij vrouwen. Meiose introduceert genetische variatie door middel van processen zoals crossing-over (uitwisseling van genetisch materiaal tussen homologe chromosomen) en de willekeurige verdeling van chromosomen naar de dochtercellen. Genetische mutaties kunnen ook tijdens dit proces optreden. Het eindresultaat van meiose zijn haploïde (N) cellen, die slechts één set chromosomen bevatten [9](#page=9).
### 3.2 Voortplantingsvormen
Dieren kennen diverse voortplantingsvormen, die grofweg kunnen worden onderverdeeld in aseksuele en seksuele voortplanting.
#### 3.2.1 Aseksuele voortplanting
Aseksuele voortplanting is een proces waarbij nieuwe individuen worden gevormd zonder de tussenkomst van gameten. De nakomelingen zijn genetisch identiek aan het moederorganisme en worden daarom als klonen beschouwd. Er zijn verschillende mechanismen van aseksuele voortplanting [10](#page=10):
* **Binaire deling:** Het cellichaam deelt zich mitotisch in twee gelijke delen, die uitgroeien tot individuele cellen [10](#page=10).
* **Knopvorming:** Er groeit een uitstulping (knop) op het moederorganisme, die zich ontwikkelt tot een nieuw individu en zich vervolgens afsnoert. Dit is een vorm van ongelijke deling [10](#page=10).
* **Gemmulatie:** Een groep cellen wordt omgeven door een resistente omhulling. Deze cellen kunnen later losbreken en uitgroeien tot nieuwe individuen [10](#page=10).
* **Fragmentatie:** Een volwassen organisme breekt in twee of meer stukken, en uit elk stuk groeit een nieuw organisme [10](#page=10).
#### 3.2.2 Seksuele voortplanting
Seksuele voortplanting omvat de versmelting van gameten om een zygote te vormen, die zich vervolgens ontwikkelt tot een nieuw individu.
##### 3.2.2.1 Gameten
Gameten zijn gespecialiseerde geslachtscellen die haploïde zijn.
* **Versmelting van gameten:** De versmelting van een haploïde eicel (van de moeder) en een haploïde zaadcel (van de vader) resulteert in een diploïde zygote, die de genetische informatie van beide ouders combineert [10](#page=10).
* **Man- en vrouwengameten:** Bij de man worden gameten spermatozoa genoemd en ze worden geproduceerd in de testes. Bij de vrouw worden gameten ova (eicellen) genoemd en ze worden geproduceerd in de ovaria [10](#page=10).
##### 3.2.2.2 Structuur van het ovum (eicel)
Elke rijpe eicel vertoont polariteit met twee assen:
* **Animale pool:** Hier bevindt zich de nucleus (kern) van de eicel [10](#page=10).
* **Vegetatieve pool:** Hier is het deutoplasma (dooier) geconcentreerd [10](#page=10).
Er worden verschillende soorten eicellen onderscheiden op basis van de hoeveelheid en verdeling van dooier:
* **Oligolecitaal ei:** Bevat weinig dooier, die gelijkmatig verdeeld is [10](#page=10).
* **Mesolecitaal ei:** Bevat veel dooier, die zich concentreert in de vegetatieve pool, terwijl de nucleus zich in de animale pool bevindt [10](#page=10).
* **Telolecitaal ei:** Bevat zeer veel dooier, met het cytoplasma en de nucleus samengedrukt in een klein gebied aan de oppervlakte [10](#page=10).
* **Centrolecitaal ei:** De nucleus is centraal gelegen in een kleine hoeveelheid cytoplasma, met de dooier rondom [10](#page=10).
##### 3.2.2.3 Structuur van het spermatozoon (zaadcel)
Het spermatozoon is aangepast voor het overbrengen van DNA naar de eicel. Kenmerken zijn:
* **Doel:** DNA-overdracht naar de eicel [11](#page=11).
* **Organellen:** Bevat veel mitochondria voor energieproductie die nodig is voor beweging [11](#page=11).
* **Beweging:** Een flagel (zweepstaart) zorgt voor hoge beweeglijkheid om de eicel te bereiken [11](#page=11).
##### 3.2.2.4 Vormen van seksuele voortplanting
Naast de typische versmelting van gameten, zijn er ook specifieke vormen van seksuele voortplanting:
* **Parthenogenese:** De ontwikkeling van een embryo uit een niet-bevruchte eicel [11](#page=11).
* **Ameiotische parthenogenese:** Eicellen worden gevormd door mitose, zijn diploïd (2N) en er is geen genetische recombinatie [11](#page=11).
* **Meiotische parthenogenese:** Haploïde eicellen worden gevormd door meiose en kunnen, al dan niet na stimulatie, zich verder ontwikkelen [11](#page=11).
* **Hermafroditisme:** Dieren die zowel spermatozoa als ova kunnen produceren. Dit kan leiden tot zelfbevruchting of kruisbevruchting [11](#page=11).
* **Éénhuizige dieren:** Dieren die zowel mannelijke als vrouwelijke gameten produceren [11](#page=11).
* **Tweehuizige dieren:** Dieren die ofwel alleen spermatozoa ofwel alleen ova produceren [11](#page=11).
* **Voordeel van hermafroditisme:** Elk individu kan nakomelingen produceren, wat potentieel het aantal nakomelingen verdubbelt in vergelijking met tweehydige soorten [11](#page=11).
##### 3.2.2.5 De moeite waardheid van seks
Seksuele voortplanting brengt zowel voordelen als nadelen met zich mee:
* **Voordelen:** Grote variabiliteit bij nakomelingen, neutralisatie van mutatie-effecten, betere respons op veranderende omstandigheden en betere weerstand tegen parasieten [11](#page=11).
* **Nadelen:** Hoge energetische kosten, trager dan aseksuele voortplanting en een potentieel lager aantal nakomelingen [11](#page=11).
### 3.3 Ontwikkeling
Na de versmelting van gameten begint de embryonale ontwikkeling, die verschillende fasen doorloopt.
#### 3.3.1 Zygotevorming en fertilisatie
De kans op succesvolle bevruchting wordt vergroot door verschillende mechanismen:
* **Grote productie van spermatozoa:** Er worden aanzienlijk meer spermatozoa geproduceerd dan er eicellen zijn [11](#page=11).
* **Nabijheid van gameten:** Eicellen en zaadcellen worden vaak in elkaars nabijheid afgezet om de kans op interactie te maximaliseren [11](#page=11).
Verschillende vormen van bevruchting bestaan:
* **Externe fertilisatie:** Eicellen en zaadcellen worden in de wateromgeving afgezet [11](#page=11).
* **Interne bevruchting:** Zaadcellen worden in het lichaam van het vrouwtje gebracht, waardoor ze directer naar de eicellen kunnen migreren [12](#page=12).
* **Spermatoforen:** Het mannetje produceert kleine spermapakketjes die het vrouwtje opneemt, waarna interne bevruchting plaatsvindt [12](#page=12).
* **Coïtus:** Het mannetje brengt spermatozoa, opgelost in vocht (semen), direct in het vrouwelijke lichaam [12](#page=12).
#### 3.3.2 Klieving en blastulavorming
Na de bevruchting ondergaat de zygote snelle celdelingen, bekend als klieving. De hoeveelheid dooier in de eicel beïnvloedt het klievingspatroon [12](#page=12).
* **Macromeren:** Grote cellen die ontstaan uit de vegetatieve pool [12](#page=12).
* **Micromeren:** Kleine cellen die ontstaan uit de animale pool [12](#page=12).
Verschillende klievingstypes worden waargenomen, afhankelijk van het eiceltype:
* **Oligolecitale eicellen:** Gelijkmatige klieving met weinig verschil in blastomeergrootte [12](#page=12).
* **Mesolecitale eicellen:** Ongelijke klieving met een duidelijk onderscheid tussen micro- en macromeren [12](#page=12).
* **Telolecitale eicellen:** Klieving is beperkt tot de animale pool (discoïdale klieving), terwijl de vegetatieve pool ongedeeld blijft [12](#page=12).
* **Centrolecitale eicellen:** Er treden herhaaldelijk kerndelingen op zonder celwandvorming, wat leidt tot een oppervlakkige klieving (superficiële klieving) [12](#page=12).
De delende eicel ontwikkelt zich tot een **morula**, een compacte klomp cellen. Het eindproduct van de klieving is de **blastula**, een holle structuur bestaande uit blastomeren, met een centrale holte genaamd de **blastocoel** [12](#page=12).
#### 3.3.3 Gastrulatie
Gastrulatie is een cruciale reorganisatiefase waarbij cellen zich herpositioneren. De blastula ondergaat bewegingen zoals embolie (opvouwen) of epibolie (overgroeien). Tijdens de gastrulatie ontstaan de drie primaire kiembladen [12](#page=12):
* **Ectoblast:** Vormt de buitenste laag [12](#page=12).
* **Endoblast:** Vormt de binnenste laag [12](#page=12).
* **Mesoblast:** Vormt de middelste laag [12](#page=12).
Twee belangrijke holtes ontstaan tijdens de gastrulatie:
* **Archenteron:** De primitieve darmholte, die de voorloper is van het spijsverteringskanaal [12](#page=12).
* **Blastoporus:** De uitmonding van de archenteron naar buiten. De uiteindelijke bestemming van de blastoporus bepaalt of een dier een protosome (mond vormt zich eerst) of een deuterostome (anus vormt zich eerst) is [12](#page=12).
#### 3.3.4 Celdifferentiatie
Celdifferentiatie is het proces waarbij ongespecialiseerde cellen zich ontwikkelen tot gespecialiseerde celtypen met specifieke functies.
##### 3.3.4.1 Eén genoom – verschillende celtypes
Hoewel elke celkern hetzelfde genetisch materiaal bevat, ontstaan er diverse celtypen door verschillen in de eiwitten, vetten of koolhydraten die geproduceerd worden. Dit wordt bepaald door welke genen tot expressie komen of worden uitgeschakeld. Celdifferentiatie is het resultaat van een wisselwerking tussen het cytoplasma en het kernmateriaal; specifieke cytoplasmatische omstandigheden activeren of deactiveren bepaalde genen [13](#page=13).
* **Stamcellen:** Dit zijn ongespecialiseerde precursorcellen waarin alle genen potentieel tot expressie kunnen komen. Dit proces van differentiatie stopt wanneer het cytoplasma zich in een bepaalde richting verandert [13](#page=13).
##### 3.3.4.2 Differentiatie tot een bouwplan
Al in de vroege embryonale stadia kunnen verschillen tussen cellen ontstaan. Een ongelijke verdeling van cytoplasma en de daarin aanwezige componenten kan leiden tot verschillende genexpressie in de dochtercellen [13](#page=13).
* **Regulatorgenen:** Deze genen controleren de aan- en uitschakeling van andere genen, waardoor de genexpressie wordt gereguleerd [13](#page=13).
* **HOX-genen:** Een specifieke groep regulatorgenen die cruciaal zijn voor de ontwikkeling van het lichaam. Ze bepalen de positionering van organen en structuren langs de lichaamsas en sturen segmentatie en differentiatie tijdens de embryonale ontwikkeling [13](#page=13).
---
# Evolutionaire principes en biodiversiteit
Dit deel behandelt de kernconcepten van evolutie, de drijvende krachten achter variatie en selectie, en de uitkomsten van deze processen, inclusief de classificatie van organismen.
### 4.1 Het concept van evolutie
Evolutie is de verandering van de frequentie van bepaalde gen-varianten (allelen) in een populatie over de tijd, wat resulteert in veranderingen binnen populaties en soorten. De moderne evolutietheorie omvat de volgende stappen [14](#page=14):
1. Individuen binnen een populatie vertonen variatie in eigenschappen [14](#page=14).
2. Sommige eigenschappen zijn erfelijk en worden overgedragen aan nakomelingen [14](#page=14).
3. Niet alle individuen produceren evenveel nakomelingen [14](#page=14).
4. Individuen met eigenschappen die een voordeel bieden, hebben een hogere kans om zich voort te planten [14](#page=14).
5. Als een voordelige eigenschap erfelijk is, stijgt de frequentie van individuen met die eigenschap in de volgende generatie [14](#page=14).
6. De frequentie van de voordelige eigenschap neemt toe in de populatie [14](#page=14).
#### 4.1.1 Mechanismen van evolutie
##### 4.1.1.1 Mutatie en recombinatie
Variatie in organismen ontstaat door mutaties, die kleine fouten zijn bij het kopiëren van DNA tijdens celdeling. Recombinatie vindt plaats tijdens de meiose, waarbij stukken van homologe chromosomen worden uitgewisseld. Andere bronnen van variatie zijn [14](#page=14):
* De incorporatie van virussen in het genoom [15](#page=15).
* Horizontale gentransfer, waarbij organismen stukken van hun genoom uitwisselen [15](#page=15).
* Biotechnologische technieken [15](#page=15).
##### 4.1.1.2 Selectieprocessen
Selectiedruk zijn externe factoren in een omgeving die de overlevings- en/of reproductiekans van individuen beïnvloeden [15](#page=15).
* **Natuurlijke selectie:** Dit is het proces waarbij de best aangepaste organismen een hogere overlevingskans hebben en hun 'goede genen' vaker doorgeven aan hun nakomelingen [15](#page=15).
* **Seksuele selectie:** Hierbij kiest het vrouwtje een mannetje op basis van aantrekkelijkheid (bv. felle kleuren, lengte), wat niet per se een direct voordeel biedt maar voortkomt uit een voorkeur. Een mannetje dat energie kan steken in uiterlijk of kracht, toont gezondheid en een hoge 'fitness' [15](#page=15).
* **Genetische drift:** Dit is een proces waarbij het toeval bepaalt of een erfelijk kenmerk wel of niet wordt doorgegeven aan nakomelingen [15](#page=15).
> **Example:** Er zijn 3 rode en 6 groene dieren. Als er per ongeluk 2 rode dieren worden vertrapt, blijft er 1 rood en 6 groene dieren over, wat de genetische samenstelling van de populatie beïnvloedt [15](#page=15).
##### 4.1.1.3 Co-evolutie
Co-evolutie is een proces waarbij twee of meer soorten elkaar wederzijds beïnvloeden in hun evolutionaire ontwikkeling. Er zijn twee hoofdtypen [15](#page=15):
* **Mutualistische symbiose:** Organismen leven samen met wederzijds voordeel [15](#page=15).
* **Wapenwedloop:** Organismen leven samen waarbij de één een voordeel heeft en de ander een nadeel, zoals in prooi-predator of gastheer-parasiet relaties [15](#page=15).
Soortspecifieke parasieten zijn parasieten die zo aangepast zijn aan een specifieke gastheer dat ze vrijwel uitsluitend op die soort leven en afhankelijk zijn van de gastheer voor voortplanting en overleving [15](#page=15).
### 4.2 Resultaten van evolutie
#### 4.2.1 Micro-evolutie
Micro-evolutie is de verandering in de genetische samenstelling van een populatie over korte tijdschalen, wat leidt tot variatie in kenmerken zoals grootte, kleur of gedrag. Dit proces vindt plaats door mechanismen zoals mutatie, natuurlijke selectie en genetische drift [16](#page=16).
#### 4.2.2 Macro-evolutie
Macro-evolutie betreft evolutionaire veranderingen op grote schaal, die kunnen leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten [16](#page=16).
#### 4.2.3 Evo-devo
Evo-devo (evolutionary developmental biology) is een onderzoeksgebied dat de relatie tussen evolutie en de ontwikkeling van organismen bestudeert [16](#page=16).
#### 4.2.4 Misverstanden over biologische evolutie
* **Evolutie is niet enkel toeval:** Evolutie is een combinatie van toevallige variaties (mutaties, recombinatie) en de niet-toevallige werking van natuurlijke selectie [16](#page=16).
* **Complexe organen ontstaan niet plots:** Kleine opeenvolgingen van mutaties, die neutraal of licht voordelig zijn, kunnen zich ophopen om complexe structuren te vormen over lange periodes [16](#page=16).
* **Evolutie streeft niet naar het 'goede voor de soort':** Evolutie is gericht op genetische variatie binnen populaties en de effecten van natuurlijke selectie, niet op een doel voor de soort als geheel [16](#page=16).
* **Evolutie 'ontwerpt' geen perfecte kenmerken:** Evolutie zorgt ervoor dat bestaande kenmerken de fitness verhogen onder de huidige omstandigheden, wat niet noodzakelijk de 'beste' mogelijke kenmerken zijn [16](#page=16).
* **Fossielen bewijzen evolutie:** Hoewel fossilisatie zeldzaam is, zijn er overgangsvormen bekend en worden er nog steeds nieuwe ontdekt, wat de evolutietheorie ondersteunt [16](#page=16).
### 4.3 Systematiek
#### 4.3.1 Doel en definitie
Systematiek is de wetenschap die probeert orde te scheppen in het dierenrijk door verschillen en gelijkenissen tussen soorten te onderzoeken [17](#page=17).
#### 4.3.2 Soortconcept
Een soort is gedefinieerd als een groep allopatrische (geografisch gescheiden) populaties van gelijkende individuen die zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen produceren [17](#page=17).
#### 4.3.3 Biologische naamgeving
Binomen zijn wetenschappelijke namen die bestaan uit twee delen: het genus en de species. Het prioriteitsbeginsel stelt dat de oudste, correct gepubliceerde naam voor een soort de geldige naam is [17](#page=17).
#### 4.3.4 Classificatiesysteem
De hiërarchie van het classificatiesysteem is als volgt [17](#page=17):
* Regnum
* Phylum
* Classis
* Ordo
* Familia
* Genus
* Species
Tussenliggende niveaus kunnen worden benoemd met prefixen zoals 'super-', 'sub-' of 'infra-' [17](#page=17).
### 4.4 Fylogenetische benadering
#### 4.4.1 Fylogenie en basisprincipe
Fylogenie bestudeert het ontstaan en de verwantschap tussen groepen organismen, gebaseerd op het principe van gemeenschappelijke afstamming [17](#page=17).
* **Monofyletische groepen:** Groepen organismen die een gemeenschappelijke voorouder hebben [17](#page=17).
* **Polyfyletische groepen:** Groepen die geen gemeenschappelijke stamouder hebben [17](#page=17).
#### 4.4.2 Genetische en fenetische kenmerken
Fenetische kenmerken zijn observeerbare eigenschappen van de verschijningsvorm van een dier. Het basale bouwplan van een populatie organismen kan bepaald worden door alle fenetische eigenschappen te onderzoeken, aangezien dieren van dezelfde soort eenzelfde bouwplan hebben. De diagnose is het geheel van kenmerken waarmee een groep van andere groepen onderscheiden kan worden [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Homologe kenmerken:** Kenmerken met dezelfde embryologische, voorouderlijke of genetische oorsprong, maar die in uiterlijk verschillen [18](#page=18).
* **Analoge kenmerken:** Kenmerken met eenzelfde functie of uiterlijk, maar met een verschillende embryologische of voorouderlijke oorsprong [18](#page=18).
#### 4.4.3 Genetische verwantschappen
Genetische verwantschappen worden aangetoond door de vergelijking van baseparensequenties in het erfelijk materiaal. Sterke gelijkenissen in sequenties duiden op een nauwere verwantschap [18](#page=18).
### 4.5 Evolutionaire overwegingen en medisch/veterinaire overwegingen
Bij medisch en veterinair onderzoek is het belangrijk om rekening te houden met evolutionaire principes. Grote evolutionaire stappen moeten zichtbaar worden gemaakt. Proefdieren worden gebruikt om de mens en huisdieren beter te begrijpen, en de diversiteit aan parasieten en hun relatie met gastheerdieren zijn ook belangrijke overwegingen. Het effect van toxische stoffen op verschillende soorten kan ook vanuit een evolutionair perspectief worden bekeken [18](#page=18).
---
# Specifieke dierfyla en hun kenmerken
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Specifieke dierfyla en hun kenmerken".
## 5. Specifieke dierfyla en hun kenmerken
Dit hoofdstuk biedt een gedetailleerd overzicht van verschillende dierfyla, waarbij hun morfologie, fysiologie, voortplanting en levenswijze worden belicht, van eencellige protozoa tot complexe Chordata.
### 5.1 Protozoa (ééncelligen)
Protozoa zijn eencellige eukaryoten die alle levensfuncties in een enkele cel uitvoeren. Ze variëren in voeding (osmotroof, fagotroof), voortbeweging (flagellen, cilia, pseudopodia) en voortplanting (aseksueel, seksueel) [19](#page=19).
#### 5.1.1 Morfologie en bouwplan
* **Celkenmerken:** Eukaryote cellen met één of meer kernen. Organellen voeren alle cel functies uit [19](#page=19).
* **Celomhullingen:** Kunnen bestaan uit een nauwsluitend schaaltje of een ruimere lorica [20](#page=20).
* **Voedselopname:** Microfaag (filtreren van water) of macrofaag (actief zoeken van prooi). Voedselvacuolen zijn fagocytotisch of pinocytotisch [20](#page=20).
* **Kloppende vacuole:** Osmoregulatorische functie, neemt water op en pompt het uit [19](#page=19).
#### 5.1.2 Voortplanting en ontwikkeling
* **Celdeling:** Tweedeling, veeldeling, of knopvorming [20](#page=20).
* **Seksuele voortplanting:** Gamogonie (vorming van gameten) gevolgd door kernversmelting [20](#page=20).
* **Bevruchtingsvormen:** Gametogamie, autogamie, gamontogamie (isogamontie, anisogamontie) [20](#page=20).
* **Ontwikkeling:** Geen embryonale ontwikkeling [19](#page=19).
#### 5.1.3 Diversiteit en voorbeelden
* **Rhizopoda:** Gebruiken pseudopodia voor voortbeweging, zonder cilia of flagellen. Kunnen vrijlevend of parasitair zijn [21](#page=21).
* **Flagellata:** Bezitten flagellen in bepaalde levensstadia. Kunnen autotroof of heterotroof zijn [21](#page=21).
* *Voorbeeld:* *Trypanosoma brucei*, een extracellulaire bloedparasiet overgedragen door de tsetse vlieg [21](#page=21).
* **Sporozoa:** Altijd endoparasitair en heterotroof. Kenmerkend is de generatiewisseling en overdracht via sporozoïeten [21](#page=21).
* *Voorbeeld:* *Plasmodium vivax*, de veroorzaker van malaria, met een levenscyclus die zowel de mug als de mens omvat [22](#page=22).
* **Ciliophora:** Voortbeweging door cilia. Bezitten twee soorten kernen (micronuclei en macronuclei) en planten zich geslachtelijk voort via conjugatie [21](#page=21).
### 5.2 Porifera (sponzen)
Sponzen zijn multicellulaire organismen zonder echte weefsels of organen, gekenmerkt door poriën (ostia) voor waterinname en een osculum voor wateruitlaat. Ze beschikken over een endoskelet van spongine en/of spiculae [23](#page=23).
#### 5.2.1 Morfologie en bouwplan
* **Celtypen:** Pinacocyten, porocyten, choanocyten (helpen bij voedselopname), amoebocyten (verteren voedsel), archaeocyten (omnipotent), skleroblasten (maken spiculae), myocyten (contractie) [23](#page=23).
* **Lichaamsbouw:** Een aggregaat van cellen zonder echte weefsels, met een centrale holte (spongocoel). De mesoglea vult de ruimte tussen de cellagen [23](#page=23).
#### 5.2.2 Voortbeweging, voortplanting en ontwikkeling
* **Voortbeweging:** Adulten zijn sessiel, larven zwemmen met flagellen [23](#page=23).
* **Voortplanting:** Meestal hermafrodiet (seksueel) of door knopvorming (aseksueel) [23](#page=23).
* **Ontwikkeling:** Geen kiemlagen, indirecte ontwikkeling via larvenstadium. Onder slechte omstandigheden worden reductielichamen of gemmulae gevormd [23](#page=23) [24](#page=24).
### 5.3 Cnidaria (neteldieren)
Cnidaria zijn multicellulaire, radiaal symmetrische dieren met een gastrovasculaire holte en kenmerkende netelcellen (cnidoblasten) voor predatie en verdediging. Ze komen voor in twee hoofdvormen: poliep en meduse [25](#page=25) [26](#page=26).
#### 5.3.1 Morfologie en bouwplan
* **Lichaamslagen:** Epidermis, mesoglea, gastrodermis [25](#page=25).
* **Gastrovasculaire holte:** Centrale spijsverteringsholte met één opening (mond/anus) [25](#page=25).
* **Cellen:** Myo-epitheliale cellen, cnidoblasten, interstitiële cellen, kliercellen [25](#page=25).
* **Cnidoblasten:** Bevatten nematocysten met gif voor prooi-vangst en verdediging [26](#page=26).
#### 5.3.2 Voortplanting en ontwikkeling
* **Generatiewisseling:** Aseksuele voortplanting (poliep) en seksuele voortplanting (meduse) [25](#page=25).
* **Ontwikkeling:** Indirecte ontwikkeling via een planulalarve [25](#page=25).
#### 5.3.3 Belangrijke groepen
* **Hydrozoa:** Waterpoliepen, vaak met aseksuele poliepen en seksuele medusen [27](#page=27).
* **Scyphozoa:** Kwallen, met vierstralige symmetrie en cellen in de mesoglea [27](#page=27).
* **Anthozoa:** Zeeanemonen, koralen, zeewaaiers, met zes- of achtstralige symmetrie en geen medusastadium [27](#page=27).
### 5.4 Platyhelminthes (platwormen)
Platwormen zijn dorsoventraal afgeplatte, bilateraal symmetrische dieren zonder lichaamsholte (acoelomaat). Ze hebben een centraal zenuwstelsel en indien aanwezig, een onvolledig spijsverteringskanaal [28](#page=28).
#### 5.4.1 Morfologie en bouwplan
* **Kenmerken:** Dorsoventraal afgeplat, bilateraal symmetrisch, geen aanhangsels, acoelomaat [28](#page=28).
* **Zenuwstelsel:** Centraal zenuwstelsel met kopganglia en zenuwstrengen [28](#page=28).
* **Excretiestelsel:** Protonefridia met vlamcellen die water en afvalstoffen onttrekken [29](#page=29).
* **Voortplantingsstelsel:** Meestal hermafrodiet, met goed ontwikkelde mannelijke en vrouwelijke organen [29](#page=29).
#### 5.4.2 Levenswijze en voortplanting
* **Voortbeweging:** Kruipend, zwemmend of passief in een gastheer [28](#page=28).
* **Voortplanting:** Meestal hermafrodiet, zelden zelfbevruchtend. Sommige soorten kunnen regenereren [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Ontwikkeling:** Direct of indirect via larvale stadia [28](#page=28).
#### 5.4.3 Belangrijke groepen
* **Turbellaria:** Vrijlevende platwormen, sommige parasitair, met een goed ontwikkeld spijsverteringsstelsel [28](#page=28).
* **Trematoda:** Parasitaire platwormen met zuignappen. Kenmerkend is generatie- en waardwisseling [30](#page=30).
* *Voorbeeld:* *Fasciola hepatica* (leverbot) met een complexe levenscyclus via slakken [30](#page=30).
* **Cestoda:** Parasitaire lintwormen zonder spijsverteringsstelsel, opgebouwd uit proglottiden [31](#page=31).
* *Voorbeeld:* *Taenia solium* (varkenslintworm) met een cyclus via varkens [32](#page=32).
### 5.5 Nematoda (spoelwormen)
Nematoden zijn wormvormige, bilateraal symmetrische dieren met een pseudocoel als lichaamsholte en een cuticula ter bescherming. Ze hebben een volledig, onvertakt spijsverteringskanaal en longitudinale spieren voor voortbeweging [32](#page=32) [33](#page=33).
#### 5.5.1 Morfologie en bouwplan
* **Kenmerken:** Lang, rond, bilateraal symmetrisch, pseudocoel, cuticula [32](#page=32).
* **Spieren:** Huidspierzak verdeeld in 4 spiervelden [33](#page=33).
* **Lichaamsholte:** Pseudocoel, functioneert als hydrostatisch skelet [33](#page=33).
* **Spijsverteringsstelsel:** Volledig, met lippen, gespierde farynx, middendarm en einddarm met anus [33](#page=33).
#### 5.5.2 Voortplanting en ontwikkeling
* **Voortplanting:** Meestal gescheiden geslachten, soms hermafrodiet [34](#page=34).
* **Ontwikkeling:** Aantal cellen in adulten is gelijk; indirecte ontwikkeling via 4 larvenstadia. Ze kunnen ovipaar, vivipaar of vivipaar met microfilaria zijn [32](#page=32) [34](#page=34).
#### 5.5.3 Voorbeelden
* *Enterobius vermicularis* (vermijk): Homoxeen, kosmopoliet, leeft in de einddarm van de mens [35](#page=35).
* *Ascaris lumbricoides* (spoelworm): Homoxeen, kosmopoliet, leeft in de dunne darm [35](#page=35).
* *Trichinella spiralis*: Autohetroxeen, met volwassen dieren in de dunne darm en larven in spierweefsel [36](#page=36).
### 5.6 Mollusca (weekdieren)
Weekdieren zijn diverse ongewervelden met vaak een schelp, een gespierde voet voor voortbeweging, en een coeloom dat gereduceerd is tot een pericard. Ze hebben een volledig spijsverteringskanaal en meestal een open bloedsomloop [37](#page=37) [38](#page=38).
#### 5.6.1 Morfologie en bouwplan
* **Schelp:** Bestaat uit periostracum, ostracum en hypostracum; vertoont periodieke groei [38](#page=38).
* **Voet:** Variërend in vorm, gebruikt voor kruipen, graven of zwemmen [38](#page=38).
* **Spijsverteringsstelsel:** Volledig, met spijsverteringsklieren voor enzymproductie en intracellulaire vertering [38](#page=38).
* **Zenuwstelsel:** Parige ganglia verbonden door zenuwen [39](#page=39).
* **Bloedvatenstelsel:** Meestal open, met hemocyanine als bloedkleurstof (blauwe kleur) [39](#page=39).
* **Ademhalingsstelsel:** Via kieuwen (ctenidia) [39](#page=39).
#### 5.6.2 Voortplanting en ontwikkeling
* **Voortplanting:** Meestal tweeduizig, soms eenhuizig; interne of externe bevruchting [37](#page=37).
* **Ontwikkeling:** Indirect via trochofora- en/of veligerlarven [37](#page=37).
#### 5.6.3 Belangrijke groepen
* **Gastropoda (slakken):** Vaak gespiraliseerde schelp, radula voor voedselopname, kenmerkend door 'torsie' van het spijsverteringskanaal [40](#page=40).
* **Bivalvia (tweekleppigen):** Twee schelpen, rudimentaire kop, geen radula, ademhaling via kieuwen, uitwendige bevruchting [41](#page=41).
* **Cephalopoda (inktvissen):** Sterk omgevormde voet (vangarmen), complexe ogen, inktzak [38](#page=38) [40](#page=40).
### 5.7 Annelida (ringwormen)
Ringwormen zijn bilateraal symmetrische, gesegmenteerde dieren met een dunne cuticula en vaak setae. Ze hebben een volledig spijsverteringskanaal, een gesloten bloedvatenstelsel en een coeloom dat fungeert als hydrostatisch skelet [42](#page=42) [43](#page=43).
#### 5.7.1 Morfologie en bouwplan
* **Kenmerken:** Gesegmenteerd lichaam, cuticula met setae, coeloom [42](#page=42).
* **Segmenten:** Gescheiden door dissepimenten, met kopsegment (prostomium) en staartsegment (pygidium) [43](#page=43).
* **Bloedvatenstelsel:** Gesloten bloedsomloop met dorsaal en ventraal bloedvat en laterale harten [43](#page=43).
* **Zenuwstelsel:** Gecentraliseerd in kopganglion, met ganglia in elk segment [43](#page=43).
* **Excretiestelsel:** Protonephridia of metanephridia [44](#page=44).
#### 5.7.2 Voortplanting en levenswijze
* **Voortplanting:** Gescheiden geslacht of hermafrodiet, interne of externe bevruchting [42](#page=42).
* **Ontwikkeling:** Indirecte (trochoforalarve) of directe ontwikkeling [42](#page=42).
* **Levenswijze:** Vrij zwemmend, gravend (detrituseters, substraateters) [44](#page=44).
#### 5.7.3 Belangrijke groepen
* **Oligochaeta:** Weinig setae, terrestrisch of zoetwater, directe ontwikkeling [43](#page=43).
* **Polychaeta (Borstelwormen):** Parapodia en setae, bijna allemaal marien [43](#page=43).
* **Hirudinea (Bloedzuigers):** Gereduceerd coeloom, geen parapodia of setae, zuignappen, hermafrodiet [43](#page=43).
### 5.8 Arthropoda (geleedpotigen)
Arthropoden zijn gekenmerkt door een gesegmenteerd lichaam met heteronome segmenten (tagmata), een chitineus exoskelet, en gelede aanhangsels. Ze hebben een volledig spijsverteringskanaal en een open bloedvatenstelsel [45](#page=45) [47](#page=47).
#### 5.8.1 Morfologie en bouwplan
* **Lichaamswand:** Cuticula bestaande uit epicuticula, exocuticula en endocuticula [46](#page=46).
* **Groei:** Sprongsgewijs door vervelling (ekdysis) [46](#page=46).
* **Segmenten:** Oorspronkelijk gelijk, vormen lichaamszones (tagmata): kop (cephalon), thorax, abdomen [47](#page=47).
* **Spijsverteringsstelsel:** Buizenvormig: voordarm, middendarm (mesenteron) en einddarm (rectum) [47](#page=47).
* **Ademhalingsstelsel:** Diverse methoden afhankelijk van subphylum: diffusie, kieuwen (Crustacea), boeklongen (Arachnida), tracheeën (Insecta, Myriapoda, sommige Arachnida) [48](#page=48).
* **Bloedvatenstelsel:** Open bloedsomloop in de hemocoel [48](#page=48).
* **Excretiestelsel:** Gespecialiseerde klieren (niet-landarthropoden) of buizen van Malpighi (landarthropoden) [48](#page=48).
* **Zenuwstelsel:** Ventrale zenuwstreng met ganglia per segment, hersenganglia met protocerebrum, deutocerebrum, tritocerebrum [49](#page=49).
#### 5.8.2 Voortplanting en ontwikkeling
* **Voortplanting:** Gescheiden geslachten, interne bevruchting, soms parthenogenese [45](#page=45).
* **Ontwikkeling:** Direct of indirect via speciale larvenstadia met metamorfose [45](#page=45).
#### 5.8.3 Belangrijke groepen
* **Chelicerata (spinnen, schorpioenen, mijten, teken):** 4 paar poten, monddelen zijn cheliceren en pedipalpen [45](#page=45) [51](#page=51).
* **Crustacea (kreeftachtigen):** Meestal aquatisch, 2 paar antennes, kieuwen voor ademhaling [45](#page=45) [56](#page=56).
* **Insecta (insecten):** 3 paar looppoten, 1 paar antennes, 2 paar vleugels (meestal), ademhaling via tracheeën [45](#page=45) [60](#page=60).
* **Myriapoda (duizend- en miljoenpoten):** Talrijke poten, lichaam verdeeld in kop en romp [45](#page=45).
##### 5.8.3.1 Classis Arachnida
Landdieren met 4 paar poten. Lichaam verdeeld in prosoma (cephalothorax) en opisthosoma (abdomen) [51](#page=51).
* **Ordo Scorpionida (Schorpioenen):** Prosoma en opisthosoma (mesosoma, metasoma); pedipalpen zijn grijpscharen, telson met gifstekel; levendbarend [52](#page=52).
* **Ordo Araneida (Spinnen):** Verdwijning van segmentatie, cheliceren met gifklier, spintepels voor zijde [53](#page=53).
* **Ordo Acari (Mijten en teken):** Lichaam verdeeld in gnathosoma, podosoma en opisthosoma; monddelen aangepast voor steken/zuigen; meestal 8 poten [54](#page=54).
##### 5.8.3.2 Subphylum Crustacea
Voornamelijk aquatisch, met twee paar antennes. Ademhaling via kieuwen [56](#page=56).
* **Bouwplan:** Acron, telson, variabel aantal segmenten (cephalomeren, pereiomeren, pleomeren). Cephalothorax met 6 paar kopaanhangsels en 8 paar borstaanhangsels [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Ademhaling:** Kieuwen (podobranchiën, arthrobranchiën, pleurobranchiën) [58](#page=58).
* **Bloedvatenstelsel:** Open bloedsomloop, hemocyanine voor blauwe bloedkleur [58](#page=58).
* **Excretiestelsel:** Kieuwen en antenneklieren [58](#page=58).
##### 5.8.3.3 Subphylum Insecta
Meestal landdieren, lichaamsindeling in kop, borst en achterlijf. Kenmerkend zijn 3 paar looppoten en 2 paar vleugels [60](#page=60).
* **Bouwplan:** 3 tagmata: cephalon, thorax (3 segmenten met poten), abdomen (voortplanting) [60](#page=60).
* **Aanhangsels:** Facetogen, antennes, monddelen (labrum, mandibula, maxillae, labium), 3 paar looppoten, 2 paar vleugels [61](#page=61).
* **Spijsverteringsstelsel:** Voordarm, korte middendarm, korte einddarm [61](#page=61).
* **Excretiestelsel:** Buisjes van Malpighi [61](#page=61).
* **Ontwikkeling:** Ametabolen, hemimetabolen, holometabolen (met metamorfose) [62](#page=62).
### 5.9 Chordata (chordadieren)
Chordadieren worden gekenmerkt door een chorda dorsalis, dorsale zenuwbuis, kieuwspleten, en een post-anale staart. Ze hebben een gesloten bloedvatenstelsel, centraal zenuwstelsel, en een volledig spijsverteringskanaal [63](#page=63).
#### 5.9.1 Kenmerken en bouwplan
* **Typische structuren:** Chorda dorsalis (vervangt door wervels bij Vertebrata), dorsale neurale buis (vormt hersenen), kieuwspleten (embryonaal bij landvertebraten), myomeren (gesegmenteerde spieren) [63](#page=63).
* **Skelet:** Exoskelet en endoskelet (axiaal, extremiteitenskelet); perichordaal skelet rond de chorda [70](#page=70).
* **Schedel:** Neurocranium, splanchnocranium (kaakbogen), dermatocranium [70](#page=70).
* **Ledematen:** Pectorale en abdominale ledematen (vinnen bij vissen, poten bij tetrapoden) [71](#page=71).
#### 5.9.2 Classificatie
* **Acrania:** Geen schedel, geen kieuwbogen, geen wervels, geen gedifferentieerde hersenen [64](#page=64).
* **Urochordata:** Marien, meestal sessiel als volwassene, larve met staart [65](#page=65).
* **Cephalochordata:** Marien, slank, gesegmenteerd lichaam, veel kieuwspleten; voorbeeld: lancetvisjes [67](#page=67).
* **Craniata (Vertebrata):** Wel schedel, kieuwbogen, wervels, gedifferentieerde hersenen [64](#page=64).
##### 5.9.2.1 Classis Osteichtyes (beenvissen)
Skelet is benig, vinnen gesteund door lepidotrichia, hebben een zwemblaas. Ademhaling via kieuwen afgedekt door operculum [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Schubben:** Cosmoïde, ganoïde, elasmoïde (cycloïde, ctenoïde) [76](#page=76).
* **Vinnen:** Dorsaal, anaal, caudale (homo-, dify-, heterocercaal), borst- en buikvinnen (archipterygium, crossopterygium, brachiopterygium, ichtyopterygium) [76](#page=76).
* **Zwemblaas:** Hydrostatische functie en regeling van stijgen/dalen [77](#page=77).
* **Excretie en osmoregulatie:** Aangepast aan zoet of zout water, nieren produceren urine [78](#page=78).
* **Voortplanting:** Ovipaar, vivipaar, ovovivipaar, hermafrodiet (synchroon, sequentieel) [78](#page=78).
##### 5.9.2.2 Classis Amphibia
Eerste landvertebraten, gebonden aan vochtige biotopen. Huid is vochtig, geen schubben. Skelet is benig, hart is driekamerig. Ademhaling via longen, kieuwen, huid, mondepitheel [81](#page=81) [82](#page=82).
* **Kenmerken:** Vochtig, klierrijk, geen schubben; benig skelet; twee paar extremiteiten; driekamerig hart, dubbele bloedsomloop; koudbloedig [81](#page=81).
* **Overgang water-land:** Verstevigd skelet, longen, isolerende huid, ontwikkeling van homoiothermie (fout: Amphibia zijn poikilotherm) [83](#page=83).
* **Voortplanting:** Inwendige of uitwendige bevruchting, larvestadia (kikkerdril), metamorfose, neotenie (bv. Axolotl) [83](#page=83).
##### 5.9.2.3 Classis Reptilia
Volledig aangepast aan landleven, huid met hoornige/benige schubben, benig skelet, ademhaling door longen, driekamerig hart (vierkamerig bij krokodillen) [84](#page=84).
* **Aanpassingen landleven:** Verhoornde huid, droge urine (urinezuur), amniote eieren, inwendige bevruchting [84](#page=84).
* **Excretie:** Nieren produceren urinezuur [85](#page=85).
* **Ademhaling en bloedsomloop:** Sterk ontwikkelde longen, dubbele bloedsomloop, 3- of 4-kamerig hart [85](#page=85).
* **Zintuigen:** Pineale oog, infrarood-detectoren, organen van Jacobson [85](#page=85).
* **Belangrijke groepen:** Chelonia (schildpadden), Squamata (hagedissen, slangen), Crocodilia (krokodillen) [86](#page=86).
##### 5.9.2.4 Classis Aves (vogels)
Homoiotherme vertebraten, lichaam bedekt met veren, licht skelet, sterk ontwikkeld sternum, luchtzakken voor ademhaling, vierkamerig hart [87](#page=87).
* **Aanpassingen vliegen:** Gewichtvermindering (holle beenderen, lichte veren), krachtproductie (hoog metabolisme, efficiënt ademhalingssysteem) [87](#page=87).
* **Veren en vleugels:** Veren als gemodificeerde schubben, vleugels ontstaan uit voorste ledematen [88](#page=88).
* **Thermoregulatie:** Hogevermetabolisme en veren voor warmtebehoud [89](#page=89).
* **Ademhaling en bloedsomloop:** Kleine longen met 5 paar luchtzakken, dubbele bloedsomloop, vierkamerig hart [89](#page=89).
* **Voortplanting:** Ovipaar, inwendige bevruchting, vogelei met schaal en vliezen [90](#page=90).
##### 5.9.2.5 Classis Mammalia (zoogdieren)
Lichaam bedekt met haren, huid met klieren (melkklieren), homoiotherm en endotherm. Schedel met 2 achterhoofdsknobbels, vierkamerig hart, goed ontwikkelde hersenen [92](#page=92).
* **Haar:** Opbouw uit haarschacht en haarwortel, verschillende soorten keratine en melanine bepalen kleur [93](#page=93).
* **Klieren:** Talgklieren, zweetklieren (eccrine), apocriene klieren, melkklieren [93](#page=93).
* **Tanden:** Heterodont, diphyodont (incisivi, canini, premolares) en monophyodont (molares); aangepast aan dieet (bunodont, carnivoren, lofodont, selenodont) [94](#page=94).
* **Ledematen:** Basisopbouw gelijkaardig aan tetrapoden, aangepast aan lopen (plantigrade, digitigrade, unguligrade), vliegen of zwemmen [94](#page=94).
* **Voortplanting en ontwikkeling:** Interne bevruchting, jongen gevoed met melk.
* **Monotremata:** Eierleggend, met buideldierenkenmerken [95](#page=95).
* **Marsupialia:** Kort drachtig, jongen groeien verder in buidel [95](#page=95).
* **Placentalia:** Lange dracht met placenta, embryonale vliezen (amnion, chorion, allantois) [95](#page=95).
#### 5.9.3 Subphylum Vertebrata: Belangrijke groepen
* **Classis Chondrichtyes (kraakbeenvissen):** Kraakbenig skelet, placoidschubben, heterocercale staartvin, 5-7 paar kieuwspleten, inwendige bevruchting (ovovivipaar) [72](#page=72) [73](#page=73).
* **Classis Osteichtyes (beenvissen):** Benig skelet, diverse schubtypen, meestal homocercale staartvin, zwemblaas, uitwendige bevruchting (meestal) [76](#page=76).
* **Classis Amphibia (amfibieën):** Overgang tussen water en land, vochtige huid, driekamerig hart, metamorfose [81](#page=81).
* **Classis Reptilia (reptielen):** Landadaptaties, hoornige schubben, droge urine, amniote ei, 3- of 4-kamerig hart [84](#page=84).
* **Classis Aves (vogels):** Homoiotherm, veren, licht skelet, luchtzakken, vierkamerig hart, ovipaar [87](#page=87).
* **Classis Mammalia (zoogdieren):** Haren, melkklieren, homoiotherm/endotherm, vierkamerig hart, levendbarend (meestal) [92](#page=92).
---
# Ecologie en populatiedynamiek
Ecologie bestudeert de interacties tussen organismen en hun omgeving, terwijl populatiedynamiek de veranderingen in omvang, samenstelling en verspreiding van populaties in de tijd en ruimte onderzoekt.
### 6.1 De omgeving van dieren
De omgeving van dieren omvat zowel de biotische (andere organismen) als de abiotische (dode materialen) componenten [100](#page=100).
#### 6.1.1 Abiotische factoren
Het voorkomen van dieren op een specifieke locatie hangt af van omgevingsomstandigheden zoals licht, temperatuur, saliniteit en pH. Elk dier heeft een optimum voor deze factoren; afwijkingen hiervan veroorzaken stress en verminderen de fitness, met verdwijning als gevolg bij te grote afwijkingen [100](#page=100).
#### 6.1.2 Ecologische niche
De ecologische niche is de combinatie van alle ranges waarin een dier kan leven, dus de combinatie van de optimale ranges voor verschillende abiotische factoren. Dieren kunnen worden ingedeeld op basis van hun niche [100](#page=100):
* **Specialisten**: Hebben een zeer kleine ecologische niche en zijn zeer selectief [100](#page=100).
* **Generalisten**: Hebben een bredere niche en komen op meerdere plaatsen voor [100](#page=100).
#### 6.1.3 Biotische factoren en trofische interacties
Biotische factoren omvatten de interacties met andere organismen. Dieren zijn heterotroof, wat betekent dat ze energie moeten opnemen door andere organismen te eten, in tegenstelling tot autotrofen (zoals planten) die energie uit zonlicht kunnen assimileren via fotosynthese [100](#page=100).
##### 6.1.3.1 Nutriënten- en energieverkeer
* **Fotosynthese**: Zet anorganisch koolstofdioxide om in suikers, waarbij energie uit licht wordt opgeslagen in chemische bindingen .
$$6\text{CO}_2 + 6\text{H}_2\text{O} + \text{licht} \rightarrow \text{C}_6\text{H}_{12}\text{O}_6 + 6\text{O}_2$$
* **Respiratie**: Verbrandt suiker (aëroob met zuurstof) tot water en koolstofdioxide, waarbij ATP (energie) vrijkomt, of anaëroob indien geen zuurstof aanwezig is .
$$\text{C}_6\text{H}_{12}\text{O}_6 + 6\text{O}_2 \rightarrow 6\text{CO}_2 + 6\text{H}_2\text{O} + \text{ATP}$$
De koolstof- en stikstofcycli zijn voorbeelden van nutriëntencycli in ecosystemen .
Dieren worden ingedeeld op basis van hun voedselbron:
* **Autotrofen (Producenten)**: Zet anorganische nutriënten om in organische moleculen met behulp van energie .
* **Heterotrofen (Consumenten)**: Afhankelijk van andere organismen voor voeding.
* **Primaire consumenten**: Eten autotrofen .
* **Secundaire consumenten**: Eten primaire consumenten .
* **Tertiaire of hogere consumenten**: Eten secundaire consumenten en bevinden zich hoger in de voedselketen .
Nutriënten en energie worden doorgegeven via verschillende trofische niveaus. Producenten zetten anorganische stoffen om in organisch materiaal, wat wordt opgenomen door consumenten. Reducenten (schimmels, bacteriën) zetten dode organische stoffen weer om in anorganische stoffen. Energie gaat bij elke energietransformatie verloren als warmte, conform de tweede wet van de thermodynamica .
#### 6.1.4 Ecologische pyramide
De ecologische pyramide illustreert energiestromen en biomassa binnen een ecosysteem. Energie en biomassa nemen af met elk hoger trofisch niveau vanwege energieverlies. Producenten vormen de basis, gevolgd door opeenvolgende consumentenniveaus .
#### 6.1.5 Voedselketen en voedselweb
Een voedselketen is een lineaire reeks soorten waarbij elke soort de voedselbron is voor de volgende. Meerdere voedselketens vormen samen een voedselweb .
> **Voorbeeld**: Fytoplankton → Krill → Walvis → Mens .
### 6.2 Samenlevingsvormen
Samenlevingsvormen beschrijven de interacties tussen verschillende diersoorten.
* **Symbiose**: Nauwe samenleving tussen diersoorten.
* **Mutualisme**: Beide soorten hebben voordeel .
* **Parasitisme**: De parasiet heeft voordeel, de gastheer nadeel .
* **Commensalisme**: De commensaal heeft voordeel, de gastheer ondervindt geen last .
* **Competitie**: Soorten strijden om hulpbronnen, wat voor beide nadelig is, hoewel de winnaar uiteindelijk een voordeel behaalt .
* **Predatie**: Het ene dier jaagt op het andere. De predator heeft voordeel, de prooi nadeel .
#### 6.2.1 Symbiose
##### 6.2.1.1 Mutualisme
Bij mutualisme krijgen beide partijen voordeel van het langdurig samenleven .
> **Voorbeeld**: Cellulose-verterende bacteriën in het rumen van koeien .
##### 6.2.1.2 Parasitisme
Parasitisme is de interactie waarbij een parasiet in een gastheer leeft en zich voedt, wat leidt tot besmetting en nadeel voor de gastheer. Parasieten doden hun gastheer meestal niet bewust, tenzij ze in een verkeerde gastheer terechtkomen, de gastheer uitputten, of expres de dood van de gastheer veroorzaken om een nieuwe gastheer te vinden. Overdracht kan direct via lichaamsvloeistoffen, via besmet voedsel, door een vector of tussenkomende tussengastheer, of via vrijlevende stadia plaatsvinden .
##### 6.2.1.3 Commensalisme
Commensalisme is wanneer de ene soort voordeel heeft, terwijl de andere soort geen nadeel noch voordeel ondervindt .
> **Voorbeeld**: De haarfollikelmijt *Demodex sp.* die in haarzakjes leeft .
#### 6.2.2 Competitie
Competitie kan plaatsvinden om hulpbronnen zoals voedsel of voortplantingspartners .
* **Intraspecifieke competitie**: Competitie binnen dezelfde soort .
* **Interspecifieke competitie**: Competitie tussen verschillende soorten .
Competitie heeft een nadelig effect voor beide partijen, ook voor de winnaar vanwege energieverbruik .
##### 6.2.2.1 Exploitatie- en interferentie-competitie
* **Interferentie-competitie**: Organismen belemmeren elkaar actief de toegang tot hulpbronnen .
> **Voorbeeld**: Varkens die elkaar wegduwen bij een voedertrog .
* **Exploitatie-competitie**: Organismen beconcurreren elkaar door het opgebruiken van hulpbronnen, zonder actieve belemmering .
> **Voorbeeld**: Konijnen die gras opeten, waardoor er minder voor koeien overblijft .
#### 6.2.3 Resultaten van competitie
De resultaten van competitie kunnen zijn:
1. **Uitsluiting van één soort**: Wanneer twee soorten dezelfde niche hebben, kan één soort uitsterven als deze de ander consequent overwint of efficiënter hulpbronnen gebruikt .
2. **Co-existentie in evenwicht**: Beide soorten overleven, maar in kleinere aantallen. Dit gebeurt als één soort wordt beperkt door andere factoren dan de primair geconcurreerde hulpbron .
3. **Niche-aanpassing**: Soorten gaan iets andere niches bezetten om directe competitie te vermijden, levend onder minder optimale omstandigheden .
#### 6.2.4 Predatie
Predatie is de interactie waarbij een predator jaagt op een prooi. De prooi kan een dier zijn (carnivoor) of een plant (herbivoor) .
### 6.3 Populatiegrootte en -dynamiek
Populatiedynamiek bestudeert veranderingen in omvang, samenstelling en verspreiding van populaties in tijd en ruimte .
#### 6.3.1 Populatie
Een populatie is een groep dieren van dezelfde soort die gelijktijdig op dezelfde plaats voorkomt, met elkaar interageert en enigszins is afgescheiden van naburige groepen. Populaties zijn heterogeen en kunnen worden onderverdeeld op basis van geslacht, leeftijd, voortplantingsstatus, etc. .
#### 6.3.2 Populatiegrootte en -dichtheid
* **Populatiesamenstelling**: De onderverdeling van een populatie (bv. man/vrouw, jong/volwassen) .
* **Populatiedichtheid**: Het aantal individuen per oppervlakte-eenheid, indicatief voor leefomstandigheden .
#### 6.3.3 Populatieprocessen
Populaties veranderen voortdurend in omvang door:
* **Toename**: Geboorte van nieuwe jongen (nataliteit) of aankomst van immigranten .
* **Afname**: Sterfte (mortaliteit) of emigratie .
##### 6.3.3.1 Nataliteit
Nataliteit is het aantal geproduceerde nakomelingen, bepaald door de voortplantingscapaciteit van de vrouwtjes. Er wordt onderscheid gemaakt tussen :
* **Potentiële voortplantingscapaciteit**: Theoretisch maximaal aantal nakomelingen .
* **Gerealiseerde voortplantingscapaciteit**: Werkelijk aantal gebaard nakomelingen .
##### 6.3.3.2 Mortaliteit
Mortaliteit is de hoeveelheid doden per tijdseenheid en hangt af van factoren zoals voedseltekort, ziekten, predatie, en ouderdom. De impact van sterfte hangt af van de leeftijdsgroep van het overleden individu .
#### 6.3.4 Populatiegroei
De verandering in populatiegrootte ($\Delta N$) over tijd ($\Delta t$) zonder dispersie wordt beschreven door:
$$\frac{\Delta N}{\Delta t} = b - d$$
waarbij $b$ de nataliteit en $d$ de mortaliteit is .
* $b = d$: Populatie in evenwicht.
* $b > d$: Populatie groeit.
* $b < d$: Populatie neemt af.
De groeisnelheid ($r$) per individu wordt berekend als:
$$r = \frac{b - d}{N}$$
* $r > 0$: Populatie groeit.
* $r < 0$: Populatie daalt.
Als $r > 0$ en hulpbronnen ongelimiteerd zijn, vertoont de populatie exponentiële groei .
> **Tip**: Een populatie vertoont exponentiële groei wanneer de groeisnelheid positief is en er onbeperkte hulpbronnen beschikbaar zijn.
De groeicurve toont dat de populatie in het begin exponentieel groeit door overvloedige hulpbronnen, maar naarmate de groeisnelheid afneemt, stabiliseert de groei wanneer de draagkracht ($K$) van het milieu is bereikt .
#### 6.3.5 Aantalschommelingen
Aantalschommelingen worden beïnvloed door interne en externe factoren:
* **Interne factoren**: Concurrentie om hulpbronnen, agressie, ziekteverspreiding, en genetische factoren (bv. inteelt) .
* **Externe factoren**: Klimaatverandering, predatie, interspecifieke competitie, menselijke activiteiten, en natuurrampen .
##### 6.3.5.1 Seizoenaliteit
Seizoensgebonden veranderingen in voedselbeschikbaarheid, temperatuur en fotoperiode beïnvloeden populaties, wat leidt tot seizoensgebonden fluctuaties in populatiegrootte, vaak door aanpassing van voortplanting of gedrag .
##### 6.3.5.2 Populatie-explosies
Populatie-explosies zijn plotselinge, aanzienlijke toenames in populatiegrootte over korte tijd, vaak leidend tot exponentiële groei, zoals bij plaagdieren .
#### 6.3.6 Interspecifieke effecten op populatiegroei
Inter- en intra-specifieke interacties beïnvloeden de populatiegroei.
##### 6.3.6.1 Prooi-predator interacties
De populaties van prooi en predator beïnvloeden elkaar wederzijds. Een grotere prooipopulatie kan de predatorpopulatie laten groeien, maar intense predatie kan de prooipopulatie verminderen. Predatie kan nuttig zijn (bv. plaagdierbeheersing) of schadelijk (bv. vossen die kippen aanvallen) .
##### 6.3.6.2 Plant-herbivoor interacties
Herbivoren eten planten, die zich vaak verdedigen met bv. giftige stoffen. Slechte groeiomstandigheden voor planten beïnvloeden de herbivore populatie door voedseltekort. Plantenverdediging vermindert de voedingskwaliteit voor herbivoren. Een cyclus ontstaat waarbij plantengroei de herbivore populatie beïnvloedt, wat op zijn beurt de plantengroei en hun gifstofproductie beïnvloedt .
##### 6.3.6.3 Gastheer-parasiet interacties
Parasieten gebruiken gastheren voor voedsel, wat de gastheerpopulatie kan verminderen. Hoge gastheer-densiteit verhoogt de parasietenpopulatie door makkelijkere overdracht. Geparasiteerde dieren hebben een verminderde gezondheid en voortplanting, wat leidt tot een afname van hun populatie. Als de gastheerpopulatie afneemt, daalt ook de parasietenpopulatie, wat kan leiden tot herstel van de gastheerpopulatie en vervolgens weer tot een toename van parasieten .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Macromoleculen | Grote moleculen die essentieel zijn voor levende systemen, zoals nucleïnezuren, proteïnen, koolhydraten en lipiden. |
| Voortplanting | Het biologische proces waarbij organismen nieuwe individuen produceren, wat leidt tot variatie en voortzetting van de soort. |
| Genetische code | Het systeem dat de informatie voor de aanmaak van eiwitten vastlegt, meestal in de vorm van DNA of RNA, bestaande uit een sequentie van nucleotiden. |
| Metabolisme | Het geheel van chemische processen in een levend organisme dat nodig is om te leven, inclusief het afbreken van moleculen voor energie en het synthetiseren van nuttige moleculen. |
| Eukaryoten | Organismen waarvan de cellen een volledig ontwikkelde celkern en diverse celorganellen bevatten, zoals de Protista, Fungi, Plantae en Animalia. |
| Prokaryoten | Organismen met een eenvoudige celstructuur zonder een gedefinieerde celkern of andere membr-gebonden organellen, zoals Bacteria en Archaea. |
| Endosymbiont theorie | Een theorie die verklaart hoe eukaryote celorganellen zoals chloroplasten en mitochondriën ontstaan zijn door de opname van prokaryote cellen. |
| Protista | Een diverse groep eencellige eukaryote organismen die worden beschouwd als de voorouders van meercellige organismen. |
| Fungi | Eukaryote organismen die heterotroof zijn, geen fotosynthetische pigmenten hebben en zich voeden door absorptie, zoals schimmels. |
| Plantae | Eukaryote, meercellige organismen die foto-autotroof zijn en een celwand bezitten, zoals planten. |
| Animalia | Eukaryote, meercellige organismen die heterotroof zijn, geen celwand hebben en zich autonoom kunnen verplaatsen, zoals dieren. |
| Virussen | Acellulaire entiteiten die genetisch materiaal (DNA of RNA) bevatten, omgeven door een eiwitmantel, die zich alleen kunnen voortplanten in levende cellen. |
| Viroïden | Kleine, circulaire stukken infectieus RNA zonder eiwitmantel. |
| Prionen | Infectieuze eiwitten die abnormaal gevouwen zijn en andere eiwitten kunnen aantasten. |
| Morfologie | De wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van de vorm en structuur van organismen. |
| Fysiologie | De wetenschap die de functies en werking van levende organismen en hun onderdelen bestudeert. |
| Populatie | Een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en met elkaar interageren. |
| Ecosysteem | Een gemeenschap van levende organismen en hun fysieke omgeving die samen een functionele eenheid vormen. |
| Fylogenetische boom | Een grafische weergave die de evolutionaire relaties en verwantschappen tussen verschillende soorten of groepen organismen toont. |
| Cytologie | De wetenschappelijke studie van cellen, inclusief hun structuur, functie en levenscycli. |
| Protoplasma | Het gehele inhoud van een cel, inclusief het cytoplasma en de celkern, gescheiden van de buitenomgeving door het plasmamembraan. |
| Plasmamembraan | De semipermeabele buitenste laag van een cel die de celinhoud omringt en de passage van stoffen reguleert. |
| Passief transport | Het transport van moleculen door het celmembraan zonder energieverbruik, zoals diffusie en osmose. |
| Actief transport | Het transport van moleculen door het celmembraan waarbij energie wordt verbruikt, vaak tegen een concentratiegradiënt in. |
| Membraanreceptoren | Moleculen in het celmembraan die specifieke signalen kunnen herkennen en een cellulaire respons kunnen initiëren. |
| Ribosomen | Celorganellen verantwoordelijk voor de eiwitsynthese, opgebouwd uit rRNA en eiwitten. |
| Mitochondrion | Een celorganel dat verantwoordelijk is voor de cellulaire ademhaling en de productie van ATP, de belangrijkste energiedrager van de cel. |
| Kern (nucleus) | Het centrale deel van een eukaryote cel dat het genetisch materiaal (DNA) bevat, omgeven door een dubbel kernmembraan. |
| Nucleolus | Een structuur binnen de celkern die betrokken is bij de synthese van ribosomen. |
| Chromosomen | Structuren in de celkern die het genetisch materiaal (DNA) bevatten, georganiseerd in paren van zusterchromatiden en centromeren. |
| Cytoskelet | Een netwerk van eiwitfilamenten in het cytoplasma dat structurele ondersteuning, vormbehoud en beweging van de cel mogelijk maakt. |
| Centriool | Een celstructuur die een rol speelt bij de vorming van de spoeldraden tijdens celdeling en de vorming van cilia en flagellen. |
| Proteïnen | Complexe organische moleculen die essentieel zijn voor de structuur en functie van cellen en organismen, opgebouwd uit aminozuren. |
| Genetische code | De reeks van drie opeenvolgende nucleotiden (codons) die de specificatie van een specifiek aminozuur in een eiwit bepaalt. |
| Splicing | Het proces waarbij introns (niet-coderende sequenties) uit precursor-mRNA worden verwijderd en exonen (coderende sequenties) worden samengevoegd om het rijpe mRNA te vormen. |
| Epigenetische effecten | Veranderingen in genexpressie die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de DNA-sequentie zelf, zoals DNA-methylatie. |
| Mutaties | Permanente veranderingen in de DNA-sequentie van een gen of chromosoom. |
| Mitose | Een type celdeling waarbij één moedercel zich splitst in twee genetisch identieke dochtercellen. |
| Meiose | Een type celdeling waarbij diploïde cellen zich splitsen om haploïde gameten te vormen, essentieel voor seksuele voortplanting. |
| Aseksuele voortplanting | De productie van nieuwe individuen zonder de bijdrage van gameten, resulterend in genetisch identieke nakomelingen. |
| Seksuele voortplanting | De productie van nieuwe individuen door de fusie van gameten (sperma en eicel), wat genetische variatie bevordert. |
| Gameten | Geslachtscellen (sperma of eicellen) die haploïde zijn en samensmelten tijdens bevruchting. |
| Zygote | De diploïde cel die ontstaat na de bevruchting van een eicel door een spermacel. |
| Ovum (eicel) | De vrouwelijke geslachtscel, die vaak grote hoeveelheden dooier bevat voor de voeding van het embryo. |
| Spermatozoön (zaadcel) | De mannelijke geslachtscel, die klein en beweeglijk is en de genetische informatie naar de eicel transporteert. |
| Parthenogenese | Een vorm van aseksuele voortplanting waarbij een embryo zich ontwikkelt uit een onbevruchte eicel. |
| Hermafroditisme | De aanwezigheid van zowel mannelijke als vrouwelijke voortplantingsorganen bij hetzelfde individu. |
| Zygotevorming | Het proces van bevruchting waarbij een eicel en een zaadcel samensmelten tot een zygote. |
| Externe fertilisatie | Bevruchting die plaatsvindt buiten het lichaam van het vrouwtje, meestal in een aquatische omgeving. |
| Interne bevruchting | Bevruchting die plaatsvindt binnen het lichaam van het vrouwtje. |
| Klieving | Snelle opeenvolging van mitotische delingen van de zygote, die leidt tot de vorming van blastomeren. |
| Morula | Een vroeg embryonaal stadium bestaande uit een compacte massa van blastomeren. |
| Blastula | Een holle bol van cellen (blastomeren) die ontstaat na de klievingsstadia van de zygote. |
| Gastrulatie | Het proces waarbij de blastula reorganiseert om de drie primaire kiemlagen (ectoderm, endoderm, mesoderm) te vormen. |
| Kiembladen | De drie primaire weefsellagen (ectoderm, endoderm, mesoderm) die zich vormen tijdens de gastrulatie en waaruit alle weefsels en organen van het organisme zich ontwikkelen. |
| Celdifferentiatie | Het proces waarbij gespecialiseerde celtypen ontstaan uit minder gespecialiseerde precursorcellen, elk met een specifieke functie. |
| Regulatorgenen | Genen die de expressie van andere genen controleren, cruciaal voor de ontwikkeling en differentiatie. |
| HOX-genen | Een specifieke groep regulatorgenen die de lichaamsplanning en segmentatie tijdens de embryonale ontwikkeling sturen. |
| Evolutie | Het proces van verandering in de genetische samenstelling van populaties over generaties heen, wat leidt tot diversificatie en adaptatie. |
| Natuurlijke selectie | Het proces waarbij individuen met gunstige eigenschappen in een bepaalde omgeving een grotere kans hebben om te overleven en zich voort te planten, waardoor deze eigenschappen in de volgende generatie vaker voorkomen. |
| Genetische drift | Willekeurige schommelingen in de frequentie van allelen in een populatie, vooral significant in kleine populaties. |
| Co-evolutie | Het proces waarbij twee of meer soorten elkaar wederzijds beïnvloeden en evolueren als reactie op elkaar. |
| Micro-evolutie | Veranderingen in genfrequenties binnen een populatie over korte tijdsperioden. |
| Macro-evolutie | Evolutionaire veranderingen op grote schaal die leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten en groepen. |
| Systematiek | De wetenschap die zich bezighoudt met de classificatie, nomenclatuur en identificatie van organismen. |
| Soortconcept | De definitie van een soort, vaak gebaseerd op voortplantingsisolatie en morfologische kenmerken. |
| Binomen | Het tweeledige wetenschappelijke naamgevingssysteem voor soorten, bestaande uit het genus en de species. |
| Classificatiesysteem | Een hiërarchisch systeem voor het indelen van organismen op basis van hun verwantschap en kenmerken. |
| Fylogenie | De studie van de evolutionaire geschiedenis en verwantschappen van organismen. |
| Fenetische kenmerken | Kenmerken die gebaseerd zijn op de uiterlijke verschijningsvorm van een organisme. |
| Homologe kenmerken | Kenmerken die een gemeenschappelijke embryologische of evolutionaire oorsprong hebben, maar verschillende functies kunnen hebben. |
| Analoge kenmerken | Kenmerken die vergelijkbare functies hebben maar een verschillende embryologische of evolutionaire oorsprong, vaak als gevolg van convergente evolutie. |
| Protozoa | Eencellige eukaryote organismen die tot het rijk Protista behoren en een breed scala aan levensstijlen vertonen, van vrijlevend tot parasitair. |
| Kloppende vacuole | Een gespecialiseerde vacuole in veel protozoa die osmoregulerende functies uitvoert door overtollig water uit te scheiden. |
| Celomhullingen | Externe structuren rondom protozoa die bescherming bieden, zoals schaaltjes of lorica. |
| Voedselopname (protozoa) | Manieren waarop protozoa voedsel verkrijgen, waaronder microfagie (filteren van kleine deeltjes) en macrofagie (actief vangen van grotere prooien). |
| Celdeling (protozoa) | Manieren waarop protozoa zich vermenigvuldigen, zoals tweedeling, veeldeling en knopvorming. |
| Bevruchting en seksualiteit (protozoa) | Processen van geslachtelijke voortplanting bij protozoa, zoals kernversmelting en de vorming van gamonten en gameten. |
| Rhizopoda | Een klasse van protozoa die zich voortbewegen met behulp van pseudopodia, zoals amoeben. |
| Flagellata | Een klasse van protozoa die flagellen gebruiken voor voortbeweging. |
| Sporozoa | Een klasse van protozoa die obligate endoparasieten zijn en vaak complexe levenscycli met generatiewisseling vertonen. |
| Ciliophora | Een klasse van protozoa die zich voortbewegen met cilia en vaak twee soorten celkernen bezitten (micronucleus en macronucleus). |
| Porifera (Sponzen) | Eenvoudige, meercellige waterdieren die geen echte weefsels of organen hebben, gekenmerkt door hun gesuspendeerde levensstijl en gefilterde voedselopname. |
| Choanocyten | Gespecialiseerde cellen in sponzen die flagellen gebruiken om waterstroming te creëren en voedseldeeltjes te vangen. |
| Amoebocyten | Cellen in sponzen die betrokken zijn bij voedselvertering, transport en de aanmaak van structurele componenten. |
| Cnidaria | Een groep dieren, waaronder kwallen en zeeanemonen, gekenmerkt door hun radiale symmetrie, netelcellen (cnidoblasten) en een gastrovasculaire holte. |
| Cnidoblasten | Gespecialiseerde cellen van Cnidaria die nematocysten bevatten, organellen die gebruikt worden voor verdediging en het vangen van prooi. |
| Gastrovasculaire holte | Een centrale spijsverteringsholte met één opening die dient als mond en anus. |
| Poliep | Een sessiele (vastzittende) levensvorm van Cnidaria, vaak cilindrisch van vorm met een mond aan de bovenzijde en tentakels. |
| Medusa | Een pelagische (vrijzwevende) levensvorm van Cnidaria, vaak klokvormig met de mond aan de onderzijde en tentakels. |
| Platyhelminthes (Platwormen) | Een fylum van bilateraal symmetrische, platte wormen die acoelomaat zijn (geen lichaamsholte hebben) en vaak parasitair leven. |
| Turbellaria | Vrijlevende platwormen, kenmerkend voor hun goed ontwikkelde spijsverteringsstelsel en plan-achtige lichaamsvorm. |
| Trematoda (Zuigwormen) | Parasitaire platwormen met zuignappen, die complexe levenscycli met gastheerwisseling vertonen. |
| Cestoda (Lintwormen) | Parasitaire platwormen zonder spijsverteringskanaal, die bestaan uit een scolex (hoofd) en proglottiden (segmenten). |
| Nematoda (Rondwormen) | Een fylum van ongesegmenteerde, cilindrische wormen met een pseudocoeloom en een cuticula, die wijdverspreid zijn als vrijlevende of parasitaire organismen. |
| Pseudocoel | Een 'valse' lichaamsholte die aanwezig is tussen de darmwand en de lichaamswand in Nematoden en andere pseudocoelomaten. |
| Cuticula (Nematoda) | Een taaie, niet-chitineuze buitenlaag die Nematoden beschermt tegen uitdroging en mechanische schade. |
| Mollusca (Weekdieren) | Een divers fylum van ongewervelde dieren met een week lichaam, vaak beschermd door een schelp, inclusief slakken, tweekleppigen en inktvissen. |
| Radula | Een chitineuze rasptong met tandjes, gebruikt door veel weekdieren voor het afschrapen of afbijten van voedsel. |
| Torsie | Een draaiing van de ingewanden tijdens de ontwikkeling van slakken, waardoor de anus boven het hoofd komt te liggen. |
| Bivalvia (Tweekleppigen) | Weekdieren met twee schelpkleppen, zoals mosselen en oesters, die filtervoeders zijn. |
| Annelida (Ringwormen) | Gesegmenteerde wormen met een coeloom en vaak setae, waaronder regenwormen, borstelwormen en bloedzuigers. |
| Coeloom | De lichaamsholte die omgeven is door mesoderm, aanwezig in de meeste meercellige dieren (coelomatische dieren). |
| Parapodia | Vlezige, uitstekende aanhangsels aan de segmenten van polychaeten, gebruikt voor voortbeweging en soms ademhaling. |
| Setae | Borstelachtige structuren, vaak gemaakt van chitine, die aanwezig zijn op de segmenten van veel anneliden. |
| Arthropoda | Een enorm divers fylum van geleedpotige dieren, gekenmerkt door een exoskelet, gesegmenteerd lichaam en gelede aanhangsels. |
| Exoskelet | Een harde, externe structuur die het lichaam van Arthropoden beschermt en ondersteunt, voornamelijk opgebouwd uit chitine. |
| Tagmata | Gespecialiseerde lichaamszones die ontstaan door de fusie van segmenten bij Arthropoden, zoals kop, thorax en abdomen. |
| Vervelling (ecdyse) | Het proces waarbij Arthropoden hun oude exoskelet afwerpen om groei mogelijk te maken. |
| Tracheeën | Een systeem van buisjes die lucht transporteren naar de weefsels van insecten en andere geleedpotigen voor ademhaling. |
| Boeklongen | Ademhalingsorganen bij spinnen en schorpioenen, bestaande uit dunne, op elkaar liggende lamellen. |
| Arachnida (Spinnen, schorpioenen) | Een klasse van Arthropoden, gekenmerkt door acht poten en twee lichaamsdelen (prosoma en opisthosoma). |
| Cheliceren | Het eerste paar monddelen van Arachnida, vaak gebruikt voor grijpen of injecteren van gif. |
| Pedipalpen | Het tweede paar aanhangsels van Arachnida, met diverse functies zoals tast, grijpen of voortplanting. |
| Spintepels | Organen aan het achterlijf van spinnen die zijde produceren voor verschillende doeleinden zoals webben bouwen, nesten maken of eieren beschermen. |
| Acari (Mijten en teken) | Een orde binnen de klasse Arachnida, vaak parasitair, gekenmerkt door een verkort lichaam en een nauwe fusie van lichaamsdelen. |
| Crustacea (Kreeftachtigen) | Een subfylum van Arthropoden die voornamelijk in water leven, gekenmerkt door twee paar antennes, kieuwen en een kalkrijk exoskelet. |
| Cephalothorax | Een lichaamsdeel bij Crustacea en sommige Arachnida, ontstaan door de fusie van de kop en de thorax. |
| Pleon (Abdomen) | Het achterste lichaamsdeel van Crustacea en Insecta, dat de geslachtsorganen en vaak de staart bevat. |
| Kieuwen (Crustacea) | Ademhalingsorganen bij Crustacea, meestal dunne uitstulpingen die het lichaamsoppervlak vergroten voor gasuitwisseling in water. |
| Insecta (Insecten) | De grootste klasse binnen het dierenrijk, gekenmerkt door een lichaam verdeeld in kop, thorax en abdomen, drie paar poten en meestal twee paar vleugels. |
| Thorax (Insecta) | Het middelste lichaamsdeel van insecten, dat de poten en vleugels draagt. |
| Abdomen (Insecta) | Het achterlijf van insecten, waarin de meeste organen van de spijsvertering, excretie en voortplanting zich bevinden. |
| Metamorfose (Insecta) | Het proces van gedaanteverwisseling dat insecten ondergaan tijdens hun ontwikkeling, van larve tot volwassen dier. |
| Chordata | Een fylum van dieren die in een bepaald stadium van hun ontwikkeling een chorda dorsalis, een dorsale zenuwbuis, kieuwspleten, een post-anale staart en myomeren bezitten. |
| Chorda dorsalis | Een flexibele, staafvormige structuur die dorsaal van de darm loopt en ondersteuning biedt aan het lichaam; bij gewervelden wordt deze vervangen of ondersteund door de wervelkolom. |
| Dorsale zenuwbuis | De embryonale precursor van het centrale zenuwstelsel, gelegen dorsaal van de chorda dorsalis. |
| Kieuwspleten | Openingen in de wand van de farynx die bij aquatische Chordaten gebruikt worden voor ademhaling en bij embryonale landChordaten aanwezig zijn als rudimentaire structuren. |
| Myomeren | Gesegmenteerde spieren die in de embryonale fase worden aangelegd en een rol spelen bij de lichaamsbeweging. |
| Vertebrata (Gewervelden) | Subfylum van Chordaten dat een wervelkolom en een schedel bezit, inclusief vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. |
| Osteichtyes (Beenvissen) | Een klasse van vissen met een benig skelet, een zwemblaas en meestal een operculum dat de kieuwen bedekt. |
| Amphibia (Amfibieën) | Gewervelden die een overgang tussen water- en landleven vertonen, met een vochtige huid, een driekamerig hart en vaak een metamorfose van larve tot adult. |
| Reptilia (Reptielen) | Gewervelden die aangepast zijn aan het landleven, gekenmerkt door een droge, geschubde huid, een driekamerig hart (vierkamerig bij krokodillen) en amniote eieren. |
| Aves (Vogels) | Warmbloedige, gevederde gewervelden met een licht skelet, een vierkamerig hart en een efficiënt ademhalingssysteem, aangepast aan vliegen. |
| Mammalia (Zoogdieren) | Warmbloedige gewervelden met een vacht of haar, melkklieren (mammae) en een vierkamerig hart, die levendbarend zijn en hun jongen zogen. |
| Eieren met schaal en bijkomende eivliezen (amniote eieren) | Eieren die een beschermende schaal en extra vliezen (amnion, chorion, allantois) hebben, die het embryo beschermen tegen uitdroging en de overgang naar landleven mogelijk maken. |
| Homoiotherm | Organismen die hun lichaamstemperatuur constant kunnen houden door interne metabolische processen (warmbloedig). |
| Poikilotherm | Organismen waarvan de lichaamstemperatuur varieert met de omgevingstemperatuur (koudbloedig). |
| Echinodermata (Stekelhuidigen) | Zeedieren met een vijfstralige symmetrie, een endoskelet van kalkplaatjes en een uniek watervatenstelsel voor voortbeweging en voeding. |
| Watervatenstelsel | Een hydraulisch systeem in Echinodermata dat bestaat uit kanalen en buisvoetjes, gebruikt voor beweging, voedselopname en gasuitwisseling. |
| Buisvoetjes | Kleine, flexibele aanhangsels in het watervatenstelsel van Echinodermata, die gebruikt worden voor voortbeweging, grijpen en tast. |
| Placode | Een verdikte regio van ectoderm die de voorloper is van sensorische organen zoals de lens van het oog. |
| Placoidschubben | Tand-achtige schubben die de huid van kraakbeenvissen bedekken, met een kern van dentine en een glazuurlaag. |
| Lepidotrichia | Vinstralen bij beenvissen, bestaande uit kraakbeen of bot, die de vinnen ondersteunen. |
| Zwemblaas | Een met gas gevulde zak in beenvissen die hydrostatische ondersteuning biedt en de dieptepositie reguleert. |
| Homeostase | Het vermogen van een organisme om een stabiel intern milieu te handhaven ondanks veranderingen in de externe omgeving. |
| Ecologische niche | De rol en positie van een organisme in zijn omgeving, inclusief hoe het zijn middelen gebruikt en hoe het interageert met andere organismen. |
| Trofische interacties | De interacties tussen organismen met betrekking tot voedsel, zoals predatie, herbivorie en competitie. |
| Fotosynthese | Het proces waarbij organismen (zoals planten) lichtenergie gebruiken om koolstofdioxide en water om te zetten in suikers (energie) en zuurstof. |
| Respiratie | Het proces waarbij organismen energierijke moleculen (zoals suikers) afbreken met behulp van zuurstof om energie (ATP) vrij te maken, waarbij koolstofdioxide en water als bijproducten ontstaan. |
| Koolstofcyclus | Het biochemische proces waarbij koolstof tussen de atmosfeer, oceanen, bodem, organismen en de aardkern circuleert. |
| Stikstofcyclus | Het biochemische proces waarbij stikstof wordt omgezet in verschillende chemische vormen die door levende organismen kunnen worden gebruikt. |
| Autotrofen (Producenten) | Organismen die hun eigen voedsel produceren, meestal via fotosynthese of chemosynthese. |
| Heterotrofen (Consumenten) | Organismen die hun voedsel verkrijgen door andere organismen te consumeren. |
| Ecologische pyramide | Een grafische weergave van de energiestroom, biomassa of aantallen individuen op elk trofisch niveau in een ecosysteem. |
| Voedselketen | Een lineaire sequentie van organismen waarin elke soort de voedselbron is van de volgende soort. |
| Voedselweb | Een complex netwerk van onderling verbonden voedselketens in een ecosysteem. |
| Symbiose | Een nauwe en langdurige interactie tussen twee verschillende soorten organismen. |
| Mutualisme | Een symbiotische relatie waarbij beide soorten voordeel ondervinden. |
| Parasitisme | Een symbiotische relatie waarbij één organisme (de parasiet) profiteert ten koste van een ander organisme (de gastheer). |
| Commensalisme | Een symbiotische relatie waarbij één organisme profiteert en het andere organisme neutraal blijft. |
| Competitie | Een interactie tussen organismen die tegelijkertijd dezelfde beperkte middelen nodig hebben, zoals voedsel, water of territorium. |
| Predatie | Een interactie waarbij een organisme (de predator) een ander organisme (de prooi) jaagt, vangt en doodt om te consumeren. |
| Populatiegroei | De verandering in het aantal individuen in een populatie over tijd, beïnvloed door nataliteit, mortaliteit, immigratie en emigratie. |
| Populatiegrootte | Het totale aantal individuen in een populatie. |
| Populatiestructuren | De samenstelling van een populatie, bijvoorbeeld naar leeftijd, geslacht of reproductieve status. |
| Populatiedensiteit | Het aantal individuen per oppervlakte-eenheid of per volume-eenheid binnen een populatie. |
| Nataliteit | Het geboortecijfer, het aantal nieuwe individuen dat per tijdseenheid in een populatie wordt geboren. |
| Mortaliteit | Het sterftecijfer, het aantal individuen dat per tijdseenheid in een populatie sterft. |
| Exponentiële groei | Een type populatiegroei waarbij het aantal individuen met een constante snelheid toeneemt, wat resulteert in een J-vormige curve. |
| Draagkracht (K) | Het maximale aantal individuen van een bepaalde soort dat een bepaald ecosysteem duurzaam kan ondersteunen, gezien de beschikbare middelen. |
| Aantalschommelingen | Fluctuaties in de grootte van populaties als gevolg van interne en externe factoren zoals beschikbaarheid van hulpbronnen, predatie en ziekten. |
| Interspecifieke effecten | Interacties tussen verschillende soorten die de populatiegroei beïnvloeden, zoals predatie en competitie. |
| Prooi-predator interacties | De relatie tussen een roofdier en zijn prooi, waarbij de populaties van beide soorten elkaar wederzijds beïnvloeden. |
| Gastheer-parasiet interacties | De relatie tussen een gastheer en een parasiet, waarbij de parasiet voordeel trekt uit de gastheer, vaak ten koste van de gastheer. |
| Eindgastheer | Het organisme waarin een parasiet zich seksueel voortplant. |
| Tussengastheer | Een organisme waarin de larvale of aseksuele stadia van een parasiet zich ontwikkelen. |
| Transportgastheer | Een organisme dat een parasiet tijdelijk huisvest zonder dat er ontwikkeling plaatsvindt, terwijl de parasiet op weg is naar een nieuwe gastheer. |
| Homoxeen | Een parasiet die slechts één gastheer nodig heeft voor zijn levenscyclus. |
| Heteroxeen | Een parasiet die meerdere gastheren nodig heeft voor zijn levenscyclus. |
| Zoönose | Een infectieziekte die van dieren op mensen kan worden overgedragen. |
| Entamoeba histolytica | Een protozoön parasiet die amoebendysenterie kan veroorzaken bij mensen. |
| Trypanosoma cruzi | Een protozoön parasiet die de ziekte van Chagas veroorzaakt. |
| Schizogonie | Een vorm van aseksuele voortplanting waarbij een cel zich herhaaldelijk deelt om vele nieuwe cellen te vormen, vaak gezien bij protozoa. |
| Gametogonie | De ontwikkeling van gameten uit gamonten, een stap in de seksuele voortplanting van protozoa. |
| Sporogonie | De vorming van sporozoïeten uit een zygote, een fase in de levenscyclus van veel protozoa, met name Sporozoa. |
| Toxoplasma gondii | Een protozoön parasiet die toxoplasmose kan veroorzaken, vooral gevaarlijk voor zwangere vrouwen en immuungecompromitteerde individuen. |
| Paramecium caudatum | Een eencellig protozoön uit de klasse Ciliophora, bekend om zijn voortbeweging met cilia en zijn voortplantingsmethoden. |
| Conjugatie | Een vorm van seksuele uitwisseling van genetisch materiaal tussen twee individuen, zoals bij Paramecium. |
| Didymozoidae | Een familie van trematoden die parasiteren op vissen en andere zeedieren. |
| Didrocoelium dendriticum | Een trematode die twee tussengastheren (slak en mier) en één eindgastheer (schaap) nodig heeft voor zijn levenscyclus. |
| Clonorchis sinensis | Een trematode die de leverbotziekte bij mensen veroorzaakt, met een complexe levenscyclus die vissen als tussengastheer vereist. |
| Schistosoma mansoni | Een bloedparasiet (trematode) die schistosomiasis veroorzaakt, waarbij de cercariae via de huid van de mens binnendringen. |
| Echinococcus granulosus | Een lintworm (cestode) die hydatidecysten kan vormen in de organen van tussengastheren, zoals schapen en mensen. |
| Ancylostoma duodenale | Een haakworm (nematode) die de mens infecteert door de huid te penetreren en bloedarmoede kan veroorzaken. |
| Dracunculus medinensis | Een nematode die de zogenaamde 'drakenwormziekte' veroorzaakt, waarbij de volwassen vrouwtjes uit de huid van de gastheer komen om hun eieren in water te leggen. |
| Wucheria bancrofti | Een nematode die filariasis veroorzaakt, een ziekte die de lymfevaten aantast en olifantiasis kan veroorzaken. |
| Onchocerca volvulus | Een nematode die onchocerciasis (rivierblindheid) veroorzaakt, overgedragen door zwarte vliegen. |
| Ixodes Ricinus | Een teek die verschillende stadia doormaakt (larve, nimf, adult) en ziekten kan overdragen. |
| Blattodea (Kakkerlakken) | Een orde van insecten, gekenmerkt door afgeplatte lichamen en omnivore, saprofage voedingsgewoonten. |
| Mallophaga (Bijtende luizen) | Ectoparasitaire insecten zonder vleugels, die zich voeden met keratine of bloed. |
| Coleoptera (Kevers) | Een orde van insecten met verharde voorvleugels (elytra) en bijtende monddelen, de grootste insectenorde. |
| Hymenoptera (Vliesvleugeligen) | Een orde van insecten, waaronder mieren, bijen en wespen, vaak met vliezige vleugels en gespecialiseerde monddelen en sociale structuren. |
| Lepidoptera (Vinders/Schubvleugeligen) | Een orde van insecten, waaronder vlinders en motten, gekenmerkt door met schubben bedekte vleugels en een roltong. |
| Siphonaptera (Vlooien) | Kleine, vleugelloze, parasitaire insecten met springpoten die zich voeden met bloed. |
| Asteroidea (Zeesterren) | Een klasse van Echinodermata met een stervormig lichaam, vijf armen en ambulacrale groeven aan de onderzijde. |
| Echinoidea (Zeeëgels) | Een klasse van Echinodermata die bolvormig of schijfvormig zijn, zonder armen, en zich voortbewegen met stekels en buisvoetjes. |
| Holothuroidea (Zeekomkommers) | Een klasse van Echinodermata met een cilindrisch, wormachtig lichaam en mond en anus aan de uiteinden. |
| Amniotisch ei | Een ei met beschermende vliezen (amnion, chorion, allantois) en een dooier, wat de ontwikkeling van gewervelden op het land mogelijk maakt. |
| Pentadactiel | Een ledemaat met vijf tenen of vingers. |
| Amniotische vliezen | Membranen (amnion, chorion, allantois) die het embryo omgeven en beschermen tijdens de ontwikkeling buiten het water. |
| Amnion | Het binnenste embryonale vlies dat een met vruchtwater gevulde holte vormt ter bescherming van het embryo. |
| Chorion | Het buitenste embryonale vlies dat samenwerkt met de baarmoederwand voor gasuitwisseling en andere uitwisselingen met de moeder. |
| Allantois | Een embryonaal vlies dat dient als opslagplaats voor afvalstoffen en bijdraagt aan de gasuitwisseling. |
| Pineale oog | Een lichtgevoelig orgaan, vaak gelegen op de kop van gewervelden, dat betrokken is bij de regulatie van circadiane ritmes. |
| Organen van Jacobson | Gespecialiseerde chemosensorische organen in de mond van sommige reptielen en zoogdieren, gebruikt om geuren te detecteren. |
| Gifmechanismen | De methoden waarmee giftige stoffen worden geproduceerd en toegediend door organismen, zoals bij slangen. |
| Chelonia (Schildpadden) | Reptielen gekenmerkt door een benig schild dat versmolten is met de ribben en wervelkolom. |
| Squamata (Hagedissen, slangen) | Een grote orde van reptielen die schubben bezitten en geen schild, inclusief hagedissen en slangen. |
| Crocodilia (Krokodillen) | Grote, aquatische reptielen met een vierkamerig hart, broedzorg en een huid bedekt met beenplaten. |
| Aves (Vogels) | Warmbloedige, gevederde gewervelden met een licht skelet en vierkamerig hart, aangepast aan vliegen. |
| Syrinx | Het stemorgaan van vogels, gelegen aan de basis van de luchtpijp. |
| Thermoregulatie | Het proces waarbij dieren hun lichaamstemperatuur reguleren. |
| Mammalia (Zoogdieren) | Warmbloedige gewervelden met een vacht, melkklieren en een vierkamerig hart, die levendbarend zijn en hun jongen zogen. |
| Mammae (Melkklieren) | Gespecialiseerde klieren bij vrouwelijke zoogdieren die melk produceren om hun jongen te voeden. |
| Geslachten gescheiden | Organismen met aparte mannelijke en vrouwelijke individuen. |
| Monotremata | Eierleggende zoogdieren, zoals vogelbekdieren en mierenegels. |
| Marsupialia (Buideldieren) | Zoogdieren waarbij de jongen zich na een korte dracht ontwikkelen in een buidel aan de buitenkant van het lichaam van de moeder. |
| Placentalia | Zoogdieren waarbij de jongen zich tijdens de dracht ontwikkelen in de uterus, ondersteund door een placenta. |
| Placenta | Een orgaan dat zich ontwikkelt in de baarmoeder van levendbarende zoogdieren, dat voedsel, zuurstof en afvalstoffen uitwisselt tussen de moeder en de foetus. |
| Dierenecologie | De studie van de interacties tussen dieren en hun omgeving, inclusief hun verspreiding, overvloed en interacties met andere soorten. |
| Biotische omgeving | De levende componenten van een ecosysteem, zoals planten, dieren en micro-organismen. |
| Abiotische omgeving | De niet-levende fysieke en chemische componenten van een ecosysteem, zoals temperatuur, water, licht en bodem. |
| Ecologische niche | De rol en positie die een organisme in zijn ecosysteem inneemt, inclusief zijn interacties met de biotische en abiotische omgeving. |
| Voedselweb | Een netwerk van onderling verbonden voedselketens in een ecosysteem, dat de stroming van energie en voedingsstoffen weergeeft. |
| Populatie | Een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en met elkaar interageren. |
| Populatiegroei | De verandering in het aantal individuen in een populatie over tijd, beïnvloed door geboorte, sterfte, immigratie en emigratie. |
| Nataliteit | Het geboortecijfer, het aantal nieuwe individuen dat per tijdseenheid in een populatie wordt geboren. |
| Mortaliteit | Het sterftecijfer, het aantal individuen dat per tijdseenheid in een populatie sterft. |
| Draagkracht (K) | Het maximale aantal individuen van een bepaalde soort dat een bepaald ecosysteem duurzaam kan ondersteunen, gezien de beschikbare middelen. |
| Predator-prooi interacties | De relatie tussen een roofdier en zijn prooi, waarbij de populaties van beide soorten elkaar wederzijds beïnvloeden. |
| Plant-herbivoor interacties | De relatie tussen planten en plantenetende dieren, waarbij de populaties van beide soorten elkaar beïnvloeden. |
| Gastheer-parasiet interacties | De relatie tussen een gastheer en een parasiet, waarbij de parasiet voordeel trekt uit de gastheer, vaak ten koste van de gastheer. |
| Parasitisme | Een symbiotische relatie waarbij één organisme (de parasiet) profiteert ten koste van een ander organisme (de gastheer). |
| Vector | Een organisme dat een ziekteverwekker overbrengt van de ene gastheer naar de andere. |
| Reservoir | Een organisme of populatie die een ziekteverwekker in stand houdt en verspreidt. |
| Zoönose | Een infectieziekte die van dieren op mensen kan worden overgedragen. |
| Protozoa (Aanvullingen) | Aanvullende informatie over specifieke protozoa, hun levenscycli en de ziekten die ze kunnen veroorzaken. |
| Platyhelminthes (Aanvullingen) | Aanvullende informatie over platwormen, hun evolutionaire en medische relevantie, en de levenscycli van specifieke soorten. |
| Nematoda (Aanvullingen) | Aanvullende informatie over rondwormen, hun evolutionaire en medische relevantie, en de levenscycli van specifieke soorten. |
| Arachnida (Aanvullingen) | Aanvullende informatie over spinnen en verwante dieren, inclusief de levenscyclus van Ixodes ricinus. |
| Insecta (Aanvullingen) | Aanvullende informatie over insecten, inclusief de systematiek en kenmerken van specifieke ordes zoals kakkerlakken, luizen, kevers en vlinders. |
| Echinodermata (Aanvullingen) | Aanvullende informatie over stekelhuidigen, hun diagnose, systematiek en belangrijke klassen zoals zeesterren, zeeëgels en zeekomkommers. |