Cover
Börja nu gratis Samenvatting PDM gesloten boek.docx
Summary
# Kwaliteitseisen en methoden voor psychodiagnostisch materiaal
Hieronder volgt een gedetailleerd overzicht van de kwaliteitseisen en methoden voor psychodiagnostisch materiaal, bedoeld als een examengericht studiemateriaal.
## 1. Kwaliteitseisen en methoden voor psychodiagnostisch materiaal
Dit deel behandelt de criteria voor de kwaliteit van zowel kwantitatief als kwalitatief diagnostisch materiaal, inclusief testevaluatie, documentatie, testmateriaal, normering, betrouwbaarheid en validiteit.
### 1.1 Groepen van materiaal
Er zijn twee hoofdgroepen van diagnostisch materiaal te onderscheiden:
#### 1.1.1 Kwantitatief onderzoeksmateriaal
Dit omvat vragenlijsten en psychologische testen waarvan de gegevens kwantificeerbaar zijn. Hierdoor kunnen verschillende scores berekend worden en kan er vergeleken worden met normtabellen (leeftijdsgroepen en klinische groepen). Materiaal wordt beoordeeld op psychometrische kwaliteiten zoals betrouwbaarheid en validiteit.
#### 1.1.2 Kwalitatief onderzoeksmateriaal
Dit type materiaal omvat observaties en gesprekken waarbij geen scores worden gegenereerd. Het doel is om het verhaal van de cliënt op te bouwen en de beleving en subjectieve ervaringen te begrijpen en te contextualiseren. Vergelijking gebeurt aan de hand van betekenisvolle categorieën en thema's, in plaats van psychometrische gegevens.
### 1.2 Kwaliteitscriteria voor kwantitatief materiaal
Het EFPA (European Federation of Psychologists’ Association) Test Review Model biedt een raamwerk voor de evaluatie van de kwaliteit van kwantitatieve diagnostische instrumenten. De beoordeling van een test hangt af van het doel van de afname, met onderscheid tussen beslissingen met een hoge of lage inzet.
* **Lage inzet beslissingen:** Voortgangscontrole, therapie-indicatie, beroepskeuzebegeleiding, beschrijvend gebruik.
* **Hoge inzet beslissingen:** Beslissingen met een hoge impact, die op korte termijn onomkeerbaar kunnen zijn, zoals verwijzing naar buitengewoon onderwijs, personeelsselectie, opname/ontslag.
#### 1.2.1 Documentatie
Transparante en duidelijke documentatie van de test is cruciaal. Dit omvat:
* **Theoretische onderbouwing:** Gebaseerd op wetenschappelijke evidentie.
* **Procedure van testontwikkeling:** Hoe de test is ontwikkeld, vertaald en/of aangepast.
* **Beschikbaar onderzoek:** Relevant wetenschappelijk onderzoek.
* **Standaardisatie:** Procedures voor uniforme afname.
* **Normen:** Gegevens over de referentiegroep.
* **Betrouwbaarheid en validiteit:** Psychometrische eigenschappen.
* **Computer gegenereerde rapporten:** Indien van toepassing.
#### 1.2.2 Testmateriaal
De kwaliteit van het fysieke en digitale testmateriaal moet worden onderzocht.
* **Pen-en-papier tests:** Duurzaam en gebruiksvriendelijk materiaal, duidelijke instructies en taken, eenvoudige antwoordmogelijkheden, kwaliteitsvolle formulering en grafische inhoud.
* **Computergebaseerde tests:** Kwaliteitsvolle software (bv. met back-upsysteem), duidelijke taken en instructies, eenvoudige interactie, kwaliteitsvol ontworpen gebruikersinterface, en beveiliging tegen ongeautoriseerde toegang tot resultaten.
#### 1.2.3 Normering
Normscores maken het mogelijk testresultaten te vergelijken met een referentiegroep.
* **Recentheid van normen:** Hoe recenter de normen, hoe beter de kwaliteit, aangezien maatschappelijke en psychologische fenomenen evolueren.
* < 10 jaar: uitstekend
* 10 - 14 jaar: goed
* 15 – 19 jaar: voldoende
* > 20 jaar: onvoldoende
* **Representatieve normen:** De normeringssteekproef moet representatief zijn voor de doelpopulatie.
* **Steekproeftrekking:** Kan variëren van volledig aselect (vaak onmogelijk) tot gestratificeerd (op basis van kenmerken zoals leeftijd, geslacht, nationaliteit) of gelegenheidssteekproeven (waarna controle op representativiteit).
* **Afwijkingen in gestratificeerde steekproeven:** Een maximale afwijking van 5% voor bepaalde variabelen wordt vaak als aanvaardbaar beschouwd.
* **Normeringsmethode:**
* **Klassieke normering:** Per leeftijdsgroep aparte normen.
* **Continue normering:** Alle leeftijdsgroepen worden samengenomen om normen als een functie van leeftijd te ontwikkelen.
* **Grootte van de normeringssteekproef:** Een voldoende grote steekproef is cruciaal voor kwaliteitsvolle normen.
* < 200: onvoldoende
* 200 - 299: voldoende
* > 1000: uitstekend
* **Interpreteren van normen:**
* **Geschaalde scores en standaardscores:** Ruwe scores omgezet naar een gestandaardiseerde schaal.
* **Percentielscores:** Geeft aan welk percentage van de normeringssteekproef een score behaalde die lager of gelijk was aan de cliënt.
* **Leeftijdsequivalenten:** Schatting van hoe de cliënt scoort in vergelijking met leeftijdsgenoten.
* **Groeiscore-equivalenten:** Objectieve score voor het meten van veranderingen over tijd.
* **Criteriumscores (afkapscore):** Vergelijking van prestaties met een standaard.
#### 1.2.4 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie van een test, oftewel de mate waarin de scores vrij zijn van meetfouten. Bij herhaalde afname zouden vergelijkbare resultaten behaald moeten worden.
* **Betrouwbaarheidsinterval:** De zone tussen twee punten waarbinnen de marge met een bepaalde waarschijnlijkheid (bv. 95%) ligt.
* **Types betrouwbaarheid:**
* **Interne consistentie:** Samenhang tussen de items van (sub)schalen.
* < 0.70/0.80: onvoldoende
* > 0.90: uitstekend
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Mate van samenhang tussen twee afnames bij dezelfde deelnemers. De tijd ertussen mag niet te lang (gevaar minimaliseren) of te kort (gevaar gewenning) zijn.
* < 0.60/0.70: onvoldoende
* > 0.80/0.90: uitstekend
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Overeenkomst in beoordeling van dezelfde prestatie door verschillende beoordelaars.
* < 0.60/0.70: onvoldoende
* > 0.80/0.90: uitstekend
#### 1.2.5 Validiteit
Validiteit gaat over de mate waarin een test meet wat hij beoogt te meten.
* **Types validiteit:**
* **Inhoudsvaliditeit:** Feedback over de inhoud vanuit experts en gebruikers, gebaseerd op onderbouwde theorieën.
* **Begripsvaliditeit:** Het meten van het volledige concept.
* **Congruente en discriminante validiteit:**
* **Congruent:** Hoge samenhang met een vergelijkbaar construct.
* **Discriminant:** Lage samenhang met een ander construct.
* **Criteriumvaliditeit:** Vergelijking met een extern criterium (bv. prestaties in het dagelijks leven).
* **Sensitiviteit:** Kans dat de test de afwezigheid van een kenmerk correct vaststelt (kleine kans op vals negatieven).
* **Specificiteit:** Kans dat de test de aanwezigheid van een kenmerk correct vaststelt (kleine kans op vals positieven).
#### 1.2.6 Computergegenereerde rapporten
Voor digitale afnames of scoring is de kwaliteit van de rapporten essentieel. Een kwaliteitsvol rapport moet:
* Voldoende breed en specifiek zijn.
* Betrouwbaar en consistent zijn.
* Relevant en valide zijn.
* Ethisch verantwoord zijn.
* Duidelijk en aangepast aan de lezer zijn.
* Niet te lang zijn.
### 1.3 Kwaliteit van kwalitatief materiaal
Bij kwalitatieve diagnostiek is de diagnosticus zelf een belangrijk instrument. Betrouwbaarheid en validiteit worden nagestreefd door:
* **Betrouwbaarheid:**
* **Methodisch en transparant handelen:** Onbevooroordeeld, logisch en consistent verzamelen en analyseren van informatie.
* **Documenteren:** Gedetailleerd registreren van stappen in het diagnostisch proces.
* **Triangulatie:** Gebruik van meerdere methoden (methodologische triangulatie), bronnen (bronnentriangulatie) en/of clinici.
* **Validiteit:**
* **Interne validiteit (geloofwaardigheid):** Zijn de verzamelde data representatief voor de beleving van de cliënt?
* **Externe validiteit (overdraagbaarheid):** Zijn de bevindingen overdraagbaar naar andere settings of casussen?
* **Reflexiviteit:** Kritisch reflecteren op eigen handelen, vertekeningen (bias) en invloeden vanuit de persoonlijke, institutionele en relationele context.
#### 1.3.1 Sterktes en valkuilen bij kwalitatief materiaal
* **Sterktes:** Actieve zelfreflectie, actieve rol van de cliënt, verhoogde betrokkenheid, holistisch beeld, diepgaander en contextgevoeliger, complementariteit met therapie.
* **Valkuilen:** Bias/vertekeningen, interpretatieproblemen, moeilijk te standaardiseren, vatbaarheid voor vertekeningen.
### 1.4 Testgebruik en -keuze
Het kiezen van de geschikte test vereist aandacht voor diverse factoren.
* **Psychometrische eigenschappen:** Betrouwbaarheid, validiteit en normering.
* **Samenstelling van de normgroep:** Zorg dat de test met de juiste normgroep en context wordt toegepast. Verschillen in culturele achtergrond en leefwereld kunnen leiden tot vertekeningen bij de interpretatie (bv. Nederlandse normen voor een Australische test).
#### 1.4.1 Beoordelingssystemen en organisaties
* **EFPA (European Federation of Psychologists’ Association):** Biedt het test review model.
* **Kwaliteitscentrum voor diagnostiek VZW:** Gebruikt het EFPA test review model voor beoordelingen.
* **COten (Commissie Tegenaangelegen GEVOELENS) (NIP):** Beoordeelt diagnostische instrumenten in Nederland en kent een kwaliteitslabel toe (onvoldoende, voldoende, goed).
* **BFP-FBP (Belgian Federation of Psychologists):** Gebruikt een eigen testbeoordelingssysteem, de TQ-Scan.
* **Coördinatie psychodiagnostiek Antwerpen:** Biedt informatie over instrumenten en methoden, specifiek voor de Vlaamse onderwijscontext.
* **Prodia:** Project van CLB's en onderwijs voor diagnostische protocollen en testfiches.
* **Testotheken:** Locaties aan Vlaamse universiteiten en hogescholen waar diagnostisch materiaal geleend kan worden.
### 1.5 De diagnostische cyclus en handelingsgerichte diagnostiek
Diagnostiek is een breed proces van informatieverzameling, ordening en verwerking ten behoeve van de hulp- of zorgvraag.
#### 1.5.1 Diagnostische modellen
* **Handelingsgerichte diagnostiek:** Een cyclisch proces gericht op het objectiveren, analyseren en verklaren van problemen met het oog op adequate advisering voor handelen. Dit model benadrukt het belang van de cliënt en diens context.
* **Classificerende diagnostiek:** Gericht op het indelen van personen in categorieën op basis van overeenkomsten (bv. DSM-5, ICD-10). Dit model is beschrijvend en biedt geen verklaring.
* **Dimensionale classificatie:** Stoornissen worden beschreven aan de hand van dimensies, waarbij individuen uniek gepositioneerd worden (bv. ASEBA-vragenlijsten).
#### 1.5.2 De diagnostische cyclus (De Bruyn & collega's)
Het diagnostisch proces is cyclisch en omvat de volgende fasen:
1. **Klachtanalyse/Intakefase:** Verduidelijken van klachten en hulpvragen.
2. **Probleemanalyse/Onderkennende analyse:** Inventariseren van positieve en negatieve factoren, taxeren van de ernst.
3. **Verklaringsanalyse/Verklarende diagnostiek:** Formuleren van hypothesen en alternatieve verklaringen.
4. **Indicatieanalyse/Indicerende diagnostiek:** Bepalen van de best passende aanpak en interventiedoelen.
5. **Adviesfase:** Communiceren van resultaten, adviezen en afspraken.
Deze fasen worden aangevuld met een **Strategiefase** (bespreken van de te onderzoeken factoren, middelen en methodes) en een **Integratie/aanbevelingsfase** (vormen van een integratief beeld).
#### 1.5.3 Principes van handelingsgerichte diagnostiek
* Doelgericht, gericht op de cliënt en context.
* Betrekt de omgeving en ondersteuningsbehoeften.
* Hanteert een transactioneel referentiekader.
* Samenwerking met cliënt en context is cruciaal.
* Besteedt aandacht aan positieve factoren.
* Systematisch en transparant.
* In kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel.
### 1.6 Biopsychosociaal kader en ICF-model
Dit kader ziet menselijk functioneren als een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Biopsychosociaal model:** Benadrukt de wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* **ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health):** Classificeert gezondheidstoestanden op basis van functies, anatomie, activiteiten, participatie en omgevings- en persoonlijke factoren.
#### 1.6.1 Idiografische diagnostiek
Focus op het verkrijgen van een uniek, gedetailleerd beeld van een individuele probleemsituatie, met aandacht voor sterktes, mogelijkheden en factoren die het functioneren beïnvloeden. Dit staat tegenover nomothetisch onderzoek dat algemeenheden zoekt.
### 1.7 Kwaliteitseisen voor diagnostisch materiaal
* **Kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten:** Gebruik van wetenschappelijk onderbouwde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen.
* **Correct hanteren van instrumenten:** Juiste keuze, afname, scoring en interpretatie.
* **Reflexiviteit van de diagnosticus:** Bewustzijn van eigen invloeden (persoonlijk, institutioneel, relationeel) en biases (bv. beschikbaarheidsheuristiek, confirmation bias).
* **Interdisciplinaire samenwerking:** Integratie van expertise vanuit verschillende disciplines, met aandacht voor het vermijden van groepsdenken.
* **Cliëntparticipatie:** Betrekken van de cliënt als medeonderzoeker.
### 1.8 Cultuurfair psychodiagnostisch handelen
Met de toenemende culturele diversiteit is cultuursensitief handelen essentieel.
* **Uitdagingen:** Westerse theoretische uitgangspunten en constructen van veel meetinstrumenten zijn mogelijk niet universeel toepasbaar, wat leidt tot vertekeningen (biases) zoals construct-, methode- en itembias.
* **Opties voor translatie:** Adoption (vertalen), adaptation (aanpassen) of assembly (nieuw instrument samenstellen).
* **Werkwijze:** Planmatig, transparant en reflectief werken. Informatie verzamelen over de culturele achtergrond, taalvaardigheid, opleidingsniveau, enz. van de cliënt. Gebruik maken van tools zoals de Cultural Formulation Interview (CFI) en McGill Illness Narrative Interview.
* **Testkeuze:** Cultuurvrije testen bestaan niet. Kies instrumenten die zo cultuurfair mogelijk zijn. Overweeg instrumenten die gevalideerd zijn voor specifieke groepen of die non-verbale constructen meten.
* **Testaanpassingen:** Aanpassingen moeten gemotiveerd, geregistreerd en gerapporteerd worden. Test-of-modificatie kan een optie zijn.
* **Interpretatie:** Houd rekening met culturele achtergrond, afwijkingen in testafname en normering. Raadpleeg eventueel een deskundige met kennis van de cultuur en context van de cliënt. Vermeld in rapporten hoe rekening is gehouden met culturele factoren.
### 1.9 Digitale diagnostiek (e-diagnostiek)
Dit omvat diagnostiek uitgevoerd met technologische middelen.
* **Voordelen:** Minder foutenlast, tijdswinst, kostenbesparing, verhoogde standaardisatie, nieuwe toepassingsmogelijkheden, minder sociaal wenselijke antwoorden.
* **Nadelen/Aandachtspunten:** Risico op verkeerde interpretatie van cijfermatige output, onvoldoende evidentie van gelijkwaardigheid met pen-en-papier varianten, mogelijke vertekening bij onervaren gebruikers, validiteitsvragen.
* **Acceptabele digitale diagnostiek vereist:**
* Normen die digitaal verzameld zijn.
* Voldoende vergelijkend onderzoek.
* Waakzaamheid voor afnameomstandigheden.
* Communicatie van de afnamemodus bij resultaatbespreking.
* **Voorbeeld WISC-V-NL:** Ondanks voordelen van digitale berekening van normscores, wordt aangeraden deze test (voorlopig) als pen-en-papierversie af te nemen vanwege onvoldoende bewijs voor gelijkwaardigheid van digitale normen.
### 1.10 Verschillen tussen kwantitatieve en kwalitatieve benadering
| Kenmerk | Kwantitatieve benadering | Kwalitatieve benadering |
| :------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| **Wat?** | Ontdekken en verzamelen van feitelijk materiaal; afgebakend, voorspelbaar gedrag. | Begrijpen van het persoonlijk perspectief; gedrag dat veranderlijk en contextgevoelig is. |
| **Hoe?** | Meten en tellen (testen, vragenlijsten); numerieke scores; analyse via vergelijking met gem, medianen, normen. | Informatie verzamelen via interviews en observaties; analyse via betekenisvolle categorieën en thema's. |
| **Rapportage?** | Weergave van statistische vergelijkingen; interpretatie van scores en vergelijking met normen. | Talige en/of visuele weergave van thema's en categorieën. |
| **Focus** | De norm, generaliseerbare kennis. | De unieke cliënt en diens context, belevingswereld. |
| **Rol diagnosticus** | Objectieve afnemer en interpreter van scores. | Actieve onderzoeker die zichzelf als instrument gebruikt; interpreteert op basis van klinische vaardigheden. |
| **Beoogd resultaat** | Classificatie, voorspelling, toetsing van hypotheses. | Begrip, inzicht, contextualisering van de cliënt. |
| **Doel** | Algemene kennisopbouw. | Hulp op maat. |
| **Vraagstelling** | Komt eerder van de onderzoeker. | Komt eerder van de cliënt. |
#### 1.10.1 Gedragsindeling en -niveau
| Gedragsindeling | Gedragsniveau | Objectiviteit/Betrouwbaarheid | Validiteit |
| :-------------- | :------------ | :---------------------------- | :--------- |
| Fysiek | Micro | + | - |
| Consequentie | Macro | - | -+ |
| Relationeel | Micro/Macro | +- | + |
* **Fysieke indeling:** Gedragsuitingen, direct waarneembaar (microniveau), objectiever maar kan totaalbeeld vertroebelen.
* **Consequentie-indeling:** Gevolg/resultaat van gedrag (macroniveau), grotere eenheden maar meer interpretatie nodig.
* **Relationele indeling:** Interacties, relaties (micro/macro), relatief objectief maar minder toepasbaar.
### 1.11 Kwaliteitseisen voor observatieschalen
Bij het kiezen of ontwerpen van een observatieschaal zijn de volgende vijf criteria van belang:
1. **Afstemming op observatiedoel:** De schaal moet aansluiten bij de observatievraag en -doel.
2. **Objectief omschreven gedragingen:** Gebruik van feitelijk, niet-veroordelend taalgebruik.
3. **Homogene gedragsindeling:** Gedragingen binnen een rubriek passen bij elkaar.
4. **Onderling uitsluitende indeling:** Een waarneming past in slechts één schaalrubriek.
5. **Volledigheid (uitputtendheid):** De schaal omvat al het relevante doelgedrag en eventueel randgedrag.
Het is cruciaal om persoons- en situatiekenmerken mee te registreren om de waarneming correct te kunnen kaderen en interpreteren.
### 1.12 De diagnosticus als onderzoeksinstrument
De diagnosticus zelf is een instrument dat verfijnd wordt door ervaring en reflectie. Het is belangrijk om bewust te zijn van de eigen invloed op het diagnostisch proces en om kritisch te staan tegenover het eigen handelen. Dit omvat het herkennen en corrigeren van biases en het streven naar methodisch en transparant handelen.
### 1.13 De diagnostische cyclus: een gedetailleerd overzicht
De diagnostische cyclus is een iteratief proces dat begint met de hulpvraag en eindigt met advies en evaluatie.
* **Intake/Vraagverheldering:** Verkennen van de hulpvraag, wensen, verwachtingen en context. Belangrijk is de vertaling van de hulpvraag naar een specifiek type vraagstelling (onderkennend, verklarend, voorspellend, indicerend, evaluerend).
* **Strategiebepaling:** Formuleren van hypothesen, bepalen van onderzoeksvragen, methoden, informanten en criteria voor het aannemen van een hypothese. Actieve deelname van de cliënt is hierbij essentieel.
* **Onderzoek:** Verzamelen van data om onderzoeksvragen te beantwoorden en hypothesen te toetsen.
* **Integratie/Aanbevelingsfase:** Formuleren van een integratief beeld op basis van onderzoeksresultaten.
* **Adviesfase:** Communiceren van bevindingen aan de cliënt en diens omgeving, formuleren van adviezen en concrete afspraken maken.
* **Verslaggeving:** Het documenteren van het proces en de bevindingen, met transparantie over wie inzage heeft en welke gegevens gedeeld worden.
Deze cyclus wordt verrijkt door principes zoals het biopsychosociaal model, cultuurfair handelen, en de nadruk op reflexiviteit en interdisciplinaire samenwerking.
### 1.14 Conclusie
Het waarborgen van de kwaliteit van psychodiagnostisch materiaal vereist een grondige evaluatie van zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden. Dit omvat een kritische blik op de psychometrische eigenschappen van instrumenten, de transparantie van documentatie, de representativiteit van normen, de betrouwbaarheid en validiteit van metingen, en de ethische overwegingen bij het gebruik van diagnostische middelen. De diagnosticus speelt een centrale rol in dit proces door methodisch, transparant en reflectief te handelen, en door rekening te houden met de diversiteit van de cliëntpopulatie en de context waarin de diagnostiek plaatsvindt. Digitale diagnostiek biedt mogelijkheden maar vereist ook extra waakzaamheid om de validiteit en betrouwbaarheid te waarborgen.
---
# De diagnostische cyclus en diverse benaderingen
Hier volgt een gedetailleerd studieoverzicht over "De diagnostische cyclus en diverse benaderingen".
## 2. De diagnostische cyclus en diverse benaderingen
Dit onderdeel behandelt de fasen van het diagnostisch proces, verschillende diagnostische benaderingen zoals handelingsgerichte en classificerende diagnostiek, en de rol van de diagnosticus.
### 2.1 Het diagnostisch proces: de diagnostische cyclus
Diagnostiek wordt beschouwd als een cyclisch proces dat essentieel is voor het verzamelen, ordenen en verwerken van relevante gegevens ten behoeve van een hulp- of zorgvraag. Het stelt ons in staat een uniek, gedetailleerd beeld te krijgen van een individuele probleemsituatie, met als doel een verklaring en/of indicatie te formuleren. De diagnostische cyclus kan theoretisch worden onderverdeeld in verschillende componenten, waarbij de fasen van De Bruyn en collega's een veelgebruikt model vormen:
* **Klachtanalyse (Verhelderende diagnostiek):** In deze eerste fase worden de klachten van de cliënt verduidelijkt en wordt de hulpvraag geëxpliciteerd. De diagnosticus streeft ernaar de hulpvraag te vertalen naar een concrete vraagstelling die het doel van de diagnostiek bepaalt. Dit omvat het in kaart brengen van de reden van aanmelding, hulpvragen, wensen, verwachtingen, problemen, zorgen, positieve kenmerken, relevante voorgeschiedenis, genomen maatregelen en effecten, attributies, doelen en oplossingen van de cliënt, en de beleving van de cliënt met betrekking tot het diagnostisch proces.
* **Probleemanalyse (Onderkennende analyse):** Hier worden zowel de negatieve als positieve aspecten (sterktes) van de situatie geïnventariseerd, beschreven en benoemd. De ernst van de probleemvraag wordt getaxeerd. Dit kan leiden tot classificatie, maar dit is niet altijd noodzakelijk.
* **Verklaringsanalyse (Verklarende diagnostiek):** In deze fase worden mogelijke verklaringen (hypothesen) geformuleerd voor het probleemgedrag. Dit kan persoonsgericht of situatiegericht zijn en kan betrekking hebben op de ontstaansgeschiedenis van het probleem of op factoren die het probleem in stand houden.
* **Indicatieanalyse (Indicerende diagnostiek):** Hier wordt bepaald wat de best passende aanpak is. Interventiedoelen worden geformuleerd en geprioriteerd, en de inzetbaarheid van bepaalde interventies wordt beoordeeld. De focus ligt op "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden?".
* **Adviesfase:** De onderzoeksresultaten worden vertaald naar een haalbaar advies. Dit gebeurt in een gezamenlijk gesprek met de cliënt en/of diens omgeving, waarbij de resultaten in begrijpelijke taal worden gecommuniceerd, met aandacht voor zowel kwetsbaarheden als sterke punten. Er worden duidelijke afspraken gemaakt over de implementatie van het advies.
### 2.2 Diverse diagnostische benaderingen
#### 2.2.1 Classificerende diagnostiek
Classificerende diagnostiek richt zich primair op het toekennen van een classificatie. Het doel is het identificeren van algemene patronen en het indelen van een persoon op basis van overeenkomsten met anderen binnen een bepaald systeem.
* **Categorale classificatie:** Stoornissen worden beschreven aan de hand van criteria. Als een persoon aan een minimum aantal criteria voldoet, wordt de categorie toegekend. Voorbeelden hiervan zijn de DSM-5 en ICD-10. Deze benadering hanteert een "alles of niets" principe en gaat ervan uit dat categorieën onderscheiden en niet overlappen.
* **Dimensionale classificatie:** Stoornissen worden beschreven aan de hand van dimensies, waarbij functioneren kwalitatief niet anders is dan normaal functioneren. Hierbij neemt elke persoon een unieke positie in op verschillende dimensies. De ASEBA-vragenlijsten zijn hier een voorbeeld van, waarbij gedrag wordt beschreven aan de hand van empirisch bepaalde dimensies met bijbehorende normen.
#### 2.2.2 Handelingsgerichte diagnostiek
Handelingsgerichte diagnostiek is een cyclisch zoek- en beslissingsproces dat informatie verzamelt, integreert en afweegt met als doel problemen, onderwijsnoden of hulpvragen te objectiveren, analyseren en verklaren ten behoeve van adequate advisering voor het handelen. De focus ligt op het bieden van een geïndividualiseerd advies op maat van de cliënt en diens context.
**Kernprincipes van handelingsgerichte diagnostiek:**
* **Doelgericht:** Gericht op de behoeften van de cliënt en diens omgeving.
* **Contextgericht:** Betrekt de omgeving van de cliënt en heeft aandacht voor hun ondersteuningsbehoeften.
* **Transactioneel referentiekader:** Acht samenwerking met de cliënt en hun context cruciaal.
* **Positieve factoren:** Besteedt aandacht aan sterke punten en beschermende factoren.
* **Systematisch en transparant:** Het proces is planmatig en inzichtelijk.
* **Veranderbaarheid en leerpotentieel:** Nagaan van iemands mogelijkheden om te leren of zich aan te passen. Dit kan worden onderzocht door metingen vóór en na een interventie (ipsatieve vergelijking) of door het onderzoeken van de benodigde ondersteuning bij aangepaste testomstandigheden.
**Kwaliteit van diagnostiek (7 pijlers):**
1. **Biopsychosociaal kader:** Een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren wordt erkend.
2. **Idiografisch kader:** Focus op het unieke van de cliënt en het integreren van alle gegevens tot een holistisch beeld.
3. **Integratief beeld:** Samenvoegen van diverse informatie tot een coherent geheel.
4. **Participatie cliënt en context:** Actieve betrokkenheid van de cliënt en diens omgeving is cruciaal.
5. **Kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten:** Gebruik van wetenschappelijk onderbouwde methoden en betrouwbare, valide instrumenten.
6. **Reflexiviteit diagnosticus en team:** Kritische houding ten opzichte van eigen handelen, biases en invloeden.
7. **Interdisciplinaire samenwerking:** Integratie van expertise vanuit verschillende disciplines.
#### 2.2.3 Kwalitatieve diagnostiek
Kwalitatieve diagnostiek richt zich op het begrijpen van de subjectieve ervaring, beleving en context van de individuele cliënt, vaak via taal en spreken. De vraag komt primair van de cliënt zelf en het doel is hulp op maat.
* **Methoden:** Gesprekken, observaties, projectieve technieken, grafische dossieranalyse.
* **Sterktes:** Actieve zelfreflectie van de diagnosticus, actieve rol van de cliënt, holistisch beeld, diepgaander en contextgevoeliger.
* **Valkuilen:** Bias/vertekeningen, interpretatie is vaardigheidafhankelijk, moeilijk te standaardiseren.
#### 2.2.4 Kwantitatieve diagnostiek
Kwantitatieve diagnostiek is gericht op het verzamelen van feitelijk, meetbaar materiaal. Het doel is het ontdekken van algemeenheden en het vaststellen van numerieke scores op specifieke vaardigheden of gedragingen (bv. IQ, aandachtspanne).
* **Methoden:** Vragenlijsten en psychologische testen.
* **Hoe:** Data wordt verzameld door te meten en te tellen, analyse gebeurt door numerieke vergelijking met gemiddeldes, medianen en normen.
* **Rapportage:** Weergave van statistische vergelijkingen, met interpretatie van scores en vergelijking met normen.
#### 2.2.5 E-diagnostiek
E-diagnostiek omvat diagnostiek uitgevoerd met behulp van technologische middelen, zoals digitale testen, online vragenlijsten, of telediagnostiek via videobellen.
* **Voordelen:** Minder foutenlast, tijdswinst, kostenbesparend, potentieel nieuwe toepassingsmogelijkheden, minder sociaal wenselijke antwoorden.
* **Nadelen/Aandachtspunten:**
* **Gelijkheid van meten:** De digitale afname kan significant verschillen van de pen-en-papierversie, wat de gelijkwaardigheid van de resultaten kan beïnvloeden. Factoren zoals scrollmogelijkheden, presentatie op een scherm, en de invloed van de digitale interface spelen een rol.
* **Standaardisatie:** Met name bij telediagnostiek kan standaardisatie bemoeilijkt worden.
* **Onervaren gebruikers:** Digitale diagnostiek kan leiden tot vertekening bij onervaren gebruikers.
* **Normering:** Er is onvoldoende bewijs dat de normen van analoge tests toepasbaar zijn op digitale varianten zonder adequaat equivalentieonderzoek.
* **Kwaliteit van rapporten:** Automatisch gegenereerde rapporten vereisen kritische interpretatie door een professional.
* **Validiteit:** Vragen over of de digitale test wel hetzelfde construct meet als de analoge versie.
#### 2.2.6 Cultuurfair psychodiagnostisch handelen
Vanwege de toenemende culturele diversiteit is het cruciaal om cultuursensitief en cultuurresponsief te handelen.
* **Uitdagingen:** Westerse instrumenten zijn vaak gebaseerd op westerse theorieën en constructen, wat kan leiden tot vertekeningen (biases).
* **Soorten biases:**
* **Constructbias:** Het gemeten construct heeft niet dezelfde betekenis in alle culturen.
* **Methodebias:** Factoren onafhankelijk van het construct verstoren de meting (bv. bekendheid met testen, eigenschappen van de testleider).
* **Itembias:** Een specifiek item meet niet dezelfde trek bij verschillende culturele groepen.
* **Opties voor instrumentvertaling:**
* **Adoptie:** Test vertalen; snel maar niet altijd adequaat.
* **Adaptatie:** Delen van items aanpassen aan de context; meer pre-testing nodig.
* **Assembly:** Nieuw instrument samenstellen; flexibel maar veel voorwerk.
* **Aanpak:**
* Kies cultuurfaire instrumenten en let op fairness criteria (bv. NIP criteria).
* Besteed extra aandacht aan communicatie, instructies, en eventuele testadaptaties (met motivatie en registratie).
* Verwerk en interpreteer scores normatief en ipsatief, rekening houdend met culturele achtergrond, afwijkingen bij afname en normen. Betrek expertise van deskundigen met kennis van de cultuur en context. Vermeld in rapporten hoe rekening is gehouden met culturele achtergrond en mogelijke storende factoren.
### 2.3 De rol van de diagnosticus
De diagnosticus is zelf een cruciaal onderzoeksinstrument, dat continu wordt verfijnd door ervaring, reflectie en intercollegiaal overleg.
* **Methodisch en transparant handelen:** Onbevooroordeeld, logisch en consistent verzamelen en analyseren van informatie, met goede documentatie en triangulatie (multi-methodisch en multi-informant).
* **Validiteit van conclusies:** Correctheid en bruikbaarheid van de conclusies, met aandacht voor interne (geloofwaardigheid) en externe validiteit (overdraagbaarheid).
* **Reflexiviteit:** Kritisch staan tegenover eigen handelen, beïnvloeding vanuit de context (persoonlijk, institutioneel, relationeel) en mogelijke vertekeningen (biases).
* **Soorten biases:** Beschikbaarheidsheuristiek, primacy-effect, recency-effect, representativiteitsheuristiek, confirmation bias, tunnelvisie.
* **Interdisciplinaire samenwerking:** Kennis en perspectieven vanuit verschillende disciplines worden niet enkel naast elkaar geplaatst, maar er vindt interactie, synthese en integratie plaats. Dit helpt bij het detecteren van oordeelsfouten en het overwegen van alternatieve hypotheses.
### 2.4 Kwaliteitsbewaking van diagnostisch materiaal
De kwaliteit van diagnostisch materiaal, zowel kwantitatief als kwalitatief, is essentieel voor een betrouwbaar en valide proces.
#### 2.4.1 Kwantitatief materiaal (testen en vragenlijsten)
* **Test review model (EFPA, COTAN, Kwaliteitscentrum Diagnostiek):** Modellen die kwaliteitscriteria hanteren voor evaluatie van tests. Labels hangen af van het doel van de testafname (belangrijke vs. minder belangrijke beslissingen).
* **Documentatie:** Theoretische onderbouwing, procedure van testontwikkeling, onderzoeksgegevens, standaardisatie, normen, betrouwbaarheid, validiteit, computer gegenereerde rapporten.
* **Testmateriaal:** Duurzaamheid, gebruiksvriendelijkheid, duidelijkheid van instructies en formuleringen.
* **Normering:**
* **Recentheid:** Normen idealiter minder dan 10 jaar oud.
* **Representativiteit:** Normeringssteekproef moet representatief zijn voor de doelpopulatie (aselect, gestratificeerd).
* **Normeringsmethode:** Klassiek (per leeftijdsgroep) of continu (alle groepen samengenomen).
* **Grootte van de steekproef:** Voldoende groot (bv. >1000 voor uitstekend).
* **Interpreteren van normen:** Geschaalde scores, percentielscores, leeftijdsequivalenten, groeiscore-equivalenten, criteriumscores (afkapscores).
* **Betrouwbaarheid:** Consistentie van de test.
* **Interne consistentie:** Samenhang tussen items (bv. Cronbach's alpha).
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Stabiliteit over tijd.
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Overeenkomst tussen beoordelaars.
* **Validiteit:** Mate waarin de test meet wat hij beoogt te meten.
* **Inhoudsvaliditeit:** Dekking van het construct.
* **Begripsvaliditeit:** Meting van het volledige begrip.
* **Congruente en discriminante validiteit:** Samenhang met gerelateerde en ongerelateerde constructen.
* **Criteriumvaliditeit:** Samenhang met externe criteria (sensitiviteit, specificiteit).
* **Computergegenereerde rapporten:** Moeten breed, specifiek, betrouwbaar, consistent, relevant, valide, ethisch, duidelijk, aangepast aan de lezer en niet te lang zijn.
#### 2.4.2 Kwalitatief materiaal
* **Focus op context en beleving:** Begrijpen van de subjectieve ervaring van de cliënt.
* **Methoden:** Gesprekken, observaties, projectieve technieken.
* **Kwaliteitscriteria:**
* **Betrouwbaarheid:** Methodisch en transparant handelen, documenteren, triangulatie.
* **Validiteit:** Geloofwaardigheid (interne validiteit) en overdraagbaarheid (externe validiteit) van bevindingen.
* **Reflexiviteit:** Bewustzijn van eigen invloeden en kritisch staan tegenover eigen handelen.
### 2.5 Het CHC-model (Cattell-Horn-Carroll)
Dit model vormt de basis voor de interpretatie van intelligentietestresultaten, zoals de WISC-V. Het onderscheidt verschillende cognitieve vaardigheden op verschillende strata:
* **Stratum III:** Algemene intelligentie (G-factor).
* **Stratum II:** Brede cognitieve vaardigheden (BCV's), zoals *fluid intelligence* ($G_f$) (redeneervermogen, probleemoplossing) en *crystallized intelligence* ($G_c$) (verworven kennis).
* **Stratum I:** Nauwe cognitieve vaardigheden (NCV's), zoals visuele verwerking ($G_v$), kortetermijngeheugen ($G_{sm}$), lange termijn geheugen en retrieval ($G_{lr}$), snelheid van informatieverwerking ($G_s$), auditieve informatieverwerking ($G_a$), reactiesnelheid ($G_t$), kwantitatieve vaardigheden ($G_q$) en lees/schrijfvaardigheden ($G_{rw}$).
### 2.6 Observatie als diagnostische methode
Professioneel observeren vereist het logisch en objectief ordenen en omschrijven van doelgedrag.
* **Observatieschalen/categorieënsystemen:** Helpen bij het structureren van het te observeren gedrag, maken kwantitatieve resultaten mogelijk en bieden houvast bij de selectie en organisatie van observaties.
* **Kiezen van een observatieschaal:** Criteria zijn onder andere doel, doelgroep, werkveld, gebruiksvoorwaarden, training, tijdsinvestering, resultaatverwerking, achtergrond van de ontwikkelaar, betrouwbaarheid en validiteit, en aanwezigheid van normen.
* **Kwaliteitseisen van een observatieschaal:** Afstemming op observatiedoel, objectieve omschrijving van gedragingen, homogene en uitsluitende indeling, en volledigheid (uitputtendheid).
* **Gedragsindeling:** Kan fysiek (motorisch), consequentie-gebaseerd (gevolg), of relationeel (interacties) zijn.
### 2.7 Vergelijking Kwantitatieve en Kwalitatieve Benadering
| Kenmerk | Kwantitatieve Benadering | Kwalitatieve Benadering |
| :-------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Wat?** | Ontdekken en verzamelen van feitelijk materiaal; afgebakend en voorspelbaar gedrag (bv. IQ, EF). | Begrijpen van het persoonlijk perspectief; gedrag dat veranderlijk en contextgevoelig is (bv. waarom hekel aan school, ongemakkelijk voelen in sociale context). |
| **Hoe?** | Data verzamelen door meten en tellen (testen, vragenlijsten); analyse via numerieke vergelijking met normen. | Informatie verzamelen via interviews en observaties; analyse door betekenisvolle categorieën en thema's te genereren of fenomenen in kaart te brengen. Geen vergelijking met normen. |
| **Rapportage?** | Weergave van statistische vergelijkingen, interpretatie van scores en vergelijking met normen. | Talige en/of visuele weergave van thema's en categorieën. |
### 2.8 Algemene intersectorale richtlijnen diagnostiek
* **Definities:** Diagnostiek is een breed proces van informatieverzameling, waarbij classificatie slechts een onderdeel kan zijn. Begrippen zoals indicatiestelling en zorginschaling variëren per beleidsdomein (bv. welzijn, jeugdhulp, leerlingenbegeleiding).
* **Handelingsgerichte diagnostiek:** Een cyclisch proces gericht op adequate advisering voor handelen.
* **Biopsychosociaal kader:** Benadrukt de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het ICF-model (International Classification of Functioning, Disability and Health) beschrijft functioneren als een wisselwerking tussen deze componenten.
* **Idiografische benadering:** Maximaal aandacht voor het unieke van de cliënt, met de cliënt als medeonderzoeker.
* **Methodische aanpak:** Planmatig, transparant en reflectief werken, met gebruik van multi-informant en multi-methode benaderingen.
* **Kwaliteitscriteria:** Correcte keuze, hantering en interpretatie van gestandaardiseerde, wetenschappelijk onderbouwde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen. Bewustzijn van en omgaan met biases.
* **Invloed van de diagnosticus:** Persoonsgebonden, institutionele en relationele factoren kunnen het diagnostisch proces kleuren.
* **Verklaringen en overwegingen bij het proces:**
* **Intakefase:** Vraagverheldering, vertalen naar een type vraagstelling (onderkennend, verklarend, voorspellend, indicerend, evaluerend).
* **Strategiebepaling:** Omzetten van onderzoeksvragen naar hypothesen, concretiseren van onderzoeksmiddelen en informanten.
* **Onderzoek:** Beantwoorden van onderzoeksvragen en toetsen van hypothesen.
* **Integratie/aanbevelingsfase:** Vormen van een integratief beeld, formuleren van conclusies.
* **Adviesgesprek:** Bespreken van resultaten, formuleren van haalbaar advies.
* **Verslaggeving:** Transparante weergave van bevindingen, met focus op zowel kwaliteiten als kwetsbaarheden.
---
# Cultureel faire psychodiagnostiek
Dit deel behandelt de uitdagingen en methoden van cultureel faire psychodiagnostiek in een diverse samenleving, met aandacht voor biases, vertalingen en het kiezen van geschikte instrumenten.
## 3. Cultuurfair psychodiagnostisch handelen
### 3.1 De uitdaging van culturele diversiteit
De toenemende culturele diversiteit in de samenleving en onder cliëntenpopulaties stelt de psychodiagnostische praktijk voor aanzienlijke uitdagingen. Om vanuit het perspectief van de cliënt te werken, is interculturele competentie essentieel. Dit vereist een cultuursensitieve en cultuurresponsieve benadering, waarbij de diagnosticus bewust rekening houdt met mogelijke storende en contextuele factoren om onderschatting of verkeerde inschattingen te voorkomen.
De meeste meetinstrumenten zijn ontwikkeld vanuit een Westers theoretisch kader en culturele constructen. Dit kan leiden tot vertekeningen (biases) wanneer deze instrumenten worden toegepast bij personen met een andere culturele achtergrond. Vertekeningen zijn onbedoelde, systematische afwijkingen in onderzoeksresultaten die de nauwkeurigheid beïnvloeden. Deze kunnen voortkomen uit:
* **Cros-culturele verschillen:** Verschillen in betekenisgeving van items tussen culturen.
* **Onbedoeldheid:** De testconstructeur had niet de intentie om te differentiëren tussen culturele groepen, maar de testinhoud leidt hier toch toe.
* **Systematische afwijking:** Een specifiek item is betekenisvol voor de ene doelgroep, maar niet voor de andere.
#### 3.1.1 Constructbias
Constructbias treedt op wanneer het gemeten construct in verschillende culturen niet hetzelfde betekent, of wanneer gedragingen die kenmerkend zijn voor een construct, in verschillende culturen een andere betekenis hebben. Dit heeft betrekking op de trek of vaardigheid die de test beoogt te meten. Elk instrument is ontworpen vanuit een cultureel idee over de werkelijkheid.
#### 3.1.2 Methodebias
Methodebias heeft te maken met de manier waarop het diagnostisch onderzoek wordt uitgevoerd. Een factor die onafhankelijk is van het onderzochte construct, kan alle of de meeste items vertekenen. Oorzaken zijn onder meer:
* **Specifieke eigenschappen van de culturele achtergrond:** Denk aan de mate van bekendheid met testen, gehanteerde begrippen of testtactieken.
* **Persoonsgebonden eigenschappen van de testleider.**
#### 3.1.3 Itembias
Itembias verwijst naar vertekeningen in één of meerdere items van het testinstrument. Een specifieke opgave meet dan niet dezelfde trek, vaardigheid of kennis bij verschillende culturele groepen. Verschillen in itemscores tussen culturele groepen zijn dan niet veroorzaakt door het beoogde kenmerk, maar door verschillen in betekenisgeving of bekendheid met het item.
> **Tip:** Werk zoveel mogelijk planmatig, transparant en reflecteer systematisch over alle stappen in het diagnostisch proces. Verken het referentiekader van de cliënt en investeer in een vertrouwensrelatie.
#### 3.1.4 Informatieverzameling in een interculturele context
Bij het verzamelen van informatie is het cruciaal om rekening te houden met:
* De cliënt en de context.
* Het land van herkomst, etniciteit.
* Kennis en vaardigheidsniveau van de Nederlandse taal.
* Opleidingsniveau.
* Generatiestatus en -geschiedenis.
* Ervaring met psychologische instrumenten.
Hulpmiddelen zoals het **Cultural Formulation Interview (CFI)** met zijn 16 vragen kan informatie verschaffen over cultuur en context, inclusief cultureel gekleurde rituelen, de culturele perceptie van klachtenoorzaken en lichaamstaal. Ook een **cultureel interview**, het **McGill Illness Narrative Interview** en een **genogram** kunnen waardevol zijn.
> **Reflectievragen bij het kiezen van methoden:**
> * Is informatieverzameling mogelijk en via welke methoden?
> * Is een gesprek mogelijk, en wie kan eventueel vertalen?
> * Wat zijn de implicaties van beperkte testbaarheid voor het diagnostisch proces?
> * Kunnen testresultaten een betrouwbaar en valide antwoord geven op de vragen van de cliënt?
> * Welke aanvullende informatie is nodig gezien de beperkte bruikbaarheid van testscores?
### 3.2 Kiezen van geschikte onderzoeksmethoden
Cultuurvrije testen bestaan niet. Het advies is om instrumenten te kiezen die zo **cultuurfair** mogelijk zijn. Dit betekent dat de toepassing van een test onpartijdig is: voor elke kandidaat, ongeacht culturele achtergrond, zou een bepaalde testscore dezelfde verwachte criteriumscore moeten voorspellen.
Het NIP (Nederlands Instituut van Psychologen) beoordeelt instrumenten aan de hand van zeven criteria, waaronder de uitgangspunten van testconstructie, kwaliteit van testmateriaal en handleiding, normen, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit. De COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland) hanteert een fairness-matrix in testbeoordelingen, die kijkt naar de afwezigheid van racistische, etnocentrische of seksistische inhoud en naar gegevens over mogelijke itembias.
Het **Delft Cognitive and Memory Test (DECOMET)** wordt genoemd als een voorbeeld van een non-verbale en volledig digitale intelligentietest voor adolescenten en volwassenen vanaf 12 jaar, gebaseerd op het CHC-model, wat het cultuurfairder kan maken.
#### 3.2.1 Uitvoeren van het onderzoek
* **Communicatie en instructies:** Besteed extra aandacht aan duidelijke communicatie over het doel, de mogelijkheden, de aard en eventuele consequenties van de test.
* **Testadaptaties:** Het aanpassen van testprocedures om tegemoet te komen aan beïnvloedende etnische factoren is een veelgebruikte methode in faire diagnostiek. Deze aanpassingen moeten gemotiveerd, geregistreerd en gerapporteerd worden. Volg zoveel mogelijk de gestandaardiseerde instructies, maar wijk waar nodig af via "testing the limits" of testmodificatie.
#### 3.2.2 Verwerken en interpreteren van scores
* **Normatief en ipsatief:** Vergelijk de scores van de cliënt zowel met de normgroep (normatief) als met zijn eigen eerdere prestaties (ipsatief).
* **Culturele achtergrond:** Houd bij de interpretatie rekening met de culturele achtergrond van de cliënt.
* **Afwijkingen:** Documenteer eventuele afwijkingen in de testafname of gebruikte normen. Een afwijking in onze normgroep betekent niet direct een afwijking binnen de eigen cultuur; het doel is aansluiting te vinden bij onze culturele normen waar mogelijk.
* **Deskundigheid:** Betrek indien mogelijk een deskundige met kennis van de cultuur en context van de cliënt.
* **Rapportage:** Vermeld expliciet hoe rekening is gehouden met de culturele achtergrond, welke instrumenten gevalideerd zijn voor de bevolkingsgroep, welke storende factoren de resultaten hebben kunnen beïnvloeden, welke maatregelen zijn genomen, en wat het effect hiervan is op de testresultaten en interpretatie.
### 3.3 Verschillen tussen kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen in diagnostiek
| Kenmerk | Kwantitatieve benadering | Kwalitatieve benadering |
| :------------------ | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Wat?** | Ontdekken en verzamelen van feitelijk materiaal. Afgebakend en voorspelbaar gedrag. Vragen als: Wat is het IQ? Hoe sterk zijn de EF? | Begrijpen van het persoonlijk perspectief. Gedrag dat veranderlijk en contextgevoelig is. Vragen als: Waarom heeft de cliënt een hekel aan school? Hoe voelt de cliënt zich in sociale context? |
| **Hoe?** | Data verzameld door meten en tellen (testen, vragenlijsten met numerieke scores). Analyse door numerieke vergelijking met gem, medianen, normen, etc. | Informatie verzameld via interviews en observaties. Analyse door het genereren van betekenisvolle categorieën en thema's, of het in kaart brengen van een fenomeen. |
| **Rapportage?** | Weergave van statistische vergelijkingen, interpretatie van scores en vergelijking met normen. | Talige en/of visuele weergave van thema's en categorieën die aan bod kwamen tijdens gesprekken, in spel, tekeningen, etc. |
| **Focus** | Testconstruct, methodebias, itembias. | Constructbias, methodebias, itembias. |
| **Doel** | Gegeneraliseerde kennisopbouw en gegevensverwerking. | Hulp op maat. |
| **Rol diagnosticus** | Objectieve waarnemer, interpretator van scores. | Zelf ook een onderzoeksinstrument, verfijnd door ervaring en reflectie. |
#### 3.3.1 Kwalitatieve diagnostiek en onderzoek
Kwalitatieve diagnostiek richt zich op de context en beleving van de individuele cliënt, met als doel de subjectieve ervaring te begrijpen via taal en spreken. De vraag komt hierbij vaak van de kant van de cliënt, gericht op hulp op maat. Gegevensverzameling gebeurt via intensieve gesprekken en observaties.
Kwalitatief onderzoek richt zich ook op context en beleving, maar de vraag komt vaker van de onderzoeker, gericht op gegeneraliseerde kennisopbouw.
#### 3.3.2 Gedragsindeling en niveaus
| Gedragsindeling | Gedragsniveau | Objectiviteit/Betrouwbaarheid | Validiteit |
| :-------------- | :------------ | :---------------------------- | :--------- |
| Fysiek | Micro | + | - |
| Consequentie | Macro | - | -+ |
| Relationeel | Micro & Macro | +- | + |
* **Fysieke indeling:** Richt zich op direct waarneembare motorische uitingen (microniveau). Voordeel: objectiever omschrijven, minder interpretatie. Nadeel: verlies van totaalbeeld.
* **Consequentie-indeling:** Richt zich op het gevolg of resultaat van gedrag (macroniveau). Voordeel: observeert grotere gedragseenheden. Nadeel: meer interpretatie, betrouwbaarheid en validiteit vereisen extra monitoring.
* **Relationele indeling:** Richt zich op interacties, relaties, ruimtelijke plaatsing. Voordeel: relatief concreet en objectief beeld van verhoudingen. Nadeel: minder toepasbaar.
Objectieve observatieschalen en categorieën bakenen gedrag concreet, feitelijk en zonder waardeoordelen af, gebruikmakend van vakkennis.
#### 3.3.3 Homogeniteit en exclusiviteit van categorieën
* **Homogene indeling:** Al het gedrag in één categorie past bij elkaar en hoort tot hetzelfde begrip.
* **Uitsluitende indeling:** Een waarneming past slechts in één schaalrubriek. Dit is cruciaal voor het organiserende vermogen van een schaal. Als een waarneming in meerdere categorieën past, ontstaat een vertekend beeld en vervult de schaal haar rol niet.
> **Tip:** Streef naar zoveel mogelijk homogene en uitsluitende categorieën. Vooronderzoek, vakkennis en praktijkervaring helpen om gedragscategorieën zo te formuleren dat ze geen uitschieters bevatten en elkaar wederzijds uitsluiten.
#### 3.3.4 Volledigheid van een observatieschaal
Een volledige observatieschaal bevat al het relevant doelgedrag en al het mogelijke randgedrag. Soms is een kortere, minder volledige schaal zinvoller, mits de beperkingen bekend en duidelijk gemaakt worden. Het is belangrijk om persoons- en situatiekenmerken mee te registreren om de waarneming achteraf correct te kunnen kaderen en interpreteren.
### 3.4 De diagnostische cyclus en psychodiagnostisch handelen
Diagnostiek is een ruim proces van informatieverzameling via diverse methoden (observatie, gesprekken, activiteiten), niet enkel het afnemen van vragenlijsten en testen. Het stellen van diagnoses is een onderdeel, maar niet het gehele proces. Categorieële classificatie kan wel nodig zijn voor specifieke zaken.
De **diagnostische cyclus** (volgens De Bruyn en collega's) is een cyclisch proces met de volgende stappen:
1. **Intakefase/Vraagverheldering:** Verduidelijken van klachten en hulpvraag. In kaart brengen van belevingen, wensen, verwachtingen, problemen, sterke en zwakke punten, voorgeschiedenis, etc.
2. **Strategiebepaling/Strategiefase:** Omzetten van onderzoeksvragen naar toetsbare hypothesen. Nagaan van beschikbare expertise en middelen.
3. **Onderzoek/Onderzoeksfase:** Verzamelen van data om hypothesen te toetsen.
4. **Integratie en besluit/Integratie- en aanbevelingsfase:** Vormen van een integratief beeld op basis van onderzoeksresultaten.
5. **Advies/Adviesfase:** Formuleren van een gezamenlijk gesprek over onderzoeksresultaten, sterktes, zwaktes, ondersteuningsnoden en haalbare adviezen.
#### 3.4.1 Vraagstellingstypen
* **Onderkennend:** Wat is er aan de hand?
* **Verklarend:** Welke factoren spelen een rol bij dit probleem? (persoons- en situatiegericht).
* **Voorspellend/Predictief:** Hoe zal het probleem zich verder ontwikkelen?
* **Indicrerend:** Is behandeling noodzakelijk, en zo ja, welke vorm?
* **Evaluerend:** Is het probleem voldoende aangepakt door de interventie?
#### 3.4.2 Handelingsgerichte diagnostiek
Dit is een cyclisch zoek- en beslissingsproces gericht op het objectiveren, analyseren en verklaren van problemen, onderwijsnoden of hulpvragen met het oog op adequate advisering voor handelen. Belangrijke principes zijn: doelgerichtheid, betrokkenheid van de cliënt en omgeving, transactioneel referentiekader, samenwerking, aandacht voor positieve factoren, systematische en transparante werkwijze, en het in kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel.
#### 3.4.3 Kwaliteit van diagnostiek
De kwaliteit van diagnostiek wordt benaderd aan de hand van zeven pijlers: biopsychosociaal kader, idiografisch kader, integratief beeld, participatie van cliënt en context, kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten, reflexiviteit van de diagnosticus en team, en interdisciplinaire samenwerking.
#### 3.4.4 Biopsychosociaal model en ICF
Het **biopsychosociaal model** verklaart ziekte en gezondheid vanuit de complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het **International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)** model beschrijft iemands gezondheidstoestand aan de hand van functioneren, activiteiten, participatie, persoonlijke en externe factoren. Dit model biedt een raamwerk voor het begrijpen van individuele casussen vanuit een biopsychosociaal perspectief.
#### 3.4.5 Idiografische diagnostiek
Dit richt zich op het verkrijgen van een uniek, gedetailleerd beeld van een individuele probleemsituatie, met als doel een verklaring en/of indicering te komen. Het maximaliseert de idiografische component door een niet-wetende, vragende houding aan te nemen en de cliënt als medeonderzoeker te betrekken.
#### 3.4.6 Methodisch werken en biases
Methodisch werken wapent diagnostici tegen oordeelsfouten. Dit omvat:
* **Reflexiviteit:** Kritische ingesteldheid t.o.v. eigen handelen, beïnvloeding door persoonlijke, institutionele en relationele factoren.
* **Multi-informant en multi-methodisch:** Gebruik van diverse bronnen en methoden.
* **Intervisie en supervisie:** Feedback op eigen handelen.
* **Bias tegen gaan:** Bewustzijn van cognitieve biases (beschikbaarheidsheuristiek, primacy-effect, recency-effect, confirmation bias, tunnelvisie, representativiteitsheuristiek) en het systematisch overwegen van alternatieve verklaringen.
#### 3.4.7 Interdisciplinaire samenwerking
Dit omvat de interactie, synthese en integratie van expertise vanuit verschillende disciplines om oordeelsfouten te detecteren, alternatieve hypotheses te overwegen en tot een breder beeld te komen.
### 3.5 Digitale diagnostiek (e-diagnostiek)
E-diagnostiek omvat diagnostiek uitgevoerd met behulp van technologische of digitale middelen. Dit kan variëren van geautomatiseerde rapporten tot telediagnostiek via videobellen.
**Voordelen:**
* Minder foutenlast.
* Tijdwinst en kostenbesparing.
* Nieuwe toepassingsmogelijkheden.
* Minder sociaal wenselijke antwoorden en ontbrekende antwoorden.
* Verhoogde standaardisatie, minder fouten tegen afbreekregels.
* Minder scoringsfouten (bij correcte implementatie).
**Aandachtspunten en gevaren:**
* **Gelijkheid van digitale versus pen-en-papier afname:** Er is vaak onvoldoende bewijs voor de gelijkwaardigheid van resultaten. Digitale afname kan leiden tot significante verschillen.
* **Gebruik door minder ervaren gebruikers:** Digitale diagnostiek kan leiden tot vertekening van prestaties bij onervaren gebruikers.
* **Standaardisatie en afnameomstandigheden:** Vooral bij telediagnostiek zijn er uitdagingen rondom standaardisatie.
* **Algemene rapporten:** Automatisch gegenereerde rapporten zijn vaak algemeen; interpretatie door een professional is cruciaal.
* **Normen:** Digitale testen zijn alleen acceptabel als de normen ook digitaal verzameld zijn en er vergelijkend onderzoek is.
**WISC-V-NL als voorbeeld:** Hoewel de digitale afname voordelen biedt (onmiddellijke scoreberekening), is er onvoldoende bewijs voor de gelijkwaardigheid van de normen die via pen-en-papier werden verzameld. Daarom wordt geadviseerd deze test momenteel alleen als pen-en-papier versie af te nemen.
> **Algemeen advies voor digitale diagnostiek:**
> * Heb oog voor hoe instrumenten genormeerd werden.
> * Vermeld de afnamemodus in rapporten.
> * Verzamel normgegevens indien mogelijk ook digitaal.
> * Let altijd op het wettelijke kader.
> * Wees voorzichtig met psychometrische maten waarmee u minder vertrouwd bent.
Digitale diagnostiek is een potentiële verrijking, maar zal de pen-en-papier versie eerder aanvullen dan vervangen.
### 3.6 Kwaliteitscriteria voor psychodiagnostisch materiaal
Het **EFPA (European Federation of Psychologists’ Association) test review model** en het **COTAN documentatie** beoordelen de kwaliteit van diagnostische instrumenten aan de hand van gestandaardiseerde criteria.
#### 3.6.1 Documentatie
* **Theoretische onderbouwing:** Gebaseerd op wetenschappelijke evidentie.
* **Procedure testontwikkeling:** Hoe de test is ontwikkeld, vertaald en aangepast.
* **Onderzoek:** Beschikbaar wetenschappelijk onderzoek.
* **Standaardisatie:** Duidelijke procedures voor afname en scoring.
* **Normen:** Representatieve en recente normen.
* **Betrouwbaarheid en validiteit:** Psychometrische kwaliteiten van de test.
* **Computer gegenereerde rapporten:** Indien van toepassing, kwaliteit van de software.
#### 3.6.2 Testmateriaal
* **Pen-en-papier tests:** Duurzaamheid, gebruiksvriendelijkheid, duidelijke instructies en items.
* **Computergebaseerde tests:** Kwalitatieve software (bv. back-upsysteem), gebruiksvriendelijke interface, beveiliging van resultaten.
#### 3.6.3 Normering
* **Recente normen:** Hoe recenter, hoe beter de kwaliteit. Een periode van minder dan 10 jaar is uitstekend.
* **Representatieve normen:** De normeringssteekproef moet representatief zijn voor de doelpopulatie.
* **Normeringsmethode:** Klassieke (per leeftijdsgroep) of continue normering.
* **Grootte van de normeringssteekproef:** Voldoende groot; >1000 is uitstekend.
#### 3.6.4 Betrouwbaarheid
* **Interne consistentie:** Samenhang tussen items van een schaal (<0.70/0.80 onvoldoende, >0.90 uitstekend).
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Mate van samenhang tussen twee afnames (<0.60/0.70 onvoldoende, >0.80/0.90 uitstekend).
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars (<0.60/0.70 onvoldoende, >0.80/0.90 uitstekend).
#### 3.6.5 Validiteit
* **Inhoudsvaliditeit:** Gebaseerd op expert feedback en theorie.
* **Begripsvaliditeit:** Meet de test het beoogde construct volledig?
* **Congruente en discriminante validiteit:** Hoge samenhang met gelijksoortige constructen, lage samenhang met andere constructen.
* **Criteriumvaliditeit:** Vergelijking met een extern criterium (bv. sensitiviteit en specificiteit).
#### 3.6.6 Computergegenereerde rapporten
Rapporten moeten breed, specifiek, betrouwbaar, consistent, relevant, valide, ethisch, duidelijk, aangepast aan de lezer en niet te lang zijn.
### 3.7 Kwalitatief materiaal in de praktijk
Kwalitatief materiaal (gesprekken, observaties) focust op het begrijpen van de subjectieve ervaring van de cliënt. De diagnosticus zelf is hierbij een belangrijk onderzoeksinstrument.
#### 3.7.1 Sterktes van kwalitatief materiaal
* Actieve zelfreflectie van de diagnosticus.
* Actieve rol van de cliënt, wat de betrokkenheid verhoogt.
* Holistisch beeld van de cliënt en zijn context.
* Diepgaander, gedetailleerder en contextgevoeliger.
* Diagnostiek en therapie vullen elkaar aan.
#### 3.7.2 Valkuilen van kwalitatief materiaal
* **Bias/vertekeningen:** Persoonsgebonden accenten, blinde vlekken van de diagnosticus.
* **Interpretatie:** Vereist specifieke vaardigheden; risico op "nattevingerwerk".
* **Standaardisatie:** Moeilijk te standaardiseren methoden.
* **Subjectieve belevingswereld:** Vatbaarheid voor bias.
> **Tip:** Kwalitatieve methoden zijn moeilijk te standaardiseren, dus het is essentieel om de kwaliteit van het diagnostisch proces te bewaken door middel van reflexiviteit en intercollegiaal overleg.
### 3.8 Keuze van instrumenten
Bij het kiezen van een geschikt instrument moeten diverse factoren in acht worden genomen:
* **Psychometrische eigenschappen:** Betrouwbaarheid, validiteit, normering.
* **Samenstelling van de normgroep:** Gebruik van testen met normen uit de eigen context is cruciaal. Een voorbeeld is de TEA-CH, waarbij Australische normen in Nederland leidden tot misinterpretaties van aandachtsproblemen.
* **Ondersteuning door instanties:** Organisaties zoals EFPA en de COTAN bieden handvatten en beoordelingen van diagnostische instrumenten.
#### 3.8.1 Testotheken
Pleegplaatsen verbonden aan universiteiten en hogescholen die psychodiagnostisch materiaal uitlenen en waar de nadruk ligt op de ervaringen van de cliënt en het construeren van het narratieve verhaal.
#### 3.8.2 Verzamelen van informatie
* **Gesprekken:** Semigestructureerd of open gesprekken met de cliënt en belangrijke anderen. Vrij antwoorden en reflecteren is belangrijk.
* **Observatie:** Observeren van de cliënt in specifieke contexten of activiteiten, bij voorkeur in de natuurlijke omgeving. Neutraal observeren en zo min mogelijk interpreteren.
* **Belevingsonderzoek/Projectieve technieken:** Tekeningen, psychodrama, rollenspellen, zin-aanvul tests, TAT, genogram. Deze methoden helpen om het verhaal van de cliënt beter te leren kennen, vooral bij moeite met verbale uitdrukking.
Het proces van informatieverzameling, analyse en interpretatie is cyclisch en vereist constante reflexiviteit van de diagnosticus.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Dossieranalyse | Een diagnostische methode waarbij bestaande informatie over een cliënt systematisch wordt onderzocht om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen. Dit omvat het verzamelen en ordenen van gegevens uit bijvoorbeeld eerdere verslagen, brieven of notities. |
| (Semi-)gestructureerde interviews | Een gespreksvorm waarbij vooraf een aantal kernvragen of onderwerpen zijn vastgesteld, maar waarbinnen de interviewer de vrijheid heeft om af te wijken, door te vragen of nieuwe vragen te stellen op basis van de antwoorden van de geïnterviewde. |
| Kwalitatief onderzoeksmateriaal | Data verzameld door middel van observaties en gesprekken, waarbij de nadruk ligt op het begrijpen van de beleving en subjectieve ervaringen van de cliënt, in plaats van het berekenen van scores. Het doel is het opbouwen van het verhaal van de cliënt. |
| Kwantitatief onderzoeksmateriaal | Gegevens die meetbaar en kwantificeerbaar zijn, vaak verkregen uit vragenlijsten en psychologische testen. Deze gegevens maken het mogelijk om scores te berekenen en vergelijkingen te maken met normtabellen. |
| Psychometrische kwaliteiten | De kwaliteiten van een meetinstrument, met name de betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid geeft aan hoe consistent de metingen zijn, terwijl validiteit aangeeft in hoeverre het instrument meet wat het beoogt te meten. |
| Test Review Model van EFPA | Een model ontwikkeld door de European Federation of Psychologists’ Associations (EFPA) om de kwaliteit van psychodiagnostische tests te evalueren aan de hand van vastgestelde criteria. |
| Standaardisatie | Het proces waarbij een test of instrument op een uniforme en consistente wijze wordt afgenomen, gescoord en geïnterpreteerd, zodat de resultaten vergelijkbaar zijn tussen verschillende individuen en afnames. |
| Normering | Het proces van het verzamelen van gegevens van een representatieve steekproef om normscores te ontwikkelen. Deze normen maken het mogelijk om individuele testresultaten te vergelijken met die van een referentiegroep. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een test of meetinstrument consistente resultaten oplevert. Een hoge betrouwbaarheid betekent dat de scores vrij zijn van meetfouten en dat herhaalde afnames vergelijkbare resultaten zouden moeten opleveren. |
| Meetfout | Een onbedoelde afwijking in de score van een test die niet te wijten is aan de werkelijke vaardigheid of eigenschap die gemeten wordt. Deze fouten kunnen de betrouwbaarheid van de test beïnvloeden. |
| Betrouwbaarheidsinterval | Een reeks waarden binnen een bepaald interval waarbinnen de ware score van een individu waarschijnlijk ligt, met een bepaalde mate van zekerheid (bv. 95% of 99%). |
| Interne consistentie | Een maat voor de betrouwbaarheid van een test of meetschaal, die aangeeft in hoeverre de verschillende items binnen de schaal hetzelfde construct meten. Een hoge interne consistentie duidt op een goede samenhang tussen de items. |
| Test-hertestbetrouwbaarheid | Een methode om de betrouwbaarheid van een test te bepalen door dezelfde test tweemaal af te nemen bij dezelfde groep deelnemers en de correlatie tussen de scores te berekenen. |
| Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid | De mate van overeenstemming tussen de scores of beoordelingen van twee of meer onafhankelijke beoordelaars die dezelfde prestatie of stimulus observeren en evalueren. |
| Validiteit | De mate waarin een test of meetinstrument werkelijk meet wat het beoogt te meten. Het gaat om de correctheid en betekenis van de testscores. |
| Inhoudsvaliditeit | De mate waarin de items van een test representatief zijn voor het gehele domein of construct dat gemeten moet worden. Dit wordt vaak beoordeeld door experts. |
| Begripsvaliditeit | De mate waarin een test het onderliggende psychologische construct of concept meet dat het beoogt te meten. Dit kan worden aangetoond door de relatie met andere metingen van hetzelfde of andere constructen te onderzoeken. |
| Congruente validiteit | Een vorm van begripsvaliditeit die aangeeft in hoeverre de scores op een test correleren met de scores op een andere test die hetzelfde construct meet. Een hoge correlatie duidt op congruente validiteit. |
| Discriminante validiteit | Een vorm van begripsvaliditeit die aangeeft in hoeverre de scores op een test laag correleren met de scores op een test die een ander, niet-gerelateerd construct meet. Dit toont aan dat de test specifiek meet wat het beoogt. |
| Criteriumvaliditeit | De mate waarin de scores op een test correleren met een extern criterium dat relevant is voor het construct dat gemeten wordt. Dit kan predictief (toekomstig criterium) of concurrent (gelijktijdig criterium) zijn. |
| Computergegenereerde rapporten | Automatisch gegenereerde rapporten die voortkomen uit digitale testafnames of scoringsprogramma's. Deze rapporten moeten voldoen aan criteria zoals volledigheid, betrouwbaarheid, relevantie en begrijpelijkheid. |
| Reflexiviteit | Het proces waarbij een onderzoeker of diagnosticus kritisch reflecteert op eigen rol, invloeden, mogelijke vertekeningen en de manier waarop de context zijn of haar handelen beïnvloedt. |
| Handelingsgerichte diagnostiek | Een diagnostisch proces dat gericht is op het formuleren van adviezen en interventies om de cliënt te helpen zijn of haar doelen te bereiken. De nadruk ligt op wat er gedaan kan worden. |
| Kwantitatieve benadering | Een diagnostische benadering die zich richt op het verzamelen van meetbare en telbare gegevens, vaak via testen en vragenlijsten, om hypothesen te toetsen en objectieve conclusies te trekken. |
| Kwalitatieve benadering | Een diagnostische benadering die zich richt op het begrijpen van de betekenis, beleving en context van het individu, vaak verkregen via interviews, observaties en projectieve technieken. |
| Gemengde perspectieven | Een integratieve diagnostische benadering die zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden combineert om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de cliënt. |
| E-diagnostiek | Diagnostiek die wordt uitgevoerd met behulp van technologische of digitale middelen, zoals online testen, digitale afnames of geautomatiseerde rapportage. |
| Telediagnostiek | Diagnostiek die op afstand wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld via videobellen, met behulp van digitale middelen. |
| CHC-model | Het Cattell-Horn-Carroll model, een hiërarchisch model van cognitieve vaardigheden dat de basis vormt voor veel intelligentietesten. Het onderscheidt brede cognitieve vaardigheden (Stratum II) en nauwe cognitieve vaardigheden (Stratum I). |
| Fluid intelligence (Gf) | Vloeiende intelligentie, het vermogen om nieuwe problemen op te lossen en te redeneren zonder gebruik te maken van reeds verworven kennis. Het wordt sterk beïnvloed door biologische factoren. |
| Crystallized intelligence (Gc) | Gekristalliseerde intelligentie, de verworven kennis, vaardigheden en ervaringen die zijn opgebouwd gedurende het leven. Het wordt sterk beïnvloed door cultuur en onderwijs. |
| Observatieschaal | Een gestructureerd instrument dat helpt bij het systematisch observeren en registreren van specifiek gedrag. Het organiseert het te observeren gedrag in categorieën en helpt bij het bewaken van de kwaliteit van de observatie. |
| Systematisch observeren | Een doelgerichte en gestructureerde manier van observeren, waarbij gebruik wordt gemaakt van observatieschalen of -schema's om het gedrag te registreren en te organiseren. |
| Nomothetisch onderzoek | Onderzoek gericht op het vinden van algemeenheden en het formuleren van wetmatigheden en theorieën die gelden voor groepen mensen. Dit staat tegenover idiografisch onderzoek. |
| Idiografisch onderzoek | Onderzoek gericht op het bestuderen en begrijpen van individuele casussen, waarbij de nadruk ligt op de unieke kenmerken en de specifieke context van het individu. |
| Integratief beeld | Een holistisch beeld van een cliënt waarin alle verzamelde diagnostische gegevens worden samengebracht en in relatie tot elkaar worden gebracht, rekening houdend met biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Biopsychosociaal model | Een model dat verklaart hoe biologische, psychologische en sociale factoren op elkaar inwerken en elkaar wederzijds beïnvloeden bij het ontstaan van gezondheid en ziekte. |
| ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health) | Een classificatiesysteem van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat de gezondheidstoestand van een persoon beschrijft aan de hand van de interactie tussen lichaamsfuncties, activiteiten, participatie, en persoonlijke en externe factoren. |
| Constructbias | Een vorm van culturele bias die optreedt wanneer het gemeten construct (bijvoorbeeld intelligentie of persoonlijkheid) niet hetzelfde inhoudt of wordt uitgedrukt in verschillende culturen. |
| Methodebias | Een vorm van culturele bias die te maken heeft met de manier waarop een diagnostisch onderzoek wordt uitgevoerd, waarbij factoren onafhankelijk van het gemeten construct alle of de meeste items vertekent. |
| Itembias | Een vorm van culturele bias waarbij een specifiek item (vraag of opgave) in een test niet dezelfde trek, vaardigheid of kennis meet bij verschillende culturele groepen, vaak door verschillen in betekenis of bekendheid. |
| Cultuurfair diagnostiek | Diagnostiek die zo objectief en onpartijdig mogelijk wordt uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met culturele achtergronden om vertekeningen te minimaliseren en eerlijke resultaten te verkrijgen. |
| Testadaptaties | Aanpassingen aan testprocedures om tegemoet te komen aan beïnvloedende etnische factoren. Dit kan variëren van vertalen tot het aanpassen van items of het wijzigen van de afnameprocedure. |
| Normatief | Vergelijken van testresultaten met de normen van een representatieve steekproef, om te bepalen hoe een individu scoort ten opzichte van anderen. |
| Ipsatief | Vergelijken van testresultaten met eerdere resultaten van dezelfde persoon, om veranderingen over tijd te meten. |
| Diagnostische cyclus | Een cyclisch proces van informatieverzameling, analyse, hypothesevorming en besluitvorming dat ten grondslag ligt aan psychodiagnostisch onderzoek. |
| Klachtanalyse | De eerste stap in de diagnostische cyclus, waarbij de klachten van de cliënt worden verduidelijkt en de hulpvraag wordt geëxpliciteerd. |
| Probleemanalyse | Het inventariseren, beschrijven en benoemen van zowel de negatieve als positieve aspecten van de situatie van de cliënt, en het taxeren van de ernst van de probleemvraag. |
| Verklaringsanalyse | Het formuleren en opstellen van alternatieve verklaringen (hypothesen) voor het probleemgedrag van de cliënt, om tot een integratief beeld te komen. |
| Indicatieanalyse | Het bepalen van de meest passende aanpak of interventie voor de cliënt, inclusief het formuleren en prioriteren van interventiedoelen. |
| Classificatie | Het indelen van een individu in een bepaalde categorie of diagnose op basis van een gestandaardiseerd classificatiesysteem, zoals de DSM-5 of ICD-10. |
| Dimensionale classificatie | Een benadering waarbij stoornissen of kenmerken worden beschreven op een continuüm of dimensie, in plaats van in discrete categorieën. Dit benadrukt de gradatie en de unieke positie van een individu. |