Cover
Börja nu gratis begrippenlijst .pdf
Summary
# Psychologie als wetenschap en haar fundamentele concepten
Dit onderwerp verkent de definitie van psychologie als wetenschap, haar filosofische wortels, methodologische benaderingen en de basisdomeinen binnen het vakgebied [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 De definitie en oorsprong van psychologie
Psychologie is afgeleid van de Griekse woorden 'psyche' (ziel) en 'logos' (wetenschap of studie). Hedendaags wordt psychologie gedefinieerd als de wetenschap van gedrag en de factoren die dit beïnvloeden. Gedragsdeterminanten zijn deze factoren die gedrag beïnvloeden [1](#page=1).
#### 1.1.1 Filosofische wortels: dualisme en monisme
De filosofische discussie rond de relatie tussen geest en lichaam heeft een diepe invloed gehad op de psychologie [1](#page=1).
* **Dualisme:** Deze filosofische positie beschouwt lichaam en geest als twee gescheiden entiteiten. Het 'mind-body problem' betreft de interactie tussen deze twee aparte entiteiten. Dit kan worden bekeken vanuit een **ontologisch** perspectief (met betrekking tot de aard van het zijn) of een **epistemologisch** perspectief (met betrekking tot wat we kunnen kennen of weten). Plato zag bijvoorbeeld de geest als niet onderhevig aan dezelfde wetten als het lichaam [1](#page=1).
* **Monisme:** Bij deze filosofische positie worden geest en lichaam gezien als twee aspecten of onderdelen van één enkele entiteit. Er zijn verschillende varianten [1](#page=1):
* **Materialisme:** Een vorm van monisme die de nadruk legt op het ontologische aspect, waarbij enkel het fysieke als werkelijk wordt beschouwd. **Reductionisme** is een gevolg van het epistemologische aspect van materialisme, waarbij alles wordt teruggebracht tot één soort werkelijkheid [1](#page=1).
* **Idealisme:** Een vorm van monisme waarbij de nadruk ligt op het epistemologische aspect; de realiteit wordt enkel gekend via onze zintuigen en eigen denkvermogen. **Solipsisme** is een extremere vorm, waarbij elke geest gevangen zit in zijn eigen subjectieve wereld. **Panpsychisme** is een idee voortkomend uit het ontologische aspect van idealisme, dat stelt dat alles in de natuur een vorm van bewustzijn of 'ziel' heeft [1](#page=1).
#### 1.1.2 Belangrijke concepten uit de filosofie
* **Psychofysica:** Gedefinieerd door Fechner als de exacte wetenschap van de functionele relatie tussen lichaam en geest [1](#page=1).
* **Black box:** Een metafoor voor verborgen gedragsdeterminanten die niet direct waarneembaar zijn [2](#page=2).
* **Pareidolia:** Het waarnemen van betekenisvolle vormen in willekeurige prikkels, zoals het zien van gezichten in wolken [2](#page=2).
* **Tabula rasa:** De beschouwing dat de mens wordt geboren als een 'onbeschreven blad', waarbij ervaringen de kennis vormen (geassocieerd met John Locke) [2](#page=2).
* **Esse est percipi:** Latijn voor 'zijn is waargenomen worden', een filosofisch principe gerelateerd aan het idealisme [2](#page=2).
* **Rationalisme:** Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit het verstand en rede [2](#page=2).
### 1.2 Methodologische benaderingen in de psychologie
De psychologie kent verschillende manieren om gedrag te bestuderen en te verklaren [2](#page=2).
* **Nomothetische benadering:** Streeft naar het ontdekken van algemene wetten die voor iedereen gelden [2](#page=2).
* **Idiografische benadering:** Zoekt naar specifieke, individueel verschillende factoren die gedrag beïnvloeden [2](#page=2).
#### 1.2.1 Principes voor wetenschappelijke verklaring
* **Occam's razor:** Het principe dat men verschijnselen moet verklaren met het kleinst mogelijke aantal factoren of de eenvoudigste uitleg [2](#page=2).
### 1.3 Het karakter van psychologie als wetenschap
Psychologie wordt beschouwd als zowel een natuurwetenschap (gericht op verklaren) als een geesteswetenschap (gericht op begrijpen) van gedragsverschijnselen [2](#page=2).
### 1.4 Basisdomeinen binnen de psychologie
De psychologie is onderverdeeld in verschillende basisdomeinen die de breedte van het vakgebied illustreren [2](#page=2).
1. **De methodenleer:** De studie van de wetenschappelijke onderzoeksmethoden binnen de psychologie [2](#page=2).
2. **De functieleer:** Onderzoekt de algemene menselijke functies en capaciteiten, zoals waarneming, denken, taal, leren en emotie [2](#page=2).
3. **De persoonlijkheidsleer:** Bestudeert de individuele kenmerken van de persoonlijkheid [2](#page=2).
4. **De ontwikkelingsleer:** Volgt de menselijke ontwikkeling van geboorte tot dood, inclusief functies, persoonlijkheid en gedrag [2](#page=2).
5. **De gedragsleer:** Analyseert de gehele mens in interactie met zijn omgeving, zowel fysiek als sociaal [2](#page=2).
---
# Waarneming en perceptie
Hier is de studiegids voor "Waarneming en perceptie", gebaseerd op de verstrekte documentinhoud:
## 2. Waarneming en perceptie
Dit gedeelte behandelt de processen van waarneming en perceptie, waarbij de rol van de zintuigen, de verwerking van visuele informatie, diepteperceptie en de constante waarneming van objecten centraal staan, met aandacht voor diverse theorieën en fenomenen binnen de visuele waarneming [3-17](#page=3-17).
### 2.1 De basis van waarneming
Waarneming en perceptie omvatten het registreren van prikkels door de zintuigen en de daaropvolgende verwerking en interpretatie daarvan [6](#page=6).
#### 2.1.1 Zintuiglijke input en verwerking
* **Zintuigen:** De mens beschikt over diverse sensoriële kwaliteiten, waaronder reuk, smaak, gezicht, gehoor en tastzin [3](#page=3).
* **Sensorische zenuwbanen:** Dit zijn afferente banen die zintuiglijke prikkels van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel leiden [3](#page=3).
* **Motorische zenuwbanen:** Dit zijn efferente banen die bevelen van het centrale zenuwstelsel naar de spieren leiden, waar responsen worden uitgevoerd [3](#page=3).
* **Gewaarwordingen/sensaties:** Dit zijn prikkels zoals ze geregistreerd worden door de zintuigen [6](#page=6).
* **Waarneming/perceptie:** Dit betreft de verwerking en interpretatie van deze prikkels [6](#page=6).
* **Proximale stimuli:** Dit zijn de prikkels zoals ze direct op het eigen lichaam worden geregistreerd [6](#page=6).
* **Distale stimuli:** Dit zijn de externe oorzaken van prikkels in de buitenwereld [6](#page=6).
#### 2.1.2 Psychofysica: de relatie tussen stimulus en sensatie
Sensoriële psychofysica is de wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met de meting van elementaire gewaarwordingen [7](#page=7).
* **Outer psychophysics:** Onderzoekt de relatie tussen de intensiteit van fysieke prikkels en de intensiteit van de waargenomen sensatie [7](#page=7).
* **Inner psychophysics:** Onderzoekt de relatie tussen de intensiteit van neurale excitatie (het aantal zenuwimpulsen) en de intensiteit van de sensatie [7](#page=7).
* **Drempelwaarden:**
* **Absolute drempel:** De grenswaarde die de overgang markeert tussen de afwezigheid en de aanwezigheid van een sensatie [7](#page=7).
* **Onderdrempel:** De minimale stimulusintensiteit die nodig is om waargenomen te worden [7](#page=7).
* **Differentiële drempel:** De kleinste toegevoegde stimulusintensiteit die nodig is om een verschil waar te nemen [7](#page=7).
* **Juist merkbaar verschil (JND):** De helft van het onzekerheidsinterval [7](#page=7).
* **Bovendrempel:** De grenswaarde waarboven de proefpersoon geen verschillen meer kan waarnemen [7](#page=7).
* **Gevoeligheid (sensitivity):** De mate waarin een proefpersoon een onderscheid kan maken tussen signaal- en gissingskansen [7](#page=7).
* **Antwoordtendens (response bias):** De neiging van een proefpersoon om een bepaald antwoord vaker te geven dan het andere [7](#page=7).
#### 2.1.3 Visuele receptoren en oogbewegingen
* **Kegeltjes (cones):** Lichtgevoelige receptoren, geconcentreerd in de fovea, verantwoordelijk voor kleurwaarneming en fijne details. Ze vergen veel energie voor het lichaam om aan te maken [6](#page=6).
* **Staafjes (rods):** Lichtgevoelige receptoren die minder goed zijn voor details, maar geschikt voor het verwerken van snel veranderende prikkels en beter werken bij weinig licht [6](#page=6).
* **Blinde vlek:** Het gebied waar de optische zenuw het oog verlaat en er geen receptoren aanwezig zijn, waardoor geen beeld gevormd wordt [6](#page=6).
* **Oogbewegingen:**
* **Saccades:** Snelle oogbewegingen, ook wel oogsprongen genoemd [6](#page=6).
* **Fixatie:** Een periode waarin het oog stilstaat tussen saccades [6](#page=6).
* **Smearing:** Het uitvagen van het beeld door snelle oogverplaatsingen [6](#page=6).
* **Saccadische suppressie:** De onderdrukking van smearing, waarbij 'gaps' ontstaan die tijdens de verwerking worden opgevuld door 'filling-ins' [6](#page=6).
* **Input (oog):** De opeenvolging van fixaties en saccades [6](#page=6).
* **Snapshots:** Een reeks van voortdurend wisselende, arme gewaarwordingen [6](#page=6).
### 2.2 Verwerking van visuele informatie
De verwerking van visuele informatie kan worden beschreven op verschillende niveaus, van basale kenmerken tot betekenisgeving.
#### 2.2.1 Kenmerkdetectoren en neurale verwerking
* **Tuning:** Cellen vertonen specifieke responsprofielen afhankelijk van specifieke stimuluseigenschappen [7](#page=7).
* **Kenmerkdetectoren (feature detectors):** Cellen die basale kenmerken van een stimulus signaleren binnen hun receptieve veld. Ze vormen de bouwstenen voor het visuele systeem [7](#page=7).
* **Simple cells:** Zeer gevoelig voor lijnstukken met een specifieke dikte en oriëntatie op een bepaalde plaats in het receptieve veld [7](#page=7).
* **Complex cells:** Reageren stabieler op variaties in positie, zolang de oriëntatie optimaal blijft [7](#page=7).
* **Hypercomplex cells:** Reageren alleen als de lijndikte overeenkomt met de grootte van het receptieve veld [8](#page=8).
* **Retinotopie:** Het feit dat de locatie van een stimulus in het visuele veld ook gecodeerd wordt [8](#page=8).
#### 2.2.2 Bottom-up en top-down verwerking
* **Feedforward, bottom-upverwerking:** Vertrekt van de input (beeld) naar een betekenisvolle interpretatie. Dit proces is gebaseerd op de directe sensorische input [11](#page=11) [8](#page=8).
* **Feedback, top-downverwerking:** Vertrekt vanuit verwachtingen over wat er in het beeld aanwezig zal zijn. Dit proces maakt gebruik van voorkennis en verwachtingen [11](#page=11) [8](#page=8).
#### 2.2.3 Perceptuele organisatie
Dit zijn processen die fragmentarische proximale stimuli organiseren tot grotere, gestructureerde gehelen [8](#page=8).
* **Registratieniveaus:**
* **Low-level-registratie:** Registratie van de input en decodering van eerste, eenvoudige neurale responsen (enkelvoudige features binnen het receptieve veld van één cel) [8](#page=8).
* **Mid-level-registratie:** Perceptuele groepering van gefragmenteerde input, figuur-achtergrondorganisatie en diepteperceptie (2D en 3D) [8](#page=8).
* **High-level-associaties:** Betekenisgeving, inclusief identificatie, categorisatie en semantische/emotionele associaties [8](#page=8).
* **Wetten van Gestaltpsychologie:**
* **Prägnanz- of goodnessprincipe:** Perceptuele organisatie is zo eenvoudig of goed mogelijk, gegeven de beschikbare prikkels. Dit is het minimumprincipe of eenvoudigheidsbeginsel van de Gestaltpsychologie [10](#page=10).
* **Verdicaliteit:** Het zo waarheidsgetrouw mogelijk vatten van de realiteit [10](#page=10).
* **Principes van perceptuele organisatie:**
* **Pure distance law:** Visuele lijnen worden sterker waargenomen naarmate de afstand tussen de samenstellende elementen kleiner is [8](#page=8).
* **Laterale maskering:** De detectie van een patroon met laag contrast wordt bemoeilijkt door buren op korte afstand [8](#page=8).
* **Collineaire maskering:** Vergemakkelijkt door buren op langere afstand [9](#page=9).
* **Association field:** Een veld van onderlinge aantrekking tussen buurelementen op basis van afstand en continuïteit [9](#page=9).
* **Alineëring:** De mate waarin lokale oriëntatie samenvalt met de globale rechte of kromme lijn waarvan het deel uitmaakt [9](#page=9).
* **Collinariteit:** Meerdere visuele elementen die op één rechte lijn liggen [9](#page=9).
* **Occlusie:** Afdekking van een object door een ander [9](#page=9).
* **Figuur-achtergrondorganisatie:**
* **Familiariteit:** Omtrekfiguren die overeenkomen met herkenbare voorwerpen (top-down) hebben een grotere kans om als 'figuur' gekozen te worden [9](#page=9).
* **Border-ownership (BOWN):** Bij ambiguïteit in een prikkel ontstaat een strijd om de rand van een object [9](#page=9).
* **Extremal edges:** Randen waarvan de waarnemer ziet dat het oppervlak verder doorloopt maar uit beeld verdwijnt door het gezichtspunt [9](#page=9).
* **Cut edges:** Randen waar het oppervlak werkelijk ophoudt [9](#page=9).
#### 2.2.4 Constructie en interpretatie van vormen
* **Subjectieve/illusoire contouren:** Waarneming van randen waar fysiek geen helderheidsverschil is [9](#page=9).
* **Completie:** Het vervolledigen van figuren of randen.
* **Modale completie:** De vervolledigde figuur of rand bevat echte sensoriële kwaliteiten, zichtbaar bovenop het illusoir zichtbare deel (lijn doortrekken) [9](#page=9).
* **Amodale completie:** De figuur wordt geïnterpreteerd als volledig, maar de rand is niet zichtbaar ('eronderdoor') [9](#page=9).
* **Petter's effect:** Voorkeur voor korte modale completie en lange amodale completie [10](#page=10).
* **Gestaltpsychologie:** De opvatting dat het geheel meer is dan de som der delen, met de nadruk op de 'gehele vorm' [4](#page=4).
* **Apparent motion:** Een schijnbare beweging, de illusie dat stilstaande prikkels lijken te bewegen [5](#page=5).
* **Phi motion:** Men ziet geen afzonderlijke objecten, maar snel flikkerende prikkels die een nieuw gestalt aannemen [5](#page=5).
#### 2.2.5 Informatieverwerking en voorspelling
* **Informatieverwerking:** Een benadering die psychologische werking tussen stimulus en respons ziet als een computerachtig proces, vaak met een centrale verwerkingseenheid tussen input en output [5](#page=5).
* **Predictive coding:** Het doen van voorspellingen over wat verwacht wordt te zien, gebaseerd op binnenkomende signalen [10](#page=10).
* **Likelihood principle (waarschijnlijkheidsbeginsel):** De interpretatie van een perceptie is gebaseerd op de waarschijnlijkheid ervan. Dit is een basisstelling van de cognitieve psychologie [10](#page=10).
* **Onderdeterminatie:** Visuele waarnemingen zijn niet altijd voldoende om eenduidig de juiste verklaring te bepalen, omdat dezelfde 2D-input kan komen van objecten met verschillende 3D-eigenschappen of afstanden [10](#page=10).
#### 2.2.6 Marr's computational framework
Dit model beschrijft waarneming op drie verklarende niveaus:
1. **Computationele theorie:** Analyse van de functie 'waarneming' als een informatieverwerkingsprobleem. Wat moet berekend worden? Wat is beschikbaar [15](#page=15)?
2. **Representaties en algoritmes:** Hoe input en output worden voorgesteld en hoe transformaties plaatsvinden [15](#page=15).
3. **Hardware-implementatie:** De fysieke realisatie van representaties en algoritmes in het brein of een machine [15](#page=15).
* **Primaire schets (stap 1):**
* **Blurring:** Waziger maken van grijswaardeovergangen [15](#page=15).
* **Thresholding:** Zwart-wit maken door grijswaarden boven een drempel wit en eronder zwart te maken [15](#page=15).
* **Zero-crossing:** Creëren van randen tussen zwarte en witte delen door lokaal nulpunt te passeren [15](#page=15).
* **Raw primal sketch:** Extraheren van primitieve features uit zero-crossings [15](#page=15).
* **Tokens:** Symbolen die de belangrijkste en abstracte attributen van features weergeven, onafhankelijk van hun identiteit [15](#page=15).
* **Full primal sketch:** Abstracte representatie na perceptuele organisatie [15](#page=15).
* **2,5-D schets (stap 2):** Representatie van ruimtelijke oriëntaties van oppervlakken vanuit het standpunt van de waarnemer, inclusief aspecten van diepte (slant en tilt). Dit omvat ook het **correspondentieprobleem**, waarbij veel mogelijke combinaties van punten tussen twee beelden moeten worden overwogen [15](#page=15).
* **3-D objectmodel (stap 3):** Een gezichtspunt-onafhankelijke representatie van objecten. Dit kan hiërarchisch zijn, van algemene vormen (zoals cilinders, vergelijkbaar met 'geons' van Biedermann) tot zeer specifieke representaties [16](#page=16).
#### 2.2.7 Factoren die de waarneming beïnvloeden
* **Redundant:** Extra, meer dan nodig [10](#page=10).
* **Odd man out:** Een item dat verschilt van andere items in een display [10](#page=10).
* **Configurational superiority/inferiority:** De snelheid van het zoeken naar een 'odd man out' kan sneller of langzamer zijn met redundante context [10](#page=10).
* **Intrinsieke objecteigenschappen:** Eigenschappen die het object zelf bevat, zoals reflectantie en pigmentstructuur [10](#page=10).
* **Extrinsieke objecteigenschappen:** Eigenschappen van de lichtbron die het object beïnvloeden, zoals sterkte en kleurspectrum [10](#page=10).
* **Scène:** De relatieve positie van het object, de lichtbron en de kijker [10](#page=10).
* **Clutter/Occlusie:** Het object is bedekt door iets anders [12](#page=12).
* **Spatial envelope properties:** Globale karakteristieken van een scène, zoals openheid, expansie, gemiddelde diepte, temperatuur, transiëntie, beschutting en navigeerbaarheid [12](#page=12).
* **Hysterese-effect:** Het omslagpunt van de ene interpretatie naar de andere wordt vertraagd door de sequentie van aanbiedingen [10](#page=10).
### 2.3 Constante waarneming van objecten
Ondanks veranderingen in de zintuiglijke input, nemen we objecten vaak als stabiel waar.
* **Grootteconstantie:** De waargenomen grootte van een object blijft gelijk, zelfs als de grootte op het netvlies verandert met de afstand. Dit is een oplossing voor het **recovery problem** (afleiden van 3D uit 2D), wat een ill-posed problem is [11](#page=11).
* **Vormconstantie:** Een object behoudt zijn waargenomen vorm, zelfs als het vanuit een andere hoek wordt bekeken [11](#page=11).
#### 2.3.1 Theorema van Bayes en perceptuele conclusies
* **Transactionalisme:** Stelt dat waarnemers bij problemen van onderdeterminatie gebruik maken van jarenlange ervaring en interacties met de omgeving [11](#page=11).
* **Onbewuste inferentie:** Door ervaring leren we perceptuele conclusies te trekken op basis van sensorische input. Dit is vergelijkbaar met de idee van onbewuste inferentie [11](#page=11) [3](#page=3).
* **Theorema van Bayes:** Een wiskundig kader dat de waarschijnlijkheid van een bepaalde inferentie (S) geeft, gegeven de waarnemingskenmerken (I) [11](#page=11).
$$P(S|I) = \frac{P(I|S) \cdot P(S)}{P(I)}$$ [11](#page=11).
* $P(S|I)$: Posterior kans (kans op 3D-hoek gegeven 2D-hoek) [11](#page=11).
* $P(I|S)$: Likelihood (kans op 2D-hoek gegeven 3D-hoek) [11](#page=11).
* $P(S)$: Prior kans (kans op 3D-hoek in de echte wereld, typisch het grootste bij 90°) [11](#page=11).
* $P(I)$: Evidence (kans op beeldeigenschappen) [11](#page=11).
#### 2.3.2 Objectherkenning en categorisatie
* **Matching:** Het vergelijken van online berekende objectvoorstellingen met off-line opgeslagen voorstellingen in het visueel geheugen [11](#page=11).
* **Objectherkenning:** Het semantisch herkennen van de identiteit van een voorwerp of de basiscategorie waartoe het behoort [11](#page=11).
* **Gezichtspuntonafhankelijk vs. -afhankelijk:**
* **Gezichtspuntonafhankelijk:** Eén representatie per object opslaan. Moeilijk te berekenen, maar makkelijk op te slaan [12](#page=12).
* **Gezichtspuntafhankelijk:** Meerdere representaties opslaan, makkelijk te berekenen, maar veel opslagruimte nodig, wat problematisch is voor matching [12](#page=12).
* **Categorisatie:** Het onderbrengen van een concrete visuele prikkel in een grotere categorie [12](#page=12).
* **Basisniveau:** Het meest spontane categorisatieniveau (bv. hond) [12](#page=12).
* **Subordinaatniveau:** Het tweede meest spontane niveau (bv. poedel) [12](#page=12).
* **Superordinaatniveau:** Het derde meest spontane niveau (bv. dier) [12](#page=12).
#### 2.3.3 Spatiële kenmerken en perceptie
* **Lage spatiale frequentie:** Een klein aantal wisselingen van licht naar donker per oppervlakte-eenheid, wat een ruwe schaal oplevert [12](#page=12).
* **Hoge spatiale frequentie:** Een groot aantal wisselingen van licht naar donker per oppervlakte-eenheid, wat een fijne schaal oplevert [12](#page=12).
* **Hogere-orde variabelen:** Verhoudingen en patronen die direct worden opgepikt door het visuele systeem zonder verdere berekening [13](#page=13).
### 2.4 Diepteperceptie
Diepteperceptie stelt ons in staat om de driedimensionale wereld waar te nemen.
#### 2.4.1 Dieptecues
Dit zijn klassieke informatiebronnen die diepteperceptie mogelijk maken [17](#page=17).
* **Oculomotorische dieptecues:** Gebaseerd op de spieren van het oog.
* **Accommodatie:** De kromming van de lens wordt aangepast om beelden scherp af te beelden. De mate van aanpassing geeft informatie over de afstand [17](#page=17).
* **Convergentie:** Beide ogen richten zich op een voorwerp. De mate van 'scheelheid' of 'rechtgerichtheid' van de ogen geeft informatie over de afstand [17](#page=17).
* **Monoculaire dieptecues:** Gebruiken informatie uit één oog.
* **Dynamische monoculaire dieptecues:** Ongeveer bewegingsparallax, gebaseerd op twee beelden van één oog op verschillende tijdstippen [17](#page=17).
* **Statische monoculaire dieptecues:** Informatiebronnen in één statisch beeld [17](#page=17).
* **Interpositie/occlusie:** Een voorwerp dat een ander voorwerp bedekt, is dichterbij [17](#page=17).
* **Relatieve grootte:** Dingen op grotere afstand beslaan een kleiner deel van het netvlies [17](#page=17).
* **Relatieve hoogte:** Hoe hoger in het gezichtsveld, hoe verder weg (bij de horizon) [17](#page=17).
* **Textuurgradiënten:** Texturen op oppervlakken lijken kleiner te worden met de afstand [17](#page=17).
* **Lineair perspectief:** Parallelle lijnen convergeren in een verdwijnpunt in de verte [17](#page=17).
* **Atmosferisch perspectief:** Objecten ver weg lijken waziger door de aanwezigheid van stof in de lucht [17](#page=17).
#### 2.4.2 Optische flow en beweging
* **Optic array:** Het totale patroon van licht dat op het oog valt [14](#page=14).
* **Optic flow:** De stroom van optische elementen die ontstaat in de optic array voor een bewegende waarnemer [14](#page=14).
* **Bewegingsparallax:** De richting en snelheid van de optic flow is een functie van de afstand tot de bewegende waarnemer [14](#page=14).
* **Optical looming:** Een snel expanderend optic flow-veld als gevolg van een snel naderend voorwerp [14](#page=14).
* **Focus of expansion:** Geeft in het optic flow-veld aan waar de waarnemer naartoe beweegt, een belangrijke bron van navigatie-informatie [14](#page=14).
* **Hogere-orde-invariant (tau):** De verhouding van de grootte in het netvliesbeeld tot de sterkte van de verandering van die grootte over tijd, specificeert de **time-to-contact** [14](#page=14).
* **Ecologische optica (Gibson):** De studie van licht als informatiebron over de omgeving, in tegenstelling tot fysische optica die licht als fysisch verschijnsel bestudeert [13](#page=13).
* **Invarianten:** Datgene wat onveranderd blijft onder een bepaalde groep transformaties [14](#page=14).
* **Transformationele invarianten:** Eigenschappen die gelijk blijven ondanks veranderingen in de waarnemingssituatie [14](#page=14).
* **Affordances:** Eigenschappen van objecten die direct gerelateerd zijn aan de handelingsmogelijkheden van de waarnemer [14](#page=14).
* **Direct pick-up:** Hogere-orde variabelen worden direct geregistreerd, zonder verdere afleiding [13](#page=13).
### 2.5 Filosofische en theoretische perspectieven op waarneming
Verschillende filosofische stromingen en psychologische theorieën hebben de waarneming trachten te verklaren.
* **Empirisme:** De filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaringen [3](#page=3).
* **Nativisme:** Stelt dat tijd en ruimte essentieel zijn voor alle waarnemingen [4](#page=4).
* **Aktpsychologie:** Het uitgangspunt van de fenomenologie, dat psychologische fenomenen activiteiten of functies zijn, geen inhouden [4](#page=4).
* **Introspectie:** Het "in zichzelf kijken" om de inhouden van het bewustzijn te analyseren [4](#page=4).
* **Preferentiële methode:** Systematische introspectie door getrainde observatoren [4](#page=4).
* **Stimulusfout:** Een fout waarbij een verkeerde reactie wordt gegeven door verkeerde interpretatie van een stimulus [4](#page=4).
* **Behaviorisme:** Kenmerkt zich door een exclusieve focus op externe stimuli [5](#page=5).
* **Klassieke conditionering:** Een leerproces waarbij een neutrale stimulus (CS) na herhaaldelijke koppeling met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) een geconditioneerde respons (CR) uitlokt [5](#page=5).
* **Cognitieve psychologie:** Houdt zich bezig met cognitie, inclusief begrip, kennis, geheugen, probleemoplossing en informatieverwerking [5](#page=5).
* **Cybernetica:** Controletheorie met feedbackmechanismen [6](#page=6).
* **Atomistisch:** Het ontrafelen van iets in elementaire bouwstenen [4](#page=4).
* **Experiëntieel:** Het gebruik van introspectie om bewustzijnsinhouden te analyseren [4](#page=4).
* **Onbewuste inferentie:** Het proces waarbij het brein automatisch en onbewust mentale stappen zet om tot een waarneming of handeling te komen. Dit proces wordt ook toegepast bij het oplossen van problemen van onderdeterminatie door jarenlange ervaring [11](#page=11) [3](#page=3).
* **Inverse Hierarchie Theorie:** Een visie op corticale hiërarchie die structurele en functionele aspecten onderscheidt [13](#page=13).
> **Tip:** Het onderscheid tussen "Gewaarwordingen/sensaties" (prikkelregistratie) en "Waarneming/perceptie" (verwerking en interpretatie) is cruciaal voor het begrijpen van dit onderwerp [6](#page=6).
> **Tip:** Begrijp de verschillen tussen bottom-up (data-gedreven) en top-down (concept-gedreven) verwerking, aangezien deze interactie de kern vormt van veel perceptuele processen [11](#page=11) [8](#page=8).
> **Tip:** De wetten van Gestaltpsychologie bieden een waardevol raamwerk om te begrijpen hoe we elementen groeperen tot coherente gehelen [10](#page=10) [5](#page=5).
---
# Geheugen en leerprocessen
Dit onderwerp verkent de opslag, consolidatie en het oproepen van informatie in het geheugen, inclusief verschillende geheugenmodellen en leerprincipes.
### 3.1 Geheugenprocessen
Geheugenprocessen omvatten encoding, storage en retrieval. Encoding is hoe informatie het geheugen binnenkomt, storage hoe het wordt opgeslagen, en retrieval hoe het wordt teruggeroepen. Consolidatie is het fysiologisch vastzetten van een geheugenspoor (engram). Verval is het verdwijnen van dit vastgezette spoor [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 3.1.1 Geheugenmodellen
Het **modaal model van het geheugen** beschrijft drie stadia: informatie wordt eerst kort geregistreerd en vastgehouden in de zintuigen (sensoriële registers), waarna een deel verdwijnt en een ander deel, waarop aandacht wordt gevestigd, verder wordt verwerkt en opgeslagen in het kortetermijngeheugen (KTG). Vanuit het KTG kan informatie verdwijnen of quasi-permanent worden opgeslagen in het langetermijngeheugen (LTG) [19](#page=19).
* **Sensoriële register**: Een modaliteitsspecifiek systeem dat informatie kort vasthoudt na het verdwijnen van de prikkel [20](#page=20).
* **Iconisch geheugen**: Geheugen voor visuele waarneming [20](#page=20).
* **Echoïsch geheugen**: Geheugen voor auditieve waarneming [20](#page=20).
* **Kortetermijngeheugen (KTG)** / **Primair geheugen**: Informatie in een actieve, bruikbare staat, de inhoud van het bewustzijn [20](#page=20).
* **Werkgeheugen (WG)**: Vergelijkbaar met KTG, maar focust op het actief houden van informatie die nodig is voor cognitieve taken, in plaats van enkel als opslagstation naar LTG [21](#page=21).
* **Central executive**: Het controlesysteem van het WG dat subsystemen rekruteert en capaciteit toewijst [21](#page=21).
* **Dual-task-paradigma**: Onderzoeksmethode waarbij proefpersonen naast een primaire taak ook een secundaire taak uitvoeren om de prestatie op de primaire taak te meten [21](#page=21).
* **Langetermijngeheugen (LTG)** / **Secundair geheugen**: Informatie in een niet-actieve, sluimerende toestand in het cognitieve systeem [20](#page=20).
* **Semantisch geheugen**: Opslag van algemene kennis, zonder specifieke ruimtelijke of temporele context [22](#page=22).
* **Episodisch geheugen**: Opslag van informatie over specifieke gebeurtenissen, inclusief waar en wanneer deze plaatsvonden [23](#page=23).
#### 3.1.2 Controleprocessen
Controleprocessen sturen de informatieoverdracht tussen geheugenstadia:
* **Maintenance rehearsal**: Houdt informatie actief in het KTG [20](#page=20).
* **Elaborative rehearsal**: Helpt bij de overdracht naar LTG door informatie uit te werken [20](#page=20).
* **Coding**: Helpt bij de overdracht naar LTG door nieuwe informatie te verbinden met reeds bekende zaken [20](#page=20).
* **Chunking**: Groepeert items in het KTG tot grotere, betekenisvolle eenheden, wat de capaciteit vergroot [20](#page=20).
#### 3.1.3 Capaciteit en duur van het geheugen
* **Brown-Peterson paradigma**: Meet de korte duur van het KTG door middel van lijstjes met onderbrekende taken die herhaling voorkomen [20](#page=20).
* **Chunks**: Zinvolle, betekenisvolle eenheden die als capaciteitseenheid voor het geheugen dienen [20](#page=20).
* **Decay**: Verval van het geheugenspoor. Een **decay function** is in het begin steil en wordt daarna relatief constant [19](#page=19).
#### 3.1.4 Oproepen van informatie (Retrieval)
* **Seriële zoekprocessen**: Items in een lijst worden één voor één doorlopen om een specifiek item te vinden [20](#page=20).
* **Exhaustief zoekproces**: Zoeken gaat door totdat de gehele set is doorlopen [20](#page=20).
* **Self-terminating process**: Zoeken stopt zodra het testitem is gevonden [21](#page=21).
* **Seriële-positie-effect**: Items aan het begin en einde van een geordende lijst worden beter onthouden [21](#page=21).
* **Primacy effect**: Eerste items worden beter onthouden omdat het KTG nog niet overbelast is [21](#page=21).
* **Recency effect**: Laatste items worden beter onthouden omdat ze nog in het KTG aanwezig zijn [21](#page=21).
* **Tip-of-the-tongue-toestand**: Het gevoel iets te weten, maar het niet direct kunnen oproepen [22](#page=22).
* **Encoding specificity**: Effectieve cues zijn gecodeerd samen met de te herinneren gebeurtenis [24](#page=24).
* **Höffding step**: Latente informatie wordt bewust gemaakt door een retrieval cue die perceptuele gelijkenis vertoont met vroegere herinneringen [25](#page=25).
### 3.2 Leerprincipes
Leren kan worden beïnvloed door diverse factoren, waaronder de manier van oefenen en de aard van de informatie.
#### 3.2.1 Condonering en associatie
* **Hebbian Learning**: "Cells that fire together, wire together" - neuronen die vaak samen vuren, worden efficiënter en werken samen. Een **cell-assembly** is een groep neuronen die vaak samen actief zijn. **Reverberating cell-assemblies** blijven vuren na het uitblijven van de stimulus [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 3.2.2 Invloed van oefening en spreiding
* **Massed practice**: Intensief en langdurig studeren van een onderwerp totdat het volledig gekend is [21](#page=21).
* **Distributed practice**: Inspanningen spreiden over meerdere dagen [22](#page=22).
* **Spacing effect**: Leren is effectiever wanneer studiesessies over tijd verspreid worden in plaats van geconcentreerd [22](#page=22).
* **Besparingsmethode**: Winst die wordt behaald bij een tweede leerronde vergeleken met de eerste. De retentie-interval wordt berekend als: $(1e \times \text{doorlopen} - 2e \times \text{doorlopen}) / 1e \times \text{doorlopen} \times 100$ [19](#page=19).
#### 3.2.3 De rol van organisatie en distinctiviteit
* **Schema**: Een georganiseerde verzameling van kennis en ervaringen die wordt gebruikt om informatie te interpreteren en te begrijpen. Een **mentaal model** is een interne representatie van de wereld waarop cognitieve processen kunnen worden uitgevoerd [19](#page=19).
* **Congruïteitseffect**: Meer elementen kunnen worden gerelateerd aan bestaande kennis in het geheugen [22](#page=22).
* **Distinctiveness**: De mate waarin gecodeerde informatie het te onthouden item specificeert. De **distinctiviteitshypothese** stelt dat de meest effectieve informatie distinctief is, niet per se semantisch [22](#page=22).
* **Von Restorff effect**: Een item dat afwijkt van andere items in een reeks wordt beter onthouden [22](#page=22).
* **Generatie-effect**: Informatie wordt optimaal verwerkt als men deze zelf genereert [22](#page=22).
* **Elaboratie**: Mate van uitwerking, het relateren van nieuwe items aan reeds opgeslagen kennis [22](#page=22).
* **Organisatie**: Verbanden en relaties tussen de te onthouden items [22](#page=22).
* **Clustering in recall**: Bij het oproepen van een woordlijst met verschillende categorieën, wordt de volgorde van opsomming actief gegroepeerd per categorie [22](#page=22).
* **Methode van de loci**: Items worden geassocieerd met specifieke plaatsen in een bekende omgeving; bij oproepen worden deze plaatsen mentaal doorlopen [22](#page=22).
#### 3.2.4 Interferentie en geheugenverlies
* **Interferentie**: Nieuwe informatie bemoeilijkt het terughalen van eerder opgeslagen informatie [19](#page=19).
* **Retrograde amnesie**: Verlies van herinneringen van vóór een traumatische gebeurtenis [21](#page=21).
* **Anterograde amnesie**: Onvermogen om nieuwe informatie te onthouden na een traumatische gebeurtenis [21](#page=21).
* **Foutieve herinneringen**: Iets herinneren dat niet gebeurd is of anders herinneren dan hoe het gebeurde [25](#page=25).
* **Imagination inflation**: Verergering van een foutieve herinnering door verbeelding [25](#page=25).
* **Insertion**: Een object dat afwezig was bij inprenting, kan door misleiding of suggestie in het geheugenspoor worden ingeprent [25](#page=25).
* **Flashbulb memories**: Zeer duidelijke, gedetailleerde herinneringen van emotioneel geladen momenten [25](#page=25).
### 3.3 Geheugenmodellen en -structuren
Verschillende modellen beschrijven hoe kennis is georganiseerd en wordt opgeroepen in het geheugen.
#### 3.3.1 Netwerkmodellen
* **Netwerkmodellen**: Kennis in het semantisch geheugen is opgeslagen als concepten en relaties daartussen [23](#page=23).
* **Teachable Language Comprehender (TLC)**: Een hiërarchisch netwerkmodel waarbij eigenschappen op het hoogst mogelijke niveau worden opgeslagen voor cognitieve zuinigheid. Het oproepen gebeurt door het netwerk te doorlopen, waarbij het aantal verbindingen de verificatietijd bepaalt [23](#page=23).
* **Categorie-grootte-effect**: Grotere categorieën vergen langere zoektijd [23](#page=23).
* **Frequentie-effecten**: Vaker voorkomende eigenschappen kunnen sneller worden bevestigd [23](#page=23).
* **Semantische-afstandseffect**: Prototypische exemplaren leiden tot snellere antwoordtijden [23](#page=23).
* **Spreading Activation Model (SAM)**: Een netwerkmodel zonder strikte hiërarchie, maar met concepten en hun eigenschappen verbonden door associaties van verschillende lengte. Activatie verspreidt zich vanuit een concept en neemt af met de afstand [23](#page=23).
#### 3.3.2 Kenmerkenmodellen
* **Kenmerkenmodellen**: Concepten worden opgeslagen als een lijst van kenmerken, zonder verdere structuur [23](#page=23).
* **Feature-set theory**: Kennis wordt gerepresenteerd als een verzameling van definiërende en karakteristieke kenmerken. Definiërende kenmerken zijn essentieel voor categorie-lidmaatschap, terwijl karakteristieke kenmerken meestal voorkomen [24](#page=24).
#### 3.3.3 Propositionele netwerkmodellen
* **Propositioneel netwerkmodel**: De basiseenheid is een propositie. Zinnen van enige complexiteit bevatten meerdere proposities die onderlinge relaties weergeven [24](#page=24).
#### 3.3.4 Theories of Retrieval
* **Single-process theory**: Het juiste item wordt direct en automatisch uit het LTG gehaald [24](#page=24).
* **Dual-process theory**: Na een eerste automatisch proces volgt nog een beslissingsproces [24](#page=24).
### 3.4 Declaratieve en Procedurele Kennis
* **Declaratieve kennis**: Kennis die in stellingen of beweringen kan worden weergegeven [25](#page=25).
* **Procedurele kennis**: Betreft vaardigheden en taken, het uitvoeren van handelingen [25](#page=25).
### 3.5 Accuraatheid en Precisie van Geheugen
* **Accuraatheid**: De mate waarin wat we ons herinneren overeenkomt met wat werkelijk gebeurd is [25](#page=25).
* **Precisie**: Hoeveel details we ons herinneren om een gebeurtenis precies te reconstrueren [25](#page=25).
### 3.6 Overige concepten
* **REM-fase**: Tijdens de Rapid-eye-movements-fase is de hersenactiviteit hoog, wat duidt op verwerking tijdens slaap [19](#page=19).
* **Seriële reproductie**: Een experimentele methode waarbij informatie van persoon tot persoon wordt doorgegeven, waarbij elke persoon het reproduceert uit zijn geheugen [19](#page=19).
* **Incidentele leertaak/herinneren**: Er wordt niet expliciet aangegeven dat er een geheugentest volgt of dat men zich iets moet herinneren [21](#page=21) [24](#page=24).
* **Intentioneel herinneren**: Er wordt wel expliciet gevraagd om zich iets te herinneren [25](#page=25).
* **Naming facilitation**: Winst in snelheid bij het benoemen van iets, vergeleken met de eerste aanbieding [25](#page=25).
* **DRM-paradigma**: Een methode waarbij lijsten met semantisch gerelateerde woorden worden aangeboden [25](#page=25).
* **Gedistribueerd geheugen**: Het geheugenspoor is niet op één plaats gelokaliseerd, maar verspreid [18](#page=18).
* **Mass action**: De cortex werkt als geheel bij leren, met samenwerking tussen verschillende hersendelen [18](#page=18).
* **Equipotentiality**: Bij hersenschade nemen andere gebieden bepaalde functies over [18](#page=18).
* **Homunculus**: Een verzameling van gevoeligheidspunten op de somatosensorische cortex [18](#page=18).
---
# Aandacht en cognitieve processen
Dit onderwerp verkent de fundamentele mechanismen van aandacht en de invloed daarvan op diverse cognitieve processen, zoals selectie, verwerking en geheugen.
### 4.1 Focale aandacht
Focale aandacht verwijst naar een sterk gerichte focus op specifieke informatie of een specifieke taak [26](#page=26).
#### 4.1.1 Verwant onderzoek en methoden
* **Scrutiny:** Dit omvat het serieel zoeken naar een moeilijk te vinden doelstimulus [26](#page=26).
* **Sustained attention (volgehouden aandacht):** Dit is het vermogen om ononderbroken bezig te zijn met één inspannende taak zonder af te dwalen [26](#page=26).
* **Dichotisch luisteren:** Een experimentele methode waarbij twee verschillende signalen tegelijkertijd aan elk oor worden aangeboden [26](#page=26).
* **Split-span techniek:** Een taak waarbij informatie tegelijkertijd aan beide kanten van het sensorisch geheugen (visueel of auditief) wordt aangeboden, waarna de informatie teruggehaald moet worden [26](#page=26).
* **Shadowing:** De luisteraar moet de boodschap in één oor onmiddellijk nazeggen [26](#page=26).
* **Pigeon-holing:** Selectie gebaseerd op overeenkomst met een high-level semantische categorie [26](#page=26).
#### 4.1.2 Verwerkingsmodellen
* **Parallelle verwerking:** Alle prikkels worden tegelijkertijd verwerkt [26](#page=26).
* **Seriële verwerking:** De prikkels worden één voor één verwerkt [26](#page=26).
#### 4.1.3 Zoektaken en kenmerken
* **Disjuncte zoektaak:** De doelstimulus (target) verschilt van de afleider (distractor) op basis van een enkelvoudig kenmerk. Een voorbeeld is het zoeken naar een 'O' tussen 'X'en [26](#page=26).
* **Conjuncte zoektaak:** De doelstimulus verschilt van de afleider op basis van een combinatie van kenmerken. Een voorbeeld is het zoeken naar een rode 'O' tussen groene 'O's en rode 'X'en [26](#page=26).
* **Feature maps:** Dit zijn kaarten met informatie over de dimensies waaruit objecten bestaan en voor parameters binnen elke dimensie [26](#page=26).
* **Pop-out:** Targets die in één kenmerk verschillen van de distractors, springen er vanzelf uit [26](#page=26).
#### 4.1.4 Integratie van informatie en aandacht
* **Binding-probleem:** Het probleem van het combineren van informatie uit verschillende feature maps [27](#page=27).
* **Master map of locations:** Een representatie van plaatsen in het visuele veld waar activatie wordt vastgesteld door de aanwezigheid van distractors en targets [27](#page=27).
* **Spotlight of attention:** Het idee dat mogelijke locaties stuk voor stuk worden belicht om te controleren of de juiste combinatie van kenmerken aanwezig is [27](#page=27).
* **Free floating features:** Losse codering van afzonderlijke elementen [27](#page=27).
#### 4.1.5 Aandachtsverschuivingen
* **Coverte aandachtsverschuivingen:** Aandachtsverschuivingen die niet direct zichtbaar zijn, zonder oogbewegingen [27](#page=27).
* **Overte aandachtsverschuivingen:** Aandachtsverschuivingen die zichtbaar zijn door oogbewegingen [27](#page=27).
* **Exogene aandachtsverschuivingen:** Aandachtsverschuivingen die worden aangetrokken door een stimulus van buitenaf [27](#page=27).
* **Endogene aandachtsverschuivingen:** Aandachtsverschuivingen die worden veroorzaakt door de vrijwillige sturing van de persoon zelf [27](#page=27).
#### 4.1.6 Invloed van doelen en stimuli op aandacht
* **Facilitatie (benefits):** Winst of verbetering in prestatie door aandacht [27](#page=27).
* **Inhibitie (costs):** Kosten of bemoeilijking in prestatie door aandacht [27](#page=27).
* **Goal-driven aandachtsverschuiving:** Aandachtsverschuiving gericht op het zo efficiënt mogelijk detecteren van informatie, gestuurd door doelen (top-down) [27](#page=27).
* **Stimulus-driven aandachtsverschuiving:** Aandachtsverschuiving veroorzaakt door externe stimuli die de aandacht onvrijwillig trekken (bottom-up) [27](#page=27).
* **Zoom light:** De breedte van de aandachtsfocus varieert afhankelijk van de taak [27](#page=27).
* **Perceptual load (perceptuele belasting):** De moeilijkheidsgraad van de perceptuele taak [27](#page=27).
* **Oculomotor capture:** Het vangen van oogbewegingen bij de plotselinge verschijning van een stimulus in het perifeer gezichtsveld [27](#page=27).
#### 4.1.7 Perceptuele beperkingen door aandacht
* **Inattentional blindness:** Quasi-blindheid voor goed zichtbare aspecten van een stimulus door onvoldoende aandacht [27](#page=27).
* **Troxler fading:** Het verdwijnen van details uit de achtergrond, waardoor men een homogeen geheel beter kan invullen [27](#page=27).
* **Motion blur suppressie:** Bij beweging nemen we bepaalde zaken niet waar (saccadische suppressie) [28](#page=28).
* **Winner-takes-it-all principe:** Datgene wat onze aandacht trekt, krijgt ook alle aandacht [28](#page=28).
* **Change blindness:** Moeilijkheid om veranderingen in scènes op te merken wanneer beelden na elkaar worden getoond met een korte onderbreking [28](#page=28).
### 4.2 Mentale rotatie
Mentale rotatie is het vermogen om mentale beelden van objecten in gedachten te draaien om hun ruimtelijke oriëntatie te begrijpen. Dit is gerelateerd aan "the mind's eye", het vermogen om zich dingen voor te stellen, te herinneren of te visualiseren [28](#page=28).
### 4.3 Priming
Priming omvat alle fenomenen waarbij de aanbieding van een eerste prikkel invloed heeft op de verwerking van een tweede prikkel en/of daaropvolgend gedrag [28](#page=28).
#### 4.3.1 Typen priming
* **Directe priming (repetition):** De prikkel wordt herhaald, waardoor de verwerking de volgende keer sneller gaat [28](#page=28).
* **Perceptuele priming:** Treedt op bij perceptuele gelijkenis tussen de prime en de target, wat leidt tot snellere perceptuele verwerking door het reactiveren van eerder geactiveerde representaties [28](#page=28).
* **Conceptuele priming:** Betreft verwantschap op betekenisniveau [28](#page=28).
* **Semantische priming:** Prime en target behoren tot dezelfde semantische categorie en delen veel eigenschappen [28](#page=28).
* **Associatieve priming:** Sterke associatie tussen prime en target, resulterend in activatieverspreiding in neurale netwerken waarin representaties eerder samen voorkwamen [28](#page=28).
* **Context priming:** Gelijkende context waarin prime en target voorkomen [29](#page=29).
* **Affectieve priming:** Gelijkende affectieve waarde van prime en target [29](#page=29).
* **Response priming:** De prime initieert een respons en behoort tot dezelfde responscategorie. Bijvoorbeeld, als men een bepaald signaal ziet, moet op een pijltje gedrukt worden; dit drukken zal steeds sneller gaan naarmate het signaal vaker verschijnt [28](#page=28).
#### 4.3.2 Experimentele manipulaties van priming
* **Masked priming:** Priming waarbij een masker wordt gebruikt om de verwerkingstijd te beperken [29](#page=29).
* **Subliminal priming:** Priming waarbij de verwerking onbewust heeft plaatsgevonden, vaak doordat deze is onderdrukt door een masker tot onder de drempel van bewustzijn [29](#page=29).
* **Negative priming:** Een vertraging in de verwerking van de target, doordat een voorafgaande gerelateerde prikkel eerst onderdrukt moest worden, zoals bij selectieve aandacht waarbij iets anders genegeerd moet worden [29](#page=29).
* **SOA (stimulus onset asynchronies):** Het tijdsinterval tussen het begin van de prime en het begin van de target. Dit meet de tijd waarin de prime de kans heeft om onbewust verwerkt te worden voordat de target verschijnt [29](#page=29).
### 4.4 Autisme en aandacht
Personen met autisme, zoals gedefinieerd in de DSM-V, vertonen kwalitatieve beperkingen in sociale interactie en communicatie, en beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesse en activiteit. Dit kan leiden tot [29](#page=29):
* **Joint attention:** Moeilijkheden met het aflezen van aandacht uit de blik en het handelen van anderen, en het hierdoor laten leiden van de eigen aandacht [29](#page=29).
* **Theory of mind:** Beperkte mogelijkheid om intenties, gevoelens, verlangens etc. toe te kennen aan anderen en zich hierop af te stemmen [29](#page=29).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Psychologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het gedrag van mensen en de factoren die dit gedrag beïnvloeden. |
| Dualisme | Een filosofische stroming die stelt dat lichaam en geest twee fundamenteel verschillende entiteiten zijn die interactie hebben met elkaar. |
| Mind-body problem | Het filosofische vraagstuk dat zich bezighoudt met de aard van de relatie en interactie tussen de geest (immaterieel) en het lichaam (materieel). |
| Monisme | Een filosofische stroming die ervan uitgaat dat de geest en het lichaam aspecten of onderdelen zijn van dezelfde fundamentele entiteit of substantie. |
| Materialisme | Een vorm van monisme die stelt dat alleen het fysieke bestaat en dat mentale fenomenen uiteindelijk herleid kunnen worden tot fysieke processen. |
| Reductionisme | Een opvatting, vaak voortkomend uit materialisme, die stelt dat complexe verschijnselen volledig verklaard kunnen worden door ze te herleiden tot hun meest basale componenten of principes. |
| Psychofysica | De exacte wetenschap die de functionele relatie tussen fysieke stimuli en de subjectieve zintuiglijke ervaringen onderzoekt. |
| Gedragsdeterminanten | Alle factoren, zowel interne als externe, die invloed uitoefenen op het gedrag van een individu. |
| Nomothetische benadering | Een wetenschappelijke benadering die zoekt naar algemene wetten en principes die van toepassing zijn op alle individuen of grote groepen. |
| Idiografische benadering | Een wetenschappelijke benadering die zich richt op de specifieke kenmerken en factoren die een individu of een unieke situatie bepalen. |
| Methodenleer | Het vakgebied binnen de psychologie dat zich bezighoudt met de principes en technieken die gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek naar psychologische fenomenen. |
| Functieleer | Het deelgebied van de psychologie dat zich richt op de studie van algemene menselijke functies en capaciteiten, zoals waarneming, denken en leren. |
| Persoonlijkheidsleer | Het studiegebied binnen de psychologie dat individuele verschillen in persoonlijkheidskenmerken en gedragspatronen onderzoekt. |
| Ontwikkelingsleer | De tak van de psychologie die de veranderingen in menselijk gedrag, cognitie en emotie bestudeert gedurende de gehele levensloop, van geboorte tot ouderdom. |
| Gedragsleer | Het domein binnen de psychologie dat de gehele mens analyseert in relatie tot zijn of haar interactie met de omgeving, zowel fysiek als sociaal. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaringen en waarnemingen van de buitenwereld. |
| Immaterialisme | Een filosofische stroming die behoort tot het spiritualisme en stelt dat de werkelijkheid primair geestelijk van aard is; materie is een manifestatie van de geest. |
| Molyneux' probleem | Een gedachte-experiment dat onderzoekt of een blindgeboren persoon die plotseling het gezichtsvermogen verkrijgt, objecten alleen op basis van visuele input kan herkennen en onderscheiden, of dat visuele waarneming aangeleerd moet worden. |
| Impressies | Directe sensaties of gewaarwordingen die voortkomen uit zintuiglijke prikkels die het bewustzijn binnenkomen. |
| Ideeën | Mentale constructies die gebaseerd zijn op herinneringen in het geheugen, verbeelding of denkprocessen, vaak een verwerking van impressies. |
| Sensorische zenuwbanen | Neuronen die zintuiglijke informatie van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel transporteren, ook wel afferente banen genoemd. |
| Motorische zenuwbanen | Neuronen die commando's van het centrale zenuwstelsel naar de spieren geleiden, ook welefferente banen genoemd, en die verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van responsen. |
| Sensoriële kwaliteiten | De basale eigenschappen van onze zintuiglijke waarneming, waaronder reuk, smaak, gezicht, gehoor en tastzin, die door specifieke receptoren worden geregistreerd. |
| Onbewuste inferentie | Een psychologisch proces waarbij het brein automatisch en zonder bewuste tussenkomst mentale stappen onderneemt om tot een waarneming of handeling te komen, gebaseerd op input. |
| Frenologie | Een historische, inmiddels achterhaalde pseudowetenschap die de persoonlijkheid en mentale capaciteiten probeerde te bepalen aan de hand van de vorm en de knobbels van de schedel. |
| Substractiemethode | Een onderzoeksmethode waarbij men mentale processen identificeert door de tijdsverschillen tussen condities te meten die slechts op één component verschillen, om zo de duur van specifieke cognitieve taken te bepalen. |
| Mentale chronometrie | De wetenschappelijke studie en meting van de tijdsduur die nodig is voor elementaire mentale processen, zoals informatieverwerking en besluitvorming. |
| Intentionaliteit | Het kenmerk van mentale toestanden dat ze gericht zijn op of inhoud hebben over iets; elk mentaal fenomeen is "gericht op" een object of toestand. |
| Aktpsychologie | Een psychologische stroming die mentale fenomenen beschouwt als actieve processen of functies in plaats van statische inhouden, met de nadruk op de dynamische aard van het bewustzijn. |
| Introspectie | Een onderzoeksmethode waarbij individuen hun eigen innerlijke gedachten, gevoelens en sensaties observeren en rapporteren om de inhoud van het bewustzijn te analyseren. |
| Appreceptie | Een activiteit van de geest die zich richt op de interne verwerking van informatie, vergelijkbaar met aandacht, zelfs zonder directe externe stimuli. |
| Psychische causaliteit | Het concept dat bewuste handelingen of gedachten voortkomen uit andere bewuste gedachten, intenties of mentale toestanden. |
| Fysische causaliteit | Het principe dat gebeurtenissen in de fysieke wereld optreden als gevolg van voorafgaande oorzaken, volgens de wetten van de natuurkunde. |
| Preferentiële methode | Een onderzoeksmethode die systematische introspectie combineert met het laten kiezen tussen verschillende stimuli of opties door getrainde observatoren. |
| Stimulusfout | Een fout die optreedt wanneer een observator tijdens introspectie een stimulus verkeerd interpreteert en hierdoor een incorrecte beschrijving geeft van de eigen sensatie. |
| Nativisme | Een filosofische en psychologische opvatting die stelt dat bepaalde kennis, vaardigheden of concepten, zoals tijd en ruimte, aangeboren zijn en niet primair uit ervaring voortkomen. |
| Trial and error | Een leerproces waarbij men door middel van proberen en fouten oplossingen vindt, waarbij onjuiste reacties geleidelijk worden geëlimineerd totdat de juiste respons wordt gevonden. |
| Law of effect | Een principe in de psychologie dat stelt dat gedrag dat wordt gevolgd door een prettige consequentie (beloning) waarschijnlijker wordt, terwijl gedrag gevolgd door een onprettige consequentie (straf) minder waarschijnlijk wordt. |
| Operante conditionering | Een leervorm waarbij gedrag wordt aangemoedigd of ontmoedigd door middel van bekrachtigende of bestraffende prikkels die volgen op het gedrag. |
| Atomistisch | Een benadering die complexe fenomenen of structuren analyseert door ze op te splitsen in hun meest elementaire, ondeelbare bestanddelen of bouwstenen. |
| Experiëntieel | Gericht op of gebaseerd op directe ervaring en introspectie, waarbij bewustzijnsinhouden worden geanalyseerd vanuit het subjectieve perspectief. |
| Gestaltpsychologie | Een stroming binnen de psychologie die stelt dat het geheel meer is dan de som der delen, en dat waarneming georganiseerd is in betekenisvolle patronen of "gestalten". |
| Apparent motion | Een visuele illusie waarbij stilstaande objecten lijken te bewegen, vaak veroorzaakt door de snelle opeenvolging van beelden die verschillende posities tonen. |
| Phi motion | Een specifieke vorm van apparent motion, waarbij het lijkt alsof een beweging plaatsvindt tussen twee stilstaande, snel na elkaar gepresenteerde prikkels. |
| Aha-Erlebnis / Plots inzicht | Een plotselinge, intuïtieve realisatie of begrip van een probleem dat als een volledig, onverwacht geheel verschijnt, in tegenstelling tot een geleidelijk leerproces. |
| Behavorisme | Een psychologische stroming die zich exclusief richt op observeerbaar gedrag en de relatie tussen stimuli en responsen, waarbij interne mentale processen buiten beschouwing worden gelaten. |
| Klassieke conditionering | Een leervorm waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke respons uitlokt, waardoor de neutrale stimulus uiteindelijk zelf die respons uitlokt. |
| Psychic reflex | De geconditioneerde reactie die optreedt wanneer een neutrale stimulus, na herhaaldelijke associatie met een betekenisvolle stimulus, zelf een vergelijkbare respons uitlokt. |
| Gedragsmodificatie | Een therapeutische benadering die principes van leren en conditionering toepast om ongewenst gedrag te veranderen en gewenst gedrag te bevorderen. |
| Cognitieve psychologie | Een tak van de psychologie die zich bezighoudt met mentale processen zoals denken, geheugen, probleemoplossing, taal en aandacht, en hoe deze processen de interactie met de wereld beïnvloeden. |
| Informatieverwerking | Een benadering binnen de psychologie die mentale processen modelleert als een systeem dat informatie ontvangt, verwerkt, opslaat en terugroept, vergelijkbaar met een computer. |
| Etholoog | Een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van het gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving. |
| TOTE: Test-Operate-Test-Exit | Een concept binnen de cybernetica dat een basiseenheid van recursief gedrag beschrijft: testen van de huidige toestand, uitvoeren van een actie, opnieuw testen, en afsluiten van het proces. |
| Cybernetica | De studie van controlesystemen en communicatie in levende organismen, machines en organisaties, met nadruk op feedbackmechanismen en regelprocessen. |
| Kegeltjes/cones | Lichtgevoelige receptoren in het netvlies die verantwoordelijk zijn voor kleurwaarneming en gedetailleerd zicht, met name onder heldere lichtomstandigheden. |
| Staafjes/rods | Lichtgevoelige receptoren in het netvlies die essentieel zijn voor zicht bij weinig licht en het waarnemen van beweging, maar minder voor fijne details en kleur. |
| Blinde vlek | Het gebied op het netvlies waar de optische zenuw het oog verlaat; hier bevinden zich geen lichtreceptoren, waardoor er geen waarneming mogelijk is. |
| Saccades | Snelle, gecoördineerde oogbewegingen die het oog in staat stellen om snel van het ene fixatiepunt naar het andere te springen. |
| Fixatie | Een periode waarin de ogen relatief stilstaand zijn tussen twee saccades, waardoor gedetailleerde visuele informatie kan worden verzameld. |
| Smearing | Het optreden van een wazig of uitgesmeerd beeld tijdens snelle oogbewegingen, veroorzaakt door de beweging van het netvliesbeeld. |
| Saccadische suppressie | Een perceptueel fenomeen waarbij de visuele waarneming tijdelijk wordt onderdrukt tijdens saccades om de "smearing" van het beeld te voorkomen en onduidelijke waarneming te vermijden. |
| Input (oog) | De opeenvolging van fixaties en saccades die de visuele informatie leveren die het oog aan de hersenen doorgeeft. |
| Snapshots | Een reeks kortstondige, snel wisselende en relatief eenvoudige gewaarwordingen die het visuele systeem gedurende korte fixatieperioden registreert. |
| Gewaarwordingen / Sensaties | De basale, ruwe informatie die wordt geregistreerd door de zintuigen als reactie op fysieke prikkels uit de omgeving. |
| Waarneming / perceptie | Het proces van het organiseren, interpreteren en begrijpen van sensorische informatie, waardoor betekenisvolle ervaringen ontstaan. |
| Proximale stimuli | De prikkels die direct op de zintuiglijke receptoren vallen, zoals de lichtpatronen op het netvlies. |
| Distale stimuli | De objecten en gebeurtenissen in de buitenwereld die de proximale stimuli veroorzaken. |
| Sensoriële psychofysica | Een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het kwantitatief meten van de relatie tussen fysieke prikkels en de subjectieve sensaties die ze oproepen. |
| Outer psychophysics | De studie van de relatie tussen de fysieke intensiteit van stimuli en de waargenomen intensiteit van de sensatie die ze produceren. |
| Inner psychophysics | De studie van de relatie tussen de intensiteit van neurale activiteit (zenuwimpulsen) en de waargenomen intensiteit van de sensatie. |
| Drempel | De grenswaarde van een stimulusintensiteit die nodig is om een specifieke respons uit te lokken of te detecteren. |
| Absolute drempel | De minimale intensiteit van een stimulus die nodig is om deze in 50% van de gevallen te kunnen waarnemen. |
| Differentiële drempel | Het kleinste verschil in intensiteit tussen twee stimuli dat nodig is om een verschil waar te nemen (Just Noticeable Difference - JND). |
| Onderdrempel | De minimale stimulusintensiteit die nodig is om überhaupt een waarneming te kunnen genereren, hoewel deze mogelijk niet bewust wordt opgemerkt. |
| Juist merkbare verschil / JND | De kleinste waarneembare toename in stimulusintensiteit die een persoon kan detecteren, ook bekend als de differentiële drempel. |
| Bovendrempel | De stimulusintensiteit waarbij een waarnemer geen grotere verschillen meer kan onderscheiden, ook al neemt de intensiteit verder toe. |
| Gevoeligheid / sensitivity | De mate waarin een persoon in staat is om onderscheid te maken tussen een daadwerkelijk aanwezig signaal en willekeurige ruis (gissingen). |
| Antwoordtendens / response bias | De neiging van een persoon om een bepaald antwoord vaker te geven, ongeacht de daadwerkelijke stimulus, wat de subjectieve beoordeling beïnvloedt. |
| Tuning | Het fenomeen waarbij neurale cellen specifieke responsen vertonen wanneer ze worden blootgesteld aan bepaalde stimuluseigenschappen, zoals oriëntatie of frequentie. |
| Kenmerkdetectoren / feature detectors | Gespecialiseerde neuronen die reageren op specifieke, elementaire kenmerken van een stimulus binnen hun receptieve veld, zoals lijnen of randen. |
| Simple cells | Neuronen in de visuele cortex die reageren op specifieke kenmerken van een stimulus, zoals een lijnstuk met een bepaalde oriëntatie op een specifieke locatie in het receptieve veld. |
| Complex cells | Neuronen in de visuele cortex die reageren op een specifiek kenmerk (bv. een lijn met een bepaalde oriëntatie) ongeacht de exacte positie binnen het receptieve veld. |
| Hypercomplex cells | Neuronen in de visuele cortex die reageren op kenmerken van een bepaalde lengte of eindpunten, waarbij de respons afneemt als het kenmerk langer is dan het receptieve veld. |
| Retinotopie | De organisatie van de visuele cortex waarbij naburige gebieden in het netvlies worden gerepresenteerd door naburige gebieden in de hersenen. |
| Feedforward, bottom-up verwerking | Visuele informatieverwerking die begint met de ruwe input van de ogen en via opeenvolgende stadia naar hogere, meer complexe verwerkingsniveaus stroomt. |
| Feedback, top-down verwerking | Visuele informatieverwerking die wordt beïnvloed door hogere cognitieve processen, zoals verwachtingen, kennis en aandacht, die de interpretatie van de input sturen. |
| Perceptuele organisatie | Het proces waarbij het visuele systeem de gefragmenteerde sensorische input organiseert tot coherente, betekenisvolle gehelen en structuren. |
| Gabor patch | Een gestandaardiseerde visuele stimulus, bestaande uit een patroon van afwisselende lichte en donkere balken, gebruikt in onderzoek naar visuele verwerking. |
| Gabor display | Een visueel patroon gecreëerd met behulp van Gabor functies, die wiskundig worden gebruikt om lokale frequentie en oriëntatie van beelden te analyseren. |
| Low-level-registratie | Het initiële stadium van visuele verwerking, waarbij eenvoudige kenmerken van de input, zoals randen, worden gedetecteerd in de receptieve velden van individuele neuronen. |
| Mid-level-registratie | Het stadium van visuele verwerking waarbij gefragmenteerde input wordt gegroepeerd, figuren van achtergronden worden gescheiden, en diepte wordt waargenomen. |
| High-level-associaties | Het hoogste niveau van visuele verwerking, waarbij visuele informatie wordt gekoppeld aan betekenis, identiteit, categorisatie en emotionele associaties. |
| Pure distance law | Een principe dat stelt dat visuele lijnen en patronen sterker worden waargenomen naarmate de afstand tussen hun samenstellende elementen kleiner is. |
| Laterale maskering | Het fenomeen waarbij de detectie van een stimulus met laag contrast wordt bemoeilijkt door de aanwezigheid van naburige stimuli op korte afstand. |
| Collineaire maskering | Het fenomeen waarbij de detectie van een stimulus wordt vergemakkelijkt wanneer naburige stimuli op een langere afstand op dezelfde lijn liggen. |
| Association field | Een concept dat de onderlinge aantrekkingskracht tussen naburige visuele elementen beschrijft, gebaseerd op hun afstand en ruimtelijke continuïteit. |
| Alinement | De mate waarin de lokale oriëntatie van een visueel element overeenkomt met de globale oriëntatie van een groter patroon of vorm waarvan het deel uitmaakt. |
| Familiariteit (figuur-achtergrond) | Het principe dat omtrekfiguren die overeenkomen met herkenbare, vertrouwde voorwerpen een grotere kans hebben om als "figuur" te worden waargenomen in plaats van "achtergrond". |
| Extremal edges | Randen in een beeld waar de waarnemer ziet dat een oppervlak verder doorloopt, maar dat buiten het gezichtsveld verdwijnt door het gezichtspunt. |
| Cut edges | Randen die aangeven waar een oppervlak fysiek ophoudt te bestaan. |
| Border-ownership | Het principe dat bepaalt welk object de rand tussen twee verschillende oppervlakken "bezit", wat leidt tot een perceptuele strijd wanneer ambiguïteit bestaat. |
| Switching | Het snelle wisselen tussen twee concurrerende perceptuele interpretaties van een ambigue stimulus. |
| Subjectieve / illusoire contouren | Perceptuele waarneming van randen of contouren waar fysiek geen helderheidsverschil is in het stimulusbeeld. |
| Collinariteit | Het principe waarbij meerdere visuele elementen (zoals lijnen of randen) op één rechte lijn liggen, wat bijdraagt aan perceptuele organisatie. |
| Occlusie | Het fenomeen waarbij één object een ander object gedeeltelijk bedekt, wat informatie geeft over de relatieve diepte van de objecten. |
| Modale completie | Het perceptueel aanvullen van een figuur of rand, waarbij de aangevulde delen de eigenschappen van het oorspronkelijke object lijken te bezitten en "bovenop" worden waargenomen. |
| Amodale completie | Het perceptueel aanvullen van een object dat wordt geïnterpreteerd als volledig, hoewel de randen ervan gedeeltelijk verborgen zijn en "eronderdoor" lijken te lopen. |
| Petter’s effect | Een perceptuele voorkeur voor kortere modale completies en langere amodale completies bij het interpreteren van verborgen objecten. |
| Redundant | Extra informatie of componenten die meer zijn dan strikt noodzakelijk voor een bepaalde functie of representatie. |
| Odd man out | Een item in een display of reeks dat verschilt van alle andere, wat vaak een snellere detectie of aandacht veroorzaakt. |
| Configurational superiority/inferiority | Het fenomeen dat de detectie van een "odd man out" sneller of langzamer kan zijn, afhankelijk van of de omliggende context een redundante structuur vormt. |
| Predictive coding | Een theorie die stelt dat het brein constant voorspellingen doet over binnenkomende sensorische informatie, en dat waarneming ontstaat door het vergelijken van input met deze voorspellingen. |
| Prägnanz of goodness principe | Een fundamenteel principe van de Gestaltpsychologie dat stelt dat perceptuele organisatie altijd de eenvoudigste, meest stabiele en "goede" vorm aanneemt die mogelijk is gegeven de beschikbare prikkels. |
| Verdicaliteit | De wens om de realiteit zo nauwkeurig en waarheidsgetrouw mogelijk waar te nemen, overeenkomstig met hoe dingen werkelijk zijn. |
| Likelihood principle | Een principe binnen de cognitieve psychologie dat stelt dat we de meest waarschijnlijke interpretatie kiezen van een perceptuele stimulus, gebaseerd op eerdere ervaringen en context. |
| Onderdeterminatie | Het probleem dat de sensorische input (bv. een tweedimensionaal beeld) niet voldoende informatie bevat om eenduidig te bepalen welke van de meerdere mogelijke verklaringen voor die input de juiste is (bv. de ware driedimensionale vorm). |
| Hysterese-effect | Het fenomeen waarbij de perceptuele interpretatie van een ambigue stimulus traag overgaat van de ene naar de andere toestand, beïnvloed door de voorafgaande waargenomen toestanden. |
| Intrinsieke objecteigenschappen | De inherente kenmerken van een object die onafhankelijk zijn van de waarnemingsomstandigheden, zoals kleur (reflectantie) en textuur (pigmentstructuur). |
| Extrinsieke objecteigenschappen van lichtbron | Kenmerken van het object die worden beïnvloed door de lichtbron die erop valt, zoals de intensiteit en het kleurenspectrum van het invallende licht. |
| Scène | De totale visuele context waarin een object zich bevindt, inclusief de relatieve positie van objecten, de lichtomstandigheden en de positie van de waarnemer. |
| Grootteconstantie | Het perceptuele vermogen om de ware grootte van een object te handhaven, ongeacht de grootte van het beeld op het netvlies, die varieert met de afstand. |
| Recovery problem - ill-posed problem | Het probleem om een driedimensionale weergave van de wereld te reconstrueren uit een tweedimensionaal beeld, wat aanvullende aannames vereist omdat de input inherent onvoldoende is. |
| Vormconstantie | Het perceptuele vermogen om de ware vorm van een object te handhaven, zelfs wanneer het vanuit verschillende hoeken wordt waargenomen en het netvliesbeeld verandert. |
| Transactionalisme | Een visie die stelt dat de waarnemer bij het oplossen van problemen zoals onderdeterminatie, gebruikmaakt van jarenlange ervaring en interacties met de omgeving. |
| Posterior | De waarschijnlijkheid van een bepaalde conclusie (bv. een 3D-hoek), gegeven de waargenomen data (bv. een 2D-beeld). |
| Prior | De initiële waarschijnlijkheid van een bepaalde conclusie (bv. een 3D-hoek) in de wereld, onafhankelijk van de specifieke waarneming. |
| Likelihood | De waarschijnlijkheid van het waarnemen van specifieke data (bv. een 2D-beeld), gegeven een bepaalde conclusie (bv. een 3D-hoek). |
| Theorema van Bayes | Een wiskundige formule die de relatie beschrijft tussen de posterior, prior en likelihood waarschijnlijkheden, gebruikt voor het berekenen van waarschijnlijkheden en het maken van gevolgtrekkingen. |
| Matching | Het proces van het vergelijken van een online berekende representatie van een object met een offline opgeslagen objectrepresentatie in het visuele geheugen. |
| Objectherkenning | Het vermogen om de identiteit van een object semantisch te herkennen of te classificeren binnen een bepaalde categorie. |
| Non-accidental properties (NAP) | Eigenschappen van objecten die niet toevallig ontstaan door een specifieke kijkhoek, maar die iets zeggen over de intrinsieke vorm van het object zelf en invariant blijven bij rotatie. |
| Gezichtspuntonafhankelijk | Een representatie van een object die hetzelfde is, ongeacht de kijkhoek van de waarnemer, wat opslag vereenvoudigt maar berekening complexer kan maken. |
| Gezichtspuntafhankelijk | Meerdere representaties van een object die afhankelijk zijn van de kijkhoek; gemakkelijk te berekenen, maar vereist veel opslagruimte. |
| Categorisatie | Het proces van het indelen van waargenomen objecten of stimuli in bredere groepen op basis van gedeelde eigenschappen. |
| Basisniveau | Het meest spontane en algemene niveau waarop een object wordt gecategoriseerd (bv. "hond"). |
| Subordinaatniveau | Een specifieker niveau van categorisatie onder het basisniveau (bv. "poedel" onder "hond"). |
| Superordinaatniveau | Een breder niveau van categorisatie boven het basisniveau (bv. "dier" boven "hond"). |
| Speed-accuracy tradeoff | Het fenomeen waarbij snellere reactietijden gepaard gaan met een hogere kans op fouten, en omgekeerd, meer tijd leidt tot hogere nauwkeurigheid. |
| Event-related potentials (ERP) | Elektrische activiteit in de hersenen die gemeten wordt als reactie op specifieke gebeurtenissen of stimuli, gerelateerd aan cognitieve processen. |
| Lage spatiale frequentie | Visuele informatie die wordt gekenmerkt door een gering aantal helderheidsovergangen per eenheid van oppervlakte, resulterend in een ruwe weergave van het beeld. |
| Hoge spatiale frequentie | Visuele informatie die wordt gekenmerkt door een groot aantal helderheidsovergangen per eenheid van oppervlakte, resulterend in fijne details en scherpte. |
| Clutter | De aanwezigheid van veel visuele informatie of objecten die het hoofdobject of de scène bedekken, waardoor detectie moeilijker wordt. |
| Spatial envelope properties | Globale, karakteristieke kenmerken van een scène die de algehele ruimtelijke structuur en omgeving beschrijven. |
| Analyse door synthese | Een model van perceptie waarbij binnenkomende sensorische informatie wordt verwerkt in het licht van bestaande "top-down" kennis en verwachtingen, resulterend in een actieve constructie van de waarneming. |
| Reverse Hierarchy Theory | Een theorie over visuele verwerking die onderscheid maakt tussen anatomische structuren en functionele processen in de cortex, met een nadruk op de interactie tussen verschillende niveaus. |
| Ideale template | Een gemiddelde representatie van een stimulus die wordt gebruikt als referentiepunt voor herkenning of categorisatie, berekend op basis van meerdere voorbeelden. |
| Horizon-ratio | De verhouding tussen het deel van een visueel beeld dat zich boven en onder de horizonlijn bevindt, wat kan bijdragen aan diepteperceptie. |
| Hogere-orde variabelen | Complexe visuele kenmerken die betekenisvolle relaties of patronen in de scène representeren, in plaats van simpele lokale kenmerken. |
| Direct pick-up | Het directe registreren van hogere-orde variabelen door het visuele systeem zonder dat deze eerst berekend hoeven te worden uit lagere-orde informatie. |
| Ecologische optica | De studie van licht als een bron van informatie over de omgeving, met de nadruk op de informatie die door de waarnemer direct kan worden opgepikt. |
| Stralingslicht / radiënt | Licht dat direct afkomstig is van een lichtbron en alleen informatie bevat over die lichtbron zelf. |
| Omgevingslicht / ambiënt | Licht dat weerkaatst wordt door objecten in de omgeving en daardoor informatie draagt over die objecten en de scène. |
| Invarianten | Kenmerken of eigenschappen die onveranderd blijven onder een reeks transformaties, wat essentieel is voor stabiele perceptie. |
| Transformationele invarianten | Eigenschappen die gelijk blijven ondanks veranderingen in de waarnemingssituatie, zoals perspectief of belichting, en die perceptuele constantie mogelijk maken. |
| Optic array | Het patroon van lichtstralen dat vanuit de omgeving op het oog valt en visuele informatie bevat. |
| Optic flow | Het patroon van bewegende visuele elementen in het optic array dat ontstaat wanneer de waarnemer beweegt, wat informatie geeft over beweging en diepte. |
| Bewegingsparallax | Het verschil in de waargenomen snelheid en richting van objecten in het optic flow veld, afhankelijk van hun afstand tot de bewegende waarnemer. |
| Optical looming | Een snel expanderend optic flow veld dat wordt waargenomen wanneer een object snel op de waarnemer afkomt. |
| Focus of expansion | Het punt in het optic flow veld waar alle bewegingslijnen samenkomen, wat aangeeft waar de waarnemer naartoe beweegt en cruciaal is voor navigatie. |
| Hogere-orde-invariant (tau) | Een maat voor de tijd tot contact, berekend als de verhouding van de grootte van een object op het netvlies tot de snelheid waarmee die grootte verandert. |
| Time-to-contact | De resterende tijd voordat de waarnemer een oppervlak zal raken, vaak berekend met behulp van optic flow. |
| Affordances | De actiemogelijkheden die een object biedt aan een waarnemer, gebaseerd op de eigenschappen van het object en de waarnemer. |
| Resonance, tuning | Het idee dat het visuele systeem efficiënt functioneert wanneer het is afgestemd op de specifieke informatie die in de omgeving beschikbaar is, in plaats van complexe berekeningen uit te voeren. |
| Smart mechanisms (volgens Gibson) | De mechanistische benadering die stelt dat het visuele systeem is ontworpen om direct hogere-orde variabelen uit het licht op te pikken, in plaats van deze af te leiden uit lagere-orde informatie. |
| ITP (klassieke) indirecte theorieën van perceptie | Theorieën die stellen dat waarneming een proces is van het reconstrueren van de externe wereld uit sensorische data, waarbij mentale representaties een cruciale rol spelen. |
| DTP Directe theorie van perceptie | Theorieën, zoals die van Gibson, die stellen dat waarneming een direct proces is waarbij de waarnemer de relevante informatie uit het licht oppikt zonder noodzakelijkerwijs complexe mentale berekeningen of representaties. |
| Verklaringsniveau 1: computationele theorie | Het analyseert de functie "waarneming" als een informatieverwerkingsprobleem, waarbij wordt bepaald wat er berekend moet worden, welke informatie beschikbaar is, en wat het input-output probleem concreet inhoudt. |
| Verklaringsniveau 2: representaties en algoritmes | Beschrijft de manieren waarop input en output van perceptuele informatie kunnen worden voorgesteld, en hoe deze representaties kunnen worden getransformeerd van input naar output en vice versa. |
| Verklaringsniveau 3: hardware-implementatie | Richt zich op de fysieke realisatie van de representaties en algoritmes in het brein van een organisme of in een machine, zoals een computer. |
| Primaire schets (stap 1) | Het eerste stadium van visuele verwerking, gericht op het extraheren van randen en basale kenmerken uit het netvliesbeeld via technieken als blurring, thresholding en zero-crossing. |
| Blurring | Het proces van het waziger maken van grijswaardeovergangen in een beeld om ruis te verminderen en details te vereenvoudigen. |
| Thresholding | Het proces van het omzetten van een grijswaardenbeeld naar een binair beeld door een drempelwaarde te hanteren, waarbij waarden erboven wit en eronder zwart worden. |
| Zero-crossing | Een methode om randen in een beeld te detecteren door te zoeken naar punten waar de tweede afgeleide van de intensiteit nul is, wat aangeeft dat de intensiteit snel verandert. |
| Raw primal sketch | De initiële extractie van primitieve visuele kenmerken, zoals randen en lijnen, uit het beeld na het toepassen van technieken als zero-crossing. |
| Tokens | Symbolische representaties die de belangrijkste en meest abstracte attributen van visuele kenmerken weergeven, onafhankelijk van hun specifieke identiteit. |
| Full primal sketch | Een meer geabstraheerde representatie van de visuele input na de volledige verwerking van perceptuele organisatie, inclusief de relaties tussen basale kenmerken. |
| 2,5-D schets (stap 2) | Een representatie van de ruimtelijke oriëntaties van oppervlakken vanuit het perspectief van de waarnemer, waarbij aspecten van diepte (slant) en oriëntatie (tilt) worden vastgelegd. |
| Correspondentieprobleem | Het probleem dat ontstaat bij het combineren van twee beelden of representaties, waarbij er een combinatorische explosie van mogelijke overeenkomstige punten kan zijn die het identificeren van de juiste match bemoeilijkt. |
| Constrains (assumpties) | Voorwaarden of regels die worden toegepast om het aantal mogelijke oplossingen voor een probleem, zoals het correspondentieprobleem, te beperken. |
| 3-D objectmodel (stap 3) | Een onafhankelijke representatie van objecten in driedimensionale ruimte, vaak gericht op gezichtspuntonafhankelijkheid om herkenning te vereenvoudigen. |
| Veralgemeende cilinders | Een concept binnen 3D-objectmodellering dat objecten voorstelt als opgebouwd uit gestapelde of gecombineerde cilindervormige segmenten, vergelijkbaar met "geons" van Biedermann. |
| Hiërarchisch 3D-objectmodel | Een model dat objecten representeert op verschillende niveaus van abstractie, van een enkelvoudige abstracte vorm (bv. een cilinder) tot een complex geheel van meerdere vormen. |
| Stabiele representaties | Representaties die voor verschillende objecten hetzelfde blijven, waardoor ze minder specifiek zijn maar mogelijk efficiënter te verwerken. |
| Fijnere distincties | Verschillende representaties die worden gebruikt voor verschillende objecten, wat zorgt voor een zeer specifieke identificatie maar meer opslagruimte vereist. |
| Vectoranalyse | De ontbinding van absolute beweging in componenten die gemeenschappelijke en relatieve beweging vertegenwoordigen, cruciaal voor het begrijpen van complexe bewegingspatronen. |
| Biologische bewegingsperceptie | Het spontane en automatische waarnemen van bewegingspatronen die biologische entiteiten (zoals mensen of dieren) vertegenwoordigen, gebaseerd op spatiotemporele relaties. |
| Motion silencing | Een fenomeen waarbij de waarneming van kleurverandering moeilijker wordt wanneer de stippen in een cirkelvormige configuratie roteert, terwijl deze makkelijker waarneembaar is bij een stilstaande cirkel. |
| Objecthood | Het concept dat hoe sterker de onderdelen van een object geïntegreerd zijn in een groter geheel, hoe minder toegankelijk die delen zijn voor individuele bewuste waarneming. |
| Confetti walker | Een specifieke vorm van een "point-light walker" waarbij de lichtpuntjes die de ledematen voorstellen, verkleuren, wat de waarneming van biologische beweging beïnvloedt. |
| Dieptecues | Visuele aanwijzingen die de waarnemer helpen om de diepte en driedimensionale structuur van de omgeving in te schatten. |
| Oculomotorische dieptecues | Diepte-informatie die wordt verkregen uit de bewegingen en spanning van de oogspieren, zoals accommodatie en convergentie. |
| Accommodatie | Het proces waarbij de lens van het oog de kromming aanpast om beelden scherp af te beelden op het netvlies, wat informatie geeft over de afstand van het object. |
| Convergentie | Het naar elkaar toe draaien van de ogen om een object op een bepaalde afstand te fixeren, waarbij de mate van convergentie diepte-informatie levert. |
| Dynamische monoculaire dieptecues | Diepte-informatie verkregen uit een enkel oog door middel van beweging, zoals bewegingsparallax. |
| Statische monoculaire dieptecues | Diepte-informatie die kan worden afgeleid uit een stilstaand beeld, zonder gebruik te maken van beweging of twee ogen. |
| Interpositie / occlusie | Wanneer een object een ander object gedeeltelijk bedekt, suggereert dit dat het bedekkende object dichterbij is. |
| Relatieve grootte | Objecten die op grotere afstand staan, nemen een kleiner deel van het netvliesbeeld in beslag dan objecten die dichterbij zijn. |
| Relatieve hoogte | Hoe hoger een object zich in het visuele veld bevindt (dichter bij de horizon), hoe verder het doorgaans van de waarnemer verwijderd is. |
| Textuurgradiënten | Wanneer de textuur van een oppervlak op afstand steeds fijner en dichter wordt, suggereert dit dat het oppervlak verder weg ligt en zich uitstrekt in de diepte. |
| Lineair perspectief | Het fenomeen waarbij parallelle lijnen in een driedimensionale scène lijken samen te komen in een verdwijnpunt op de horizon wanneer ze in een tweedimensionaal beeld worden weergegeven. |
| Atmosferisch perspectief | Het effect waarbij objecten op grote afstand waziger, blauwer en minder gedetailleerd lijken door de aanwezigheid van deeltjes in de atmosfeer die licht verstrooien. |
| Retinale dispariteit | Het verschil in netvliesbeelden dat ontstaat doordat de ogen vanuit verschillende ruimtelijke posities naar een object in 3D-ruimte kijken, wat bijdraagt aan diepteperceptie. |
| Horopterlijn | Een specifieke lijn in het gezichtsveld waarbij objecten geen retinale dispariteit vertonen, omdat de netvliesbeelden vanuit beide ogen gelijk zijn. |
| Gekruiste dispariteiten | Verwijst naar objecten die zich vóór de horopterlijn bevinden en bijdragen aan het waarnemen van diepte door de afwijkende beelden op de netvliezen. |
| Niet-gekruiste dispariteiten | Verwijst naar objecten die zich achter de horopterlijn bevinden en bijdragen aan het waarnemen van diepte door de afwijkende beelden op de netvliezen. |
| H3 | Een metaforische aanduiding voor het proces van het coderen van informatie, oftewel hoe informatie in het geheugen wordt opgenomen. |
| Opslag (Storage) | Het proces waarbij informatie wordt vastgehouden en bewaard binnen het geheugen voor later gebruik. |
| Oproepen (Retrieval) | Het proces van het toegankelijk maken van opgeslagen informatie uit het geheugen. |
| Consolidatie | Het fysiologische proces waarbij een vastgelegd geheugenspoor wordt gestabiliseerd en versterkt. |
| Verval | Het geleidelijk verdwijnen of verzwakken van een geheugenspoor na verloop van tijd. |
| Engram | Het fysieke of biochemische spoor in de hersenen dat overeenkomt met een specifieke herinnering of geleerde informatie. |
| Gedistribueerd geheugen | Het principe dat een geheugenspoor niet op één specifieke locatie in de hersenen is opgeslagen, maar verspreid is over verschillende hersengebieden. |
| Mass action | Het principe dat bij leerprocessen de hersenschors als een integraal geheel functioneert, waarbij vele verschillende hersendelen samenwerken. |
| Equipotentialiteit | Het vermogen van de hersenen waarbij, na schade aan bepaalde gebieden, andere gebieden compenseren door bepaalde functies over te nemen. |
| Hebbian Learning | Een leertheorie die stelt dat neuronen die vaak tegelijkertijd vuren, met elkaar verbonden raken en efficiënter samenwerken. |
| Cell-assembly | Een groep neuronen die met regelmaat samen actief zijn en daardoor met elkaar verbonden raken, wat de basis vormt voor geheugensporen. |
| Reverberating cell-assemblies | Een toestand waarbij de neuronen binnen een cell-assembly blijven vuren, zelfs nadat de oorspronkelijke stimulus is verdwenen, wat bijdraagt aan het behouden van informatie. |
| Besparingsmethode | Een methode om te meten hoe efficiënt leren is, gebaseerd op de tijd die nodig is om iets opnieuw te leren vergeleken met de eerste keer. |
| Retentie-interval | De tijdsduur tussen het moment van leren en het moment van herleren, wat van invloed is op de mate van besparing. |
| Interferentie | Situaties waarin nieuwe informatie het ophalen van eerder opgeslagen informatie bemoeilijkt, of andersom. |
| Schema | Een georganiseerde verzameling van kennis, ervaringen en verwachtingen die we gebruiken om informatie te interpreteren, te organiseren en te begrijpen. |
| Mentaal model | Een interne representatie van de werkelijkheid die we gebruiken om te redeneren, voorspellingen te doen en cognitieve processen uit te voeren. |
| Modaal model van het geheugen | Een theorie die het geheugen beschrijft in drie stadia: sensorisch register, kortetermijngeheugen (KTG) en langetermijngeheugen (LTG). |
| Sensoriële register | Een modaliteit-specifiek systeem dat informatie zeer kortstondig vasthoudt nadat een prikkel is verdwenen. |
| Iconisch geheugen | Het sensorische register specifiek voor visuele waarneming. |
| Echoïsch geheugen | Het sensorische register specifiek voor auditieve waarneming. |
| Maintenance rehearsal | Een controleproces dat helpt om informatie actief te houden in het werkgeheugen door herhaling. |
| Elaborative rehearsal | Een controleproces dat informatie dieper verwerkt door het te relateren aan reeds bestaande kennis, wat de overdracht naar het LTG bevordert. |
| Coding | Een controleproces dat erop gericht is informatie over te dragen naar het LTG door deze te koppelen aan reeds bekende zaken. |
| Brown-Peterson paradigma | Een experimentele procedure om de beperkte duur van het kortetermijngeheugen te onderzoeken, waarbij de informatieopslag afneemt bij afwezigheid van herhaling. |
| Rehearsal prevention task | Een taak die ontworpen is om het intern herhalen van informatie te voorkomen, om zo de natuurlijke vervaltijd van informatie in het kortetermijngeheugen te meten. |
| Chunks | Betekenisvolle eenheden van informatie die door de proefpersoon worden verwerkt, gebruikt om de capaciteit van het geheugen te meten. |
| Chunking | Een controleproces waarbij items in het kortetermijngeheugen worden gegroepeerd tot grotere, zinvolle gehelen, waardoor de effectieve capaciteit wordt vergroot. |
| Seriële zoekproces | Een methode van informatiezoeken waarbij items in een lijst één voor één worden doorlopen om een specifiek item te vinden. |
| Exhaustief zoekproces | Een zoekproces waarbij alle items in een aangeboden of geleerde set worden doorlopen, ongeacht of het gezochte item al is gevonden. |
| Self-terminating process | Een zoekproces dat stopt zodra het gezochte testitem al dan niet is gevonden. |
| Seriële-positie-effect | Het fenomeen dat items aan het begin of einde van een geordende lijst beter worden onthouden dan items in het midden. |
| Primacy effect | Het effect waarbij de eerste items uit een lijst beter worden onthouden, omdat het kortetermijngeheugen nog niet overbelast is en voldoende controleprocessen kan toepassen. |
| Recency effect | Het effect waarbij de laatste items uit een lijst beter worden onthouden, omdat deze items nog aanwezig zijn in het kortetermijngeheugen op het moment van oproepen. |
| Retrograde amnesie | Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvonden vóór een specifiek moment, zoals na een ongeval. |
| Anterograde amnesie | Het onvermogen om nieuwe informatie in het geheugen op te slaan of te onthouden die plaatsvindt na een specifiek moment, zoals na een ongeval. |
| Werkgeheugen | Een systeem met een beperkte capaciteit dat informatie tijdelijk opslaat en actief houdt voor de uitvoering van cognitieve taken. |
| Central executive | Het controlerende component van het werkgeheugen dat subsystemen coördineert en de aandacht richt. |
| Dual-task-paradigma | Een experimentele methode waarbij proefpersonen twee taken tegelijk uitvoeren om de interactie en capaciteitsverdeling binnen het werkgeheugen te onderzoeken. |
| Incidentele leertaak | Een leertaak waarbij niet van tevoren wordt aangegeven dat er een geheugentest zal volgen. |
| Massed practice | Een studieaanpak waarbij leermateriaal in één lange sessie intensief wordt bestudeerd. |
| Distributed practice | Een leermethode waarbij studie-inspanningen worden verspreid over meerdere kortere sessies over een langere periode. |
| Spacing effect | Het principe dat leren effectiever is wanneer studeersessies over tijd worden verspreid in plaats van geconcentreerd in één keer. |
| Congruïteitseffect | De neiging om meer nieuwe informatie te kunnen relateren aan reeds bestaande kennis in het geheugen. |
| Distinctiveness | De mate waarin gecodeerde informatie een specifiek item onderscheidt van andere items. |
| Distinctiviteitshypothese | Een hypothese die stelt dat informatie die distinctief is (uniek) effectiever wordt onthouden dan informatie die semantisch gerelateerd is. |
| Von Restorff effect | Het fenomeen dat een item dat afwijkt van andere items in een reeks, beter wordt onthouden. |
| Tip-of-the-tongue-toestand | Het gevoel dat men een woord of informatie wel weet, maar het op dat moment niet kan oproepen. |
| Generatie-effect | Het principe dat informatie optimaal wordt verwerkt en onthouden wanneer men deze zelf genereert. |
| Elaboratie | De mate waarin nieuwe informatie wordt uitgewerkt en gekoppeld aan reeds opgeslagen kennis in het geheugen. |
| Organisatie | Het leggen van relaties en verbanden tussen de items die men moet onthouden. |
| Clustering in recall | Het fenomeen waarbij bij het oproepen van een woordlijst die verschillende categorieën bevat, de items actief worden gegroepeerd per categorie in de volgorde van opsomming. |
| Methode van de loci | Een geheugentechniek waarbij geleerde items worden geassocieerd met specifieke plaatsen in een bekende omgeving om ze later gemakkelijker op te roepen. |
| Semantische geheugen | Een deelstructuur binnen het langetermijngeheugen die algemene kennis opslaat, zonder specifieke informatie over wanneer en waar deze kennis is opgedaan. |
| Episodische geheugen | Een deelstructuur binnen het langetermijngeheugen voor de opslag van specifieke gebeurtenissen, inclusief de spatiale en temporele context (waar en wanneer). |
| Netwerkmodellen | Theorieën die veronderstellen dat kennis in het semantisch geheugen is opgeslagen in de vorm van concepten en de relaties daartussen. |
| Kenmerkenmodellen | Theorieën die stellen dat concepten worden opgeslagen als een lijst van kenmerken, zonder verdere expliciete structuur. |
| Categorie-grootte-effect | Het fenomeen dat grotere categorieën meer zoektijd vereisen om een lid te identificeren. |
| Teachable Language Comprehender (TLC) | Een netwerkmodel dat kennis opslaat in een hiërarchische structuur, waarbij eigenschappen op het hoogst mogelijke niveau worden opgeslagen voor cognitieve zuinigheid. |
| Frequentie-effecten | Effecten die aangeven dat hoe frequenter een eigenschap voorkomt, hoe sneller deze kan worden bevestigd, wat soms in strijd is met het principe van cognitieve zuinigheid. |
| Semantische-afstandseffect | Het effect dat prototypische exemplaren van een categorie snellere antwoordtijden genereren, wat de semantische afstand in een netwerk weerspiegelt. |
| Spreading Activation Model (SAM) | Een netwerkmodel dat geen strikte hiërarchie meer veronderstelt, maar een netwerk van concepten en eigenschappen met associaties van verschillende lengtes. |
| Feature-set theory | Een kenmerkmodel waarbij kennis wordt gerepresenteerd door definiërende en karakteristieke kenmerken, die verschillend gewicht kunnen hebben bij verificatievragen. |
| Definiërende kenmerken | Kenmerken die essentieel zijn om tot een bepaalde categorie te kunnen behoren. |
| Karakteristieke kenmerken | Kenmerken die meestal voorkomen in een categorie, maar niet essentieel zijn. |
| Propositioneel netwerkmodel | Een model waarbij de basiseenheid van kennis een propositie is, en kennis wordt opgeslagen in grotere eenheden met weergegeven onderlinge relaties. |
| Encoding specificity | Het principe dat effectieve cues om informatie op te roepen, de cues zijn die ook aanwezig waren tijdens de oorspronkelijke codering van de gebeurtenis. |
| Single-process theory | Een theorie die stelt dat het ophalen van informatie uit het LTG een direct en automatisch proces is. |
| Dual-process theory | Een theorie die stelt dat na een eerste automatisch proces van informatieherstel, er nog een beslissingsproces volgt. |
| Incidenteel herinneren | Het ophalen van informatie zonder dat er expliciet naar wordt gevraagd. |
| Intentioneel herinneren | Het expliciet gevraagd worden om zich iets te herinneren. |
| Declaratieve kennis | Kennis die in stellingen of beweringen kan worden weergegeven, zoals feiten. |
| Procedurele kennis | Kennis die betrekking heeft op het uitvoeren van handelingen, vaardigheden en taken. |
| Höffding step | Het bewust maken of actualiseren van latente informatie uit het LTG door activatie van een geheugenspoor via een retrieval cue, gebaseerd op perceptuele gelijkenis. |
| Naming facilitation | De winst in snelheid (hoeveel sneller) bij het benoemen van een item vergeleken met de eerste aanbieding. |
| Accuraatheid | De mate waarin wat we ons herinneren overeenkomt met wat er werkelijk gebeurd is. |
| Precisie | De hoeveelheid details die we ons herinneren, en hoe nauwkeurig we de gebeurtenis kunnen reconstrueren. |
| Foutieve herinneringen | Het herinneren van iets dat niet heeft plaatsgevonden, of het anders herinneren dan hoe het werkelijk gebeurde. |
| Imagination inflation | De inflatie van een foutieve herinnering door de kracht van de verbeelding. |
| Flashbulb memories | Zeer duidelijke, gedetailleerde herinneringen aan emotioneel geladen momenten. |
| Insertion | Het per ongeluk inprenten van een object dat afwezig was bij de oorspronkelijke gebeurtenis, vaak door misleiding of suggestie. |
| DRM-paradigma | Een experimenteel paradigma waarbij lijsten met semantisch gerelateerde woorden worden aangeboden om geheugenconstructie en foutieve herinneringen te onderzoeken. |
| Focale aandacht | Een sterk gerichte focus van de aandacht, waarbij de focus op een specifiek object of een specifieke gebeurtenis is gericht en andere elementen worden genegeerd. Dit proces maakt het mogelijk om gedetailleerde informatie van een gekozen stimulus te verwerken. |
| Sustained attention | Het vermogen om ononderbroken geconcentreerd te blijven op één inspannende taak gedurende een langere periode, zonder dat de aandacht afdwaalt naar irrelevante prikkels. Dit is essentieel voor taken die langdurige concentratie vereisen. |
| Dichotisch luisteren | Een experimentele methode waarbij aan de luisteraar tegelijkertijd twee verschillende audiosignalen worden aangeboden, één via het linker- en één via het rechteroor, om te onderzoeken hoe selectieve auditieve aandacht werkt. |
| Shadowing | Een luistertaak waarbij de proefpersoon de gesproken boodschap in één oor onmiddellijk moet nazeggen, terwijl aan het andere oor mogelijk andere informatie wordt aangeboden. Dit wordt gebruikt om de capaciteit voor selectieve auditieve aandacht te meten. |
| Parallelle verwerking | Een cognitief proces waarbij alle aanwezige prikkels of informatie-eenheden tegelijkertijd worden verwerkt. Dit staat tegenover seriële verwerking, waarbij informatie sequentieel wordt behandeld. |
| Seriële verwerking | Een cognitief proces waarbij prikkels of informatie-eenheden één voor één, in opeenvolging, worden verwerkt. Dit is vaak langzamer dan parallelle verwerking, maar maakt gedetailleerdere analyse mogelijk. |
| Disjuncte zoektaak | Een visuele zoektaak waarbij de gezochte doelstimulus (target) zich onderscheidt van de afleiders (distractors) op basis van één enkel kenmerk, zoals kleur, vorm of oriëntatie. Het vinden van de target is hierdoor doorgaans snel. |
| Conjuncte zoektaak | Een visuele zoektaak waarbij de gezochte doelstimulus (target) slechts te onderscheiden is van de afleiders (distractors) door een combinatie van verschillende kenmerken. Het vinden van de target is hierdoor vaak langzamer en meer inspannend. |
| Pop-out | Het fenomeen waarbij een doelstimulus die zich in slechts één kenmerk onderscheidt van de afleiders, automatisch en zonder inspanning de aandacht trekt. Deze stimulus "springt" als het ware uit de groep van afleiders. |
| Binding-probleem | De uitdaging binnen de cognitieve psychologie om te verklaren hoe informatie over verschillende kenmerken (zoals kleur, vorm en locatie) die afzonderlijk worden verwerkt, uiteindelijk wordt gecombineerd om één coherente waarneming van een object te vormen. |
| Coverte aandachtsverschuivingen | Een verandering in de focus van de aandacht die niet gepaard gaat met een zichtbare oogbeweging. De persoon kan zijn aandacht richten op een bepaald punt zonder zijn ogen daarheen te bewegen. |
| Exogene aandachtsverschuivingen | Een automatische verschuiving van de aandacht die wordt veroorzaakt door een externe stimulus, zoals een plotseling geluid of een snelle beweging. Deze verschuiving trekt de aandacht onmiddellijk naar de bron van de stimulus. |
| Endogene aandachtsverschuivingen | Een vrijwillige en doelgerichte verschuiving van de aandacht, gestuurd door de persoon zelf. Dit gebeurt wanneer we bewust besluiten om onze aandacht op iets specifieks te richten, bijvoorbeeld om een bepaalde taak uit te voeren. |
| Perceptual load | De mate van perceptuele moeilijkheidsgraad van een taak. Een hoge perceptuele load vereist meer attentionele middelen, terwijl een lage load minder middelen vraagt en meer ruimte laat voor de verwerking van irrelevante stimuli. |
| Inattentional blindness | Het verschijnsel waarbij men, ondanks dat de objecten zich in het gezichtsveld bevinden en volledig zichtbaar zijn, deze niet waarneemt door een gebrek aan gerichte aandacht. De aandacht is gericht op andere aspecten van de visuele scène. |
| Change blindness | De moeilijkheid om veranderingen waar te nemen in een visuele scène, vooral wanneer deze veranderingen plaatsvinden tijdens een korte onderbreking, zoals een oogbeweging of het knipperen van de ogen. |
| Mentale rotatie | Het cognitieve vermogen om mentale beelden van objecten in de gedachten te draaien om hun ruimtelijke oriëntatie te begrijpen. Dit proces is cruciaal voor het oplossen van ruimtelijke problemen. |
| Priming | Een fenomeen waarbij de eerdere blootstelling aan een prikkel (de "prime") de verwerking van een daaropvolgende prikkel (de "target") beïnvloedt, waardoor deze laatste sneller of makkelijker wordt verwerkt of herkend. |
| Perceptuele priming | Een vorm van priming die optreedt wanneer er sprake is van perceptuele gelijkenis tussen de prime en de target. Dit leidt tot snellere perceptuele verwerking doordat eerder geactiveerde verwerkingscomponenten of representaties worden gereactiveerd. |
| Conceptuele priming | Een vorm van priming waarbij de verwantschap op betekenisniveau tussen de prime en de target een rol speelt. Dit kan zich uiten in semantische, associatieve, contextuele of affectieve priming. |
| Negatieve priming | Een vertraging in de verwerking van een target als gevolg van een eerdere interactie met een gerelateerde prikkel die eerst onderdrukt moest worden, wat typisch is bij selectieve aandacht waarbij bepaalde informatie genegeerd moet worden. |
| Joint attention | Een sociaal-cognitieve vaardigheid die het delen van aandacht met een ander persoon inhoudt, bijvoorbeeld door te kijken naar waar iemand anders naar kijkt of wijst. Moeilijkheden hiermee zijn kenmerkend voor bepaalde ontwikkelingsstoornissen. |
| Theory of mind | Het vermogen om mentale toestanden, zoals intenties, overtuigingen, emoties en verlangens, toe te kennen aan zichzelf en aan anderen, en te begrijpen dat anderen gedachten en gevoelens kunnen hebben die verschillen van de eigen gedachten en gevoelens. |