Cover
Börja nu gratis Samenvatting_Psychiatrie.pdf
Summary
# Symptomen van psychotische stoornissen
Dit onderwerp bespreekt de kernsymptomen die centraal staan bij psychotische stoornissen, onderverdeeld in positieve en negatieve symptomen, en hun biochemische correlaten.
### 1.1 Kernsymptomen en hun indeling
Psychotische symptomen zijn de obligate kernsymptomen van psychotische stoornissen. Hoewel ze het meest voorkomen bij psychotische stoornissen zoals schizofrenie, kunnen ze ook optreden bij andere pathologieën, waaronder stemmingsstoornissen, middelenmisbruik, persoonlijkheidsstoornissen en dementie. De vijf belangrijkste symptoomdomeinen die afwijkingen vertonen, zijn: wanen, hallucinaties, gedesorganiseerd denken, gedesorganiseerde of abnormale psychomotoriek, en negatieve symptomen [1](#page=1).
#### 1.1.1 Positieve symptomen
Positieve symptomen zijn symptomen die niet aanwezig zijn bij gezonde individuen; ze vertegenwoordigen een toevoeging aan het normale gedrag. Voorbeelden hiervan zijn wanen, hallucinaties en gedesorganiseerd denken. Biochemisch worden positieve symptomen geassocieerd met een te veel aan dopamine in het mesolimbisch systeem [1](#page=1) [2](#page=2).
##### 1.1.1.1 Wanen
Wanen zijn een inhoudelijke denkstoornis, gekenmerkt door vaststaande overtuigingen die niet beïnvloedbaar zijn door tegenbewijs. Ze passen niet binnen de culturele of religieuze context van de persoon. Patiënten hebben zelden inzicht in hun wanen en denken niet ziek te zijn [2](#page=2).
* **Frequent voorkomende wanen:**
* **Achtervolgingswanen (paranoïde):** De overtuiging dat men kwaad zal worden aangedaan, aangevallen of achtervolgd door personen, organisaties of groepen. Dit is de meest voorkomende waan en wordt als bedreigend ervaren [2](#page=2).
* **Betrekkingswanen:** De overtuiging dat gebeurtenissen, gebaren, opmerkingen of signalen uit de omgeving specifiek op de persoon gericht zijn [2](#page=2).
* **Minder frequent voorkomende wanen:**
* **Grootheidswanen:** De overtuiging uitzonderlijke kwaliteiten, rijkdom of roem te bezitten [2](#page=2).
* **Erotomane wanen (syndroom van Clérambault):** De onterechte overtuiging dat iemand anders verliefd is op de patiënt [3](#page=3).
* **Beïnvloedingswanen:** De overtuiging dat het eigen brein wordt gestuurd vanuit een externe bron [3](#page=3).
##### 1.1.1.2 Hallucinaties
Hallucinaties zijn een stoornis van de waarneming; zintuiglijke ervaringen die optreden zonder een externe stimulus. Ze voelen even echt als echte waarnemingen en staan buiten de controle van de wil. Patiënten hebben zelden inzicht in hun hallucinaties [3](#page=3).
* **Indeling naar zintuiglijke modaliteit:**
1. **Auditieve hallucinaties:**
* Enkelvoudige: geluiden zoals bellen of kraken [3](#page=3).
* Stemmen: woorden, zinnen, conversaties die uit verschillende bronnen kunnen komen (radio, hoofd, darmen, stopcontact). Stemmen kunnen in de tweede (tegen de patiënt) of derde persoon (over de patiënt) worden ervaren [3](#page=3).
* Bevelshallucinaties (absolute urgentie): stemmen die de patiënt opdragen zelfmoord te plegen of anderen te vermoorden [3](#page=3).
* Voorkomen bij: schizofrenie, manie, depressie, dementie, delirium [3](#page=3).
2. **Visuele hallucinaties:**
* Enkelvoudige: lichtflitsen, schaduwen, kleurvervormingen [3](#page=3).
* Taferelen: vervormde gezichten, complexe scènes [3](#page=3).
* Voorkomen bij: schizofrenie, manie, depressie, dementie, delirium [3](#page=3).
3. **Tactiele hallucinaties:**
* Voorbeelden: kriebelen van beestjes op de huid, elektriciteit in de darmen [3](#page=3).
* Voorkomen bij: schizofrenie, manie, depressie, dementie, delirium [3](#page=3).
* Zeer frequent bij delirium na middelenonttrekking (Delirium Tremens) [4](#page=4).
* **Verschil met somatisatie:** Bij somatisatie zal de patiënt aangeven dat het "alsof" er beestjes zijn, en niet geloven dat ze er echt zijn [4](#page=4).
4. **Olfactorische hallucinaties:**
* Voorbeelden: geur van rotte materie, zwavel [4](#page=4).
* Voorkomen bij: schizofrenie, manie, depressie, dementie, delirium [4](#page=4).
* **Alarmsymptoom:** Kan een alarmsymptoom zijn bij hersentumoren [4](#page=4).
* Vaak gekoppeld aan andere hallucinaties of wanen (bv. duivel gezien met zwavelgeur bij schizofrenie) [4](#page=4).
5. **Gustatorische hallucinatie:**
* Voorbeelden: smaak van rot voedsel of faeces [4](#page=4).
* Voorkomen bij: schizofrenie, manie, depressie, dementie, delirium [4](#page=4).
* Vaak gekoppeld aan wanen, zoals vergiftigingswanen [4](#page=4).
##### 1.1.1.3 Gedesorganiseerd denken (formele denkstoornissen)
Dit betreft verstoringen in de vorm van denken [4](#page=4).
* **Associatief denken:**
* **Tangentialiteit:** Antwoorden op vragen zijn rakelings, maar niet relevant [4](#page=4).
* **Neologismen:** Het creëren van nieuwe woorden die geen betekenis hebben voor anderen [4](#page=4).
* **Versperring in het denken:** Plotselinge onderbreking van de gedachtestroom, zoals gedachtenblokkering [4](#page=4).
* **Gestoord taalbegrip:** Moeilijkheden met het begrijpen van metaforen of figuurlijk taalgebruik [4](#page=4).
##### 1.1.1.4 Ernstig gedesorganiseerde of abnormale psychomotoriek
Dit omvat veranderingen in gedrag, houding en manier van spreken, variërend van kinderlijk gedrag tot onvoorspelbare agitatie [5](#page=5).
* **Katatoon gedrag:** Een specifieke, urgente vorm die weigering van alles (eten, drinken, communicatie) inhoudt [5](#page=5).
* **Vormen:**
* **Motorisch negativisme:** Verzet tegen instructies [5](#page=5).
* **Katalepsie:** Vasthouden aan een rigide, ongepaste of bizarre lichaamshouding [5](#page=5).
* **Mutisme en stupor:** Volledig gebrek aan verbale en motorische responsen [5](#page=5).
* **Katatone opwinding:** Doelloze, buitensporige motorische activiteit zonder duidelijke aanleiding [5](#page=5).
* **Stereotype bewegingen:** Herhaaldelijk, doelgericht gedrag zoals staren, grimasseren, mutisme of echolalie (het herhalen van woorden of zinnen) [5](#page=5).
#### 1.1.2 Negatieve symptomen
Negatieve symptomen vertegenwoordigen een verlies van normaal gedrag; er gaat iets verloren van wat een persoon normaal gesproken zou doen. Dit uit zich in terugtrekking en verminderde participatie in het sociale leven. Biochemisch worden negatieve symptomen geassocieerd met te weinig dopamine in het frontale systeem [5](#page=5).
* **Affectieve vervlakking:** Vermindering van emotionele expressie via gezichtsuitdrukking, oogcontact, intonatie en gebaren [5](#page=5).
* **Avolitie:** Verlies van wilskracht of drive; afname van zelf-geïnitieerde, doelgerichte activiteiten [5](#page=5).
* **Alogie (poverty of speech):** Vermindering van de spraakproductie [5](#page=5).
* **Anhedonie:** Verminderd vermogen om plezier te ervaren uit positieve stimuli [5](#page=5).
* **Asocialiteit:** Sociaal terugtrekgedrag door een gebrek aan interesse of beperkte mogelijkheden voor sociale interactie [5](#page=5).
**Gevolgen van negatieve symptomen:** Verminderde hygiëne, problemen met financiën, en sociale isolatie. Negatieve symptomen correleren omgekeerd met relaties, ontspanning en werk [5](#page=5).
### 1.2 Andere relevante symptomen
Naast de kernsymptomen kunnen patiënten ook last hebben van depressieve, agressieve en cognitieve symptomen [6](#page=6).
* **Depressieve symptomen:** Zeer frequent voorkomend, maar niet als kernsymptoom. Er is een zeer hoge incidentie van suïcide onder patiënten met schizofrenie, waarbij ongeveer 10% overlijdt door suïcide, vaak op gewelddadige wijze [6](#page=6).
* **Agressieve symptomen:** Veel agitatie en agressie komen voor, maar zijn geen kernsymptomen. Dit kan samengaan met middelenmisbruik, wat de dopamineproductie kan verhogen en positieve symptomen kan verergeren. Bij het plegen van misdrijven tijdens een psychose, kan er juridisch sprake zijn van beperkte toerekeningsvatbaarheid, wat kan leiden tot verplichte behandeling [6](#page=6).
* **Cognitieve symptomen:** Zeer frequent, mede door de impact op frontale cortex-gerelateerde functies zoals werkgeheugen en executieve functies. Intelligentie blijft vaak behouden, maar schoolse en professionele functioneren kunnen significant worden beïnvloed. Medicatie kan hier ook een negatieve invloed op hebben [6](#page=6).
### 1.3 Impact van symptomen op functioneren
De impact van symptomen op het functioneren van de patiënt en de maatschappij is significant. Positieve symptomen worden door de maatschappij als storend en overlastgevend ervaren. Negatieve symptomen, hoewel minder zichtbaar voor de buitenwereld, hebben de grootste impact op de levenskwaliteit van de patiënt zelf. Na een psychotische episode is het niveau van functioneren van de patiënt vaak lager [7](#page=7).
---
# Classificatie en beloop van psychotische stoornissen
Dit overzicht beschrijft de classificatie van diverse psychotische stoornissen en focust specifiek op het klinische beloop van schizofrenie, inclusief de impact van symptomen en vroege interventie.
### 2.1 Classificatie van psychotische stoornissen
Verschillende stoornissen vallen onder de bredere categorie van psychotische stoornissen, elk met specifieke diagnostische criteria met betrekking tot duur en symptomen.
#### 2.1.1 Specifieke stoornissen
* **Schizofreniforme stoornis:** Kenmerkt zich door psychotische symptomen die minstens één maand, maar korter dan zes maanden aanhouden [8](#page=8).
* **Kortdurende psychotische stoornis:** Vereist minimaal één symptoom dat ten minste één dag, maar korter dan één maand aanwezig is [8](#page=8).
* **Waanstoornis:** Gekenmerkt door de aanwezigheid van één of meerdere wanen, bijvoorbeeld jaloersheidswaan [8](#page=8).
* **Schizo-affectieve stoornis:** Specifieke DSM-criteria voor deze stoornis zijn niet te kennen voor het examen [8](#page=8).
* **Psychotische stoornis door een middel:** Dit is een belangrijke stoornis om te kennen [9](#page=9).
### 2.2 Terminologie en historische context van schizofrenie
De term "schizofrenie" heeft een evolutie doorgemaakt, met historische connotaties die belangrijk zijn voor het begrip van de ziekte.
* **Kraepelin:** Introduceerde de term "dementia praecox" om de aftakeling van mentale functies (dementia) te beschrijven die op jonge leeftijd (praecox) optreedt. Hij identificeerde vreemd gedrag (positieve symptomen), een ongunstig beloop en sociaal dysfunctioneren (negatieve symptomen) [9](#page=9).
* **Bleuler:** Introduceerde de term "schizofrenie", verwijzend naar een "gespletenheid" van mentale functies, zowel cognitief als emotioneel, wat tot verwarring kon leiden [9](#page=9).
* **Stigmatisering:** De term "schizofrenie" wordt als stigmatiserend ervaren, wat leidde tot de reactie van patiëntenverenigingen om te spreken van "psychose-gevoeligheid syndroom" [9](#page=9).
### 2.3 Ziektebeloop van schizofrenie
Het specifieke klinische beloop van schizofrenie is essentieel voor zowel diagnostiek als psycho-educatie, en illustreert de samenhang tussen positieve en negatieve symptomen en het belang van behandeling.
* **Schema van het beloop:** Dit schema is cruciaal om aan patiënten en hun naasten uit te leggen wat het verloop van de ziekte is en waarom medicatie en behandeling zo belangrijk zijn [9](#page=9).
* **Vroege interventie:** Hoe eerder met medicatie wordt gestart, hoe beter de symptomen onder controle kunnen worden gehouden en hoe minder de functionele capaciteit afneemt. Het doel is om toekomstige toename van de problematiek te voorkomen [9](#page=9).
* **Eerste opstoot:** De kern van de ziekte treedt vaak op rond de leeftijd van 18 jaar met een eerste opstoot. Patiënten worden opgenomen, krijgen medicatie en herstellen doorgaans binnen ongeveer drie weken, waarbij medicatie gericht is op het onder controle krijgen van de positieve symptomen [10](#page=10).
* **Ontwikkeling van negatieve symptomen:** Na de eerste opstoot neemt de functionaliteit af en treden negatieve symptomen op. Het voorkomen van de opstoot is de beste manier om de opkomst van negatieve symptomen te vermijden [10](#page=10).
* **Stabilisatiefase:** Rond de leeftijd van 40 jaar dooft de ziekte vaak uit met een zeer lage functionele status, wat leidt tot een stabilisatiefase waarin verloren gegane talenten niet meer terugkomen [10](#page=10).
* **Belang van vroege behandeling:**
* Niet behandelen na de eerste opstoot resulteert erin dat 85% van de mensen binnen het jaar een tweede opstoot krijgen [11](#page=11).
* Zonder medicatie kunnen patiënten 10 tot 15 opstoten ervaren tot hun 40e, waarna de ziekte uitdooft [11](#page=11).
* De behandeling is gericht op het voorkomen van opstoten om de negatieve symptomen te vermijden en de functionele achteruitgang te beperken [10](#page=10).
* **Levensloopgerelateerde factoren:** Life-events kunnen een opstoot uitlokken. Het is daarom belangrijk om patiënten een zo rustig en zorgeloos mogelijk leven te bieden, wat niet betekent niets doen, maar wel het aanpassen van studie- of beroepskeuzes om stress te verminderen [11](#page=11).
* **Heterogeen beloop:** De prognose van schizofrenie is heterogeen:
* Ongeveer 3 van de 10 patiënten verbeteren aanzienlijk [11](#page=11).
* Ongeveer 3 van de 10 kunnen zelfstandig wonen [11](#page=11).
* Ongeveer 3 van de 10 hebben verblijf in een instelling nodig [11](#page=11).
* Ongeveer 1 van de 10 overlijdt [11](#page=11).
### 2.4 Epidemiologische gegevens over schizofrenie
Kennis van epidemiologische gegevens is cruciaal voor psycho-educatie van patiënten en familieleden.
* **Prevalentie:**
* Wereldwijd zijn er minder dan 21 miljoen patiënten met schizofrenie [11](#page=11).
* De lifetime prevalentie van schizofrenie is ongeveer 0,3% tot 0,7% (te onthouden: 0,5% of 1 op 200) [11](#page=11).
* De diagnose schizofreniforme heeft een prevalentie van ongeveer 1% [11](#page=11).
* **Leeftijd:**
* De meeste gevallen worden gediagnosticeerd in de late adolescentie of vroege volwassenheid [11](#page=11).
* Schizofrenie wordt zelden gediagnosticeerd bij kinderen of ouderen [11](#page=11).
* **Geslacht:**
* Mannen en vrouwen hebben een ongeveer gelijke kans om schizofrenie te ontwikkelen [11](#page=11).
* Mannen ontwikkelen de aandoening gemiddeld op jongere leeftijd (15-25 jaar) en vertonen een monofasisch beloop [11](#page=11).
* Vrouwen kunnen een bifasisch beloop hebben met een eerste piek tussen 25-35 jaar en een tweede piek rond de menopauze [12](#page=12).
* **Geografie:**
* De prevalentie is relatief consistent over verschillende regio's en culturen [12](#page=12).
* Stedelijke gebieden vertonen vaak hogere incidentiecijfers dan landelijke gebieden [12](#page=12).
* **Socio-economische status:**
* Personen met een lagere socio-economische status hebben een hogere prevalentie van schizofrenie, mogelijk gerelateerd aan stress en armoede [12](#page=12).
* **Omgevingsfactoren:**
* Prenatale factoren zoals virale infecties, ondervoeding en geboortecomplicaties kunnen het risico verhogen [12](#page=12).
* Gebruik van psychoactieve middelen, met name cannabis, wordt geassocieerd met een verhoogd risico, vooral bij gebruik vóór de leeftijd van 15 jaar [12](#page=12).
* **Mortaliteit:**
* Patiënten met schizofrenie hebben een verminderde levensverwachting (10-25 jaar minder) [12](#page=12).
* De mortaliteitsratio is 2,58 keer hoger [12](#page=12).
* De kans op overlijden door suïcide is 13 keer hoger [12](#page=12).
* Er is een verhoogde sterfte door chronische ziektes zoals cardiovasculaire, maag-darm, infectieuze en ademhalingsziektes, deels te wijten aan weinig beweging en medicatiegebruik [12](#page=12).
* **Kosten:** Behandeling van schizofrenie brengt aanzienlijke kosten met zich mee, met name ziekenhuiskosten door opnames, wat men zo veel mogelijk wil beperken [12](#page=12).
### 2.5 Etiologie van schizofrenie
De etiologie van schizofrenie is multifactorieel en wordt goed verklaard door het kwetsbaarheid-stressmodel.
* **Kwetsbaarheid-stress model:** Dit model stelt dat een combinatie van predisponerende factoren, uitlokkende factoren en onderhoudende factoren leidt tot het ontwikkelen van schizofrenie [13](#page=13).
* **Predisponerende factoren (erfelijk):**
* Het risico op schizofrenie bij eerstegraadsverwanten is 10%, bij beide ouders 50%, en bij monozygote tweelingen ook 50% [13](#page=13).
* Genetische overerving wordt geschat op 79% [13](#page=13).
* Genome-wide association studies (GWAS) tonen aan dat schizofrenie geen monogenetische ziekte is, maar genen beïnvloedt die een rol spelen in het dopamine-, glutamaat- en immuunsysteem [13](#page=13).
* **Uitlokkende factoren:**
* **Biologische factoren:** Leeftijdsgebonden aanvang van symptomen, gerelateerd aan het dopaminerge en glutamaterge systeem [13](#page=13).
* **Omgevingsfactoren:** Trauma (2x risico), cannabisgebruik op jonge leeftijd (<15 jaar, 2x risico), zwangerschaps- of geboortecomplicaties (2x risico). Migrantenstatus verhoogt het risico (3-5x hoger), vooral bij migratie tussen kindertijd en adolescentie. Cannabisgebruik is een significante risicofactor en kan de kans op schizofrenie tot 3 keer verhogen [13](#page=13).
* **Onderhoudende factoren:** Sociale en familiale effecten spelen een rol, waarbij ongewone gedachten en handelingen bidirectioneel gerelateerd kunnen zijn aan kritische opmerkingen van ouders [13](#page=13).
### 2.6 Rol van middelenmisbruik bij schizofrenie
Middelenmisbruik is frequent bij patiënten met schizofrenie en beïnvloedt het beloop van de ziekte.
* **Dubbel-diagnose:** Patiënten met schizofrenie hebben vaak een voorgeschiedenis van middelenmisbruik en zoeken hierin soms toevlucht, wat leidt tot een "dubbel-diagnose" [14](#page=14).
* **Middelen:** Alcohol, amfetamine(achtige) middelen, cannabis, cocaïne, hallucinogenen, opioïden en vluchtige stoffen spelen allemaal in op dopaminerge mechanismen [14](#page=14).
* **Invloed van middelen:** De causaliteit is complex, maar middelen kunnen predisponerend (cannabis bij psychose-gevoeligheid), uitlokkend (via het dopaminerge systeem) of onderhoudend (door non-compliance met behandeling) werken [14](#page=14).
### 2.7 Behandeling van schizofrenie: historische evolutie
De zorg voor psychosen heeft een aanzienlijke evolutie doorgemaakt, van residentieel verblijf naar rehabilitatie.
* **Eerste antipsychoticagebruik:** Dit begon in Vlaanderen rond de jaren 60 [14](#page=14).
* **Residentieel verblijf:** Vroeger was de focus op residentieel verblijf, wat kon leiden tot "aangeleerde afhankelijkheid", verlies van mentale capaciteiten en coping skills. Men dacht dat patiënten met schizofrenie gevaarlijk waren en paste behandelingen toe zoals "koude baden". Hoewel patiënten verzorgd werden, gingen veel mentale capaciteiten en coping skills verloren [14](#page=14).
> **Tip:** Begrijp de historische context van de behandeling om de huidige focus op rehabilitatie en vroege interventie beter te waarderen. Het beloopsschema is een essentieel hulpmiddel voor communicatie met patiënten en hun families.
---
# Behandeling van psychotische stoornissen
Hieronder volgt een gedetailleerd studiehandleiding-onderdeel over de behandeling van psychotische stoornissen, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3 Behandeling van psychotische stoornissen
De behandeling van psychotische stoornissen heeft een aanzienlijke evolutie doorgemaakt, van de introductie van typische antipsychotica in de jaren '50 tot de hedendaagse focus op gemeenschapsgerichte zorg en geïndividualiseerde psychosociale interventies, met als centraal doel het verminderen van terugval en het verbeteren van de levenskwaliteit [15](#page=15).
### 3.1 Historische evolutie van de behandeling
De behandeling van psychotische stoornissen kent twee belangrijke fasen qua medicatie [15](#page=15):
* **Vanaf 1950: Typische neuroleptica (oude antipsychotica)**: Deze medicatie was primair gericht op het onder controle houden van positieve symptomen, wat leidde tot een maatschappelijke opluchting en de mogelijkheid voor patiënten om thuis te wonen [15](#page=15).
* **Vanaf 1980: Atypische neuroleptica**: Deze nieuwere generatie medicijnen bleek niet alleen effectief tegen positieve symptomen, maar ook tegen negatieve symptomen [15](#page=15).
Parallel hieraan vond een verschuiving plaats in de zorgorganisatie. De WHO stimuleerde vanaf de jaren '80 psychiatrische rehabilitatie, met meer nadruk op zorg binnen familie en omgeving, de organisatie van woonmogelijkheden buiten instituten, integratie in een arbeidscircuit en de organisatie van ambulante klinische zorg. De huidige zorg is georiënteerd op "community-based treatment" en "outreaching care" [15](#page=15).
### 3.2 Medicamenteuze behandeling
#### 3.2.1 Typische antipsychotica (Neuroleptica)
Typische antipsychotica werken door het blokkeren van dopamine D2-receptoren, met name in de mesolimbische baan, wat effectief is in het bestrijden van positieve symptomen. Echter, deze medicatie beïnvloedt ook dopamine-receptoren in andere hersenbanen, wat leidt tot bijwerkingen [15](#page=15) [16](#page=16).
* **Werkingsmechanisme**: Blokkade van dopamine D2-receptoren in de mesolimbische baan [15](#page=15).
* **Problematiek**:
* **Nigrostriatale baan**: Blokkade hier kan leiden tot parkinsonisme en, bij acute blokkade, tot een extra-pyramidaal syndroom (EPS) dat reversibel is. Chronische blokkade kan leiden tot tardieve dyskinesie (TD), een niet-reversibele bewegingsstoornis [16](#page=16).
* **Frontale baan (mesocorticale)**: Een te lage dopamineconcentratie in dit gebied is geassocieerd met negatieve en cognitieve symptomen. Typische antipsychotica kunnen hierdoor negatieve symptomen en cognitieve stoornissen verergeren [16](#page=16).
* **Tubero-infundibulaire baan**: Blokkade hier beïnvloedt de prolactineproductie [16](#page=16).
**Conclusie typische antipsychotica**: Hoewel ze positieve symptomen verminderen, kunnen ze negatieve symptomen verergeren door de dopamine-activiteit te verminderen [16](#page=16).
#### 3.2.2 Atypische antipsychotica
Atypische antipsychotica, waaronder Clozapine, werden aanvankelijk als een toevallige vondst beschouwd [16](#page=16).
* **Clozapine (Leponex)**:
* **Klinisch effect**: Effectief op zowel positieve als negatieve symptomen, met significant minder neurologische bijwerkingen dan typische antipsychotica. Dit leidt tot betere resocialisatie [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Neurochemie**: Kenmerkt zich door een veel geringere dopamine-antagonisme en een antagonisme op serotonine 2A (5-HT2A) receptoren [16](#page=16).
* **Bijwerkingen**: Hoewel aanvankelijk van de markt gehaald door agranulocytose, wordt Clozapine nu weer gebruikt onder strikte monitoring. Andere bijwerkingen zijn het metabool syndroom (gewichtstoename, verhoogd cholesterol, verhoogde bloedsuikerspiegel en risico op diabetes) en een hogere kostprijs [17](#page=17).
* **Derde generatie antipsychotica (bv. Aripiprazole)**:
* **Werkingsmechanisme**: Partiële agonisten op dopamine receptoren. Ze blokkeren dopamine op plaatsen met te veel dopamine en stimuleren op plaatsen met te weinig [17](#page=17).
* **Effectiviteit**: Wordt als minder effectief beschouwd en minder gebruikt [17](#page=17).
#### 3.2.3 Algemeen over medicamenteuze therapie
* **Doel**: Het belangrijkste doel van medicamenteuze therapie is de reductie van terugval [18](#page=18).
* **Belang van vroege behandeling**: Snelle behandeling is cruciaal bij patiënten met een eerste episode van psychose [18](#page=18).
* **Uitdagingen**:
* **Compliance (therapietrouw)**: Een blijvend probleem, vaak door gebrek aan ziekte-inzicht, bijwerkingen, stigma en onvoldoende werking [15](#page=15) [17](#page=17).
* **Gevolg van non-compliance**: Verhoogd risico op herval. Zonder medicatie kan wel 80% van de patiënten binnen een jaar een terugval ervaren, vergeleken met ongeveer 10% bij goede behandeling [17](#page=17).
#### 3.2.4 Antwoord op non-compliance
Om non-compliance aan te pakken, worden verschillende strategieën ingezet [18](#page=18):
* **Pseudo-educatie**: Informatieverstrekking aan patiënt en omgeving over de ziekte [18](#page=18).
* **Farmacologische strategieën**:
* **LAI (Long-Acting Injectables)**: Depotmedicatie die intramusculair wordt toegediend en lange tijd werkt (tot 6 maanden), waardoor het probleem van non-compliance deels wordt omzeild. Dit kan echter als "invasief" worden ervaren. Bijwerkingen kunnen sedatie en gewichtstoename omvatten [18](#page=18).
### 3.3 Psychosociale behandeling
#### 3.3.1 Psycho-educatie
* **Definitie**: Educatie van de patiënt en diens omgeving over de ziekte, met als doel de behandeling en rehabilitatie te verbeteren [18](#page=18).
* **Methoden**: De methodes worden aangepast aan de "leefwereld" van de patiënt, bijvoorbeeld door middel van stripverhalen, apps of podcasts [18](#page=18).
* **Kernpunten**:
* **Vormelijk**: Shared-decision making en patiëntgerichte zorg [18](#page=18).
* **Inhoudelijk**: Benadrukking van het risico op terugval na remissie, vooral bij medicatiestop [19](#page=19).
#### 3.3.2 Psychosociale zorg op maat
Dit omvat zorg op maat gericht op werk, wonen, activiteit en het bevorderen van therapietrouw [19](#page=19).
> **Tip:** Het begrijpen van de verschillende typen antipsychotica en hun specifieke bijwerkingenprofielen is cruciaal voor een succesvolle behandeling. Wees alert op zowel de symptomatische verbetering als de potentiële negatieve effecten op het dagelijks functioneren van de patiënt.
> **Tip:** Non-compliance is een van de grootste uitdagingen. Open communicatie met de patiënt en hun naasten over de voordelen van medicatie, het aanpakken van bijwerkingen en het verkennen van verschillende toedieningsvormen zoals LAI's, is essentieel.
> **Tip:** Psycho-educatie moet niet alleen informatief zijn, maar ook empowerend, met de nadruk op gedeelde besluitvorming en het bevorderen van zelfmanagement van de ziekte.
---
# Depressieve stoornissen
Dit onderwerp behandelt de definitie, classificatie, epidemiologie, etiopathogenese en behandeling van depressieve stoornissen.
### 4.1 Definitie en classificatie van depressieve episodes
De stemming kan worden gezien als een continuüm. Het vaststellen van een stemmingsepisode is cruciaal om de huidige toestand van een persoon te bepalen. Een depressieve episode wordt gedefinieerd door de aanwezigheid van minimaal vijf symptomen, waarvan ten minste één van de twee volgende moet zijn: interesse- of plezierverlies, of een neerslachtige stemming. Deze symptomen moeten bijna elke dag gedurende ten minste twee weken aanwezig zijn en een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren vertegenwoordigen [21](#page=21).
#### 4.1.1 Symptomen van een depressieve episode
De symptomen die kunnen optreden tijdens een depressieve episode zijn:
* **Interesseverlies of -afname:** Activiteiten waarin men voorheen interesse had, worden nu niet meer als zodanig ervaren [21](#page=21).
* **Gewichtsverandering:** Dit kan variëren; bij 80% van de patiënten treedt gewichtsverlies op, bij 20% gewichtstoename [21](#page=21).
* **Slaapstoornissen:**
* **Insomnia:** Te weinig slapen. Specifiek betreft dit bij 80% van de patiënten inslaapstoornissen, doorslaapproblemen of te vroeg wakker worden; 20% ervaart hypersomnia (te veel slapen) [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Psychomotore agitatie of retardatie:** Agitatie uit zich in continu ijsberen en nervositeit (bij 20% van de patiënten), terwijl retardatie vaker voorkomt (bij 80% van de patiënten met dit type klacht) [22](#page=22).
* **Gevoelens van waardeloosheid:** Een overtuiging van eigen nutteloosheid, met de angst dat dit gevolgen heeft voor anderen [22](#page=22).
* **Besluiteloosheid:** Een verandering in cognitie gekenmerkt door excessief twijfelen [22](#page=22).
* **Gedachten aan de dood:** Hierbij wordt altijd gevraagd naar suïcidaal gedrag, inclusief planning en pogingen [22](#page=22).
#### 4.1.2 Depressieve stoornis versus bipolaire stoornis
Het is essentieel om eerst een stemmingsepisode vast te stellen, zoals een depressieve episode, en vervolgens te bepalen binnen welk ziektebeeld dit past, zoals een depressieve stoornis of een bipolaire stoornis. De behandeling van een depressieve stoornis verschilt significant van die van een bipolaire stoornis [22](#page=22).
#### 4.1.3 DSM-5 classificatie van depressieve stoornissen
De DSM-5 onderscheidt verschillende depressieve stoornissen:
1. **Disruptieve stemmingsregulatiestoornis:** Komt met name voor bij kinderen [22](#page=22).
2. **(Majeur) depressieve stoornis:**
* **Specificaties:**
* **Met eenmalige of recidiverende episodes:** Eén depressieve episode is al voldoende voor een diagnose [23](#page=23).
* **Laatste episode:** Kan worden gespecificeerd als licht, matig, ernstig, of ernstig met psychotische kenmerken. Tevens kan de episode gedeeltelijk of volledig in remissie zijn [23](#page=23).
* **Met begin in het peripartum:** Dit kan prenataal of postnataal optreden. Klinisch is dit vaak geassocieerd met psychotische kenmerken en wordt beschouwd als een urgentie. De behandeling met antidepressiva is beperkt effectief [23](#page=23).
* **Met seizoensgebonden patroon:** Kenmerkend is een aanvang in de herfst met opklaring in de lente en zomer. Lichttherapie is hierbij een geschikte behandeling [23](#page=23).
3. **Persisterende depressieve stoornis (dysthymie):** Vereist minstens twee van de genoemde symptomen en een duur van minimaal twee jaar [23](#page=23).
4. **Premenstruele dysfore stoornis:** Treedt op tijdens de meeste menstruele cycli, met minimaal vijf symptomen in de week voor aanvang van de menstruatie, afnemend na de menstruatie [23](#page=23).
5. **Depressieve stoornis door een somatische aandoening of middel:**
* **Somatische aandoeningen:** Hieronder vallen neurologische aandoeningen zoals CVA, Huntington, Parkinson en cerebraal trauma. Bij Parkinson begint depressie bij 20% van de patiënten. Neuro-endocriene oorzaken zijn onder andere Cushing (te veel cortisol) en hypothyreoïdie (te weinig schildklierhormoon). Hypothyreoïdie moet absoluut worden uitgesloten alvorens de diagnose depressie te stellen [24](#page=24).
### 4.2 Diagnostiek van depressieve stoornissen
De diagnose van depressie wordt voornamelijk gesteld via anamnese en hetero-anamnese. Het navragen van symptomen kan plaatsvinden via open vragen (dit vereist training) of gestandaardiseerde interviews zoals de MINI. De ernst van de depressie (licht, matig, ernstig, of ernstig met psychotische symptomen) kan eveneens worden ingeschat via open vragen, zelfrapportagevragenlijsten of clinicus afgenomen vragenlijsten [24](#page=24).
#### 4.2.1 Differentiële diagnose en comorbiditeit
Belangrijk is de differentiële diagnose met andere psychiatrische stoornissen, zoals schizofrenie (vaak met depressieve episodes) en dementie (waarbij een plotseling ernstiger wordende depressie kan optreden). Ook somatische ziekten moeten worden overwogen [24](#page=24) [25](#page=25).
### 4.3 Epidemiologie
De lifetime prevalentie van een depressieve stoornis is 15,4%, en van een dysthyme stoornis 6,3%. De ziekte kan zich manifesteren van adolescentie tot op hoge leeftijd, waarbij 40% de eerste episode ervaart tussen 15 en 35 jaar [25](#page=25).
#### 4.3.1 Beloop van depressieve episodes
Lichte depressies duren doorgaans korter dan 3 maanden en neigen tot spontane remissie, waarbij 'watchful waiting' kan worden toegepast als er minder dan 5 symptomen aanwezig zijn. Bij ernstige depressies komt 25% van de patiënten niet tot volledige remissie, wat medicamenteuze behandeling noodzakelijk maakt. Een depressieve episode kan schade achterlaten op de hippocampus, wat de drempel voor nieuwe episodes verlaagt. Meer dan 50% van de patiënten recidiveert, met een toenemend risico na elke episode. Elke depressieve episode moet medicamenteus behandeld worden om schade aan de hersenen te beperken [26](#page=26).
### 4.4 Etiopathogenese van depressieve stoornissen
De etiopathogenese van depressieve stoornissen is multifactorieel en omvat neurobiologische, cognitieve en omgevingsfactoren.
#### 4.4.1 Neurobiologische factoren
* **Genetische voorbeschiktheid:** Tweelingenonderzoek toont een duidelijke genetische component. Bij eerstegraads familieleden is de kans op een depressieve stoornis meer dan twee keer verhoogd [27](#page=27).
* **Neuro-endocriene factoren:** Er is sprake van een desinhibitie van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as) met een toename van cortisolproductie als gevolg van stress [27](#page=27).
* **Rol van neurotransmitters:**
* **Monoamine-hypothese:** Depressie wordt geassocieerd met een tekort aan monoamines zoals serotonine (angst, gedrukte stemming), noradrenaline (minder energie, vermoeidheid) en dopamine (minder drive, verminderd genot) [27](#page=27).
* **Glutamaat dysfunctie:** Recent onderzoek wijst op een rol van glutamaat, een wijd verspreide neurotransmitter [27](#page=27).
* **BDNF en neuroplasticiteit:** Brain-Derived Neurotrophic Factor (BDNF) speelt een rol in de groei en neuroplasticiteit van neuronen. Stress heeft een negatief effect op BDNF. Neurogenese, de vorming van nieuwe neuronen uit stamcellen, wordt gestimuleerd door groeifactoren zoals BDNF. Neuroplasticiteit omvat het aanpassingsvermogen van neuronen aan stimuli, wat leidt tot reorganisatie van functies en connecties. BDNF is verminderd bij depressieve patiënten en herstelt na behandeling [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Immunologische factoren:** Er is een sterk verband tussen immunologie en het zenuwstelsel, gekenmerkt door toegenomen inflammatie en metabole ontregeling, zowel in de darm als in het zenuwstelsel. Dit wordt vastgesteld bij 20-30% van de depressieve patiënten (verhoogd CRP) [28](#page=28).
#### 4.4.2 Cognitieve factoren
Cognitieve factoren, zoals "denkfouten", kunnen depressie in stand houden of verergeren. Voorbeelden hiervan zijn overgeneralisatie van herinneringen, attentional bias (vooral aandacht voor negatief geladen items), en verminderde toekomstige fluentie (moeite met het denken aan leuke toekomstige zaken) [28](#page=28).
#### 4.4.3 Levensgebeurtenissen en sociaaleconomische situatie
Ernstige levensgebeurtenissen verhogen de kans op het ontwikkelen van een depressieve stoornis met een factor 6 binnen de eerste zes maanden. De impact van stressoren is aspecifiek en wordt beïnvloed door persoonlijkheid en eerdere ervaringen. Een gebrekkig sociaal steunsysteem, alleenstaand zijn, en werkloosheid kunnen een rol spelen [29](#page=29).
### 4.5 Beloop van depressieve stoornissen
Het model van Kupfer beschrijft vijf fasen in het beloop van een stoornis: Response, Remissie, Relapse, Recovery en Recurrence [29](#page=29).
#### 4.5.1 Spontaan beloop en behandelingsdoelen
Zonder behandeling kan een depressieve episode 6 tot 24 maanden duren. Het behandeldoel is echter het bereiken van remissie. Bij de behandeling van een eerste depressieve episode is het essentieel om door te behandelen tot remissie is bereikt, anders is de kans op herval groot [30](#page=30).
#### 4.5.2 Behandeling met medicatie versus placebo
Medicatie, zoals SSRI's, toont een respons bij ongeveer 67% van de patiënten na 8 weken, terwijl placebo een respons laat zien bij ongeveer 33%. Na remissie, wanneer placebo wordt gebruikt, treedt bij 50% van de patiënten relapse op. Daarom is het cruciaal om na remissie de antidepressieve behandeling voort te zetten [30](#page=30).
#### 4.5.3 Continuering van antidepressiva na remissie
Na een eerste depressieve episode dient de behandeling met antidepressiva minstens 6 maanden te worden voortgezet. Na een tweede episode wordt dit minstens 3 jaar geadviseerd, en na de derde episode zelfs langer dan 8 jaar [30](#page=30).
### 4.6 Behandeling van depressieve stoornissen
De behandeling van depressieve stoornissen is gericht op het verminderen van symptomen, het herstellen van functioneren en het voorkomen van terugval.
#### 4.6.1 Psychoeducatie en medicamenteuze behandeling
Psychoeducatie is een van de belangrijkste instrumenten in de behandeling. Een combinatie van medicatie en cognitieve gedragstherapie (CGT) is vaak effectiever dan één van beide modaliteiten afzonderlijk [31](#page=31).
#### 4.6.2 Indicaties voor medicamenteuze behandeling
De keuze voor medicamenteuze behandeling wordt bepaald door de ernst van de depressie (ernstige depressies), familiale anamnese, een beperkt sociaal steunsysteem, een verleden met succesvolle medicamenteuze therapie, de aanwezigheid van suïcidaliteit, en een gebrekkig leervermogen. Voor lichte tot matige depressies zijn medicatie en CGT even effectief [31](#page=31).
#### 4.6.3 Antidepressiva: indeling en werking
Klassiek werken antidepressiva in op serotonine, noradrenaline en dopamine. De indeling omvat [31](#page=31):
1. **Tricyclische antidepressiva (TCA):** Oude generatie, effectief maar met meer bijwerkingen en goedkoop. Ze worden geleidelijk van de markt gehaald. Ze verhogen serotonine en noradrenaline in de synaptische spleet [31](#page=31).
2. **Heropname remmers voor monoamine neurotransmitters:**
* **SSRI (Selectieve Serotonine Reuptake Inhibitors):** Remmen selectief de heropname van serotonine aan de presynaptische membraan (#page=31, 32). Bekende SSRI's zijn fluoxetine, sertraline, paroxetine, (es)citalopram en fluvoxamine [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Bijwerkingen:** Kunnen optreden door verhoogde serotonineconcentraties, ook op plaatsen waar geen tekort is. Gewichtstoename kan optreden na enkele maanden. Slaapproblemen (zowel te veel als te weinig slapen) en impact op seksualiteit zijn significante bijwerkingen [32](#page=32).
* **Afbouw van SSRI's:** Onttrekkingssymptomen kunnen binnen één week optreden, in tegenstelling tot terugval die 2 tot 3 weken nodig heeft. Risicofactoren voor onttrekkingsverschijnselen zijn eerdere mislukte pogingen, vergeten dosissen en hogere doseringen [32](#page=32).
* **Serotonerg syndroom:** Een zeldzame maar urgente bijwerking, gekenmerkt door zweten, hyperthermie, hyperrigiditeit, autonome stoornissen en bewustzijnsproblemen. Dit is een medische urgentie die onmiddellijke medische interventie vereist [32](#page=32).
* **SNRI (Serotonine en Noradrenaline Reuptake Inhibitors):** Zoals venlafaxine en duloxetine, worden ingezet bij depressie met angst en een gebrek aan energie (#page=31, 33) [31](#page=31) [33](#page=33).
* **NDRI (Noradrenaline en Dopamine Reuptake Inhibitors):** Zoals bupropion [31](#page=31).
3. **Aangrijpingspunt glutamaat:** Esketamine (ketamine) werkt zeer snel door antagonisme op de glutamaat pathway, met impact op neuroplasticiteit. Het wordt gebruikt bij zeer suïcidale patiënten en is duur. Het kan leiden tot verwardheid en angstaanvallen [33](#page=33).
4. **Speculatieve targets:** Hieronder vallen psychedelica (via multipele neurotransmittersystemen) en anti-inflammatoire geneesmiddelen, gebaseerd op de inflammatoire hypothese van depressie [33](#page=33).
#### 4.6.4 Andere behandelingsmodaliteiten
* **Electroconvulsietherapie (ECT):** Een zeer effectieve behandeling, met een remissiepercentage van 74,7%. Het vereist anesthesie en spierverslapping, en een gegeneraliseerd insult is noodzakelijk. Het werkingsmechanisme is nog onbekend, maar het leidt tot vrijzetting van neurotransmitters en heeft effect op post-receptorprocessen. Het antidepressieve effect correleert met neurogenese [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Repetitieve transcraniële stimulatie (rTMS):** Een niet-invasieve stimulatietechniek [34](#page=34).
* **N. vagus stimulatie:** Een invasieve en dure behandeling voor geselecteerde patiënten [34](#page=34).
* **Deep brain stimulation (DBS):** Een invasieve methode [34](#page=34).
#### 4.6.5 Psychologische behandeling
Psychologische behandeling omvat onder andere cognitieve gedragstherapie (CGT) [31](#page=31).
---
# Bipolaire stoornissen
Bipolaire stoornissen kenmerken zich door stemmingswisselingen die variëren van depressieve tot manische of hypomane episodes, met periodes van relatief normaal functioneren ertussen [35](#page=35) [37](#page=37).
### 5.1 Types bipolaire stoornissen
Er worden verschillende typen bipolaire stoornissen onderscheiden:
* **Type 1 bipolaire stoornis:** Gekenmerkt door minstens één manische episode [36](#page=36).
* **Type 2 bipolaire stoornis:** Vereist minstens één depressieve en één hypomane episode [36](#page=36).
* **Cyclothyme stoornis:** Kenmerkt zich door een schommelend patroon van hypomane periodes en lichte depressies, zonder ooit de criteria voor een volledige manische of depressieve episode te bereiken [36](#page=36).
### 5.2 Epidemiologie
* De prevalentie van bipolaire stoornissen, met strikte criteria, ligt rond de 1% van de bevolking [36](#page=36).
* Lifetime prevalentie is ongeveer 2-3%, significant lager dan bij depressieve stoornissen (13-15%) [36](#page=36).
* **Geslacht:** Type 1 bipolaire stoornis komt bij mannen en vrouwen evenveel voor, vergelijkbaar met schizofrenie. Bij Type 2 is er een oververtegenwoordiging van vrouwen, zoals bij depressie [36](#page=36).
* **Leeftijd:** De eerste piek van de stoornis ligt meestal in de vroege twintiger jaren (15-24 jaar), met een tweede piek rond 45-54 jaar en soms ook nog na 65 jaar [36](#page=36).
* **Duur van episodes:** Een acute manische fase duurt ongeveer 2 weken, een depressieve fase ongeveer 3 maanden. De depressieve fase beslaat doorgaans meer tijd dan de manische fase [36](#page=36).
* **Leeftijd eerste symptomen:** Vaak begint de stoornis met een depressieve episode, gevolgd door een hypomane episode. De eerste symptomen manifesteren zich doorgaans tussen 15 en 24 jaar [36](#page=36).
### 5.3 Beloop
Het beloop van bipolaire stoornissen is cyclisch en progressief. Er worden episodes van manie, hypomanie of depressie afgewisseld met euthyme intervallen waarin de patiënt normaal functioneert. Dit in tegenstelling tot schizofrenie, waarbij het herstel naar een euthym niveau minder waarschijnlijk is [37](#page=37).
* **Bipolair I:** Patiënten met bipolaire stoornis type I ervaren zowel depressieve als manische episodes. Ongeveer de helft van de tijd functioneren zij symptoomvrij, de andere helft is verdeeld over manische/hypomane episodes (ongeveer 10%) en depressieve episodes [37](#page=37).
* **Bipolair II:** Bij bipolaire stoornis type II zijn er aanzienlijk minder manische episodes in vergelijking met type I [37](#page=37).
De ernst van de ziekte wordt bepaald door de ernst van de manie/depressie, de polariteit (hoogte van de pieken en diepten van de dalen) en de snelheid van de cycliciteit (hoe vaak episodes voorkomen). Een wisselend beloop met veel episodes en lage polariteit, of bijna continu depressief met af en toe manie, duidt op een ernstigere aandoening. Een 'rapid cycling' tijd, waarbij continu wisselingen tussen boven en beneden plaatsvinden, is een belangrijke course specifier [38](#page=38).
> **Tip:** Het verschil met schizofrenie is dat bij bipolaire stoornissen patiënten in de euthyme intervalfase weer normaal kunnen functioneren [37](#page=37).
### 5.4 Diagnostiek
* De diagnostiek berust primair op een grondige levenslijn-anamnese (life chart), zowel bij de patiënt zelf als bij naasten (heteroanamnese) [38](#page=38).
* Het is belangrijk om te weten dat steunsystemen tijdens manische episodes soms afhaken, wat de diagnostiek kan bemoeilijken [38](#page=38).
* Laattijdige diagnostiek komt frequent voor [38](#page=38).
#### 5.4.1 Differentiaaldiagnostiek
Een belangrijke uitdaging is de differentiatie tussen unipolaire depressie en bipolaire stoornis [39](#page=39).
* **Aanwijzingen voor bipolaire stoornis:**
* Bij een depressieve episode is de eerste vraag of er in het verleden (hypo)manische periodes zijn geweest [39](#page=39).
* Er is vaak een familiaire belasting met schizofrenie of bipolaire stoornis [39](#page=39).
* Er zijn periodes geweest waarin de patiënt 'voeten niet op de grond' had, wat duidt op hypomanie [39](#page=39).
* Comorbiditeiten komen frequent voor [39](#page=39).
### 5.5 Etiopathogenese
Bipolaire stoornissen zijn overwegend neurobiologisch bepaald [39](#page=39).
* **Erfelijkheid:** Dit is een significante factor. Bij monozygote tweelingen is de concordantie 70%, en bij dizygote tweelingen 23%. De erfelijkheid is complex polygenetisch [39](#page=39).
* **Neurobiologische factoren:** Naast erfelijkheid spelen neurotransmittersystemen, de HPA-as en het immuunsysteem een rol [39](#page=39).
* **Psychologische factoren:** Hoewel psychologische en sociale factoren een beperktere invloed hebben vergeleken met de depressieve stoornis, kunnen episodes wel worden geluxeerd door stresserende levensgebeurtenissen [39](#page=39).
> **Tip:** Bipolaire stoornissen worden als meer neurobiologisch bepaald beschouwd dan unipolaire depressieve stoornissen [39](#page=39).
### 5.6 Behandeling
De behandeling van bipolaire stoornissen is levenslang. Dit verschilt van de behandeling van depressie, die afhankelijk is van het aantal episodes en na een bepaalde periode (6 maanden tot 2 jaar) kan worden afgebouwd. Het voortzetten van de behandeling is cruciaal om volgende episodes te voorkomen [40](#page=40).
#### 5.6.1 Medicamenteuze behandeling
* **Lithium:** Water uit bronnen dat rijk is aan lithium werd vroeger al gebruikt en verbetert en stabiliseert de stemming, met een bewezen anti-suïcidaal effect. Nadelen zijn nefrotoxiciteit en thyreotoxiciteit. Patiënten dienen 2 tot 3 liter vocht per dag te drinken om uitdroging te voorkomen. Lithium werkt ook bewezen tegen dementie bij bipolaire patiënten, die een verhoogd risico hierop hebben [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Atypische antipsychotica:** Deze worden ingezet voor de acute behandeling van manie en depressie. Bij depressieve episodes is quetiapine de voorkeursbehandeling. Bij manische episodes of als onderhoudsbehandeling kunnen alle atypische antipsychotica worden gebruikt. Een aandachtspunt bij het gebruik van atypische antipsychotica is het risico op het metabool syndroom [40](#page=40) [41](#page=41).
> **Tip:** Lithium is het enige medicijn dat bewezen werkt tegen suïcidaliteit bij bipolaire stoornissen [41](#page=41).
#### 5.6.2 Non-compliance
Non-compliance, met name het stoppen met medicatie, is een significant probleem en leidt vaak tot manische episodes. Bij bijna elke manische opstoot blijkt er sprake te zijn van medicatiestop. Ongeveer 60% van de patiënten die werden opgenomen voor een manie, hadden de maand ervoor hun medicatie niet goed ingenomen [41](#page=41).
> **Tip:** Medicatie moet vanaf de eerste duidelijke episode worden gestart en de onderhoudsbehandeling is levenslang [41](#page=41).
#### 5.6.3 Psycho-educatie
Psycho-educatie is een essentieel onderdeel van de behandeling en omvat:
* Uitleg over de oorzaken en beperkingen van de ziekte [42](#page=42).
* Het belang van medicatie-compliance [42](#page=42).
* Het belang van slaaphygiëne [42](#page=42).
* Het herkennen van vroegsymptomen [42](#page=42).
* Het identificeren van omstandigheden die een verhoogd risico inhouden, zoals stress, medicatie-ontrouw, grote drukte op het werk, relatieveranderingen en verhuizen [42](#page=42).
#### 5.6.4 Psychotherapie
Psychotherapie, toegevoegd aan farmacotherapie, heeft aangetoond:
* De frequentie van stemmings-episodes te verminderen [42](#page=42).
* De opnameduur tijdens episodes te verkorten [42](#page=42).
* Medicatietrouw te verbeteren [42](#page=42).
Meta-analyses tonen een vermindering van de hervalkans op het einde van de behandeling (34%), bij follow-up (26%) en een vermindering van hospitalisaties (32%) [42](#page=42).
##### 5.6.4.1 Cognitieve gedragstherapie (CGT)
CGT is gericht op het identificeren en veranderen van onaangepaste gedachten, overtuigingen en gedragingen die bijdragen aan de symptomen. Het is effectief in zowel de acute fase als tijdens de onderhoudsbehandeling. De resultaten omvatten minder herval, verbetering van depressieve symptomen, vermindering van de ernst van (hypo)manie, en verbetering van psychosociaal functioneren [42](#page=42).
#### 5.6.5 Elektroconvulsietherapie (ECT)
ECT, geïntroduceerd in de jaren 1930, toont vergelijkbare effectiviteit voor depressieve symptomen bij bipolaire stoornissen als bij majeure depressieve stoornissen (MDD), met response rates van 77,1% en remission-rates van 52,3%. In acute manie, in combinatie met medicatie, zorgt ECT voor een sterkere reductie van manische symptomen vergeleken met medicatie alleen. Manische symptomen reageren vaak snel op ECT [42](#page=42).
---
# Angststoornissen
Dit onderwerp behandelt angststoornissen, inclusief de definitie van angst en pathologische angst, de classificatie volgens DSM-5 en de epidemiologie en het beloop van diverse stoornissen.
## 6 Angststoornissen
### 6.1 Angst versus pathologische angst
Angst is een normale reactie op een angstopwekkende prikkel. Pathologische angst onderscheidt zich door een ongewoon intense en buitengewoon langdurige reactie die niet in verhouding staat tot de prikkel. Het kan zo sterk zijn dat functioneren onmogelijk wordt, of angst kan optreden zonder duidelijke angstopwekkende prikkel [44](#page=44).
#### 6.1.1 Angst als symptoom
Klachten gerelateerd aan angst kunnen psychologisch, autonoom, musculair of slaapgerelateerd zijn [44](#page=44).
* **Psychologisch:** Angstige anticipatie, piekeren, rusteloosheid, slechte concentratie [44](#page=44).
* **Autonoom:** Droge mond, slikproblemen, buikpijn, diarree (GI); constrictie thorax, moeilijke ademhaling (RESP); hartkloppingen, ongemak in de borst (CV); frequente mictie, erectiestoornissen, amenorroe (GU) [44](#page=44).
* **Spiergespannenheid:** Tremor, hoofdpijn, spierpijn [44](#page=44).
* **Hyperventilatie:** Draaierigheid, kortademigheid, tintelingen [44](#page=44).
* **Slaapstoornis:** Insomnia, nachtmerries [44](#page=44).
### 6.2 Classificatie van angststoornissen volgens DSM-5
De DSM-5 classificeert angststoornissen in de volgende categorieën:
1. Paniekstoornis (PD) [44](#page=44).
2. Agorafobie [44](#page=44).
3. Sociale angststoornis (sociale fobie) (SAD) [44](#page=44).
4. Specifieke fobie [44](#page=44).
5. Gegeneraliseerde angststoornis (GAD) [44](#page=44).
6. Separatieangststoornis [44](#page=44).
7. Selectief mutisme [44](#page=44).
#### 6.2.1 Paniekstoornis (PD)
#### 6.2.1.1 Kenmerken en DSM-criteria
Een paniekstoornis wordt gekenmerkt door onverwachte, recidiverende paniekaanvallen met een piek binnen 10 minuten [45](#page=45).
#### 6.2.1.2 Epidemiologie
De lifetime-prevalentie van paniekstoornis is 2-3%. Vrouwen hebben tweemaal zoveel kans als mannen. De beginleeftijd is doorgaans 20-24 jaar. Paniekstoornis is zeldzaam in de kindertijd. Eerstegraadsverwanten hebben een 8 keer hogere kans op het ontwikkelen van de stoornis [45](#page=45).
#### 6.2.1.3 Beloop
Onbehandeld heeft paniekstoornis een chronisch, wisselend beloop. De ernst van de symptomen neemt met de leeftijd af. De stoornis wordt vaak gezien in cardiologische, vestibulair (evenwicht) en neurologische klinieken [45](#page=45).
> **Tip:** Paniekaanvallen komen ook frequent voor bij andere angststoornissen, depressieve stoornissen, PTSD, middelengebruik, en somatische aandoeningen zoals hartritmestoornissen of ademhalingsproblemen [45](#page=45).
#### 6.2.2 Agorafobie
#### 6.2.2.1 Definitie
Agorafobie is de angst om op een bepaalde plaats te zijn, waarbij ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is wanneer panieksymptomen optreden. Het is **geen** pijnvrees [46](#page=46).
#### 6.2.2.2 Epidemiologie
De 12-maands prevalentie is 1,7%, waarbij vrouwen tweemaal zoveel kans hebben als mannen. De beginleeftijd ligt in de late adolescentie en vroege volwassenheid. Agorafobie kan ook bij kinderen voorkomen [46](#page=46).
#### 6.2.2.3 Beloop
Onbehandeld heeft agorafobie een chronisch, wisselend beloop. De ernst neemt met de leeftijd af [46](#page=46).
#### 6.2.3 Sociale angststoornis (Sociale fobie) (SAD)
#### 6.2.3.1 Definitie
Sociale angststoornis is **geen** podiumangst. Het betreft angst voor situaties waarin men bang is om negatief beoordeeld te worden door anderen [46](#page=46).
#### 6.2.3.2 Epidemiologie
De lifetime prevalentie is 7,8%. Vrouwen hebben tweemaal zoveel kans als mannen. De prevalentie bij kinderen is vergelijkbaar met die bij volwassenen. De mediane beginleeftijd is 15 jaar [46](#page=46).
#### 6.2.3.3 Ontstaan en beloop
Sociale angststoornissen kunnen ontstaan na een aanwijsbare stressvolle of vernederende ervaring, of sluipenderwijs. Het beloop is vaak chronisch, waarbij de ernst met de leeftijd afneemt. Bij adolescenten kan het patroon breder zijn en ook betrekking hebben op sociale interacties zoals daten [46](#page=46).
> **Example:** Een jongen heeft een leuke vriendin, maar vermijdt contact met haar ouders uit angst om te morsen tijdens het eten, wat uiteindelijk tot een relatiebreuk leidt [47](#page=47).
#### 6.2.3.4 Screening
Screening is aangewezen bij patiënten die schuchter, teruggetrokken en zwijgzaam zijn. Ook patiënten met psychologische symptomen zoals angst, verlegenheid, gespannenheid en vermijding, of fysiologische symptomen zoals blozen, zweten, tremoren, hartkloppingen en maag-darmklachten, dienen gescreend te worden. Het gebruik van alcohol, geneesmiddelen of drugs, en depressieve symptomen zijn eveneens indicatoren [47](#page=47).
Screeningsvragen kunnen zijn: "Voelt u zich oncomfortabel of lastig wanneer u het middelpunt van de aandacht bent?" en "Vindt u het lastig om met andere mensen in interactie te gaan?" [47](#page=47).
#### 6.2.4 Specifieke fobie
#### 6.2.4.1 Definitie en subtypes
Een specifieke fobie is angst voor specifieke objecten of situaties. Subtypes zijn onder meer diertype (honden, insecten), natuurlijke omgeving (hoogtes, stormen), situationeel type (vliegtuigen, liften) en bloed/injectie/verwondingstype [47](#page=47).
#### 6.2.4.2 Epidemiologie
De lifetime prevalentie is 10%. Vrouwen hebben tweemaal zoveel kans als mannen. De mediane beginleeftijd is 7-11 jaar [47](#page=47).
#### 6.2.4.3 Ontstaan
Specifieke fobieën kunnen ontstaan na een posttraumatische gebeurtenis, of na informatie-overdracht (bv. via een reportage). Veel patiënten kunnen zich de oorzaak echter niet herinneren [47](#page=47).
> **Tip:** Benzodiazepines worden afgeraden voor de behandeling van specifieke fobieën; gedragstherapie is de aangewezen behandelvorm [47](#page=47).
#### 6.2.5 Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
#### 6.2.5.1 Definitie
Gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door overmatige angst en bezorgdheid over diverse gebeurtenissen of activiteiten, die gedurende minstens 6 maanden aanwezig is en moeilijk te controleren is. Dit gaat gepaard met symptomen als rusteloosheid, zich gespannen voelen, snel vermoeid zijn, concentratieproblemen, prikkelbaarheid en slaapstoornissen [48](#page=48).
#### 6.2.5.2 Hanteerbare omschrijving voor de patiënt
Een hanteerbare omschrijving voor patiënten omvat angstige bezorgdheid ('anxious apprehension') met negatief affect, een gevoel van oncontroleerbaarheid en naar "bedreiging" georiënteerde aandacht [48](#page=48).
#### 6.2.5.3 Epidemiologie
De 12-maands prevalentie is 1%, en de lifetime-prevalentie is 2,3%. Vrouwen hebben tweemaal zoveel kans als mannen. De mediane beginleeftijd is 30 jaar. Overmatige bezorgdheid kan echter ook reeds bij kinderen voorkomen [48](#page=48).
> **Screeningvraag:** "Maakt u zich vaak zorgen? Ook over kleine dingen?" [48](#page=48).
### 6.3 Diagnostiek van angststoornissen
Diagnostiek van angststoornissen omvat een psychiatrische anamnese en exploratie [48](#page=48).
#### 6.3.1 Differentiaaldiagnoses: somatische aandoeningen
Belangrijke differentiaaldiagnoses die somatische oorzaken hebben, omvatten aandoeningen van het cardiovasculair systeem (anemie, ritmestoornissen), respiratoir systeem (astma, hypoxie), endocrien systeem (bijnierdysfunctie, schildklierstoornissen), zenuwstelsel (cerebraal vaatlijden, Parkinson) en metabole/endocriene syndromen (acidose, hypoCa) [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 6.3.2 Differentiaaldiagnoses: psychiatrische stoornissen
Angst kan een symptoom zijn van vele psychiatrische ziektebeelden. Stemmingsstoornissen, met name depressieve stoornissen, en persoonlijkheidsstoornissen moeten overwogen worden. Co-morbiditeit is hierbij van groot belang [49](#page=49).
#### 6.3.3 Differentiaaldiagnoses: psychoactieve stoffen
Gebruik van of onttrekking aan psychoactieve stoffen kan angstklachten veroorzaken of verergeren. Dit omvat veel koffiegebruik, middelenmisbruik en -afhankelijkheid (alcohol, amfetamines, cafeïne, cannabis), blootstelling aan toxische stoffen (CO2, zware metalen) en onttrekking aan middelen zoals benzodiazepines, antidepressiva, alcohol en nicotine [49](#page=49).
### 6.4 Psycho-educatie over angststoornissen
Belangrijk is te vermelden dat angststoornissen chronische aandoeningen zijn, waarbij slechts ongeveer 25% spontaan geneest. Het beloop kent verbeteringen en verslechteringen, vaak gerelateerd aan stressfactoren. Een adequate behandeling leidt echter tot een goede prognose [49](#page=49).
### 6.5 Etiopathogenese van angststoornissen
#### 6.5.1 Neurobiologische factoren
Erfelijkheid speelt een significante rol, met familie- en genetisch onderzoek dat 40% verklaart. Het patroon van gedragsinhibitie bij nieuwe gebeurtenissen, ook wel "harm avoidance" genoemd, is erfelijk en reeds in de kindertijd aanwezig. Neurobiologisch is er sprake van dysfunctie in het "angst-circuit", met betrokkenheid van de nucleus locus coeruleus en neurotransmitters zoals serotonine, noradrenaline en GABA [49](#page=49).
De "unthinking response" wordt gestuurd door de amygdala en hypothalamus, die samen een kruispunt vormen van het hormonale en neuronale systeem. Dit systeem brengt het lichaam snel in alarm en bereidt het voor op dreiging. Adequate training is nodig om via een "thinking response" deze onbewuste reactie te blokkeren [50](#page=50).
#### 6.5.2 Psychologische factoren
Vermijdingsgedrag en het doormaken van significante stressfactoren kunnen bijdragen aan het ontstaan van angststoornissen [51](#page=51).
### 6.6 Behandeling van angststoornissen
De behandeling van angststoornissen omvat psycho-educatie, farmacologische behandeling en psychotherapeutische behandeling [51](#page=51).
#### 6.6.1 Psycho-educatie
Psycho-educatie benadrukt dat angststoornissen behandelbare aandoeningen zijn. Het omvat correctie van irrationele ideeën, voorlichting over de rol van alcohol en psycho-actieve stoffen, en uitleg over behandelingsmogelijkheden [51](#page=51).
#### 6.6.2 Farmacologische behandeling
* **Eerste keuze:** Antidepressiva, met name SSRI's, worden geadviseerd in doseringen vergelijkbaar met die voor depressie. Bij paniekstoornissen is een voorzichtige dosistitratie ("start low, go slow") cruciaal. Bij non-respons kan een tricyclisch antidepressivum zoals clomipramine overwogen worden [51](#page=51).
* **Benzodiazepines:** Worden uitzonderlijk, voor korte duur en met duidelijke instructies voorgeschreven. Ze werken via interactie met de GABA-receptor voor neuronale inhibitie. **Cave:** Ze verhogen het valrisico aanzienlijk, met naar schatting 1350 heupfracturen door BDZ-gebruik in Nederland. Ontwenningsverschijnselen treden op na stoppen [51](#page=51).
#### 6.6.3 Psychotherapeutische behandeling
* **Gedragstherapie:** Bevat exposure in vivo, waarbij patiënten geleidelijk worden blootgesteld, eerst virtueel en dan visueel, en responspreventie om rituelen te verminderen [52](#page=52).
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT):** Richt zich op denkpatronen, het vaststellen van catastrofale interpretaties, het opsporen van denkfouten, en het formuleren van meer realistische interpretaties. Tevens kan sociale vaardigheidstraining en relaxatietechnieken worden aangeboden [52](#page=52).
### 6.7 Beloop en behandeling van angststoornissen
Angststoornissen hebben een chronisch beloop, maar 80% heeft baat bij een evidence-based behandeling. Medicatie wordt doorgaans 1 jaar na klachtenvrijheid gecontinueerd. CGT bestaat meestal uit 10-20 sessies, eventueel met opfrismomenten [52](#page=52).
#### 6.7.1 Forensische toepassingen
Strafwetboek Artikel 71 beschrijft dat er geen misdrijf is bij een onweerstaanbare drang die de beschuldigde niet kon weerstaan. Dit kan verband houden met de "unthinking response" gestuurd door de amygdala, waarbij de handeling wordt verricht zonder dat er sprake is van een bewuste fout [52](#page=52).
---
# Dwangstoornissen en verwante stoornissen
Dit deel behandelt diverse dwangstoornissen, waaronder de obsessief-compulsieve stoornis (OCD), morfodysfore stoornis, verzamelstoornis, trichotillomania en excoriatiestoornis, met aandacht voor hun etiopathogenese en behandelingsmogelijkheden [53](#page=53).
### 7.1 Overzicht van dwangverschijnselen en stoornissen
Dwangverschijnselen uiten zich op verschillende manieren, zowel bij kinderen en adolescenten (bv. niet op stoeptegels lopen, afhankelijk zijn van verkeerslichten) als bij volwassenen (bv. controle van apparaten, terugkeren om te controleren of de deur gesloten is). De belangrijkste stoornissen binnen dit domein zijn de obsessief-compulsieve stoornis (OCD), morfodysfore stoornis, verzamelstoornis, trichotillomania (haaruittrekstoornis) en excoriatiestoornis (huidpulkstoornis) [53](#page=53).
### 7.2 Obsessief-compulsieve stoornis (OCD)
#### 7.2.1 Subtypes van OCD
De OCD kan worden onderverdeeld in verschillende subtypes [54](#page=54):
* **Angst voor besmetting en wasdrang:** Kenmerkend is een overmatige angst voor vuil en de noodzaak tot veelvuldig reinigen.
* **Angst voor gevaarlijke gebeurtenissen en controledwang:** Hierbij speelt de angst voor calamiteiten een rol, met bijbehorende controlerituelen.
* **Agressieve, seksuele of religieuze obsessies:** Deze subtype wordt gekenmerkt door intrusieve, ongewenste gedachten van agressieve, seksuele of religieuze aard. Een gerelateerd fenomeen is "thought action fusion", waarbij men gelooft dat het hebben van een gedachte de kans op de gebeurtenis vergroot [54](#page=54).
* **Symmetrie-obsessies, tellen en ordenen:** Dit subtype omvat een sterke behoefte aan orde, symmetrie en het exact tellen van objecten.
#### 7.2.2 Diagnose en differentiële diagnose (DD) van OCD
De diagnose van OCD wordt gesteld op basis van anamnese en psychiatrisch onderzoek. Belangrijke differentiële diagnoses omvatten de obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis (OCPD), eetstoornissen, hypochondrie, tic-stoornissen, parafilieën en somatische aandoeningen. Een zeldzame, maar mogelijke oorzaak is een auto-immuunreactie tegen de basale kernen na een streptokokkeninfectie [54](#page=54).
#### 7.2.3 Epidemiologie en beloop van OCD
De lifetime-prevalentie van OCD is ongeveer 0,9%. Er is geen significant verschil in prevalentie tussen mannen en vrouwen. De stoornis begint typisch in de adolescentie of jongvolwassenheid. Het beloop wordt gekenmerkt door periodes van verbetering en verslechtering. Gemiddeld duurt het 15 jaar voordat de diagnose wordt gesteld [54](#page=54).
#### 7.2.4 Etiopathogenese van OCD
De etiologie van OCD is multifactorieel, met zowel neurobiologische als psychologische componenten [54](#page=54).
* **Neurobiologische factoren:**
* **Genetische aanleg:** Familie- en tweelingstudies tonen een hogere concordantie bij eeneiige tweelingen (70%) dan bij twee-eiige tweelingen (40%) [54](#page=54).
* **Biologisch onderzoek:** Neuroimagingstudies wijzen op hyperactiviteit in de orbitofrontale cortex, het anterieure cingulum en de nucleus caudatus in rust. Er zijn aanwijzingen voor een verstoorde balans in de neurotransmitters serotonine en dopamine, maar niet noradrenaline [54](#page=54).
* **Psychologische factoren:** Psychologische factoren dragen bij aan het in stand houden van de dwangklachten, met name door de dwangrituelen die kortdurende angstvermindering bieden en daarmee het ritueel versterken. De term "dwangneurose" wordt niet meer gebruikt, en OCD moet onderscheiden worden van OCPD [55](#page=55).
#### 7.2.5 Behandeling van OCD
De behandeling van OCD is gericht op zowel neurobiologische als psychologische aspecten [55](#page=55).
* **Neurobiologische behandeling:**
* **Medicatie:** Selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI's) worden ingezet, vaak in hogere doseringen en met een langere reactietijd dan bij depressie (bv. sertraline 150 mg). Na een jaar kan de dosis eventueel gehalveerd worden, maar stoppen wordt afgeraden [55](#page=55).
* **Neurochirurgie:** In ernstige gevallen kunnen ingrepen gericht op het cortico-striato-thalamo-corticale circuit succesvol zijn, zoals anterieure capsulotomie of deep brain stimulation [55](#page=55).
* **Psychotherapie:** Cognitieve gedragstherapie (CGT) is de gouden standaard. Bij ongeveer 70% van de patiënten leidt CGT tot significante symptoomreductie en zelfs verbetering van afwijkingen op hersenbeeldvorming. Gedragstherapie op zich is ook effectief [55](#page=55).
#### 7.2.6 Beloop van OCD
Gezien de gemiddeld 15 jaar die verstrijken tussen het ontstaan van de klachten en de behandeling is het beloop vaak langdurig. Na behandeling is 50% van de patiënten niet langer gediagnosticeerd met OCD, met minder dan één uur per dag besteed aan dwanghandelingen [55](#page=55).
### 7.3 Morfodysfore stoornis (Body dysmorphic disorder)
De morfodysfore stoornis wordt gekenmerkt door een preoccupatie met vermeende defecten of onvolkomenheden in het uiterlijk die voor anderen niet waarneembaar of slechts minimaal zichtbaar zijn [55](#page=55).
#### 7.3.1 Epidemiologie van morfodysfore stoornis
De puntprevalentie van deze stoornis ligt rond de 2 tot 4% met een lichte oververtegenwoordiging van vrouwen (2,5%) ten opzichte van mannen (2,2%). De stoornis komt vaker voor in specifieke populaties: 9-15% bij dermatologie patiënten, 7-8% bij cosmetische ingrepen in de VS, en 3-16% daarbuiten, en 8% bij volwassen orthodontiepatiënten. De mediane leeftijd van aanvang is 15 jaar en het beloop is doorgaans chronisch, hoewel behandelbaar. Het is belangrijk op te merken dat suïcidaal gedrag frequent voorkomt bij deze patiënten [55](#page=55) [56](#page=56).
### 7.4 Verzamelstoornis (Hoarding disorder)
De verzamelstoornis wordt gekenmerkt door een aanhoudende moeilijkheid om spullen weg te gooien, ongeacht hun werkelijke waarde [56](#page=56).
#### 7.4.1 Epidemiologie van verzamelstoornis
De prevalentie van de verzamelstoornis wordt geschat op 2 tot 6%. Epidemiologische studies laten een hogere prevalentie bij mannen zien, terwijl klinische studies een oververtegenwoordiging van vrouwen rapporteren. De eerste verschijnselen treden op tussen 11 en 15 jaar, worden hinderlijk rond het 25e levensjaar, en leiden tot significante problemen rond het 35e levensjaar. Het verloop is chronisch [56](#page=56).
### 7.5 Trichotillomania (haaruittrekstoornis)
Trichotillomania is een stoornis die wordt gekenmerkt door terugkerend en hardnekkig haar uittrekken, wat leidt tot haarverlies [56](#page=56).
#### 7.5.1 Epidemiologie van trichotillomania
De 12-maanden prevalentie van trichotillomania is 1 tot 2%. Vrouwen worden vaker getroffen dan mannen. De stoornis kan soms bij jonge kinderen voorkomen en spontaan verdwijnen, maar begint vaker in de puberteit of kort daarna [56](#page=56).
### 7.6 Excoriatiestoornis (huidpulkstoornis)
De excoriatiestoornis wordt gedefinieerd door terugkerend en herhaaldelijk pulken aan de eigen huid, wat leidt tot huidbeschadigingen [57](#page=57).
#### 7.6.1 Epidemiologie van excoriatiestoornis
De lifetime-prevalentie van de excoriatiestoornis is 1,4%. In behandelpopulaties is een duidelijke oververtegenwoordiging van vrouwen (ongeveer 75%) ten opzichte van mannen te zien. De stoornis begint meestal in de adolescentie, vaak als gevolg van reeds bestaande huidaandoeningen zoals acne. Het beloop is doorgaans chronisch, met wisselende locaties van het pulken [57](#page=57).
---
# Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
Dit onderwerp behandelt stoornissen die direct voortkomen uit traumatische of stressvolle gebeurtenissen, waaronder specifieke stoornissen die de hechting, het sociale contact, de reactie op trauma en de aanpassing aan stress beïnvloeden [58](#page=58).
### 8.1 Classificatie van trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
De gemeenschappelijke classificatie voor deze stoornissen is blootstelling aan een psycho-traumatische of stressvolle gebeurtenis [58](#page=58).
#### 8.1.1 Indeling van stoornissen
De belangrijkste indelingen binnen deze categorie zijn:
* Reactieve hechtingsstoornis (kinderpsychiatrisch) [58](#page=58).
* Ontremd-sociaal contact stoornis [59](#page=59).
* Posttraumatische stressstoornis (PTSD) [58](#page=58).
* Acute stressstoornis [63](#page=63).
* Aanpassingsstoornissen [63](#page=63).
#### 8.1.2 Reactieve hechtingsstoornis
Dit is een kinderpsychiatrische stoornis die duidelijk aanwezig is vóór het vijfde levensjaar en vereist een ontwikkelingsniveau van minimaal negen maanden [58](#page=58).
* **Hoofdkenmerk:** Een afwezige of ernstig onderontwikkelde hechting tussen het kind en de veronderstelde verzorgende volwassenen. Dit kan leiden tot problemen met hechten in het latere leven [58](#page=58).
* **Oorzaak:** Een patroon van extreme ontoereikende verzorging, waaronder:
* Sociale verwaarlozing of deprivatie gedurende meer dan twee jaar, waarbij emotionele basisbehoeften door verzorgers werden veronachtzaamd [58](#page=58).
* Herhaaldelijk wisselen van primaire verzorgers, wat stabiele hechting verhindert [59](#page=59).
* Opgevoed worden in ongebruikelijke omgevingen met beperkte hechting, zoals instellingen [59](#page=59).
#### 8.1.3 Ontremd-sociaal contact stoornis
Dit is eveneens een kinderpsychiatrische stoornis met een vereist ontwikkelingsniveau van minimaal negen maanden [59](#page=59).
* **Hoofdkenmerk:** Actief benaderen en omgaan met onbekende volwassenen.
* **Manifestatie voorschools:** Opdringerig en aandacht-vragend gedrag [59](#page=59).
* **Manifestatie adolescenten:** Meer oppervlakkige relaties en conflicten [59](#page=59).
* **Oorzaak:** Dezelfde patronen van extreme ontoereikende verzorging als bij de reactieve hechtingsstoornis [59](#page=59).
#### 8.1.4 Posttraumatische stressstoornis (PTSD)
PTSD kan ontstaan na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis. Het is belangrijk om te weten dat niet elk trauma leidt tot PTSD [60](#page=60).
* **Diagnostische criteria:** Deze moeten bekend zijn en herkend kunnen worden in casussen voor examens [59](#page=59).
* **Wie kan PTSD ontwikkelen:** Naast direct getroffenen, kunnen ook mensen die getuige waren van een traumatische gebeurtenis (bijvoorbeeld een partner bij een explosie, spoedartsen of politieagenten die schokkende beelden zien) PTSD ontwikkelen [60](#page=60).
* **Kenmerken:**
* Het geheugen kan als een "vijand" worden ervaren, met het continu herbeleven van beelden [60](#page=60).
* Vermijding van plaatsen en contacten gerelateerd aan het trauma [60](#page=60).
* Gevoelens van depressie en het niet meer ervaren van positieve relaties [61](#page=61).
* Verhoogde prikkelbaarheid [61](#page=61).
* Roekeloos gedrag [61](#page=61).
* Hypervigilantie en gebrek aan vertrouwen [61](#page=61).
* Overdreven schrikreacties [61](#page=61).
* Concentratieproblemen en continu afgeleid zijn [61](#page=61).
* Moeite met inslapen en 's nachts wakker worden door herhaalde gedachten [61](#page=61).
* **Dissociatie:** Bij een zeer ingrijpend trauma kunnen declaratieve (feitelijke) en emotionele herinneringen losgekoppeld raken. Dit kan leiden tot emotionele symptomen zonder duidelijke herinnering aan de gebeurtenis, of vice versa [62](#page=62).
* **Depersonalisatie:** Persisterende gevoelens van vervreemding van de eigen psychische processen of het lichaam, alsof men zichzelf van buitenaf waarneemt, of het gevoel in een droom te zitten [62](#page=62).
* **Derealisatie:** Persisterende ervaringen alsof de omgeving niet echt is, als in een droom, vervormd of veraf [63](#page=63).
* **Diagnostische timing:** Er wordt een wachttijd van één maand na het trauma aangeraden om de diagnose te kunnen stellen, omdat het lichaam tijd nodig heeft om te herstellen [62](#page=62).
* **Beloop:** De helft van de patiënten herstelt, de andere helft wordt chronisch [62](#page=62).
* **Specificatie met dissociatieve symptomen:** Kan worden gespecificeerd met depersonalisatie en/of derealisatie [62](#page=62) [63](#page=63).
#### 8.1.5 Acute stressstoornis
Deze stoornis kan overgaan in PTSD, maar is dat nog niet [63](#page=63).
* **DSM-criteria:** [63](#page=63).
* **Prevalentie:** Hoogst bij interpersoonlijk geweld (20-50%), gevolgd door auto-ongelukken (13-20%) en bedrijfsongevallen (6-12%) [63](#page=63).
* **Ontwikkeling en beloop:** Duurt van 3 dagen tot 1 maand. Kan na een maand overgaan in PTSS of verminderen [63](#page=63).
* **Epidemiologie (gender):** Vrouwen hebben een hogere prevalentie dan mannen, deels door grotere blootstelling aan trauma en deels door neurobiologische verschillen in stressreacties [63](#page=63).
#### 8.1.6 Aanpassingsstoornissen
De DSM-criteria voor aanpassingsstoornissen hoeven niet exact gekend te zijn voor het examen [63](#page=63).
* **Specificaties:** Kunnen optreden met sombere stemming, angst, of stoornis in het gedrag [64](#page=64).
* **Stressor:** Kan enkelvoudig zijn (bv. beëindigen van een liefdesrelatie) of meervoudig (bv. problemen op werk en huwelijk) [64](#page=64).
* **Prevalentie:** 5-20% in ambulante GGZ en 50% in ziekenhuis GGZ [64](#page=64).
* **Ontwikkeling en beloop:** Ontstaat binnen 3 maanden na aanvang van een stressor en duurt niet langer dan 6 maanden nadat de stressor verdwenen is [64](#page=64).
### 8.2 Diagnostiek en etiopathogenese van PTSD
#### 8.2.1 Diagnostiek
* Methoden omvatten diagnostische interviews en vragenlijsten [64](#page=64).
* Van groot belang in forensische contexten voor burgerlijke (schadebepaling) en strafrechtelijke zaken [64](#page=64).
* Artsen moeten hun bevindingen goed op schrift stellen om een diagnose (bv. acute stressstoornis) te kunnen bevestigen [64](#page=64).
#### 8.2.2 Co-morbiditeit
Er is een 80% hogere kans op co-morbiditeit met depressie, angst en middelenmisbruik, vaak om het trauma te vergeten [64](#page=64).
#### 8.2.3 Etiopathogenese (PTSD)
* **Traumatische gebeurtenissen:** Ongeveer 70% van de volwassenen maakt minstens één traumatische gebeurtenis mee, maar slechts iets meer dan 8% ontwikkelt PTSD [64](#page=64).
* **Type trauma:** Persoonlijke en "ik"-gerichte trauma's (zoals aangerand worden met doodsbedreiging) verhogen de kans op PTSD meer dan gebeurtenissen waarbij men weliswaar in levensgevaar is, maar het minder persoonlijk is (zoals een aardbeving) [64](#page=64).
* **Neurobiologisch model:**
* Bij stress stijgt cortisol en blijft dit langdurig verhoogd. Dit systeem wordt als "langwerkend" beschouwd [65](#page=65).
#### 8.2.4 Epidemiologie (PTSD)
* De lifetime prevalentie van PTSD is 7,8% [65](#page=65).
#### 8.2.5 Ontwikkeling en beloop (PTSD)
* **Aanvang:** Meestal binnen 3 maanden na het trauma, soms met uitgestelde expressie [66](#page=66).
* **Beloop:**
* 50% herstelt binnen 3 maanden [66](#page=66).
* Sommige gevallen zijn levenslang chronisch; 40% van de patiënten met PTSD vertoont symptomen gedurende 10 jaar [66](#page=66).
* 50% van alle PTSD-gevallen is chronisch [66](#page=66).
* **Epigenetica:** Er is een mogelijkheid dat traumatische ervaringen van ouders de kans op psychiatrische aandoeningen bij hun kinderen verhogen, zelfs als de kinderen zelf geen direct trauma hebben meegemaakt en een normale opvoeding hebben gehad [66](#page=66) [67](#page=67).
### 8.3 Behandeling van PTSD
* **Medicamenteus:** SSRI's worden conventioneel gebruikt, soms in tweemaal hogere doses [66](#page=66).
* **Psychotherapie:**
* Cognitieve Gedragstherapie (CBT) [66](#page=66).
* EMDR (Eye Movement Desensitization and Reprocessing): Hierbij wordt het verhaal verteld terwijl oogbewegingen worden uitgelokt [66](#page=66).
* **"Debriefing":** De rol hiervan is betwistbaar. Vroeger werd er tot in detail gevraagd naar de gebeurtenissen, maar tegenwoordig wordt aanbevolen om te vertellen wat men *wil* vertellen [66](#page=66).
---
# Middelgerelateerde en verslavingsstoornissen
Dit onderwerp behandelt stoornissen gerelateerd aan het gebruik van middelen en verslavingen, inclusief de neurobiologie, diagnostische criteria en specifieke syndromen.
### 9.1 Algemeen overzicht en prevalentie
Middelgerelateerde en verslavingsstoornissen omvatten een breed scala aan problemen, van alcohol- en drugsgebruik tot gedragsverslavingen. Er is een aanzienlijke "treatment gap", met name bij alcoholgerelateerde stoornissen, waarbij veel mensen weliswaar problemen ervaren maar geen adequate behandeling ontvangen. De prevalentie van illegaal drugsgebruik ligt rond de 29%. Alcoholgerelateerde stoornissen hebben een lifetime-prevalentie van 8,6% en een 12-maands prevalentie van 3%. Comorbiditeit met andere psychische stoornissen is hoog (43,9%). Gedragsverslavingen, zoals internet- en social mediaverslaving, komen ook veelvuldig voor. De DSM-5 hanteert een bredere definitie dan de DSM-IV, door naast misbruik ook afhankelijkheid te classificeren en gedragsverslavingen op te nemen [68](#page=68).
### 9.2 DSM-classificaties van stoornissen
De DSM-5 classificeert stoornissen in twee hoofdcategorieën:
1. **Stoornissen in het gebruik van een middel**: Dit betreft een problematisch patroon van middelengebruik dat leidt tot klinisch significante beperkingen of lijdensdruk. Dit patroon wordt gediagnosticeerd wanneer er minstens twee van de elf criteria optreden binnen een periode van twaalf maanden. Deze criteria zijn geclusterd in vier groepen [69](#page=69):
* **Problematisch patroon van gebruik**: dit is de overkoepelende definitie [69](#page=69).
* **Tolerantie**: Dit manifesteert zich door de behoefte aan een duidelijk toegenomen hoeveelheid middel om het gewenste effect te bereiken, of een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid. Dit is het gevolg van neurobiologische aanpassingen, waarbij postsynaptische receptoren minder gevoelig worden voor neurotransmitters, wat leidt tot een minder belonend effect en de noodzaak tot hogere doseringen [70](#page=70).
* **Onttrekkingssymptomen**: Dit zijn middelspecifieke symptomen die optreden bij het staken of verminderen van het gebruik. Het middel (of een verwante stof) kan worden gebruikt om deze symptomen te verlichten of te voorkomen [70](#page=70).
* **Intensief middelengebruik of -verlangen**: Dit verwijst naar het sterk verlangen naar het middel en het excesief gebruiken ervan [71](#page=71).
De ernst van een stoornis in het gebruik van een middel wordt bepaald door het aantal criteria dat wordt voldaan:
* **Licht of redelijk**: 2-3 criteria [70](#page=70).
* **Matig**: 4-5 criteria [70](#page=70).
* **Ernstig**: 6 of meer criteria [70](#page=70).
2. **Stoornissen door een middel of medicatie**: Deze categorie omvat stoornissen die direct worden veroorzaakt door de inname van een middel of medicatie. Dit zijn [71](#page=71):
* **Intoxicatie door een middel (of medicatie)**: Een omkeerbaar middelspecifiek syndroom als gevolg van recente inname, gekenmerkt door klinisch significante problematische gedrag of psychische veranderingen door effecten op het centraal zenuwstelsel [71](#page=71).
* **Onttrekking van een middel (of medicatie)**: Een middelspecifieke problematische gedragsverandering met somatische en cognitieve verschijnselen, als gevolg van het staken of afbouwen na langdurig en intensief gebruik. Dit kan leiden tot klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in functioneren [71](#page=71).
* **Psychische stoornissen door een middel/medicatie**: Diverse psychische stoornissen die direct gerelateerd zijn aan middelengebruik, zoals psychotische stoornissen, stemmingsstoornissen of angststoornissen [71](#page=71).
### 9.3 Neurobiologie van verslavingen
Het dopaminerg systeem speelt een centrale rol in de ontwikkeling van verslavingen. Gedrag dat leidt tot verslaving, inclusief middelengebruik en gokken, activeert de dopamine-signalering in de hersenen, met name in de mesolimbische banen (van de substantia nigra en VTA naar de nucleus accumbens). Herhaalde beloningen worden geassocieerd met signalen die eraan voorafgingen, waardoor de dopamineroute uiteindelijk reageert op deze signalen in plaats van op de beloning zelf. De hippocampus is betrokken bij het "onthouden" van het verband tussen de stimulus en het plezier [72](#page=72).
Stimulerende middelen, drugs en alcohol leiden tot een stijging van dopamine, terwijl natuurlijke beloningen zoals voedsel de dopamine-afgifte doen afnemen. Stimulerende middelen en alcohol kunnen de dopaminesignalering zowel direct (bij de nucleus accumbens) als indirect (via heterologe receptoren op het DA-cellichaam) stimuleren. Cocaïne blokkeert bijvoorbeeld presynaptische transporters, wat leidt tot een groter postsynaptisch effect van dopamine [72](#page=72) [73](#page=73) [74](#page=74).
De beloningssysteem-activatie kan plaatsvinden door lichaamseigen substanties (endorfines, anandamide, acetylcholine) die overeenkomen met de effecten van drugs (morfine/heroïne, marihuana, nicotine). Een belangrijke factor is de onvoorspelbaarheid van beloningen; hoe onvoorspelbaarder de beloning, des te verslavender het gedrag. Uiteindelijk kan dit leiden tot een verminderde reactie op normale, natuurlijke prikkels zoals eten en sociaal plezier. De omgeving die geassocieerd wordt met drugsgebruik kan reeds een toename van dopamine opwekken, wat leidt tot drugszoekend gedrag en "eetbuien" van de stof. Het uitdoven van deze geconditioneerde reacties duurt ongeveer zes weken [75](#page=75).
#### 9.3.1 Risicofactoren
Jonge leeftijd bij aanvang van middelengebruik is een significante risicofactor voor een slechtere prognose en een grotere kans op persisterende stoornissen op latere leeftijd. Verwaarlozing en misbruik als kind, evenals middelengebruik bij ouders of verzorgers, dragen bij aan dit risico. Problematische jeugdervaringen kunnen chronische stress veroorzaken die kwetsbaarheid voor psychopathologie, inclusief middelenmisbruik, vergroot. De vraag of verslavingen ook via epigenetica kunnen worden doorgegeven, is relevant [76](#page=76).
### 9.4 Specifieke middelen en syndromen
#### 9.4.1 Alcohol en sedativa
* **Alcohol (ethanol)**: Werkt door het stimuleren van GABA (remmend effect) en het inhiberen van glutamaat (excitatoir effect). Het stimuleert ook opiaten en de vrijzetting van endocannabinoïden, wat indirect het dopaminerg systeem activeert [77](#page=77).
* **Sedativa (benzodiazepines)**: Werken door binding aan GABA-receptoren, waardoor de chloordoorgang toeneemt en cellen hyperpolariseren (minder prikkelbaar worden). Dit leidt indirect ook tot stimulatie van het dopaminerg systeem. Benzodiazepines hebben effecten zoals angstvermindering, relaxatie, hypnotische, spierverslapping en anti-epileptische eigenschappen [77](#page=77).
De etiologie en pathogenese van stoornissen in alcoholgebruik omvatten omgevingsfactoren (beschikbaarheid, leergedrag, stress, coping), en genetische/fysiologische factoren. Genetica verklaart tot 60% van de variantie in alcoholmisbruik, met een sterkere invloed bij eeneiige tweelingen en eerstegraads familieleden. Het dopamine D2-receptor gen (DRD2) is gelinkt aan voorbeschiktheid, hoewel het slechts 1-2% verklaart. De AUDIT (Alcohol Use Disorders Identification Test) is een veelgebruikt instrument voor screening [77](#page=77) [78](#page=78).
**Alcoholonttrekkingssyndroom**: Dit is een van de meest ernstige onttrekkingssyndromen. De behandeling ("detoxificatie") omvat het verzamelen van LO en voorgeschiedenis, snelle toediening van vitamines (met name B1/thiamine, maar ook B6, B12, foliumzuur), ondersteuning en, indien nodig, langwerkende benzodiazepines om ontwenning te voorkomen. Een belangrijk onderdeel is ook het motivationele proces voor langdurige follow-up, medicamenteuze ondersteuning en psychotherapeutische ondersteuning [79](#page=79).
Co-morbide stoornissen bij alcoholgebruik omvatten psychische problemen (gedragsproblemen, depressiviteit, angst, insomnia), neurologische aandoeningen (perifere neuropathie, geheugenstoornissen, cerebellaire degeneratie, Wernicke-Korsakov syndroom), maag-darmproblemen (gastritis, zweren, levercirrose, pancreatitis, kanker van slokdarm), en cardiovasculaire aandoeningen (hypertensie, cardiomyopathie) [79](#page=79).
**Terugvalpreventie (medicamenteus)**: Dit gebeurt altijd in combinatie met psychosociale opvolging [80](#page=80).
* **Disulfiram (Antabuse)**: Een aversivum dat aldehyde dehydrogenase inhibeert. Bij consumptie van alcohol leidt dit tot accumulatie van acetaldehyde, met onaangename symptomen (hoofdpijn, gastritis, misselijkheid) als gevolg. Het werkt als een "stok achter de deur" en vereist motivatie. Contra-indicaties zijn onder andere ernstige lever- of nierinsufficiëntie, cardiovasculaire aandoeningen, COPD en epilepsie [80](#page=80).
* **Acamprosate (Campral)**: Een GABA-receptor antagonist en NMDA-glutamaat receptor antagonist die de glutamaterge excitatie bij alcoholontwenning normaliseert. Het is matig effectief [80](#page=80).
* **Naltrexone**: Een opiaat antagonist die de door alcohol geïnduceerde dopamine-vrijzetting in de nucleus accumbens blokkeert. Dit vermindert de aangename effecten van alcohol en vermindert craving. Het is levensreddend bij heroïne-intoxicatie en effectief in combinatie met psychosociale therapie [80](#page=80).
**GHB (gamma-hydroxy-butyraat)**: Hoewel gecatalogiseerd onder sedativa, is het een illegale stof. In lage doses veroorzaakt het een roes vergelijkbaar met dronkenschap, maar in hoge doses kan het leiden tot ademhalingsproblemen, hartritmestoornissen, diepe slaap tot coma [80](#page=80).
#### 9.4.2 Overige middelen (korte vermelding)
De tekst geeft een algemeen kader voor stoornissen in het gebruik van verschillende middelen, waaronder cannabis, cocaïne en amfetamines en verwijst voor specifieke syndromen naar middelspecifieke delen die niet volledig uitgeschreven zijn in het verstrekte document. De neurobiologische mechanismen, met name de activatie van het dopaminerg systeem, gelden echter breed voor veel verslavende stoffen [68](#page=68) [72](#page=72).
#### 9.4.3 Gedragsverslavingen
Gedragsverslavingen, zoals internetverslaving (gegeneraliseerd 7%, gaming 2,5%), social media verslaving (5%) en gokstoornis, worden eveneens besproken. De gokstoornis kenmerkt zich door vervormde denkinhoud (ontkenning, machtsgevoel) en hoge percentages suïcidaliteit. De neurobiologische mechanismen, met name de activatie van het dopaminerg beloningssysteem, zijn ook hier van toepassing [68](#page=68) [72](#page=72).
> **Tip:** Het is essentieel om de elf criteria voor stoornissen in het gebruik van een middel te memoriseren, aangezien deze de basis vormen voor de diagnose en de ernstbepaling. Focus daarnaast op het begrijpen van tolerantie en ontwenningsverschijnselen als kernconcepten.
> **Tip:** De rol van dopamine en het beloningssysteem is een cruciaal neurobiologisch concept dat terugkomt bij vrijwel alle verslavingsstoornissen. Begrijp hoe drugs en problematisch gedrag dit systeem manipuleren ten opzichte van natuurlijke beloningen.
> **Tip:** Bij de behandeling van alcoholontwenning zijn de toediening van vitamine B1 (thiamine) en het gebruik van benzodiazepines van vitaal belang. Ken ook de medicamenteuze opties voor terugvalpreventie (Disulfiram, Acamprosate, Naltrexone).
---
# Voedings- en eetstoornissen
Voedings- en eetstoornissen worden gekenmerkt door een stoornis in het eetgedrag [81](#page=81).
## 10. Voedings- en eetstoornissen
### 10.1 Indeling van stoornissen in eetgedrag
Algemeen kan men een onderscheid maken tussen voedingsstoornissen en eetstoornissen [81](#page=81).
#### 10.1.1 Voedingsstoornissen
* **Pica:** Dit betreft het persisteren van het eten van niet voor consumptie bestemde stoffen gedurende ten minste één maand. Pica komt vaak voor bij personen met een verstandelijke beperking, autisme, schizofrenie of ZS [81](#page=81).
* **Ruminatiestoornis:** Kenmerkt zich door het herhaaldelijk regurgiteren van voeding, gedurende ten minste één maand, zonder dat er een gastro-intestinale oorzaak is. Bij personen met een verstandelijke beperking of ontwikkelingsstoornis kan dit fungeren als zelfstimulatie [81](#page=81).
#### 10.1.2 Eetstoornissen
##### 10.1.2.1 Anorexia nervosa (AN)
Een opvallend kenmerk van anorexia nervosa is een verstoord lichaamsbeeld, waarbij personen zichzelf als dik ervaren en zich dik voelen [81](#page=81).
**Specificatie van anorexia nervosa:**
* **Restrictieve type:** Gedurende de laatste drie maanden zijn er geen eetbuien of gebruik van laxeermiddelen, diuretica of klysma's geweest. Gewichtsverlies wordt voornamelijk bereikt door dieet, vasten en/of overmatige lichaamsbeweging [81](#page=81).
* **Eetbuien-, purgerende type:** Gedurende de laatste drie maanden zijn er eetbuien of purgerend gedrag (braken, gebruik van laxeermiddelen, diuretica of klysma's) opgetreden [81](#page=81).
**Belangrijke opmerking:** Het is mogelijk dat iemand met anorexia nervosa incidenteel eetbuien heeft en daarna purgeert, zonder dat dit direct gelijkgesteld mag worden aan bulimia nervosa. Het is daarom cruciaal om altijd de actuele symptomen te beschrijven en niet enkel het longitudinale beloop. De wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hanteert een Body Mass Index (BMI) van 18,5 als ondergrens voor een normaal lichaamsgewicht [82](#page=82).
**Epidemiologie van AN:**
De 12-maandenprevalentie van AN bij jonge vrouwen bedraagt 0,4%. De verhouding vrouwen/mannen in behandelpopulaties is ongeveer 10:1. AN is een ziekte met een hoge mortaliteit, waarbij het einde soms palliatieve zorg vereist [82](#page=82).
**Ziektebeloop van AN:**
De aanvang vindt meestal plaats in de adolescentie of jong-volwassen leeftijd, zelden voor de puberteit of na het 40e levensjaar. Vaak is er een samenhang met een ingrijpende levensgebeurtenis. Het beloop is wisselend; meestal treedt remissie op binnen vijf jaar, maar schommelingen met periodes van beter gaan en terugvallen komen veelvuldig voor. De sterfte bedraagt ongeveer 5% per decennium, te wijten aan ziektecomplicaties of suïcide. Het suïciderisico is 12 per 100.000 per jaar, wat duidt op een verhoogd risico bij anorexia nervosa [82](#page=82).
**Risico- en prognostische factoren voor AN:**
* **Temperament:** Dwangmatige persoonlijkheidskenmerken (perfectionisme) en angststoornissen zijn geassocieerd met een verhoogd risico [82](#page=82).
* **Omgeving:** Culturele waardering van mager zijn en beroepen als model of topsporter kunnen risicofactoren zijn [82](#page=82).
* **Genetica:** Er is een verhoogd risico bij eerstegraads familieleden, en de concordantie is hoger bij eeneiige tweelingen dan bij twee-eiige tweelingen [82](#page=82).
**Behandeling van AN:**
De behandeling van AN is complex en vereist vaak doorverwijzing naar een gespecialiseerd centrum voor eetstoornissen [82](#page=82).
* **Psychotherapie:** Cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie worden toegepast [82](#page=82).
* **Farmacologische behandeling:** Er zijn momenteel geen specifieke medicijnen voor anorexia nervosa zelf, behalve voor de behandeling van comorbide aandoeningen [82](#page=82).
* **Geforceerde voeding (forced feeding):** Dit wordt tegenwoordig niet meer toegepast, hoewel dit in het verleden wel gebeurde [82](#page=82).
* Palliatieve zorg kan een optie zijn [82](#page=82).
##### 10.1.2.2 Bulimia nervosa (BN)
**Kenmerken van BN:**
Personen met bulimia nervosa hebben doorgaans een normaal gewicht (BMI tussen 18,5 en 30). Tussen de eetbuien door wordt de calorie-inname vaak beperkt of worden dieetproducten gebruikt [83](#page=83).
**Epidemiologie van BN:**
De 12-maandenprevalentie van BN bij jonge vrouwen ligt tussen de 1% en 1,5%. De stoornis komt voornamelijk voor bij adolescenten en jongvolwassenen, met een verhouding vrouwen/mannen van ongeveer 10:1. Hoewel studies vaak "blanken" vermelden, komt BN in alle etnische groepen voor [83](#page=83).
**Ontwikkeling en beloop van BN:**
De aanvang vindt meestal plaats in de adolescentie of vroege volwassenheid. Eetbuien beginnen vaak na een afslankdieet waarbij de persoon het gevoel heeft te zwaar te zijn. Soms kunnen eetbuien ook het gevolg zijn van ingrijpende levensgebeurtenissen. Het beloop is wisselend, met afwisselende periodes van recidieven en remissie. Er is sprake van een verhoogd sterfte- en suïciderisico [83](#page=83).
**Behandeling van BN:**
* **Psychotherapie:** Cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie zijn effectieve behandelvormen [83](#page=83).
* **Farmacologische behandeling:** Selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI's), met name fluoxetine, hebben de voorkeur. Dit komt doordat impulsief gedrag geassocieerd kan worden met een daling van serotonine. Behandeling van comorbide aandoeningen en soms traumatherapie zijn ook onderdeel van de behandeling [83](#page=83).
##### 10.1.2.3 Eetbuistoornis (Binge Eating Disorder)
**Kenmerken van eetbuistoornis:**
Deze stoornis kan voorkomen bij personen met een normaal gewicht, overgewicht en obesitas. Er kan sprake zijn van een cyclus van zich slecht voelen, gevolgd door een eetbui die als troostend wordt ervaren, met na afloop schuldgevoelens over de eetbui. Na perioden van eetbuien kan er een periode van lijnen volgen, wat omgekeerd is aan het patroon bij bulimia nervosa [84](#page=84).
**Vergelijking met andere eetstoornissen:**
Bij alle drie de genoemde stoornissen (anorexia nervosa, bulimia nervosa en eetbuistoornis) kunnen eetbuien voorkomen. Echter, binnen anorexia nervosa bestaat er ook een subgroep die geen eetbuien heeft [84](#page=84).
> **Tip:** Het is belangrijk om bij de diagnose van anorexia nervosa onderscheid te maken tussen het restrictieve type en het eetbuien-/purgerende type, aangezien dit implicaties heeft voor de behandeling en prognose.
> **Voorbeeld:** Een patiënt eet grote hoeveelheden voedsel in korte tijd, voelt zich daarna niet dik en compenseert dit gedrag niet actief door braken of laxeren. Indien dit patroon zich regelmatig voordoet en gepaard gaat met schuldgevoelens en een verstoord lichaamsbeeld, kan dit wijzen op een eetbuistoornis. Als de patiënt echter ook ondergewicht heeft en het lichaamsgewicht extreem laag is, kan het anorexia nervosa van het eetbuien-/purgerende type zijn.
---
# Somatische symptoomstoornissen
Dit onderwerp behandelt stoornissen waarbij somatische klachten prominent aanwezig zijn, in combinatie met abnormale gedachten, gevoelens en gedragingen.
### 11.1 Classificatie en kenmerken
De classificatie van somatische symptoomstoornissen volgens de DSM-5 richt zich op de prominente aanwezigheid van verontrustende somatische klachten, samen met abnormale gedachten, gevoelens en gedragingen die hieraan gerelateerd zijn. Het gaat hierbij niet primair om de afwezigheid van een somatische verklaring [85](#page=85).
De DSM-5 indeling omvat de volgende stoornissen en aanverwante categorieën [85](#page=85):
1. Somatisch-symptoomstoornis
2. Ziekteangststoornis
3. Conversiestoornis (functioneel-neurologisch-symptoomstoornis)
4. Nagebootste stoornis (zichzelf of anderen)
5. Psychische factoren die somatische aandoeningen beïnvloeden
6. Andere gespecificeerde stoornissen (bijvoorbeeld pseudocyesis)
7. Ongespecificeerde somatische symptoomstoornis
#### 11.1.1 Somatisch-symptoomstoornis
Bij de somatisch-symptoomstoornis kunnen de klachten specifiek, zoals gelokaliseerde pijn, of minder specifiek, zoals vermoeidheid, zijn. Deze klachten kunnen wel of niet samengaan met een actuele somatische aandoening. Een voorbeeld hiervan is een patiënt met een hartinfarct die geen blijvende beperkingen ondervindt, maar wel buitensporige angst vertoont. Zelfs wanneer er bewijs is van het tegendeel, kunnen de klachten persisteren. Patiënten met deze stoornis zijn vaak overgevoelig voor bijwerkingen van geneesmiddelen en interventies [85](#page=85).
**Prevalentie en epidemiologie:**
De geschatte life-time prevalentie van de somatisch-symptoomstoornis is 5-7%. De stoornis komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. De stoornis kan op alle leeftijden voorkomen, maar wordt vermoedelijk meer waargenomen bij ouderen vanwege meer somatische ziekten en een mogelijke onderschatting van klachten en vermoeidheid die als "begrijpelijk" worden beschouwd. In de huisartsenpraktijk wordt soms ten onrechte het antidepressivum sulpiride voorgeschreven [85](#page=85).
#### 11.1.2 Ziekteangststoornis
De ziekteangststoornis kent een geschiedenis die teruggaat tot de hypochondrie in de DSM-IV. In de DSM-5 is deze stoornis onderverdeeld in de somatisch-symptoomstoornis (wanneer somatische symptomen aanwezig zijn) en de ziekte-angststoornis (wanneer er angst voor ziekte is, maar geen somatische symptomen optreden). Een voorbeeld hiervan is angst om kanker te krijgen [86](#page=86).
#### 11.1.3 Conversiestoornis (functioneel-neurologisch-symptoomstoornis)
De conversiestoornis wordt gekenmerkt door de conversie van psychische spanning die zich manifesteert op willekeurige motorische of sensorische functies. Deze manifestaties zijn incompatibel met bekende neurologische aandoeningen [86](#page=86).
#### 11.1.4 Nagebootste stoornis (pathomimie)
De nagebootste stoornis (zichzelf of anderen) houdt in dat iemand opzettelijk symptomen produceert of simuleert. Dit gebeurt **niet** met het doel om de ziekenfonds te manipuleren [86](#page=86).
---
# Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
Dit deel van de studiegids behandelt neurobiologische ontwikkelingsstoornissen zoals ADHD, autismespectrumstoornis (ASS) en ticstoornissen, inclusief hun etiologie, epidemiologie, diagnostiek en behandelingsstrategieën [87](#page=87).
### 12.1 Aandachtsdeficiëntie/hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
#### 12.1.1 Etiologie
De etiologie van ADHD is multifactorieel, waarbij erfelijkheidsfactoren een aanzienlijke rol spelen. Ongeveer 80% van de variatie wordt verklaard door genetische aanleg. Het risico op ADHD is bij siblings (broers en zussen) 3 tot 5 keer hoger, en bij tweedegraadsfamilieleden 2 keer hoger. Omgevingsfactoren dragen ook bij, waaronder een laag geboortegewicht (minder dan 2500 gram), prenatale blootstelling aan nicotine en alcohol, en een chaotisch gezinsklimaat [87](#page=87).
Op moleculair niveau wordt aangenomen dat er een probleem is met de fronto-subcorticale loops, wat leidt tot verminderde output vanuit neuronen. Dit uit zich in veranderingen in de "spines" van piramidale neuronen, die cruciaal zijn voor signaalregulatie door dopamine (DA) en noradrenaline (NA). DA heeft een signaal verzwakkend effect op "noise", terwijl NA een signaal versterkend effect heeft op "target". Het signaal wordt hierbij gezien als een combinatie van "target" en "noise" [87](#page=87).
#### 12.1.2 Epidemiologie
De prevalentie van ADHD bij volwassenen wordt geschat op 3 tot 5%. De verhouding tussen mannen en vrouwen is ongeveer gelijk (1:1) [87](#page=87).
#### 12.1.3 Behandeling en medicatie
Bij ADHD is de uitgangssituatie vaak een laag NA-niveau, wat leidt tot een verminderd "target" signaal, en een laag DA-niveau, wat resulteert in toegenomen "noise". Medicatie zoals atomoxetine richt zich op het normaliseren van NA, waardoor het signaal toeneemt, en het normaliseren van DA, waardoor de noise afneemt. Methylfenidaat en amfetamine zijn ook veelgebruikte medicijnen [88](#page=88).
> **Tip:** Medicatiegebruik bij gezonde mensen kan leiden tot overstimulatie. Dit komt doordat een verhoogd NA leidt tot een afgenomen signaal (omdat NA normalisatie juist het signaal versterkt) en een verhoogd DA leidt tot toegenomen noise [88](#page=88).
### 12.2 Autisme-spectrum stoornis (ASS)
#### 12.2.1 Etiologie
Autisme-spectrum stoornis (ASS) is in hoge mate erfelijk bepaald; ongeveer 80% is genetisch bepaald en multifactorieel. Er is sprake van een interactie tussen genetische en omgevingsfactoren. Lopende onderzoeken wijzen op associatieve verbanden (geen causale) met factoren zoals de leeftijd van de vader op het moment van conceptie, diabetes bij de moeder, blootstelling aan giftige stoffen (uitlaatstoffen en pesticiden), en het gebruik van valproaten [88](#page=88).
#### 12.2.2 Diagnostiek
De aandacht voor autisme bij volwassenen is pas sinds de jaren '90 toegenomen, waardoor veel volwassenen een onjuiste, incomplete of geen diagnose hebben gekregen. Volwassenen laten zich vaak onderzoeken nadat bij een van hun kinderen de diagnose autisme is gesteld. De basis van de diagnose is een ontwikkelingsanamnese, die bij volwassenen complexer is dan bij kinderen, en een brede heteroanamnese vereist. Een kinderpsychiater is hierbij cruciaal [88](#page=88).
#### 12.2.3 Behandeling
De behandeling van ASS omvat voornamelijk psychotherapie en lichaamsgerichte therapie, wat expertise van specialisten vereist. De rol van de (huis)arts ligt voornamelijk in psycho-educatie aan de patiënt, familie, school, bedrijfsarts en adviseurs. De huisarts moet de patiënt goed informeren. Groepsgesprekken kunnen ook een rol spelen. Daarnaast is de arts verantwoordelijk voor de diagnostiek en behandeling van comorbiditeiten en "behaviour that challenges" [89](#page=89).
### 12.3 Ticstoornis (syndroom van Gilles de la Tourette)
#### 12.3.1 Kenmerken
De eerste verschijnselen van een ticstoornis, zoals het syndroom van Gilles de la Tourette, manifesteren zich meestal rond een mediane leeftijd van 7 jaar (bereik 2-15 jaar). Vaak beginnen de symptomen met motorische tics in het gelaat, zoals oogknipperen. Vocale tics verschijnen meestal vanaf 11 jaar. Coprolalie (het uiten van ongepaste woorden, zoals schelden) doet zich doorgaans voor vanaf 12-13 jaar bij ongeveer 40% van de patiënten. Andere vormen van tics kunnen dwangmatig aanraken van zichzelf, anderen of voorwerpen zijn ("tikken"). Copropraxie (het maken van obscene gebaren) en palilalie (het steeds herhalen van eigen woorden) komen ook voor [89](#page=89).
#### 12.3.2 Comorbiditeit
Ticstoornissen gaan zeer frequent gepaard met comorbiditeiten, waaronder ADHD, dwang- en dwangstoornissen, en depressie (vaak als gevolg van stigmatisatie en invalidatie). Patiënten vertonen ook vaker agressieve ontremming en uitbarstingen, en meer antisociaal gedrag zoals liegen, stelen en sadisme naar dieren [89](#page=89).
#### 12.3.3 Epidemiologie
De prevalentie van ticstoornissen is ongeveer 1%. Echter, voorbijgaande tics bij schoolkinderen komen vaker voor, met een prevalentie van 10 tot 15% [89](#page=89).
---
# Persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen zijn psychische aandoeningen waarbij iemands persoonlijkheidskenmerken voortdurend problemen veroorzaken in het functioneren en in relaties met anderen [90](#page=90).
### 13.1 Indeling in clusters
Persoonlijkheidsstoornissen worden traditioneel ingedeeld in drie clusters, gebaseerd op hun kenmerken [90](#page=90):
* **Cluster A: Vreemd, excentriek/psychotisch**
* Kenmerkend is een diep wantrouwen jegens anderen [90](#page=90).
* De stoornissen in dit cluster vertonen de meest opvallende, vreemde gedragingen die soms lijken op psychiatrische aandoeningen [90](#page=90).
* **Cluster B: Moeilijk, lastig/impulsief**
* Kenmerkend is impulsiviteit, waarbij men eerst handelt en dan nadenkt [90](#page=90).
* Mensen met deze stoornissen worden vaak als moeilijk of lastig ervaren [90](#page=90).
* **Cluster C: Angstig/neurotisch**
* Kenmerkend is angst en geremdheid [90](#page=90).
* Deze stoornissen liggen het dichtst bij "normaal" gedrag, maar worden gekenmerkt door een allesomvattend, hoewel-karakter [91](#page=91).
### 13.2 Cluster A persoonlijkheidsstoornissen
#### 13.2.1 Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
(Informatie over de paranoïde persoonlijkheidsstoornis is niet gedetailleerd beschreven op de toegewezen pagina's) [90](#page=90).
#### 13.2.2 Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
(Informatie over de schizoïde persoonlijkheidsstoornis is niet gedetailleerd beschreven op de toegewezen pagina's) [90](#page=90).
### 13.3 Cluster B persoonlijkheidsstoornissen
Cluster B wordt gekenmerkt door mensen die moeilijk of lastig zijn en impulsief handelen [93](#page=93).
#### 13.3.1 Antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPS)
* **Kenmerken:** Niet conformistisch gedrag, oneerlijkheid, onverschilligheid ten opzichte van anderen en een gebrek aan spijtgevoelens [93](#page=93).
* **Behandeling:** Wordt vaak als onbehandelbaar beschouwd [93](#page=93).
* **Gender:** Meer voorkomend bij mannen dan bij vrouwen [95](#page=95).
#### 13.3.2 Theatrale persoonlijkheidsstoornis (TPS)
* **Kenmerken:** Verleidingsgedrag, constant aandacht vragen, dramatiseren en de behoefte om het middelpunt te zijn [93](#page=93).
* **Gedrag:** Kan leiden tot dramatische gebeurtenissen, zoals vallen in een gangpad om aandacht te trekken [93](#page=93).
#### 13.3.3 Narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPS)
* **Kenmerken:** Een gevoel van superioriteit, onbeperkte macht, een sterk verlangen naar bewondering en arrogantie [93](#page=93).
* **Voorbeeld:** Een patiënt die na een zelfmoordpoging wordt opgenomen, waarbij de partner toegeeft dat de patiënt dit vaker doet, en de patiënt stelt dat hij dat mag maar de partner niet, omdat zij een "hoer" is [93](#page=93).
#### 13.3.4 Borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS)
De borderline persoonlijkheidsstoornis is een complexe stoornis met kenmerken die zich manifesteren op verschillende gebieden (#page=93, 94, 95) [93](#page=93) [94](#page=94) [95](#page=95).
##### 13.3.4.1 Instabiliteit in het gemoedsleven
* **Kenmerken:** Vaak depressief overkomen, niet in staat zijn zich oké te voelen, sterke stemmingsschommelingen, ontsporing naar woede en zwakke impulscontrole [94](#page=94).
* **Autodestructief gedrag:** Dit omvat automutilatie (bijvoorbeeld snijden), anorexia of boulimia, en misbruik van alcohol, drugs of pillen [94](#page=94).
##### 13.3.4.2 Instabiliteit in het relatieleven
* **Kenmerken:** Zwart-wit denken zonder grijs gebied, veel relationele verschuivingen en mislukkingen, moeilijke hechting, en een woelig relationeel leven. Relaties worden gekenmerkt door conflicten, aantrekken en afstoten [95](#page=95).
* **In de gezondheidszorg:** Patiënten kunnen "shoppers" zijn die hulpverleners idealiseren of juist in ongenade laten vallen. Dit wordt ook wel "splitting" genoemd, waarbij iemand als goed of slecht wordt gezien, zonder tussenweg [95](#page=95).
* **Lovebombing:** Zeer liefdevol gedrag [95](#page=95).
* **Gaslighting:** Gedrag gericht op het afwijzen of ontkennen van de ervaringen van de ander [95](#page=95).
* **Gender:** Meer voorkomend bij vrouwen dan bij mannen [95](#page=95).
##### 13.3.4.3 Psychotische kenmerken
* **Kenmerken:** Vaak "micropsychosen" die vooral optreden na langdurige stress. Deze zijn vaak paranoïde van aard (betrekking, achtervolging) en patiënten zijn hierdoor sensitief. Ook magisch of bijgelovig denken kan voorkomen [95](#page=95).
##### 13.3.4.4 Neurotische kenmerken
* **Kenmerken:** Angst, somatoforme stoornissen en conversieverschijnselen zoals buikpijn, hoofdpijn, vaginale klachten en dyspareunie. Paniekaanvallen komen vaak voor, evenals multifobie of agorafobie [95](#page=95).
##### 13.3.4.5 Herkenning in de praktijk (zorgverlener perspectief)
* **Gevoelens bij hulpverleners:** Gevoel van "leeggezogen" worden, ten einde raad zijn qua therapeutische strategie, en tegelijkertijd vastgezet worden ondanks de wens om afstand te houden. Hulpverleners kunnen in de problemen komen met collega's of het team vanwege de patiënt [95](#page=95).
* **Meest frequente vignet:** De "lastige patiënten" met veel telefoons, klachten, dringende oproepen, medicatie "foefelarij", en informeel of verleidelijk contact met zorgverleners [95](#page=95).
### 13.4 Cluster C persoonlijkheidsstoornissen
Cluster C wordt gekenmerkt door angst en een neurotische grondhouding [91](#page=91).
#### 13.4.1 Vermijdende persoonlijkheidsstoornis (VPS)
* **Kenmerken:** Geremdheid, overmatige gerereserveerdheid. Patiënten stellen alles uit om spanning te vermijden [91](#page=91).
#### 13.4.2 Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis (APS)
* **Kenmerken:** Onderworpen gedrag en een angst om verlaten te worden. Patiënten doen alles uit angst om verlaten te worden [91](#page=91).
#### 13.4.3 Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis (DPS) (OCPD)
* **Kenmerken:** Een behoefte aan orde, controle en perfectionisme, waardoor men ook wel als "piet precies" wordt omschreven [92](#page=92).
### 13.5 Algemene kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen
* **Persistentie:** Mensen raken voortdurend in de knoei in hun werk, studie, vriendschappen en intieme relaties [90](#page=90).
* **Rigiditeit:** Weinig tot geen vermogen om gedrag aan te passen aan veranderende omstandigheden, wat leidt tot een dwingend of rigide beeld [90](#page=90).
* **Overlast:** Ze kunnen hun omgeving overlast bezorgen [90](#page=90).
### 13.6 Epidemiologie en genderdistributie
* **Prevalentie:** Ongeveer 13,5% van de algemene bevolking heeft een persoonlijkheidsstoornis, waarbij cluster B het meest voorkomt [95](#page=95).
* **Genderverschillen:**
* Antisociale persoonlijkheidsstoornis: Mannen > Vrouwen [95](#page=95).
* Borderline, theatrale, en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen: Vrouwen > Mannen [95](#page=95).
* **Opmerking:** Deze verschillen kunnen deels verklaard worden door sociale stereotypen over genderrollen [95](#page=95).
### 13.7 Ontwikkeling en beloop
* **Manifestatie:** Persoonlijkheidsstoornissen worden doorgaans manifest tijdens de adolescentie of jongvolwassenheid [95](#page=95).
* **Stabiliteit:** Ze zijn duurzaam en relatief stabiel in de tijd [95](#page=95).
* **Verloop met leeftijd:** Bij het ouder worden kunnen de klachten bij sommigen minder manifest worden, terwijl ze bij anderen aanhouden [95](#page=95).
* **Kinderen:** Een diagnose van een persoonlijkheidsstoornis wordt niet gesteld vóór de leeftijd van 18 jaar, tenzij de kenmerken reeds één jaar aanwezig zijn [95](#page=95).
### 13.8 Etiologie
* **Erfelijkheid:** Erfelijkheid speelt een rol, wat wordt ondersteund door tweelingenonderzoek en familieonderzoek [96](#page=96).
### 13.9 Behandeling
De behandeling van persoonlijkheidsstoornissen is gericht op:
1. Milderen van symptomen [96](#page=96).
2. Verbeteren van sociaal en interpersoonlijk functioneren [96](#page=96).
3. Verminderen van de frequentie van maladaptief gedrag, zoals automutilatie [96](#page=96).
4. Verminderen van hospitalisaties [96](#page=96).
* **Belangrijk:** Er moet rekening gehouden worden met co-morbide stoornissen. Ook de mate waarin de persoonlijkheidsstoornis ego-syntoon (geaccepteerd als onderdeel van het zelf) is, is relevant [96](#page=96).
#### 13.9.1 Behandelingopties
* **Crisisbeleid:** Gericht op het "blussen van brandjes" [96](#page=96).
* **Psychiatrisch beleid:** Justitioneel en maatschappelijk, gericht op eenduidigheid [96](#page=96).
* **Medicamenteus beleid:** Er zijn geen specifieke indicaties voor medicatie beschreven. Echter, bepaalde medicatie kan worden ingezet [96](#page=96):
* **SSRI's:** Kunnen leiden tot een verlaging van impulsiviteit door een verhoging van serotonine [96](#page=96).
* **Lage doses antipsychotica:** Kunnen bijdragen aan stemmingsstabilisatie [96](#page=96).
* **Stemmingstabilisatoren:** Worden gebruikt voor stemmingsstabilisatie [96](#page=96).
* **Bètablokkers:** Kunnen helpen bij het verminderen van inwendige spanning [96](#page=96).
> **Tip:** Bij het bestuderen van persoonlijkheidsstoornissen is het cruciaal om te onthouden dat de stoornis een diepgaande, langdurige invloed heeft op iemands hele manier van zijn en omgaan met de wereld, niet slechts een tijdelijk probleem [90](#page=90).
> **Tip:** Houd bij de interpretatie van genderverschillen rekening met de mogelijke invloed van sociale stereotypen [95](#page=95).
---
# Delirium
Delirium is een acute verwardheidstoestand die voortkomt uit een lichamelijke ziekte of middelengebruik [97](#page=97).
### 14.1 Kenmerken en Classificatie
#### 14.1.1 Klinische kenmerken van Delirium
Delirium kenmerkt zich door een combinatie van symptomen die plotseling optreden [97](#page=97).
* **Prodromi (voorafgaande symptomen):**
* Slapeloosheid ’s nachts en sufheid overdag [97](#page=97).
* Levendige dromen of nachtmerries [97](#page=97).
* Illusies en kortstondige, corrigeerbare desoriëntatie [97](#page=97).
* Moeite met denken en concentratie [97](#page=97).
* Rusteloosheid of teruggetrokkenheid [97](#page=97).
* Geïrriteerdheid, angst en gespannenheid [97](#page=97).
* **Syndroom (kernsymptomen):**
* **Bewustzijnsstoornis:** Een verminderd bewustzijn [97](#page=97).
* **Desoriëntatie:** Verlies van oriëntatie in tijd, plaats en persoon [97](#page=97).
* **Geheugenstoornis:** Voornamelijk stoornissen in het kortetermijngeheugen, soms met confabulatie [97](#page=97).
* **Waarnemingsstoornis:** Kan zich uiten in hallucinaties, met name visuele hallucinaties, en kan verergerd worden door slecht gehoor en zicht [97](#page=97).
* **Denkstoornis:** Verward denken, soms leidend tot paranoïde wanen en verminderd oordeel [97](#page=97).
* **Stemming:** Labiele stemming, vaak angst-radeloosheid of onaangepast affect [97](#page=97).
* **Psychomotoriek:** Variërend van onrust en agitatie tot apathie en plukgedrag [97](#page=97).
* **Verstoord slaap-waakpatroon:** Vaak een inversie van het normale patroon [97](#page=97).
* **Andere symptomen:** Incontinentie voor faeces en urine [97](#page=97).
* **Sympathische hyperactiviteit:** Kenmerkt zich door tremor, tachycardie, hypertensie en verhoogde transpiratie [97](#page=97).
#### 14.1.2 Classificatie naar oorzaak
Er is altijd een onderliggende oorzaak voor een delirium [97](#page=97).
* **Delirium door een middel:**
* **Intoxicatie door middel:** De verschijnselen moeten erger zijn dan wat men normaal bij een intoxicatie verwacht. Dit kan veroorzaakt worden door o.a. alcohol, cannabis, cocaïne, hallucinogenen, opioïden, sedativa, hypnotica, anxiolytica, of medicijnen zoals anticholinergica, ontstekingsremmers (corticosteroïden, naproxen, ibuprofen), antiparkinsonmiddelen, of cardiale geneesmiddelen (bètablokkers, digitalis). Veranderingen in farmacokinetiek, zoals veranderde bloedspiegels, spelen hierbij een rol, mede door leeftijd en interacties [98](#page=98).
* **Onthoudingsdelirium:** Ontwikkelt zich kort na het stoppen of verminderen van middelen die een delirium kunnen veroorzaken [98](#page=98).
* **Alcohol:** Kan leiden tot een delirium tremens (delirium met uitgesproken tremor) binnen een week na staken. Kenmerkend is autonome hyperactiviteit (hypertensie, tachycardie, verhoogde temperatuur en transpiratie). Behandeling omvat benzodiazepines en vitamine B complex (thiamine, B1) [98](#page=98).
* **Sedativa, hypnotica, anxiolytica:** Kan leiden tot slapeloosheid, angst, prikkelbaarheid, misselijkheid, spierpijn, tremoren en autonome hyperactiviteit. Behandeling met benzodiazepines met een langere halfwaardetijd, zoals diazepam, is geïndiceerd. Men dient rekening te houden met uitgestelde deliria bij benzodiazepines met een langere halfwaardetijd, wat hogere doseringen kan rechtvaardigen [98](#page=98).
* **Delirium door somatische aandoening:** Dit type wordt vaak uitgelokt door een combinatie van kwetsbaarheidsfactoren (vulnerabiliteit) en uitlokkende factoren (precipiterend). Voorbeelden van uitlokkende factoren zijn de intensive care-unit, encefalitis, encefalopathie, toxiciteit, en paraneoplastische syndromen [98](#page=98).
### 14.2 Pathogenese
De pathogenese van delirium is nog niet volledig begrepen. Twee hypotheses zijn echter prominent [99](#page=99):
* **Neurotransmitterhypothese:** Sugereert een tekort aan acetylcholine (Ach) en een verhoogde activiteit van dopamine, noradrenaline en glutamaat. Deze verhoogde neurotransmitters kunnen indirect bijdragen aan een tekort aan Ach [99](#page=99).
* **Ontstekingshypothese:** Wijst op de rol van cytokines, zoals interleukine, interferon en tumornecrosefactoren, in de ontwikkeling van delirium [99](#page=99).
### 14.3 Diagnostiek
De diagnostiek van delirium omvat verschillende stappen:
* **Anamnese:** Inclusief heteroanamnese en controle van medicatiegebruik [99](#page=99).
* **Lichamelijk onderzoek:** Intern en neurologisch onderzoek [99](#page=99).
* **Aanvullend diagnostisch onderzoek:** Laboratoriumonderzoek [99](#page=99).
* **Cognitieve tests:** Zoals de MMSE (Mini-Mental State Examination) en de CAM-test (Confusion Assessment Method). Deze tests vereisen geen actieve medewerking van de patiënt en zijn dus geschikt voor patiënten met delirium [99](#page=99).
#### 14.3.1 Klinische verschijningsvormen
Delirium kan zich op verschillende manieren manifesteren:
* **Hyperactief delirium:** Gekenmerkt door motorische onrust, agitatie en verhoogde prikkelbaarheid. Dit type wordt vaker gezien bij onttrekking van alcohol en benzodiazepines [99](#page=99).
* **Hypoactief of "stil" delirium:** Dit is het gevaarlijkst omdat het moeilijker op te sporen is. Het wordt gekenmerkt door apathie, teruggetrokken gedrag en verminderde alertheid. Dit type komt vaker voor bij ouderen en bij hepatische encefalopathie [99](#page=99).
#### 14.3.2 Differentiaaldiagnose (DD)
Bij de diagnostiek is het belangrijk om andere oorzaken van verwardheid te overwegen [99](#page=99).
#### 14.3.3 Duur
De duur van een delirium varieert van enkele dagen tot weken. Bij ouderen kan het delirium langer aanhouden [99](#page=99).
### 14.4 Behandeling
De behandeling van delirium is gericht op het aanpakken van de onderliggende oorzaak [100](#page=100).
#### 14.4.1 Algemeen beleid
Het basisalgoritme voor de aanpak van delirium omvat:
* **Verminderen of stoppen van niet-essentiële medicatie:** Minimaliseer het aantal medicijnen [100](#page=100).
* **Strikte observatie:** Nauwlettende monitoring van de patiënt [100](#page=100).
* **Monitor vitale tekens en vochtinname:** Essentieel voor het bewaken van de fysiologische status [100](#page=100).
* **Anamnese en dossieronderzoek:** Gedetailleerde informatie over de voorgeschiedenis en medicatie is cruciaal [100](#page=100).
* **Laboratoriumonderzoek:** Zoals eerder genoemd [100](#page=100).
* **Farmacologische behandeling:** Indien nodig [100](#page=100).
* **Fysieke beperkingen (restraint):** Alleen als laatste redmiddel toe te passen [100](#page=100).
#### 14.4.2 Behandeling bij agitatie
Bij significante agitatie kan medicatie worden ingezet:
* **Haloperidol of atypische antipsychotica:** Deze middelen blokkeren dopamine-receptoren. Ze zijn relatief veilig bij cardiovasculair belaste patiënten in normale doses [100](#page=100).
* **Bijwerkingen:**
* Hoge doses kunnen QT-verlenging veroorzaken, met risico op ventriculaire tachycardie en andere aritmieën [100](#page=100).
* Extrapyramidale symptomen (EPS) kunnen optreden. Dit is een contra-indicatie bij patiënten met de ziekte van Parkinson en Lewy-body dementie [100](#page=100).
* Voor patiënten met Parkinson (dopamine-tekort) is clozapine een alternatief [100](#page=100).
* Let op het risico op het maligne neuroleptisch syndroom [100](#page=100).
> **Tip:** Het hypoactieve delirium is vaak moeilijker te herkennen dan het hyperactieve delirium, maar kan even schadelijk zijn. Wees alert op subtiele veranderingen in gedrag en alertheid, vooral bij oudere patiënten.
>
> **Tip:** Bij het voorschrijven van medicatie aan patiënten met delirium, is het cruciaal om de medicatie-anamnese zorgvuldig door te nemen en te zoeken naar potentiële oorzaken of bijdragende factoren in het medicatiegebruik.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Schizofrenie | Een ernstige psychische stoornis die gekenmerkt wordt door een verstoring van het denken, de emoties en het gedrag, resulterend in symptomen zoals wanen, hallucinaties, gedesorganiseerd denken en negatieve symptomen. |
| Psychotische stoornis | Een verzamelnaam voor aandoeningen die gekenmerkt worden door het optreden van psychotische symptomen, zoals wanen en hallucinaties, die het contact met de realiteit verstoren. |
| Wanen | Vaste, onwrikbare overtuigingen die niet gebaseerd zijn op de realiteit en die ongevoelig zijn voor tegenbewijs. Ze komen vaak voor bij psychotische stoornissen en kunnen verschillende thema's hebben, zoals achtervolging of grootheid. |
| Hallucinaties | Zintuiglijke waarnemingen die plaatsvinden zonder externe stimulus. Dit kan betrekking hebben op alle zintuigen, zoals het zien, horen, ruiken, proeven of voelen van dingen die er niet zijn. |
| Gedesorganiseerd denken | Een stoornis in de vorm van denken, gekenmerkt door onsamenhangende spraak, gedachtesprongen, tangentialiteit en neologismen, wat leidt tot communicatieproblemen. |
| Psychomotorische stoornissen | Afwijkingen in de motorische activiteit en het gedrag, variërend van agitatie en onvoorspelbaar gedrag tot katatoon gedrag, waarbij iemand zich weigert te bewegen, te communiceren of te eten. |
| Negatieve symptomen | Symptomen die een vermindering of verlies van normale functies vertegenwoordigen, zoals affectieve vervlakking, avolitie (verlies van wil), alogie (armoede van spraak), anhedonie (verminderd genot) en asocialiteit (sociaal terugtrekgedrag). |
| Positieve symptomen | Symptomen die een toevoeging zijn aan het normale gedrag, zoals wanen en hallucinaties, die de patiënt zelf niet ervaart als afwezigheid van iets, maar als een extra element. |
| Dopamine | Een neurotransmitter die betrokken is bij diverse hersenfuncties, waaronder beloning, motivatie en motoriek. Een overschot in de mesolimbische baan wordt geassocieerd met positieve symptomen van schizofrenie, terwijl een tekort in de mesolimbische baan geassocieerd kan worden met negatieve symptomen. |
| Schizofreniforme stoornis | Een psychotische stoornis die qua symptomen lijkt op schizofrenie, maar waarbij de duur van de symptomen minimaal één maand en maximaal zes maanden bedraagt. |
| Kortdurende psychotische stoornis | Een psychotische stoornis die wordt gekenmerkt door één psychotisch symptoom dat minstens één dag aanhoudt, maar korter dan één maand duurt. |
| Waanstoornis | Een psychische stoornis die primair wordt gekenmerkt door het aanwezig zijn van één of meerdere wanen die minstens een maand aanhouden, zonder dat er andere ernstige psychotische symptomen aanwezig zijn. |
| Schizo-affectieve stoornis | Een psychische stoornis die kenmerken van zowel schizofrenie als een stemmingsstoornis (depressie of manie) combineert, waarbij de psychotische symptomen ook aanwezig zijn buiten perioden van stemmingsstoornissen. |
| Psychose door middel | Psychotische symptomen die direct veroorzaakt worden door het gebruik van een psychoactieve stof of medicatie, of door onthouding daarvan. |
| Dementia praecox | Een historische term, geïntroduceerd door Kraepelin, die de vroegtijdige achteruitgang van mentale functies bij schizofrenie beschreef. |
| Gespletenheid van mentale functies | Een concept geïntroduceerd door Bleuler, dat de disharmonie tussen cognitieve en emotionele processen bij schizofrenie beschrijft, en waar de term 'schizofrenie' vandaan komt. |
| Psycho-educatie | Het proces van het informeren van een persoon met een psychische stoornis en zijn/haar omgeving over de aard, oorzaken, gevolgen en behandeling van de stoornis, met als doel het verbeteren van de zelfmanagement en het herstel. |
| Depressieve symptomen | Symptomen die kenmerkend zijn voor een depressieve episode, waaronder een sombere stemming, verlies van interesse of plezier, veranderingen in eetlust en slaap, psychomotorische agitatie of retardatie, gevoelens van waardeloosheid, concentratieproblemen en gedachten aan de dood. |
| Suïcide | Het opzettelijk beëindigen van het eigen leven. |
| Agressieve symptomen | Gedragingen die gekenmerkt worden door agitatie en agressie, soms voorkomend bij psychotische patiënten, vaak in combinatie met middelenmisbruik. |
| Cognitieve symptomen | Stoornissen in cognitieve functies zoals werkgeheugen, executieve functies, aandacht en verwerkingssnelheid, die vaak voorkomen bij psychotische stoornissen. |
| Depressieve stemmingsstoornis | Een psychische stoornis gekenmerkt door een periode van sombere stemming en/of verlies van interesse of plezier, die interfereert met het dagelijks functioneren. |
| Stemmingsepisode | Een afgebakende periode waarin specifieke stemminggerelateerde symptomen optreden, zoals een depressieve episode of een manische episode. |
| Manische episode | Een periode van abnormaal en verhoogd verhoogd, expansief of prikkelbaar stemmen en verhoogde activiteit of energie, die minstens één week duurt en leidt tot duidelijke beperkingen in het functioneren. |
| Hypomane episode | Een mildere vorm van een manische episode, waarbij de symptomen minder ernstig zijn en het functioneren niet significant wordt belemmerd. |
| Disruptieve stemmingsregulatiestoornis | Een stemmingsstoornis die voornamelijk bij kinderen voorkomt en gekenmerkt wordt door ernstige prikkelbaarheid en frequente woede-uitbarstingen. |
| (Majeur) depressieve stoornis | Een depressieve stoornis die wordt gekenmerkt door één of meerdere depressieve episodes, met symptomen die variëren van licht tot ernstig, mogelijk met psychotische kenmerken. |
| Persisterende depressieve stoornis (dysthymie) | Een chronische vorm van depressie, gekenmerkt door een aanhoudend sombere stemming en andere depressieve symptomen die minstens twee jaar aanhouden. |
| Premenstruele dysfore stoornis | Een stemmingsstoornis die optreedt in de week voor de menstruatie en afneemt na de menstruatie, gekenmerkt door significante stemmingswisselingen, prikkelbaarheid en andere depressieve symptomen. |
| Depressieve stoornis door een somatische aandoening / middel | Depressieve symptomen die direct veroorzaakt worden door een lichamelijke ziekte of het gebruik van een middel. |
| Anamnese | Het medische gesprek met de patiënt om informatie te verzamelen over diens medische geschiedenis, symptomen en klachten. |
| Hetero-anamnese | Het verzamelen van informatie over de patiënt door het gesprek aan te gaan met familieleden, vrienden of andere personen die de patiënt goed kennen. |
| Differentiële diagnose | Het proces van het onderscheiden van een bepaalde aandoening van andere aandoeningen met vergelijkbare symptomen. |
| Co-morbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van twee of meer ziekten of stoornissen bij een patiënt. |
| Bipolaire stoornis | Een stemmingsstoornis die wordt gekenmerkt door perioden van manie (of hypomanie) en perioden van depressie. |
| Cyclothyme stoornis | Een milde vorm van bipolaire stoornis, gekenmerkt door langdurige perioden van hypomane en depressieve symptomen die echter minder ernstig zijn dan bij bipolaire I of II stoornis. |
| Rapid cycling time | Een kenmerk van bipolaire stoornissen waarbij vier of meer stemmingsstemmingsepisodes (manie, hypomanie, depressie) binnen een jaar optreden. |
| Life chart | Een grafische weergave van de stemmingsgeschiedenis van een patiënt over een langere periode, gebruikt voor diagnostiek en behandeling van stemmingsstoornissen. |
| Angstoornis | Een psychische stoornis gekenmerkt door buitensporige en aanhoudende angst en bezorgdheid, die het dagelijks functioneren belemmert. |
| Pathologische angst | Angst die onevenredig intens is ten opzichte van de angstopwekkende prikkel, buitengewoon langdurig aanhoudt, of optreedt zonder duidelijke prikkel. |
| Paniekstoornis | Een angststoornis gekenmerkt door terugkerende, onverwachte paniekaanvallen, die gepaard gaan met intense lichamelijke en psychische symptomen. |
| Agorafobie | Angst voor plaatsen of situaties waaruit ontsnappen moeilijk kan zijn of waar hulp niet beschikbaar is in geval van paniek. |
| Sociale angststoornis (sociale fobie) | Angst voor sociale situaties waarin men bang is om negatief beoordeeld te worden, te vernederd te worden of zich te schamen. |
| Specifieke fobie | Een angststoornis gekenmerkt door een intense, irrationele angst voor een specifiek object of situatie, zoals dieren, hoogtes, of bloed. |
| Gegeneraliseerde angststoornis (GAD) | Een angststoornis gekenmerkt door buitensporige en chronische bezorgdheid over diverse zaken, zoals werk, gezondheid of financiën, die moeilijk onder controle te houden is. |
| Separatieangststoornis | Een angststoornis die voornamelijk bij kinderen voorkomt en gekenmerkt wordt door buitensporige angst en vrees wanneer men gescheiden wordt van de primaire hechtingsfiguren. |
| Selectief mutisme | Een kinderpsychiatrische stoornis waarbij een kind consequent niet spreekt in specifieke sociale situaties, ondanks dat het spreekt in andere, vertrouwde situaties. |
| Derealisatie | Een dissociatief symptoom waarbij de omgeving als onwerkelijk, droomachtig, vervormd of veraf wordt ervaren. |
| Depersonalisatie | Een dissociatief symptoom waarbij men zich vervreemd voelt van het eigen lichaam, de eigen gedachten of gevoelens, alsof men zichzelf van buitenaf waarneemt. |
| Dwangstoornis | Een psychische stoornis die gekenmerkt wordt door terugkerende obsessies (gedachten, beelden of impulsen) en/of compulsies (rituelen of dwanghandelingen). |
| Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD) | Een stoornis die gekenmerkt wordt door obsessies (indringende gedachten) en compulsies (dwanghandelingen) die uitvoeren om angst te verminderen, wat leidt tot significante lijdensdruk en tijdsverlies. |
| Morfodysfore stoornis (body dysmorphic disorder) | Een stoornis waarbij men zich overmatig zorgen maakt over vermeende tekortkomingen in het uiterlijk, die voor anderen niet of nauwelijks zichtbaar zijn. |
| Verzamelstoornis (hoarding disorder) | Een stoornis waarbij men moeite heeft met het weggooien van bezittingen, wat leidt tot een grote hoeveelheid spullen en ernstige problemen in het dagelijks leven. |
| Trichotillomania | Een stoornis waarbij iemand herhaaldelijk de drang voelt om eigen haar uit te trekken, wat leidt tot haarverlies en lijdensdruk. |
| Excoriatiestoornis | Een stoornis waarbij iemand herhaaldelijk de huid pulkt, wat leidt tot huidbeschadigingen en lijdensdruk. |
| Trauma- en stressorgerelateerde stoornis | Een classificatie van stoornissen die voortkomen uit blootstelling aan traumatische of stressvolle gebeurtenissen. |
| Posttraumatische stressstoornis (PTSD) | Een stoornis die kan ontstaan na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis, gekenmerkt door herbelevingen, vermijding, negatieve veranderingen in cognitie en stemming, en hyperarousal. |
| Acute stressstoornis | Een stoornis die optreedt binnen een maand na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis en die symptomen vertoont die lijken op PTSD, maar van kortere duur is. |
| Aanpassingsstoornis | Een reactie op een identificeerbare stressor, die leidt tot emotionele of gedragsmatige symptomen die klinisch significant zijn, maar niet voldoen aan de criteria voor een andere specifieke psychiatrische stoornis. |
| Middelgerelateerde en verslavingsstoornis | Een stoornis die wordt gekenmerkt door problematisch gebruik van psychoactieve stoffen of medicatie, leidend tot significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren. |
| Tolerantie | De behoefte aan een steeds hogere dosis van een middel om het gewenste effect te bereiken, of een verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde dosis. |
| Onttrekkingssymptomen | Lichamelijke en/of psychische symptomen die optreden na het staken of afbouwen van een middel, na langdurig en intensief gebruik. |
| Gokstoornis | Een verslavingsstoornis die wordt gekenmerkt door problematisch en terugkerend gokgedrag, leidend tot significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren. |
| Dopaminerg systeem | Een systeem in de hersenen dat gebruikmaakt van dopamine als neurotransmitter, cruciaal voor beloning, motivatie en beweging. Dit systeem speelt een centrale rol bij verslaving. |
| Mesolimbische baan | Een dopaminerge baan in de hersenen die betrokken is bij beloning, motivatie en de positieve symptomen van schizofrenie. |
| Nucleus accumbens | Een hersengebied dat deel uitmaakt van het beloningssysteem en een centrale rol speelt bij het ervaren van genot en verslaving. |
| Hippocampus | Een hersengebied dat essentieel is voor het vormen van nieuwe herinneringen en het leren van verbanden, waaronder de associatie tussen stimuli en beloningen. |
| Alcoholgebruiksstoornis (AUD) | Een stoornis die wordt gekenmerkt door problematisch alcoholgebruik, leidend tot significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren. |
| Detoxicatie | Het proces van het ontgiften van het lichaam van een verslavend middel, vaak gepaard gaande met het behandelen van onttrekkingsverschijnselen. |
| Voedingsstoornis | Een stoornis die gekenmerkt wordt door het eten van niet-eetbare substanties (pica) of herhaaldelijk regurgiteren van voedsel (ruminatiestoornis). |
| Eetstoornis | Een stoornis die gekenmerkt wordt door verstoord eetgedrag en een verstoorde lichaamsbeleving, zoals anorexia nervosa, bulimia nervosa en eetbuistoornis. |
| Anorexia nervosa | Een eetstoornis die wordt gekenmerkt door een obsessieve angst om aan te komen, een verstoord lichaamsbeeld en een drastische vermindering van de voedselinname, leidend tot ernstig ondergewicht. |
| Bulimia nervosa | Een eetstoornis die wordt gekenmerkt door terugkerende eetbuien, gevolgd door compensatoir gedrag om gewichtstoename te voorkomen, zoals braken, laxativagebruik of excessieve lichaamsbeweging. |
| Eetbuistoornis (Binge Eating Disorder) | Een eetstoornis die wordt gekenmerkt door terugkerende eetbuien zonder compensatoir gedrag, wat leidt tot overgewicht of obesitas en lijdensdruk. |
| Somatische symptoomstoornis | Een stoornis waarbij de patiënt lijdt aan één of meerdere verontrustende lichamelijke klachten, in combinatie met abnormale gedachten, gevoelens en gedragingen ten aanzien van deze klachten. |
| Ziekteangststoornis | Een stoornis waarbij men buitensporig bang is om een ernstige ziekte te hebben, zonder dat er significante somatische symptomen aanwezig zijn. |
| Conversiestoornis (functioneel-neurologisch-symptoomstoornis) | Een stoornis waarbij psychische spanning zich manifesteert als neurologische symptomen, zoals verlamming of gevoelsverlies, die niet verklaard kunnen worden door een onderliggende neurologische aandoening. |
| Nagebootste stoornis (pathomimie) | Een stoornis waarbij iemand bewust valse medische symptomen simuleert, hetzij bij zichzelf (Münchausen syndroom), hetzij bij een ander. |
| Neurobiologische ontwikkelingsstoornis | Een stoornis die zich ontwikkelt tijdens de jeugd en die gekenmerkt wordt door problemen in de hersenontwikkeling, zoals ADHD, autismespectrumstoornis en ticstoornissen. |
| ADHD (Aandachtsdeficiëntie / Hyperactiviteitsstoornis) | Een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door problemen met aandacht, hyperactiviteit en impulsiviteit. |
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door problemen met sociale interactie en communicatie, en beperkte, repetitieve gedragspatronen. |
| Ticstoornis (Syndroom van Gilles de la Tourette) | Een neurologische stoornis die gekenmerkt wordt door onwillekeurige, repetitieve bewegingen (motorische tics) en/of geluiden (vocale tics). |
| Persoonlijkheidsstoornis | Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat afwijkt van de culturele verwachtingen, zich uit op meerdere gebieden (cognitie, affectiviteit, interpersoonlijk functioneren, impulsbeheersing), en dat leidt tot lijdensdruk of beperkingen in het functioneren. |
| Cluster A persoonlijkheidsstoornissen | Een groep persoonlijkheidsstoornissen gekenmerkt door vreemd of excentriek gedrag, waaronder paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis. |
| Cluster B persoonlijkheidsstoornissen | Een groep persoonlijkheidsstoornissen gekenmerkt door dramatisch, emotioneel of onvoorspelbaar gedrag, waaronder antisociale, borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornis. |
| Cluster C persoonlijkheidsstoornissen | Een groep persoonlijkheidsstoornissen gekenmerkt door angstig of vreesachtig gedrag, waaronder vermijdende, afhankelijke en dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. |
| Borderline persoonlijkheidsstoornis | Een persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door instabiliteit in stemming, relaties en zelfbeeld, impulsiviteit en soms psychotische kenmerken. |
| Delirium | Een acute, reversibele staat van verwardheid en gedesoriënteerdheid, meestal veroorzaakt door een onderliggende lichamelijke oorzaak zoals ziekte, intoxicatie of onthouding. |
| Neurotransmitter | Een chemische boodschapper in de hersenen die de communicatie tussen zenuwcellen faciliteert. Voorbeelden zijn dopamine, serotonine en noradrenaline. |
| Cytokines | Eiwitten die een rol spelen bij ontstekingsreacties en communicatie tussen cellen, en die ook betrokken kunnen zijn bij de pathogenese van neurologische en psychiatrische aandoeningen. |