Cover
Börja nu gratis Micro-Economie Studiefiche.docx
Summary
# Basisprincipes van economie en marktvormen
Dit hoofdstuk introduceert de basisprincipes van economie en de verschillende marktvormen.
## 1. Basisprincipes van economie
Economie is de studie van hoe mensen beslissingen nemen in situaties van schaarste. Dit impliceert dat er keuzes gemaakt moeten worden, waarbij de kosten van een keuze worden bepaald door wat wordt opgeofferd om deze te maken, wat bekend staat als opportuniteitskosten. Rationele mensen denken in de marge, wat betekent dat ze de extra kosten en baten van een kleine verandering in hun beslissing afwegen. Veranderingen in deze marginale kosten of baten beïnvloeden hun beslissingen, omdat mensen reageren op prikkels.
Economie onderzoekt ook hoe mensen met elkaar interageren. Handel kan gunstig zijn voor alle betrokken partijen doordat specialisatie en ruil mogelijk zijn. Markten zijn vaak efficiënte mechanismen om economische activiteit te organiseren, waarbij prijzen worden gevormd door de interactie van vraag en aanbod. In gevallen waar markten falen, kan overheidsingrijpen nodig zijn om de uitkomsten te verbeteren.
### 1.1 De vraag
De vraag beschrijft de hoeveelheid van een goed of dienst die consumenten bereid en in staat zijn te kopen bij verschillende prijzen.
* **Individuele vraag:** De hoeveelheid die één consument bij verschillende prijzen wil kopen.
* **Marktvraag:** De totale hoeveelheid die alle consumenten bij verschillende prijzen willen kopen.
De marktvraagfunctie wordt weergegeven als $q_D = f(p)$, waarbij $q_D$ de gevraagde hoeveelheid is en $p$ de prijs. De inverse marktvraagfunctie geeft de prijs aan die consumenten bereid zijn te betalen voor een gegeven hoeveelheid: $p = f(q_D)$. Het verschil tussen de vraag en de inverse vraag is dat de vraag zich richt op de hoeveelheid, terwijl de inverse vraag zich richt op de prijs die men bereid is te betalen per eenheid.
De vraagfunctie kan lineair worden weergegeven als $p = a - b \cdot Q_D$. De helling van deze functie is $-b$.
* **Absolute verandering:** $\Delta P = P_2 - P_1$ en $\Delta Q = Q_2 - Q_1$.
* **Relatieve (procentuele) verandering:** De verandering gedeeld door de initiële waarde.
Een prijsstijging van een goed leidt tot een daling van de gevraagde hoeveelheid door:
* **Inkomenseffect:** Daling van de koopkracht.
* **Substitutie-effect:** Het goed wordt relatief duurder dan alternatieven.
#### 1.1.1 Soorten goederen
* **Complementaire goederen:** Goederen die elkaar aanvullen (bv. koffie en suiker).
* **Substitutiegoederen:** Goederen die elkaar vervangen (bv. koffie en thee).
* **Normale goederen:** Goederen waarvan de vraag stijgt als het inkomen stijgt (bv. appels).
* **Inferieure goederen:** Goederen waarvan de vraag daalt als het inkomen stijgt (bv. huismerkproducten).
#### 1.1.2 Factoren die de vraagcurve verschuiven
* **↑ Vraag:** Vraagcurve verschuift naar rechts.
* **↓ Vraag:** Vraagcurve verschuift naar links.
De belangrijkste factoren zijn:
* **Inkomen:** Hoger inkomen leidt tot meer vraag naar normale goederen en minder naar inferieure goederen.
* **Voorkeuren/smaken:** Populariteit, reclame, mode.
* **Prijs van gerelateerde goederen:**
* **Substituten:** Stijging prijs X → meer vraag naar Y.
* **Complementen:** Daling prijs X → meer vraag naar Y.
* **Verwachtingen in prijsverandering:** Verwachte prijsstijging → meer vraag vandaag.
* **Aantal consumenten:** Meer kopers → meer vraag.
### 1.2 Het aanbod
Het aanbod beschrijft de hoeveelheid van een goed of dienst die producenten bereid en in staat zijn te verkopen bij verschillende prijzen.
* **Individueel aanbod:** De hoeveelheid die één producent bij verschillende prijzen wil verkopen.
* **Marktaanbod:** De totale hoeveelheid die alle producenten bij verschillende prijzen willen verkopen.
De marktaanbodfunctie wordt weergegeven als $q_S = f(p)$, waarbij $q_S$ de aangeboden hoeveelheid is en $p$ de prijs. De inverse marktaanbodfunctie geeft de prijs aan waarvoor producenten bereid zijn te verkopen voor een gegeven hoeveelheid: $p = f(q_S)$. Het verschil tussen aanbod en inverse aanbod is vergelijkbaar met dat van de vraag.
De aanbodfunctie kan lineair worden weergegeven als $p = a + b \cdot Q_S$. De helling van deze functie is $b$.
De **wet van het aanbod** stelt dat de aangeboden hoeveelheid stijgt als de prijs stijgt.
#### 1.2.1 Factoren die de aanbodcurve verschuiven
* **↑ Aanbod:** Aanbodcurve verschuift naar rechts.
* **↓ Aanbod:** Aanbodcurve verschuift naar links.
De belangrijkste factoren zijn:
* **Productiekosten:** Daling kosten → meer aanbod; stijging kosten → minder aanbod.
* **Technologie:** Verbetering technologie → efficiënter → meer aanbod.
* **Aantal aanbieders:** Meer producenten → meer aanbod.
* **Overheidsbeleid (belastingen/subsidies):** Subsidie → meer aanbod; hogere belastingen → minder aanbod.
* **Prijs van gerelateerde producten:** Als de prijs van maïs stijgt, zal een boer minder tarwe aanbieden om meer maïs te produceren.
* **Verwachtingen:** Verwachte toekomstige prijsstijging → minder aanbod vandaag.
### 1.3 Marktevenwicht
Het marktevenwicht is de situatie waarin de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. Dit evenwicht wordt bereikt bij de **evenwichtsprijs** en **evenwichtshoeveelheid**.
In evenwicht geldt: $Q_E = Q_D = Q_S$ en $P_E = P_D = P_S$.
Het evenwicht wordt verstoord wanneer de vraag- of aanbodcurve verschuift. Een verschuiving naar rechts van het aanbod (door bijvoorbeeld lagere kosten) kan leiden tot een situatie waarin producenten meer willen aanbieden dan consumenten willen kopen bij de oude prijs. Dit leidt tot een prijsdaling tot het nieuwe evenwicht is bereikt.
### 1.4 Elasticiteit
Elasticiteit meet de gevoeligheid van de ene variabele voor veranderingen in een andere variabele.
#### 1.4.1 Prijselasticiteit van de vraag ($\epsilon_{q,p}$)
Meet de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in de prijs.
* **Boogelasticiteit (midpoint methode):** Gebruikt het midden tussen twee punten als referentie voor berekeningen.
* **Puntelasticiteit:** Meet de elasticiteit bij een oneindig kleine prijsverandering.
Classificatie van de prijselasticiteit van de vraag:
* **$\epsilon_{q,p} < -1$:** Elastische vraag (hoeveelheid reageert sterk op prijsverandering).
* **$\epsilon_{q,p} = -1$:** Eenheidselasticiteit (procentuele verandering in hoeveelheid is gelijk aan die in prijs).
* **$-1 < \epsilon_{q,p} < 0$:** Inelastische vraag (hoeveelheid reageert weinig op prijsverandering).
* **$\epsilon_{q,p} = 0$:** Perfect inelastisch (hoeveelheid verandert niet bij prijsverandering).
* **$\epsilon_{q,p} > 0$:** Giffen goederen (prijs stijgt, gevraagde hoeveelheid stijgt - zeldzaam).
Factoren die de prijselasticiteit van de vraag beïnvloeden:
* **Beschikbaarheid van substituten:** Meer substituten → elastischer.
* **Noodzakelijk vs. luxe:** Noodzakelijke goederen → inelastischer; luxe goederen → elastischer.
* **Definitie van de markt:** Nauw gedefinieerde markt → elastischer; breed gedefinieerde markt → inelastischer.
* **Aandeel in inkomen:** Groter aandeel in inkomen → elastischer.
* **Tijdshorizon:** Korte termijn → inelastischer; lange termijn → elastischer.
**Relatie tussen elasticiteit en totale opbrengst (TR):**
* **Inelastische vraag:** Prijsstijging → toename TR.
* **Elastische vraag:** Prijsstijging → afname TR.
* **Eenheidselasticiteit:** Prijsverandering → geen verandering TR.
TR is maximaal bij $\epsilon_{q,p} = -1$.
#### 1.4.2 Inkomenselasticiteit ($\epsilon_{q,I}$)
Meet de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in inkomen.
* **Positieve inkomenselasticiteit:** Normaal goed (luxe goed als $\epsilon_{q,I} > 1$; noodzakelijk goed als $0 < \epsilon_{q,I} < 1$).
* **Negatieve inkomenselasticiteit:** Inferieur goed.
#### 1.4.3 Kruiselingse prijselasticiteit ($\epsilon_{q,p2}$)
Meet de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van goed X als gevolg van een procentuele verandering in de prijs van goed Y.
* **$\epsilon_{q,p2} > 0$:** Substituten (bv. koffie en thee).
* **$\epsilon_{q,p2} < 0$:** Complementen (bv. koffie en suiker).
#### 1.4.4 Prijselasticiteit van het aanbod ($\epsilon_{s,p}$)
Meet de procentuele verandering in de aangeboden hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in de prijs. De prijselasticiteit van het aanbod is altijd positief.
* **$0 < \epsilon_{s,p} < 1$:** Inelastisch aanbod.
* **$\epsilon_{s,p} = 1$:** Eenheidselastisch aanbod.
* **$\epsilon_{s,p} > 1$:** Elastisch aanbod.
Factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden:
* **Stockagemogelijkheden:** Makkelijker opslaan → elastischer.
* **Tijdshorizon:** Korte termijn → inelastischer; lange termijn → elastischer.
* **Productiecapaciteit:** Makkelijker op te schalen → elastischer.
* **Factormobiliteit:** Makkelijker toegang tot productiefactoren → elastischer.
### 1.5 Consumentengedrag
Consumentengedrag wordt bepaald door **optimalisatie onder beperkingen**. Mensen willen hun nut maximaliseren, rekening houdend met hun inkomen en de prijzen van goederen.
* **Nut (U):** De voldoening die men verkrijgt uit de consumptie van goederen en diensten.
* **Marginaal nut (MU):** De bijkomende voldoening verkregen door de consumptie van één extra eenheid van een goed. Het marginale nut neemt af naarmate men meer consumeert (wet van het afnemend marginaal nut).
* **Budgetrechte:** Geeft alle combinaties van goederen weer die een consument kan kopen met zijn inkomen en de gegeven prijzen. De helling van de budgetrechte is de opportuniteitskost van een goed in termen van het andere goed.
#### 1.5.1 Indifferentiecurves
Indifferentiecurves verbinden bundels van goederen die voor een consument evenveel nut opleveren. Kenmerken van indifferentiecurves:
* **Meer is beter:** Hogere indifferentiecurves worden verkozen.
* **Negatieve helling:** Om meer van het ene goed te krijgen, moet men opgeven van het andere.
* **Snijden elkaar niet:** Voor consistentie in voorkeuren.
* **Convex:** Vanwege afnemend marginaal nut en marginale substitutievoet.
* **Perfecte substituten:** Lineaire indifferentiecurves. Het maakt niet uit welke van de twee goederen men heeft, alleen het totaal aantal telt.
* **Perfecte complementen:** L-vormige indifferentiecurves. Goederen worden samen geconsumeerd.
#### 1.5.2 Marginale substitutievoet (MRS)
De hoeveelheid van één goed die een consument bereid is op te geven om één extra eenheid van een ander goed te verkrijgen, terwijl het nut constant blijft. MRS = $- \frac{\Delta Q_1}{\Delta Q_2}$. De MRS is gelijk aan de helling van de indifferentiecurve.
#### 1.5.3 Consumentenevenwicht
Het evenwicht wordt bereikt waar de budgetrechte de hoogst mogelijke indifferentiecurve raakt. Op dit punt zijn de helling van de budgetrechte en de indifferentiecurve gelijk, wat betekent dat de marginale nut per euro voor beide goederen gelijk is: $\frac{MU_1}{P_1} = \frac{MU_2}{P_2}$.
#### 1.5.4 Veranderingen in inkomen en prijs
* **Inkomensverandering:** Een inkomensstijging leidt tot een parallelle verschuiving van de budgetrechte naar buiten, wat resulteert in een hogere consumptie van normale goederen (inkomens-offercurve). De **Engelcurve** toont de relatie tussen inkomen en de consumptie van een goed.
* **Prijsverandering:** Een prijsdaling van een goed maakt de budgetrechte vlakker, wat leidt tot een hogere consumptie van dat goed. Het **inkomens- en substitutie-effect** ontbinden de totale verandering in gevraagde hoeveelheid ten gevolge van een prijsverandering.
### 1.6 Marktvormen
Marktvormen worden gedefinieerd door het aantal bedrijven in een sector en de aard van de geproduceerde goederen.
* **Volmaakte concurrentie:**
* Veel aanbieders en vragers.
* Homogene producten.
* Prijsnemers (0% marktmacht).
* Perfecte informatie.
* Voorbeeld: graanmarkt.
* **Monopolie:**
* Eén aanbieder.
* Uniek product zonder nauwe substituten.
* Prijszetter.
* Voorbeeld: NMBS in België (historisch gezien, momenteel meer een dominante speler in een gereguleerde markt).
* **Oligopolie:**
* Klein aantal bedrijven domineert de markt.
* Producten kunnen homogeen of heterogeen zijn.
* Grote onderlinge afhankelijkheid tussen bedrijven.
* Voorbeeld: IT-sector met bedrijven als Apple en Microsoft.
* **Monopolistische concurrentie:**
* Veel aanbieders.
* Heterogene producten (productdifferentiatie).
* Enige controle over prijs.
* Voorbeeld: bakkerijen, restaurants.
### 1.7 Gedrag van de producent
Producenten streven naar winstmaximalisatie. Dit wordt bepaald door de **productiefunctie** en de **kostenstructuur**.
* **Productiefactoren:** Kapitaal (K), Arbeid (L), Natuur (N). Productiefunctie: $Q = f(K, L, N)$.
* **Productie op korte termijn (KT):** Minstens één productiefactor is vast.
* **Productie op lange termijn (LT):** Alle productiefactoren zijn variabel.
#### 1.7.1 Marginaal product (MP)
De toename in productie door de toevoeging van één extra eenheid van een productiefactor. Op KT is er sprake van **afnemend marginaal product**: na een bepaald punt levert elke extra eenheid productiefactor minder extra productie op.
#### 1.7.2 Kosten
* **Expliciete kosten:** Directe monetaire uitgaven (bv. lonen, huur).
* **Impliciete kosten:** Opportuniteitskosten van eigen middelen (bv. inkomen dat men misloopt door te studeren).
* **Totale kosten (TC):** Vaste kosten (FC) + Variabele kosten (VC).
* **Vaste kosten (FC):** Kosten die niet veranderen met de productieomvang (bv. huur van gebouw).
* **Variabele kosten (VC):** Kosten die veranderen met de productieomvang (bv. grondstoffen, directe arbeid).
* **Gemiddelde totale kosten (ATC):** $ATC = TC/Q$.
* **Gemiddelde variabele kosten (AVC):** $AVC = VC/Q$.
* **Gemiddelde vaste kosten (AFC):** $AFC = FC/Q$.
* **Marginale kosten (MC):** De toename in totale kosten bij de productie van één extra eenheid product ($MC = \Delta TC / \Delta Q$). De MC-curve is typisch stijgend vanwege het afnemend marginaal product.
De ATC-curve heeft een U-vorm: eerst dalend door spreiding van FC, daarna stijgend door afnemend MP. De MC-curve snijdt de ATC- en AVC-curves in hun minimum.
Op LT zijn alle kosten variabel. De **lange termijn gemiddelde totale kosten (LT ATC)** curve wordt gevormd door de laagste ATC-niveaus van de verschillende korte termijn ATC-curves. Er kan sprake zijn van schaalvoordelen (dalende LT ATC), constante schaalopbrengsten, of schaalnadelen (stijgende LT ATC).
#### 1.7.3 Opbrengsten en winst
* **Totale opbrengsten (TR):** Prijs (p) maal hoeveelheid (Q): $TR = p \cdot Q$.
* **Gemiddelde opbrengsten (AR):** $AR = TR/Q = p$.
* **Marginale opbrengsten (MR):** De toename in totale opbrengsten bij de verkoop van één extra eenheid product ($MR = \Delta TR / \Delta Q$).
Winst ($\pi$) is het verschil tussen totale opbrengsten en totale kosten: $\pi = TR - TC$. Winstmaximalisatie vindt plaats waar $MR = MC$.
#### 1.7.4 Het aanbod van de individuele onderneming
* **Korte termijn individuele aanbodcurve:** De MC-curve boven het minimum van de AVC-curve. Produceer zolang de prijs ($P = AR = MR$) de AVC dekt. Als $P < AVC$, staak de productie.
* **Lange termijn individuele aanbodcurve:** De MC-curve boven het minimum van de ATC-curve. Produceer zolang de prijs de ATC dekt. Als $P < ATC$, is de winst negatief en zal de onderneming op LT de markt verlaten.
In volmaakte concurrentie is $P = MR$. Winstmaximalisatie vindt dus plaats waar $P = MC$.
#### 1.7.5 Marktaanbod
De marktaanbodcurve is de horizontale som van de individuele aanbodcurves. Op LT leidt positieve economische winst tot toetreding van nieuwe bedrijven, wat het marktaanbod doet toenemen en de prijs naar het minimum van de ATC drijft (economische winst wordt nul).
#### 1.7.6 Een verschuiving van de vraag (KT & LT)
Een toename van de vraag leidt op KT tot een hogere prijs en winst. Op LT trekt dit nieuwe bedrijven aan, waardoor het aanbod toeneemt en de prijs terugkeert naar het niveau van de minimum ATC, maar met een hogere totale output.
---
# Vraag, aanbod en marktevenwicht
Dit onderwerp verklaart hoe de interactie tussen consumenten en producenten tot een evenwichtsprijs en -hoeveelheid op een markt leidt.
### 2.1 De vraag
De vraag beschrijft de hoeveelheid goederen of diensten die consumenten bereid en in staat zijn te kopen bij verschillende prijzen.
#### 2.1.1 Individuele en marktvraag
* **Individuele vraag:** De hoeveelheid die één consument bereid of in staat is te kopen bij verschillende prijzen.
* **Marktvraag:** De totale hoeveelheid die alle consumenten bereid of in staat zijn te kopen bij verschillende prijzen.
#### 2.1.2 De vraagfunctie en de inverse vraagfunctie
De marktvraag kan worden uitgedrukt als een functie van de prijs ($q_D = f(p)$) of de inverse vraagfunctie kan de prijs weergeven als functie van de gevraagde hoeveelheid ($p = f(q_D)$).
* **Vraagfunctie:** Geeft de gevraagde hoeveelheid ($q_D$) weer als functie van de prijs ($p$).
$$q_D = a - b \cdot p$$
Hierin zijn $a$ en $b$ constanten. Een verandering in $p$ leidt tot een beweging *langs* de vraagcurve, terwijl een verandering in een andere factor leidt tot een verschuiving *van* de vraagcurve.
* **Inverse vraagfunctie:** Geeft de prijs ($p$) weer die consumenten bereid zijn te betalen voor een gegeven hoeveelheid ($q_D$).
$$p = a - b \cdot q_D$$
De helling van deze functie is $-b$.
#### 2.1.3 De wet van de vraag
De wet van de vraag stelt dat, *ceteris paribus*, de gevraagde hoeveelheid van een goed daalt wanneer de prijs van dat goed stijgt, en vice versa. Dit is het gevolg van:
* **Inkomenseffect:** Bij een prijsstijging daalt de koopkracht, waardoor men minder van het goed kan kopen.
* **Substitutie-effect:** Bij een prijsstijging wordt het goed relatief duurder ten opzichte van substituten, waardoor consumenten overstappen naar alternatieven.
#### 2.1.4 Factoren die de vraagcurve doen verschuiven
Verschuivingen van de vraagcurve (naar rechts voor een toename, naar links voor een afname) worden veroorzaakt door veranderingen in factoren anders dan de prijs van het goed zelf:
* **Inkomen:**
* **Normale goederen:** Bij een hoger inkomen stijgt de vraag.
* **Inferieure goederen:** Bij een hoger inkomen daalt de vraag.
* **Voorkeuren/Smaak:** Veranderingen in populariteit, trends, of gezondheidsbewustzijn.
* **Prijs van gerelateerde goederen:**
* **Substituten:** Als de prijs van een substituut stijgt, stijgt de vraag naar het oorspronkelijke goed (bijv. prijs koffie stijgt $\rightarrow$ vraag thee stijgt).
* **Complementen:** Als de prijs van een complement stijgt, daalt de vraag naar het oorspronkelijke goed (bijv. prijs printer daalt $\rightarrow$ vraag inkt stijgt).
* **Verwachtingen in prijsverandering:** Verwachting van toekomstige prijsstijgingen leidt tot een hogere vraag vandaag.
* **Aantal consumenten:** Een toename van het aantal consumenten op de markt leidt tot een hogere marktvraag.
> **Voorbeeld:** Als de prijs van printers daalt, zullen consumenten meer printers kopen. Omdat printers en inkt complementaire goederen zijn, zal dit leiden tot een hogere vraag naar printerinkt. De vraagcurve voor inkt verschuift naar rechts.
### 2.2 Het aanbod
Het aanbod beschrijft de hoeveelheid goederen of diensten die producenten bereid en in staat zijn te verkopen bij verschillende prijzen.
#### 2.2.1 Individueel en marktaanbod
* **Individueel aanbod:** De hoeveelheid die één producent bereid of in staat is te verkopen bij verschillende prijzen.
* **Marktaanbod:** De totale hoeveelheid die alle producenten bereid of in staat zijn te verkopen bij verschillende prijzen.
#### 2.2.2 De aanbodfunctie en de inverse aanbodfunctie
Het marktaanbod kan worden uitgedrukt als een functie van de prijs ($q_S = f(p)$) of de inverse aanbodfunctie kan de prijs weergeven als functie van de aangeboden hoeveelheid ($p = f(q_S)$).
* **Aanbodfunctie:** Geeft de aangeboden hoeveelheid ($q_S$) weer als functie van de prijs ($p$).
$$q_S = a + b \cdot p$$
Hierin zijn $a$ en $b$ constanten. Een verandering in $p$ leidt tot een beweging *langs* de aanbodcurve, terwijl een verandering in een andere factor leidt tot een verschuiving *van* de aanbodcurve.
* **Inverse aanbodfunctie:** Geeft de prijs ($p$) weer waarvoor producenten bereid zijn hun goederen te verkopen voor een gegeven hoeveelheid ($q_S$).
#### 2.2.3 De wet van het aanbod
De wet van het aanbod stelt dat, *ceteris paribus*, de aangeboden hoeveelheid van een goed stijgt wanneer de prijs van dat goed stijgt, en vice versa. Hogere prijzen bieden producenten een grotere stimulans om meer te produceren.
#### 2.2.4 Factoren die de aanbodcurve doen verschuiven
Verschuivingen van de aanbodcurve (naar rechts voor een toename, naar links voor een afname) worden veroorzaakt door veranderingen in factoren anders dan de prijs van het goed zelf:
* **Productiekosten:** Dalende kosten (bv. goedkopere grondstoffen, lagere lonen) leiden tot een hoger aanbod; stijgende kosten leiden tot een lager aanbod.
* **Technologie:** Verbeterde technologie maakt productie efficiënter en verhoogt het aanbod.
* **Aantal aanbieders:** Meer producenten op de markt leiden tot een hoger marktaanbod; minder producenten leiden tot een lager marktaanbod.
* **Overheidsbeleid:**
* **Subsidies:** Verhogen het aanbod.
* **Belastingen/Regelgeving:** Verhoging van belastingen of strengere regelgeving kan het aanbod verminderen.
* **Verwachtingen:** Verwachting van toekomstige prijsstijgingen kan leiden tot een uitstel van aanbod, waardoor het aanbod vandaag daalt.
* **Prijs van gerelateerde producten:** Als de prijs van een alternatief product dat een producent kan maken stijgt, zal de producent minder van het oorspronkelijke goed aanbieden.
> **Voorbeeld:** Als de prijs van aardgas (een productiekost voor veel industrieën) daalt, worden de productiekosten lager. Fabrikanten zullen daardoor meer willen produceren en aanbieden tegen elke gegeven prijs. De aanbodcurve verschuift naar rechts.
### 2.3 Marktevenwicht
Het marktevenwicht is de situatie waarin de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid bij een specifieke prijs.
#### 2.3.1 Het bepalen van het evenwicht
Het marktevenwicht wordt bereikt in het snijpunt van de vraagcurve en de aanbodcurve. De prijs op dit snijpunt is de **evenwichtsprijs** ($P_E$) en de hoeveelheid is de **evenwichtshoeveelheid** ($Q_E$). In dit punt is de gevraagde hoeveelheid ($Q_D$) gelijk aan de aangeboden hoeveelheid ($Q_S$).
$$Q_D = Q_S = Q_E$$
$$P = P_E$$
#### 2.3.2 Excessen en tekorten
* **Prijs boven evenwicht:** Als de marktprijs boven de evenwichtsprijs ligt, is de aangeboden hoeveelheid groter dan de gevraagde hoeveelheid ($Q_S > Q_D$). Dit resulteert in een **aanbodoverschot** (of overschot). Producenten zullen de prijs laten dalen om hun overtollige voorraad te verkopen, wat het marktevenwicht herstelt.
* **Prijs onder evenwicht:** Als de marktprijs onder de evenwichtsprijs ligt, is de gevraagde hoeveelheid groter dan de aangeboden hoeveelheid ($Q_D > Q_S$). Dit resulteert in een **vraagtekort** (of tekort). Consumenten zullen bereid zijn meer te betalen om het schaarse goed te verkrijgen, wat de prijs opdrijft naar het evenwicht.
#### 2.3.3 Veranderingen in het marktevenwicht
Wanneer de vraag- of aanbodcurve verschuift, verandert het marktevenwicht:
* **Toename vraag:** Vraagcurve verschuift naar rechts. Gevolg: Hogere evenwichtsprijs en hogere evenwichtshoeveelheid.
* **Afname vraag:** Vraagcurve verschuift naar links. Gevolg: Lagere evenwichtsprijs en lagere evenwichtshoeveelheid.
* **Toename aanbod:** Aanbodcurve verschuift naar rechts. Gevolg: Lagere evenwichtsprijs en hogere evenwichtshoeveelheid.
* **Afname aanbod:** Aanbodcurve verschuift naar links. Gevolg: Hogere evenwichtsprijs en lagere evenwichtshoeveelheid.
> **Tip:** Bij het analyseren van veranderingen in het marktevenwicht, is het nuttig om eerst te bepalen welke curve (vraag of aanbod) verschuift en in welke richting. Vervolgens traceer je de impact op zowel de evenwichtsprijs als de evenwichtshoeveelheid.
### 2.4 Prijselasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid voor veranderingen in de prijs.
* **Formule:**
$$ \varepsilon_{Q_D, p} = \frac{\% \Delta Q_D}{\% \Delta p} $$
De boogelasticiteit of midpoint-methode wordt gebruikt voor discrete veranderingen:
$$ \varepsilon_{Q_D, p} = \frac{(Q_2 - Q_1) / ((Q_1 + Q_2)/2)}{(p_2 - p_1) / ((p_1 + p_2)/2)} $$
De puntelasticiteit wordt gebruikt voor infinitesimal kleine veranderingen, vaak bij een specifieke prijs en hoeveelheid op de curve.
* **Interpretatie van de elasticiteitscoëfficiënt ($\varepsilon_{Q_D, p}$):**
* $\varepsilon_{Q_D, p} < -1$: **Elastische vraag.** De procentuele verandering in gevraagde hoeveelheid is groter dan de procentuele prijsverandering. De vraag is prijsgevoelig.
* $\varepsilon_{Q_D, p} = -1$: **Eenheidselastisch.** De procentuele verandering in gevraagde hoeveelheid is gelijk aan de procentuele prijsverandering.
* $-1 < \varepsilon_{Q_D, p} < 0$: **Inelastische vraag.** De procentuele verandering in gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de procentuele prijsverandering. De vraag is prijsongevoelig.
* $\varepsilon_{Q_D, p} = 0$: **Perfect inelastisch.** Gevraagde hoeveelheid verandert niet bij prijsverandering.
* $\varepsilon_{Q_D, p} \to -\infty$: **Perfect elastisch.** Elke prijsverandering leidt tot een oneindige verandering in gevraagde hoeveelheid (horizontale vraagcurve).
* **Factoren die de prijselasticiteit van de vraag beïnvloeden:**
* **Beschikbaarheid van substituten:** Meer substituten $\rightarrow$ hogere elasticiteit.
* **Noodzakelijkheid vs. luxe:** Luxe goederen $\rightarrow$ hogere elasticiteit; noodzakelijke goederen $\rightarrow$ lagere elasticiteit.
* **Definitie van de markt:** Nauwer gedefinieerde markten (bv. Coca-Cola) zijn elastischer dan breder gedefinieerde markten (bv. frisdranken).
* **Aandeel in inkomen:** Goederen die een groot deel van het inkomen uitmaken $\rightarrow$ hogere elasticiteit.
* **Tijdshorizon:** Op lange termijn is de vraag doorgaans elastischer dan op korte termijn (meer tijd om aanpassingen te doen).
#### 2.4.1 Relatie tussen elasticiteit en totale opbrengst
* **Inelastische vraag ($\varepsilon < -1$):** Prijsverhoging leidt tot een toename van de totale opbrengst (TR), omdat de volumevermindering kleiner is dan de prijsstijging.
* **Elastische vraag ($\varepsilon > -1$):** Prijsverhoging leidt tot een afname van de totale opbrengst (TR), omdat de volumevermindering groter is dan de prijsstijging.
* **Eenheidselastisch ($\varepsilon = -1$):** Prijsveranderingen hebben geen effect op de totale opbrengst (TR).
> **Tip:** De totale opbrengst is maximaal wanneer de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -1.
### 2.5 Andere elasticiteiten
#### 2.5.1 Inkomenselasticiteit van de vraag
Meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid voor veranderingen in inkomen.
* **Formule:**
$$ \varepsilon_{Q_D, I} = \frac{\% \Delta Q_D}{\% \Delta I} $$
* **Interpretatie:**
* $\varepsilon_{Q_D, I} > 0$: Normaal goed (vraag stijgt met inkomen).
* $\varepsilon_{Q_D, I} > 1$: Luxe goed (vraag stijgt sneller dan inkomen).
* $0 < \varepsilon_{Q_D, I} < 1$: Noodzakelijk goed (vraag stijgt langzamer dan inkomen).
* $\varepsilon_{Q_D, I} < 0$: Inferieur goed (vraag daalt met inkomen).
#### 2.5.2 Kruisprijselasticiteit van de vraag
Meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid van goed A voor een prijsverandering van goed B.
* **Formule:**
$$ \varepsilon_{Q_{D,A}, p_B} = \frac{\% \Delta Q_{D,A}}{\% \Delta p_B} $$
* **Interpretatie:**
* $\varepsilon_{Q_{D,A}, p_B} > 0$: Substituten (prijs B stijgt $\rightarrow$ vraag A stijgt).
* $\varepsilon_{Q_{D,A}, p_B} < 0$: Complementen (prijs B stijgt $\rightarrow$ vraag A daalt).
* $\varepsilon_{Q_{D,A}, p_B} = 0$: Onafhankelijke goederen.
### 2.6 Prijselasticiteit van het aanbod
Meet de gevoeligheid van de aangeboden hoeveelheid voor veranderingen in de prijs. De elasticiteit van het aanbod is altijd positief.
* **Formule:**
$$ \varepsilon_{Q_S, p} = \frac{\% \Delta Q_S}{\% \Delta p} $$
* **Interpretatie:**
* $0 < \varepsilon_{Q_S, p} < 1$: **Inelastisch aanbod.** De aangeboden hoeveelheid reageert minder dan proportioneel op prijsveranderingen.
* $\varepsilon_{Q_S, p} = 1$: **Eenheidselastisch aanbod.**
* $\varepsilon_{Q_S, p} > 1$: **Elastisch aanbod.** De aangeboden hoeveelheid reageert meer dan proportioneel op prijsveranderingen.
* **Factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden:**
* **Tijdshorizon:** Op lange termijn is het aanbod elastischer dan op korte termijn.
* **Beschikbaarheid van productiefactoren:** Gemakkelijke toegang tot productiefactoren leidt tot een elastischer aanbod.
* **Voorraden/Opslagmogelijkheden:** Mogelijkheid tot opslag maakt aanbod elastischer.
* **Productiecapaciteit:** Flexibiliteit in productiecapaciteit verhoogt de elasticiteit.
* **Mobiliteit van productiefactoren:** Makkelijk verplaatsbare productiefactoren verhogen de elasticiteit.
---
# Elasticiteit en consumentengedrag
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding over Elasticiteit en consumentengedrag, gebaseerd op de verstrekte documentatie voor de pagina's 26-49.
## 3. Elasticiteit en consumentengedrag
Elasticiteit meet de gevoeligheid van de ene variabele voor veranderingen in een andere variabele, wat cruciaal is voor het begrijpen van consumentengedrag en marktdynamiek.
### 3.1 Elasticiteit als meetinstrument
Elasticiteit kwantificeert de reactie van een afhankelijke variabele op veranderingen in een onafhankelijke variabele.
#### 3.1.1 Prijselasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag meet hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in de prijs van dat goed.
* **Definitie:** De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering in de prijs.
$$ \epsilon_{q^d, p} = \frac{\% \Delta Q^d}{\% \Delta P} $$
* **Interpretatie van de waarde:**
* Als $ \epsilon_{q^d, p} < -1 $: Elastische vraag. De gevraagde hoeveelheid verandert procentueel meer dan de prijs. De vraag is prijsgevoelig.
* Als $ \epsilon_{q^d, p} = -1 $: Eénheidselasticiteit. De gevraagde hoeveelheid verandert procentueel gelijk aan de prijs.
* Als $ -1 < \epsilon_{q^d, p} < 0 $: Inelastische vraag. De gevraagde hoeveelheid verandert procentueel minder dan de prijs. De vraag is minder prijsgevoelig.
* Als $ \epsilon_{q^d, p} = 0 $: Perfect inelastische vraag. De gevraagde hoeveelheid verandert niet bij een prijsverandering.
* Als $ \epsilon_{q^d, p} > 0 $: Giffen goederen. Een prijsstijging leidt tot een stijging van de gevraagde hoeveelheid (zeldzaam en afwijkend van de normale vraagcurve).
* **Factoren die de prijselasticiteit van de vraag beïnvloeden:**
* **Beschikbaarheid van substituten:** Hoe meer substituten beschikbaar zijn, hoe elastischer de vraag.
* **Noodzakelijkheid versus luxe:** Noodzakelijke goederen hebben doorgaans een inelastische vraag, terwijl luxegoederen een elastische vraag hebben.
* **Definitie van de markt:** Een nauwkeurige marktafbakening leidt tot een elastischere vraag dan een brede marktafbakening.
* **Aandeel in het inkomen:** Goederen die een groot deel van het inkomen uitmaken, hebben een elastischere vraag.
* **Tijdshorizon:** Op de korte termijn is de vraag vaak inelastischer dan op de lange termijn, omdat consumenten meer tijd hebben om zich aan te passen.
* **Relatie met totale opbrengsten (TR):**
* Bij een prijsverhoging:
* Inelastische vraag ($ \epsilon_{q^d, p} > -1 $): TR neemt toe.
* Elastische vraag ($ \epsilon_{q^d, p} < -1 $): TR neemt af.
* Eénheidselasticiteit ($ \epsilon_{q^d, p} = -1 $): TR blijft gelijk.
* Het maximale TR wordt bereikt bij éénheidselasticiteit.
* **Boogelasticiteit (Midpoint methode):** Een methode om de elasticiteit te berekenen over een segment van de vraagcurve, waarbij het gemiddelde van de begin- en eindpunten wordt gebruikt als referentie.
* **Puntelasticiteit:** Meet de elasticiteit bij een specifiek punt op de vraagcurve, wat accurater is voor kleine prijsveranderingen. De formule is de afgeleide van de gevraagde hoeveelheid naar de prijs, vermenigvuldigd met de prijs-hoeveelheidsverhouding op dat punt.
$$ \epsilon_{q^d, p} = \frac{dQ^d}{dP} \times \frac{P}{Q^d} $$
#### 3.1.2 Inkomenselasticiteit
De inkomenselasticiteit meet hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in het inkomen van de consument.
* **Definitie:** De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering in inkomen.
$$ \epsilon_{q^d, Y} = \frac{\% \Delta Q^d}{\% \Delta Y} $$
* **Interpretatie van de waarde:**
* $ \epsilon_{q^d, Y} > 0 $: Normaal goed. De gevraagde hoeveelheid neemt toe als het inkomen stijgt.
* $ 0 < \epsilon_{q^d, Y} \le 1 $: Noodzakelijk goed (inkomen groeit minder snel dan de vraag).
* $ \epsilon_{q^d, Y} > 1 $: Luxe goed (inkomen groeit sneller dan de vraag).
* $ \epsilon_{q^d, Y} < 0 $: Inferieur goed. De gevraagde hoeveelheid neemt af als het inkomen stijgt.
#### 3.1.3 Kruisprijselasticiteit
De kruisprijselasticiteit meet hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in de prijs van een *ander* goed.
* **Definitie:** De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van goed X gedeeld door de procentuele verandering in de prijs van goed Y.
$$ \epsilon_{q^d_X, p_Y} = \frac{\% \Delta Q^d_X}{\% \Delta P_Y} $$
* **Interpretatie van de waarde:**
* $ \epsilon_{q^d_X, p_Y} > 0 $: Substituten. Een prijsstijging van goed Y leidt tot een hogere gevraagde hoeveelheid van goed X.
* $ \epsilon_{q^d_X, p_Y} < 0 $: Complementen. Een prijsstijging van goed Y leidt tot een lagere gevraagde hoeveelheid van goed X.
* $ \epsilon_{q^d_X, p_Y} = 0 $: Onafhankelijke goederen. Prijsveranderingen van goed Y hebben geen invloed op de vraag naar goed X.
#### 3.1.4 Prijselasticiteit van het aanbod
De prijselasticiteit van het aanbod meet hoe de aangeboden hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in de prijs van dat goed.
* **Definitie:** De procentuele verandering in de aangeboden hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering in de prijs.
$$ \epsilon_{q^s, p} = \frac{\% \Delta Q^s}{\% \Delta P} $$
* **Interpretatie van de waarde:** De waarden zijn over het algemeen positief, aangezien aanbieders meer willen aanbieden bij hogere prijzen.
* $ 0 < \epsilon_{q^s, p} < 1 $: Inelastisch aanbod. De aangeboden hoeveelheid verandert procentueel minder dan de prijs.
* $ \epsilon_{q^s, p} = 1 $: Eénheidselastisch aanbod.
* $ \epsilon_{q^s, p} > 1 $: Elastisch aanbod. De aangeboden hoeveelheid verandert procentueel meer dan de prijs.
* **Factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden:**
* **Stockagemogelijkheden:** Goederen die makkelijk opgeslagen kunnen worden, hebben een elastischer aanbod.
* **Tijdshorizon:** Op lange termijn is het aanbod elastischer dan op korte termijn.
* **Productiecapaciteit:** Flexibele productiecapaciteit leidt tot een elastischer aanbod.
* **Factormobiliteit:** Hoe makkelijker productiefactoren kunnen worden aangewend of verplaatst, hoe elastischer het aanbod.
### 3.2 Consumentengedrag: Optimalisatie onder beperkingen
Consumentengedrag wordt bepaald door wat een consument *wil* (voorkeuren) en wat hij *kan* (beperkingen).
#### 3.2.1 De budgetbeperking
De budgetbeperking geeft de combinaties van goederen weer die een consument kan kopen met een gegeven inkomen en gegeven prijzen.
* **Budgetlijn:** Een grafische weergave van de maximale hoeveelheden van twee goederen die een consument kan kopen, gegeven zijn inkomen en de prijzen van de goederen.
$$ P_1 Q_1 + P_2 Q_2 = Y $$
waarbij $ Y $ het inkomen is, $ P_i $ de prijs van goed $ i $, en $ Q_i $ de hoeveelheid van goed $ i $.
* **Helling van de budgetlijn:** De relatieve prijs van de goederen, die de opportuniteitskost weergeeft.
$$ \frac{\Delta Q_2}{\Delta Q_1} = -\frac{P_1}{P_2} $$
De minteken geeft aan dat om meer van het ene goed te consumeren, er minder van het andere geconsumeerd moet worden.
* **Veranderingen in de budgetlijn:**
* **Inkomensverandering:** Een toename van het inkomen verschuift de budgetlijn naar buiten (parallel), terwijl een afname de lijn naar binnen verschuift.
* **Prijsverandering:** Een verandering in de prijs van een goed verandert de helling van de budgetlijn, waardoor deze steiler of vlakker wordt.
#### 3.2.2 Voorkeuren en indifferentiecurves
Voorkeuren beschrijven wat een consument prefereert. Indifferentiecurves visualiseren deze voorkeuren.
* **Indifferentiecurve:** Een curve die alle bundels van goederen weergeeft die een consument als even bevredigend beschouwt.
* **Kenmerken van indifferentiecurves:**
* **Hoger is beter:** Hogere indifferentiecurves vertegenwoordigen meer nut.
* **Negatieve helling:** Om meer van het ene goed te consumeren, moet de consument minder van het andere consumeren om hetzelfde nutsniveau te behouden.
* **Snijden elkaar niet:** Twee indifferentiecurves kunnen elkaar niet snijden, omdat dit zou impliceren dat een bundel tegelijkertijd op twee verschillende nutsniveaus ligt.
* **Convex:** De curve is naar de oorsprong toe gebogen, wat het principe van afnemend marginaal nut weerspiegelt.
#### 3.2.3 Nut en marginaal nut
* **Nut (Utility, U):** Een maatstaf voor de voldoening die een consument ontleent aan de consumptie van goederen en diensten.
* **Marginaal nut (Marginal Utility, MU):** De extra voldoening die een consument verkrijgt door de consumptie van één extra eenheid van een goed. Het marginale nut neemt doorgaans af naarmate de consumptie toeneemt (afnemend marginaal nut).
$$ MU = \frac{\Delta U}{\Delta Q} $$
* **Marginale substitutievoet (Marginal Rate of Substitution, MRS):** De hoeveelheid van het ene goed die een consument bereid is op te geven om één extra eenheid van een ander goed te verkrijgen, zonder dat zijn totale nut verandert. Dit is gelijk aan de helling van de indifferentiecurve.
$$ MRS_{12} = -\frac{\Delta Q_2}{\Delta Q_1} = \frac{MU_1}{MU_2} $$
#### 3.2.4 Consumentenevenwicht
Het consumentenevenwicht wordt bereikt op het punt waar de budgetlijn de hoogst mogelijke indifferentiecurve raakt.
* **Voorwaarde voor evenwicht:** Op het evenwichtspunt is de helling van de budgetlijn gelijk aan de helling van de indifferentiecurve. Dit betekent dat de marginale substitutievoet gelijk is aan de relatieve prijsverhouding van de goederen.
$$ MRS_{12} = \frac{P_1}{P_2} $$
Of, uitgedrukt in marginale nut:
$$ \frac{MU_1}{MU_2} = \frac{P_1}{P_2} \implies \frac{MU_1}{P_1} = \frac{MU_2}{P_2} $$
Dit laatste betekent dat de consument zijn nut maximaliseert wanneer het marginale nut per uitgegeven euro voor elk goed gelijk is.
* **Veranderingen in het inkomen (Engelcurve):** Een stijging van het inkomen verschuift de budgetlijn naar buiten, waardoor de consument een hogere indifferentiecurve kan bereiken. De reeks van optimale consumptiebundels bij verschillende inkomens vormt de inkomens-consumptiecurve. De Engelcurve toont de relatie tussen inkomen en de gevraagde hoeveelheid van een goed.
* **Veranderingen in de prijs (Prijs-consumptiecurve):** Een daling van de prijs van een goed maakt de budgetlijn vlakker, waardoor de consument een hogere indifferentiecurve kan bereiken. De reeks van optimale consumptiebundels bij verschillende prijzen vormt de prijs-consumptiecurve.
#### 3.2.5 Inkomens- en substitutie-effect
Bij een prijsverandering van een goed, zijn er twee effecten die het consumentengedrag beïnvloeden:
* **Substitutie-effect:** De verandering in de relatieve prijs maakt het goed duurder ten opzichte van andere goederen. De consument zal minder van het dure goed kopen en meer van het relatief goedkopere substituut. Dit effect is altijd negatief (prijs stijgt, gevraagde hoeveelheid daalt).
* **Inkomenseffect:** De prijsverandering beïnvloedt de koopkracht van de consument. Als de prijs stijgt, neemt de koopkracht af, wat leidt tot een lagere consumptie (voor normale goederen). Dit effect kan positief of negatief zijn, afhankelijk van het type goed.
Voor normale goederen werken deze twee effecten samen om de totale vraagcurve te vormen. Bij inferieure goederen kunnen ze elkaar deels opheffen.
### 3.3 Competitieve markten: Gedrag van de producent
Producenten streven naar winstmaximalisatie, rekening houdend met hun productiecapaciteit en marktomstandigheden.
#### 3.3.1 Productieproces
Het productieproces omvat de inzet van productiefactoren om goederen te produceren.
* **Productiefactoren:** Grondstoffen (N), Kapitaal (K), Arbeid (L).
* **Productiefunctie:** Beschrijft de relatie tussen de ingezette productiefactoren en de output. $ Q = f(K, L, N) $.
* **Korte versus lange termijn:**
* **Korte termijn (KT):** Minstens één productiefactor is vast (bv. kapitaal, gebouw).
* **Lange termijn (LT):** Alle productiefactoren zijn variabel.
#### 3.3.2 Kostenstructuur
Kosten zijn de uitgaven die gepaard gaan met het gebruik van productiefactoren.
* **Expliciete kosten:** Directe, financiële uitgaven (bv. lonen, huur).
* **Impliciete kosten:** Opportuniteitskosten van eigen middelen (bv. inkomen dat een ondernemer misloopt door te ondernemen).
* **Totale kosten (TC):** Som van vaste kosten (FC) en variabele kosten (VC).
* **Vaste kosten (FC):** Kosten die niet veranderen met de productieomvang (bv. huur van een fabriek).
* **Variabele kosten (VC):** Kosten die variëren met de productieomvang (bv. grondstoffen, arbeid voor productie).
* **Marginale kosten (MC):** De toename in totale kosten bij de productie van één extra eenheid.
$$ MC = \frac{\Delta TC}{\Delta Q} = \frac{dTC}{dQ} $$
Het afnemend marginaal product leidt tot stijgende marginale kosten.
* **Gemiddelde kosten:**
* **Gemiddelde totale kosten (ATC):** $ ATC = \frac{TC}{Q} $. Dalen aanvankelijk door spreiding van vaste kosten, stijgen later door afnemend marginaal product.
* **Gemiddelde variabele kosten (AVC):** $ AVC = \frac{VC}{Q} $.
* **Gemiddelde vaste kosten (AFC):** $ AFC = \frac{FC}{Q} $.
* **Relatie MC en ATC:** De marginale kostencurve snijdt de gemiddelde totale kostencurve in zijn minimum. Als $ MC < ATC $, daalt $ ATC $. Als $ MC > ATC $, stijgt $ ATC $.
* **Schaalopbrengsten (LT):**
* **Schaalvoordelen (dalende ATC):** Toenemende productie leidt tot lagere gemiddelde kosten.
* **Constante schaalopbrengsten (constante ATC):** Toenemende productie verandert de gemiddelde kosten niet.
* **Schaalnadelen (stijgende ATC):** Toenemende productie leidt tot hogere gemiddelde kosten.
#### 3.3.3 Opbrengsten
Opbrengsten zijn de inkomsten uit de verkoop van goederen.
* **Totale opbrengsten (TR):** Prijs ($ P $) vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid ($ Q $). $ TR = P \times Q $.
* **Gemiddelde opbrengsten (AR):** Totale opbrengsten gedeeld door de hoeveelheid. $ AR = \frac{TR}{Q} $. In volmaakte concurrentie is $ AR = P $.
* **Marginale opbrengsten (MR):** De toename in totale opbrengsten bij de verkoop van één extra eenheid. $ MR = \frac{\Delta TR}{\Delta Q} = \frac{dTR}{dQ} $. In volmaakte concurrentie is $ MR = P $.
#### 3.3.4 Winstmaximalisatie
Bedrijven streven naar winstmaximalisatie, wat gebeurt op het punt waar de winst ($ \pi $) maximaal is.
$$ \pi = TR - TC $$
* **Voorwaarde voor winstmaximalisatie:** De winst is maximaal wanneer de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten ($ MR = MC $).
* **In volmaakte concurrentie:** Omdat $ MR = P $, geldt de winstmaximalisatievoorwaarde als $ P = MC $.
#### 3.3.5 Individuele aanbodcurve
De individuele aanbodcurve van een producent toont de aangeboden hoeveelheid bij verschillende prijzen.
* **Korte termijn:** De aanbodcurve van een bedrijf is dat deel van de marginale kostencurve dat boven de gemiddelde variabele kosten ligt ($ P \ge AVC $). Bij prijzen lager dan de AVC is het beter om tijdelijk te stoppen met produceren.
* **Lange termijn:** De aanbodcurve van een bedrijf is dat deel van de marginale kostencurve dat boven de gemiddelde totale kosten ligt ($ P \ge ATC $). Op de lange termijn moet een bedrijf zijn kosten dekken (inclusief opportuniteitskosten) om te blijven produceren. Bij winstmaximalisatie op lange termijn geldt $ P = MC = \min(ATC) $ in een competitieve markt met vrije toe- en uittreding.
#### 3.3.6 Marktaanbod
Het marktaanbod is de som van de aanbodcurven van alle individuele bedrijven in de markt. Bij vrije toe- en uittreding zullen economische winsten op lange termijn nul zijn in een competitieve markt. Dit betekent dat de prijs gelijk zal zijn aan de minimale gemiddelde totale kosten.
#### 3.3.7 Verschillen tussen korte en lange termijn bij veranderingen in de vraag
* **Korte termijn:** Een toename van de vraag leidt tot een hogere evenwichtsprijs en winst voor bestaande bedrijven.
* **Lange termijn:** De winsten trekken nieuwe bedrijven aan, waardoor het aanbod toeneemt en de prijs daalt tot het niveau van de minimale gemiddelde totale kosten. Het marktaanbod op lange termijn is elastischer dan op korte termijn.
---
# Gedrag van de producent en competitieve markten
Dit deel van de studiefiche behandelt de optimalisatiekeuzes van een producent binnen de beperkingen van zijn productieproces, met speciale aandacht voor kostenstructuren, productie op korte en lange termijn, en winstmaximalisatie in competitieve markten.
### 4.1 De producent: optimalisatie onder beperkingen
Het gedrag van een producent wordt, net als dat van een consument, bepaald door zijn doelen en beperkingen.
* **Doel (winstmaximalisatie):** De producent streeft ernaar zijn winst te maximaliseren. Winst (π) wordt gedefinieerd als het verschil tussen totale opbrengsten (TR) en totale kosten (TC):
$$ \pi = TR - TC $$
* **Beperkingen:** De mogelijkheden van de producent worden beperkt door zijn productieproces (welke factoren hij kan inzetten) en de vraag naar zijn product.
#### 4.1.1 Productieproces
Het productieproces omvat de inzet van productiefactoren om een output te genereren.
* **Productiefactoren:**
* Grondstoffen (N)
* Kapitaal (K)
* Arbeid (L)
* **Productiefunctie:** Deze functie beschrijft de relatie tussen de ingezette productiefactoren en de geproduceerde output (Q).
$$ Q = f(K, L, N) $$
Vaak wordt deze vereenvoudigd tot:
$$ Q = f(K, L) $$
* **Korte termijn (KT) vs. Lange termijn (LT):**
* **Korte termijn:** Minstens één productiefactor is vast en kan niet veranderd worden.
* **Lange termijn:** Alle productiefactoren zijn variabel en kunnen aangepast worden.
* **Marginaal product (MP):** Het marginaal product van een productiefactor is de toename in productie die wordt verkregen door de toevoeging van één extra eenheid van die productiefactor.
$$ MP_X = \frac{\Delta Q}{\Delta X} $$
waarbij $X$ staat voor de specifieke productiefactor.
* **Afnemend marginaal product:** Op korte termijn neemt het marginale product van een productiefactor doorgaans af naarmate er meer van die factor wordt ingezet. Dit betekent dat elke extra eenheid van die factor minder bijdraagt aan de totale productie dan de vorige. Dit geldt ook voor de consument (afnemend marginaal nut).
> **Tip:** Denk aan een bakkerij: de eerste extra werknemer zal de productie aanzienlijk verhogen. De tiende extra werknemer zal echter minder impact hebben op de totale productie, omdat ze elkaar misschien in de weg lopen.
#### 4.1.2 Kostenstructuren
Productiefactoren kosten geld, wat leidt tot productiekosten voor de producent.
* **Soorten kosten:**
* **Expliciete kosten:** Kosten die daadwerkelijk betaald worden in geld (bv. lonen, huur). Deze komen in de boekhouding.
* **Impliciete kosten:** Kosten die niet direct betaald worden, maar representeren wat men opgeeft. Dit zijn opportuniteitskosten (bv. het loon dat een ondernemer zichzelf zou kunnen uitbetalen als hij ergens anders zou werken).
* **Opportuniteitskosten:** De som van expliciete en impliciete kosten. Dit is de totale economische kost.
* **Totale kosten (TC):** De totale uitgaven voor de productie.
$$ TC = FC + VC $$
* **Vaste kosten (FC):** Kosten die niet veranderen met de productiehoeveelheid (Q). Ze zijn onafhankelijk van de output (bv. huur van een fabriek).
* **Variabele kosten (VC):** Kosten die direct afhangen van de productiehoeveelheid (Q). (bv. grondstoffen, directe arbeid).
De TC-curve is de VC-curve verschoven met de waarde van de FC.
* **Gemiddelde kosten:**
* **Gemiddelde totale kosten (ATC):** De totale kosten per geproduceerde eenheid.
$$ ATC = \frac{TC}{Q} = \frac{FC}{Q} + \frac{VC}{Q} = AFC + AVC $$
* **Gemiddelde vaste kosten (AFC):** Vaste kosten per geproduceerde eenheid.
$$ AFC = \frac{FC}{Q} $$
* **Gemiddelde variabele kosten (AVC):** Variabele kosten per geproduceerde eenheid.
$$ AVC = \frac{VC}{Q} $$
* **Marginale kosten (MC):** De extra kosten die ontstaan bij de productie van één extra eenheid product.
$$ MC = \frac{\Delta TC}{\Delta Q} = \frac{dTC}{dQ} $$
De marginale kostencurve is doorgaans stijgend, wat samenhangt met het afnemende marginale product. Als elke extra werknemer minder produceert, worden de loonkosten per extra geproduceerde eenheid hoger.
> **Tip:** De marginale kosten (MC) curve snijdt de gemiddelde totale kosten (ATC) en de gemiddelde variabele kosten (AVC) curves altijd in hun minimum. Als de MC lager is dan de gemiddelde kosten, dalen de gemiddelde kosten. Als de MC hoger is, stijgen de gemiddelde kosten.
* **Kosten op lange termijn:** Op lange termijn zijn alle kosten variabel. De lange termijn gemiddelde totale kosten (LT ATC) curve is opgebouwd uit de laagste punten van de korte termijn gemiddelde totale kosten (KT ATC) curves voor verschillende productiecapaciteiten. De LT ATC curve illustreert de laagst mogelijke kost voor elk productieniveau.
* **Schaalvoordelen:** Dalende LT ATC curve. Grotere schaal van productie leidt tot lagere gemiddelde kosten.
* **Constante schaalopbrengsten:** Platte LT ATC curve. De gemiddelde kosten veranderen niet met de schaal van productie.
* **Schaalnadelen:** Stijgende LT ATC curve. Grotere schaal van productie leidt tot hogere gemiddelde kosten.
#### 4.1.3 Opbrengsten
* **Totale opbrengsten (TR):** De totale inkomsten uit de verkoop van goederen.
$$ TR = Prijs \times Hoeveelheid = p \times Q $$
* **Gemiddelde opbrengst (AR):** De gemiddelde opbrengst per verkochte eenheid.
$$ AR = \frac{TR}{Q} = p $$
* **Marginale opbrengst (MR):** De extra opbrengst die wordt gegenereerd door de verkoop van één extra eenheid product.
$$ MR = \frac{\Delta TR}{\Delta Q} = \frac{dTR}{dQ} $$
### 4.2 Winstmaximalisatie in competitieve markten
In een competitieve markt (volmaakte concurrentie) is de producent een **prijsnemer**. Dit betekent dat hij de marktprijs moet accepteren en geen invloed heeft op de prijs.
* **Kenmerken van een competitieve markt:**
* Veel kopers en verkopers.
* Homogene (identieke) producten.
* Vrije toe- en uittreding van bedrijven.
* Perfecte informatie.
* **Winstmaximalisatie:** Een producent maximaliseert zijn winst door te produceren op het niveau waarbij de marginale opbrengst (MR) gelijk is aan de marginale kost (MC).
$$ MR = MC $$
Omdat een producent in een competitieve markt een prijsnemer is, geldt dat $p = MR$. Dus de winstmaximalisatievoorwaarde wordt:
$$ p = MC $$
#### 4.2.1 Korte termijn winstmaximalisatie
* De producent kiest de outputhoeveelheid $Q$ waarbij $p = MC$.
* **Winstberekening:**
$$ \pi = TR - TC = (p \times Q) - (ATC \times Q) = (p - ATC) \times Q $$
* Als $p > ATC$, is er economische winst.
* Als $p = ATC$, is er nul economische winst (normale winst).
* Als $p < ATC$, is er economisch verlies.
* **Beslissing om te produceren of te stoppen (KT):**
* Een producent zal blijven produceren op korte termijn als de prijs ($p$) hoger is dan de gemiddelde variabele kosten ($AVC$). Zelfs als er verlies is ($p < ATC$), dekt de opbrengst dan nog de variabele kosten en een deel van de vaste kosten.
$$ p \ge AVC $$
* Als $p < AVC$, is het beter om de productie te stoppen (shut down), omdat de opbrengsten niet eens de variabele kosten dekken, en het verlies dan beperkt blijft tot de vaste kosten.
> **Tip:** Verlies lijden is op korte termijn soms beter dan stoppen. Je verliest dan enkel de vaste kosten, terwijl je bij stoppen ook de vaste kosten hebt maar geen opbrengsten.
#### 4.2.2 Individuele aanbodcurve (KT)
De korte termijn aanbodcurve van een individuele producent in een competitieve markt is het deel van de marginale kosten curve dat boven de gemiddelde variabele kosten curve ligt.
#### 4.2.3 Lange termijn winstmaximalisatie
* Op lange termijn streven bedrijven naar winstmaximalisatie waar $p = MC$ en $p \ge ATC$.
* **Vrije toe- en uittreding:**
* Als bedrijven winst maken ($p > ATC$), zullen er nieuwe bedrijven toetreden tot de markt. Dit verhoogt het marktaanbod, waardoor de prijs daalt en de winst afneemt tot nul.
* Als bedrijven verlies lijden ($p < ATC$), zullen bedrijven de markt verlaten. Dit vermindert het marktaanbod, waardoor de prijs stijgt en de verliezen afnemen tot nul.
* **Lange termijn evenwicht:** Op lange termijn is de prijs gelijk aan de minimale gemiddelde totale kosten ($p = min(ATC)$). De winst is nul (economisch gezien).
#### 4.2.4 Individuele aanbodcurve (LT)
De lange termijn aanbodcurve van een individuele producent in een competitieve markt is het deel van de marginale kosten curve dat boven de lange termijn gemiddelde totale kosten curve ligt.
### 4.3 Marktaanbod
Het marktaanbod is de horizontale som van de aanbodcurves van alle individuele producenten in de markt.
* **Korte termijn marktaanbod:** De som van de KT aanbodcurves van de bedrijven die momenteel in de markt actief zijn.
* **Lange termijn marktaanbod:** De prijs is op lange termijn gelijk aan de minimale ATC. Als de vraag toeneemt, treden er nieuwe bedrijven toe, wat leidt tot een grotere output tegen dezelfde prijs (elastisch lange termijn aanbod). Als de vraag afneemt, verlaten bedrijven de markt, wat leidt tot een kleinere output tegen dezelfde prijs.
#### 4.3.1 Verschuivingen van de vraag: KT & LT
* **Korte termijn:** Een toename van de vraag leidt tot een hogere marktprijs en winstgevendheid voor bestaande bedrijven.
* **Lange termijn:** De winst trekt nieuwe bedrijven aan. Het marktaanbod neemt toe, de prijs daalt terug naar het niveau van de minimale ATC, en de winst van individuele bedrijven stabiliseert zich op nul. Dit resulteert in een hogere totale output.
Dit gedetailleerde overzicht van het producentengedrag en de werking van competitieve markten biedt een solide basis voor het begrijpen van hoe markten functioneren en hoe producenten strategische beslissingen nemen om hun resultaten te optimaliseren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Opportuniteitskost | De opportuniteitskost vertegenwoordigt de waarde van het beste alternatief dat wordt opgegeven wanneer een bepaalde keuze wordt gemaakt. Het is wat je moet opgeven om iets anders te verkrijgen. |
| Rationele mensen | Rationele mensen zijn diegenen die doelbewust en systematisch hun best doen om de gewenste uitkomsten te bereiken, gebaseerd op beschikbare informatie en een afweging van kosten en baten. |
| Prikkels | Prikkels zijn factoren die mensen aanzetten tot een bepaald gedrag. Dit kunnen zowel positieve prikkels (beloningen) als negatieve prikkels (straffen) zijn, die hun beslissingen beïnvloeden. |
| Marktvorm | De marktvorm beschrijft de structuur van een markt, gekenmerkt door factoren zoals het aantal aanbieders en vragers, de aard van het product, en de aanwezigheid van toetredingsdrempels en marktmacht. |
| Monopolie | Een monopolie is een marktvorm waarbij slechts één aanbieder een uniek product of dienst aanbiedt waarvoor geen directe substituten bestaan, waardoor de aanbieder aanzienlijke marktmacht bezit. |
| Oligopolie | Een oligopolie is een marktvorm die wordt gedomineerd door een klein aantal grote bedrijven. Deze bedrijven hebben vaak invloed op de marktprijs en de output, en hun beslissingen beïnvloeden elkaar wederzijds. |
| Monopolistische concurrentie | Monopolistische concurrentie is een marktvorm met veel aanbieders die heterogene producten aanbieden. Productdifferentiatie stelt elk bedrijf in staat om enige marktmacht uit te oefenen, maar de concurrentie is nog steeds aanzienlijk. |
| Volmaakte concurrentie | Volmaakte concurrentie is een marktvorm met een groot aantal aanbieders en vragers die identieke producten verhandelen. Individuele kopers en verkopers hebben geen invloed op de marktprijs en zijn prijsnemers. |
| Marktmacht | Marktmacht is het vermogen van een bedrijf om prijzen te beïnvloeden. Bedrijven met aanzienlijke marktmacht kunnen de marktprijs verhogen boven de marginale kosten, wat kenmerkend is voor niet-competitieve markten. |
| Individuele vraag | De individuele vraag geeft de hoeveelheid van een bepaald goed of dienst aan die een enkele consument bereid en in staat is te kopen bij verschillende prijsniveaus. |
| Marktvraag | De marktvraag is de som van de individuele vraag van alle consumenten in een markt, weergegeven als de totale hoeveelheid van een goed of dienst die bij verschillende prijzen wordt gevraagd. |
| Vraagfunctie | De vraagfunctie is een wiskundige relatie die de hoeveelheid van een gevraagd goed (qD) uitdrukt als een functie van de prijs (p), en eventueel andere determinanten van de vraag. |
| Inverse marktvraag | De inverse marktvraagfunctie drukt de prijs (p) uit als een functie van de gevraagde hoeveelheid (qD). Het geeft aan welke prijs consumenten bereid zijn te betalen voor een gegeven hoeveelheid. |
| Inkomenseffect | Het inkomenseffect beschrijft de verandering in de gevraagde hoeveelheid van een goed als gevolg van een verandering in de koopkracht van de consument, die voortvloeit uit een prijsverandering van het goed. |
| Substitutie-effect | Het substitutie-effect treedt op wanneer een prijsverandering van een goed leidt tot een verandering in de relatieve prijs van dat goed ten opzichte van andere goederen, waardoor consumenten overstappen naar goedkopere alternatieven. |
| Complementaire goederen | Complementaire goederen zijn goederen die samen worden geconsumeerd. Een prijsstijging van het ene goed leidt tot een daling in de vraag naar het andere goed. |
| Substitutiegoederen | Substitutiegoederen zijn goederen die elkaar kunnen vervangen. Een prijsstijging van het ene goed leidt tot een toename in de vraag naar het andere goed. |
| Normale goederen | Normale goederen zijn goederen waarvan de gevraagde hoeveelheid toeneemt naarmate het inkomen van de consument stijgt. |
| Inferieure goederen | Inferieure goederen zijn goederen waarvan de gevraagde hoeveelheid daalt naarmate het inkomen van de consument stijgt. Consumenten stappen bij hogere inkomens vaak over op duurdere alternatieven. |
| Vraagcurve | De vraagcurve is een grafische weergave die de relatie tussen de prijs van een goed en de bijbehorende gevraagde hoeveelheid illustreert, waarbij alle andere determinanten van de vraag constant worden gehouden. |
| Individueel aanbod | Het individuele aanbod vertegenwoordigt de hoeveelheid van een goed of dienst die een enkele producent bereid en in staat is te verkopen bij verschillende prijsniveaus. |
| Marktaanbod | Het marktaanbod is de som van het individuele aanbod van alle producenten in een markt, weergegeven als de totale hoeveelheid van een goed of dienst die bij verschillende prijzen wordt aangeboden. |
| Aanbodfunctie | De aanbodfunctie is een wiskundige relatie die de aangeboden hoeveelheid van een goed (qS) uitdrukt als een functie van de prijs (p), en eventueel andere factoren die het aanbod beïnvloeden. |
| Inverse marktaanbod | De inverse marktaanbodfunctie drukt de prijs (p) uit als een functie van de aangeboden hoeveelheid (qS). Het geeft aan voor welke prijs producenten bereid zijn een bepaalde hoeveelheid aan te bieden. |
| Wet van het aanbod | De wet van het aanbod stelt dat, ceteris paribus, de aangeboden hoeveelheid van een goed of dienst toeneemt naarmate de prijs stijgt, en afneemt naarmate de prijs daalt. |
| Aanbodcurve | De aanbodcurve is een grafische weergave die de relatie tussen de prijs van een goed en de bijbehorende aangeboden hoeveelheid illustreert, waarbij alle andere determinanten van het aanbod constant worden gehouden. |
| Marktevenwicht | Marktevenwicht is een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid bij een specifieke prijs, de evenwichtsprijs. Er is geen neiging tot verandering van prijs of hoeveelheid. |
| Evenwichtsprijs | De evenwichtsprijs is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid van een goed of dienst gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. Op deze prijs is er geen overschot of tekort op de markt. |
| Evenwichtshoeveelheid | De evenwichtshoeveelheid is de hoeveelheid van een goed of dienst die wordt verhandeld in een markt wanneer de prijs zich op het evenwichtsniveau bevindt. |
| Elasticiteit | Elasticiteit meet de gevoeligheid van één economische variabele voor veranderingen in een andere economische variabele. Het geeft de procentuele verandering in de ene variabele aan als reactie op een procentuele verandering in de andere. |
| Boogelasticiteit | Boogelasticiteit berekent de elasticiteit over een prijsinterval of hoeveelheidsbereik, waarbij het midden van dit bereik als referentiepunt wordt genomen om de impact van prijsveranderingen te evalueren. |
| Éénheidselasticiteit | Éénheidselasticiteit is de situatie waarin de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid precies gelijk is aan de procentuele verandering in de prijs. De elasticiteitscoëfficiënt is in dit geval -1 voor de vraag. |
| Elastische vraag | Een elastische vraag betekent dat de gevraagde hoeveelheid sterk reageert op prijsveranderingen. Een kleine prijsverandering leidt tot een relatief grote verandering in de gevraagde hoeveelheid (elasticiteit kleiner dan -1). |
| Inelastische vraag | Een inelastische vraag betekent dat de gevraagde hoeveelheid weinig reageert op prijsveranderingen. Een prijsverandering leidt tot een relatief kleine verandering in de gevraagde hoeveelheid (elasticiteit tussen 0 en -1). |
| Giffen goederen | Giffen goederen zijn een theoretisch type inferieur goed waarbij de gevraagde hoeveelheid toeneemt naarmate de prijs stijgt, wat in strijd is met de normale wet van de vraag. Dit is een zeldzaam fenomeen. |
| Puntelasticiteit | Puntelasticiteit meet de elasticiteit op een specifiek punt van een curve, gebaseerd op de infinitesimale verandering in prijs en hoeveelheid op dat punt. |
| Totale opbrengst (TR) | Totale opbrengst is de totale omzet die een bedrijf genereert door de verkoop van zijn goederen of diensten. Het wordt berekend als de prijs per eenheid vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid. |
| Inkomenselasticiteit | De inkomenselasticiteit meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid van een goed voor veranderingen in het inkomen van de consument. Het wordt berekend als de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering in inkomen. |
| Luxe goederen | Luxe goederen zijn normale goederen waarvan de inkomenselasticiteit groter is dan 1, wat betekent dat de vraag naar deze goederen relatief sterk toeneemt naarmate het inkomen stijgt. |
| Kruisprijselasticiteit | De kruisprijselasticiteit meet hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een prijsverandering van een ander goed. Het bepaalt of goederen substituten, complementen of onafhankelijk zijn. |
| Prijselasticiteit van het aanbod | De prijselasticiteit van het aanbod meet de gevoeligheid van de aangeboden hoeveelheid van een goed voor veranderingen in de prijs. Het geeft aan hoe sterk producenten hun productie kunnen aanpassen aan prijsfluctuaties. |
| Productiefactoren | Productiefactoren zijn de middelen die in het productieproces worden gebruikt, waaronder land (natuurlijke hulpbronnen), arbeid, kapitaal en ondernemerschap. |
| Productiefunctie | De productiefunctie beschrijft de technische relatie tussen de hoeveelheid productiefactoren die worden ingezet en de maximale hoeveelheid output die daarmee kan worden geproduceerd. |
| Korte termijn (KT) | De korte termijn in de economie is een periode waarin ten minste één productiefactor vast is en niet kan worden aangepast, waardoor de productiecapaciteit beperkt is. |
| Lange termijn (LT) | De lange termijn in de economie is een periode waarin alle productiefactoren variabel zijn en volledig kunnen worden aangepast, wat bedrijven de flexibiliteit geeft om hun productie op grote schaal te veranderen. |
| Marginaal product (MP) | Het marginaal product van een productiefactor is de extra output die wordt gegenereerd door de inzet van één extra eenheid van die factor, terwijl alle andere factoren constant blijven. |
| Afnemend marginaal product | Het principe van afnemend marginaal product stelt dat, naarmate er meer eenheden van een variabele productiefactor worden toegevoegd aan een vaste hoeveelheid van andere factoren, het marginale product van die variabele factor uiteindelijk zal afnemen. |
| Expliciete kosten | Expliciete kosten zijn de directe, meetbare uitgaven van een bedrijf die gepaard gaan met het gebruik van productiefactoren, zoals lonen, huur en materiaalkosten. |
| Impliciete kosten | Impliciete kosten zijn de opportuniteitskosten van het gebruik van productiefactoren die eigendom zijn van het bedrijf zelf, zoals het inkomen dat de eigenaar zou kunnen verdienen door elders te werken. |
| Totale kosten (TC) | Totale kosten zijn de som van alle vaste en variabele kosten die een bedrijf maakt bij een bepaalde productieniveau. |
| Vaste kost (FC) | Vaste kosten zijn kosten die niet variëren met de productieniveau op korte termijn, zoals huur van een fabriek of salarissen van vast personeel. |
| Variabele kost (VC) | Variabele kosten zijn kosten die direct variëren met het productieniveau, zoals grondstoffen en directe arbeid. |
| Gemiddelde totale kosten (ATC) | Gemiddelde totale kosten zijn de totale kosten gedeeld door de geproduceerde hoeveelheid. Ze vertegenwoordigen de gemiddelde kosten per eenheid product. |
| Marginale kost (MC) | Marginale kosten zijn de toename in totale kosten die wordt veroorzaakt door de productie van één extra eenheid product. |
| Gemiddelde variabele kosten (AVC) | Gemiddelde variabele kosten zijn de totale variabele kosten gedeeld door de geproduceerde hoeveelheid. |
| Gemiddelde vaste kosten (AFC) | Gemiddelde vaste kosten zijn de totale vaste kosten gedeeld door de geproduceerde hoeveelheid. |
| Totale opbrengsten (TR) | Totale opbrengsten zijn de totale inkomsten die een bedrijf genereert uit de verkoop van zijn goederen of diensten. Het wordt berekend als prijs vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid. |
| Gemiddelde opbrengst (AR) | Gemiddelde opbrengst is de totale opbrengst gedeeld door de verkochte hoeveelheid. Het is gelijk aan de prijs in een competitieve markt. |
| Marginale opbrengst (MR) | Marginale opbrengst is de extra opbrengst die wordt gegenereerd door de verkoop van één extra eenheid product. |
| Winstmaximalisatie | Winstmaximalisatie is het doel van een bedrijf om de productiehoeveelheid te bepalen waarbij het verschil tussen totale opbrengsten en totale kosten (de winst) maximaal is. |
| Consumentengedrag | Consumentengedrag omvat de studie van hoe consumenten keuzes maken met betrekking tot de aankoop en consumptie van goederen en diensten, rekening houdend met hun voorkeuren, beperkingen en budgetten. |
| Budgetrechte | De budgetrechte geeft alle combinaties van twee goederen weer die een consument kan kopen met een gegeven inkomen en gegeven prijzen van de goederen. |
| Indifferentiecurve | Een indifferentiecurve toont alle combinaties van twee goederen die een consument evenveel nut of voldoening bieden. |
| Nut | Nut is een maatstaf voor de voldoening of het welzijn dat een consument ontleent aan de consumptie van goederen en diensten. |
| Marginaal nut | Marginaal nut is de extra voldoening die een consument verkrijgt door de consumptie van één extra eenheid van een bepaald goed of dienst. |
| Marginale substitutievoet (MRS) | De marginale substitutievoet geeft aan hoeveel een consument bereid is op te geven van het ene goed om één extra eenheid van het andere goed te verkrijgen, terwijl het nutsniveau constant blijft. |
| Inkomens-effect | Het inkomens-effect beschrijft de verandering in de consumptie van een goed als gevolg van een verandering in het reële inkomen van de consument, veroorzaakt door een prijsverandering van het goed. |
| Substitutie-effect | Het substitutie-effect beschrijft de verandering in de consumptie van een goed als gevolg van een verandering in de relatieve prijzen van goederen, waarbij consumenten overstappen naar de relatief goedkopere opties. |
| Competitieve markten | Competitieve markten zijn markten met veel kopers en verkopers, waar geen enkele partij significante marktmacht heeft en prijzen worden bepaald door vraag en aanbod. |