Cover
Börja nu gratis Micro+Economie+1BM+25+Hfst1+deel+1.pptx
Summary
# Introductie tot micro-economie en het keuzeprobleem
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Introductie tot micro-economie en het keuzeprobleem", opgesteld als een examengericht studiemateriaal.
## 1. Introductie tot micro-economie en het keuzeprobleem
Dit onderwerp legt de basisprincipes van economie uit, met de nadruk op het fundamentele economische keuzeprobleem dat voortkomt uit schaarste, en introduceert de methodologische tool van 'ceteris paribus' alvorens het onderscheid tussen micro- en macro-economie te maken.
### 1.1 Het economisch keuzeprobleem en schaarse middelen
Economie is de wetenschap die bestudeert hoe mensen met schaarse middelen kiezen om hun behoeften te bevredigen. Het kernconcept is schaarste: middelen (goederen en diensten) zijn beperkt ten opzichte van de menselijke behoeften, die daarentegen onbeperkt zijn. Deze schaarste dwingt tot keuzes.
#### 1.1.1 Behoeften en middelen
* **Behoeften:** Behoeften zijn begeren die bevredigd kunnen worden door het gebruik van goederen of diensten. Ze zijn fundamenteel voor het menselijk bestaan (basisbehoeften) maar ook aangeleerd of sociaal bepaald. Menselijke behoeften worden als onbeperkt beschouwd.
* **Middelen:** Middelen zijn de goederen en diensten die de bevrediging van behoeften mogelijk maken. Deze middelen zijn echter schaars.
#### 1.1.2 Het economische keuzeprobleem
Omdat middelen schaars zijn en behoeften onbeperkt, wordt de mens geconfronteerd met het economische keuzeprobleem. Dit houdt in dat er keuzes gemaakt moeten worden over:
* Wat wordt er geproduceerd?
* Hoe wordt er geproduceerd?
* Voor wie wordt er geproduceerd?
Dit leidt tot de fundamentele vraagstukken van de economie: **welke combinaties van goederen en diensten zullen worden geproduceerd** en **hoe zullen deze middelen worden verdeeld** onder de bevolking.
#### 1.1.3 Schaarse middelen
Schaarse middelen zijn alle middelen die niet in onbeperkte mate beschikbaar zijn om alle menselijke behoeften te bevredigen. Dit omvat zowel materiële goederen als immateriële diensten. De schaarste kan leiden tot conflicten en de noodzaak van allocatiemechanismen.
### 1.2 Het principe van ceteris paribus
* **Definitie:** Het principe van *ceteris paribus* (Latijn voor "al het andere gelijkblijvend" of "onder gelijkblijvende omstandigheden") is een essentiële aanname in economische analyses. Het houdt in dat bij het bestuderen van het verband tussen twee variabelen, alle andere mogelijke invloeden constant worden gehouden.
* **Toepassing:** Dit principe maakt het mogelijk om geïsoleerd het effect van één variabele op een andere te analyseren zonder de complexiteit van meerdere gelijktijdige veranderingen. Het vereenvoudigt economische modellen en maakt ze beter hanteerbaar.
> **Tip:** Zonder de *ceteris paribus*-aanname zou het extreem moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn om causale verbanden in de economie te isoleren en te begrijpen.
### 1.3 Het onderscheid tussen micro- en macro-economie
Economie wordt traditioneel opgesplitst in twee hoofdgebieden:
#### 1.3.1 Micro-economie
* **Focus:** De micro-economie bestudeert het gedrag van individuele economische agenten (huishoudens, consumenten, bedrijven, overheden) en de interactie tussen hen op specifieke markten.
* **Onderwerpen:** Individuele consumptiebeslissingen, productiegedrag van bedrijven, prijsvorming op markten, marktimperfecties, welzijn van individuen en markten.
* **Doel:** Begrijpen hoe beslissingen op individueel niveau leiden tot marktresultaten.
#### 1.3.2 Macro-economie
* **Focus:** De macro-economie bestudeert de economie als geheel, op nationaal of internationaal niveau.
* **Onderwerpen:** Totale consumptie, totale investeringen, werkloosheid, inflatie, economische groei, overheidsbeleid (monetair en fiscaal), internationale handel.
* **Doel:** Begrijpen van de algemene economische verschijnselen en het formuleren van beleid om economische stabiliteit en groei te bevorderen.
### 1.4 De keuze van de optimale goederencombinatie (evenwicht van de consument)
De optimale keuze van een consument (maximale nuttigheid of welbevinden) wordt bepaald door twee hoofdfactoren:
#### 1.4.1 Preferenties (voorkeuren)
* **Definitie:** Preferenties zijn de subjectieve waarderingen die een consument toekent aan verschillende goederen en diensten. Deze zijn uniek voor elke persoon en worden beïnvloed door een breed scala aan factoren.
* **Beïnvloedende factoren:**
* **Psychologische factoren:** Persoonlijkheid, levensstijl, attitude.
* **Sociologische factoren:** Gezinssituatie, sociale klasse, religie.
* **Demografische factoren:** Leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, inkomen.
* **Externe factoren:** Trends, seizoenen, marketing, gebeurtenissen (pandemieën, oorlogen).
* **Aanname in de micro-economie:** Voor de analyse van het consumentengedrag worden preferenties vaak als een **vast gegeven** beschouwd.
#### 1.4.2 De wet van Gossen (dalend marginaal nut)
* **Eerste wet van Gossen:** Stelt dat het marginale nut van een goed daalt naarmate de consument meer eenheden van dat goed consumeert, ervan uitgaande dat al het andere gelijk blijft (*ceteris paribus*).
* **Marginaal nut (grensnut):** Het extra nut dat een consument verkrijgt door de consumptie van één extra eenheid van een goed.
> **Voorbeeld:** Een student die erg dorstig is, zal veel nut halen uit het eerste glas water. Het tweede glas zal minder extra nut opleveren, en het zevende glas waarschijnlijk nauwelijks.
* **Uitzonderingen:** Verslavingen en verzamelwoede kunnen leiden tot een stijgend of constant marginaal nut over een bepaalde reeks consumpties.
| Aantal geconsumeerde glazen bier | Totaal nut | Marginaal nut (Grensnut) |
| :------------------------------ | :--------- | :----------------------- |
| 0 | 0 | - |
| 1 | 10 | 10 |
| 2 | 17 | 7 |
| 3 | 22 | 5 |
| 4 | 25 | 3 |
| 5 | 26 | 1 |
| 6 | 26 | 0 |
#### 1.4.3 Budget en prijzen
Naast preferenties worden consumentenkeuzes beperkt door economische factoren:
* **Prijzen van de goederen ($p_i$):** De kosten per eenheid van elk goed.
* **Budget/inkomen van de consument ($Y$):** Het totale bedrag dat een consument kan besteden.
#### 1.4.4 De budgetlijn
De budgetlijn (of budgetconstante) toont alle mogelijke combinaties van twee goederen die een consument kan aanschaffen met een gegeven inkomen en gegeven prijzen, waarbij het volledige inkomen wordt besteed.
* **Budgetvergelijking:** Voor twee goederen, goed $b$ (broodjes) en goed $p$ (pintjes), met prijzen $P_b$ en $P_p$ en een budget $Y$, is de vergelijking:
$$P_p \cdot Q_p + P_b \cdot Q_b = Y$$
Waarbij $Q_p$ de hoeveelheid pintjes en $Q_b$ de hoeveelheid broodjes is.
* **Snijpunten met de assen:**
* Als de consument al het budget besteedt aan goed $p$ ($Q_b = 0$), dan is de maximale hoeveelheid $Q_p = Y / P_p$.
* Als de consument al het budget besteedt aan goed $b$ ($Q_p = 0$), dan is de maximale hoeveelheid $Q_b = Y / P_b$.
> **Voorbeeld:** Budget $Y = 300$ dollars, $P_{pintje} = 2.50$ dollars, $P_{broodje} = 4$ dollars.
> Budgetlijn: $2.50 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 300$
> Snijpunt $p$: $Q_p = 300 / 2.50 = 120$ pintjes (als $Q_b=0$)
> Snijpunt $b$: $Q_b = 300 / 4 = 75$ broodjes (als $Q_p=0$)
#### 1.4.5 Gevolgen van inkomensveranderingen
* Een **verandering in het inkomen ($Y$)** bij constante prijzen leidt tot een **parallelle verschuiving** van de budgetlijn.
* Een **inkomensstijging** verschuift de budgetlijn naar **rechts** (meer goederen mogelijk).
* Een **inkomensdaling** verschuift de budgetlijn naar **links** (minder goederen mogelijk).
> **Voorbeeld:** Als het budget daalt tot 200 dollars, met constante prijzen:
> Nieuwe budgetlijn: $2.50 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 200$
> Nieuw snijpunt $p$: $Q_p = 200 / 2.50 = 80$ pintjes
> Nieuw snijpunt $b$: $Q_b = 200 / 4 = 50$ broodjes
#### 1.4.6 Gevolgen van prijsveranderingen
* Een **verandering in de prijs van één goed** bij constant inkomen en prijs van het andere goed leidt tot een **draaiing** van de budgetlijn rond het snijpunt van het goed waarvan de prijs niet verandert.
* Een **prijsdaling** van een goed maakt de budgetlijn **minder steil** (meer van dat goed is mogelijk).
* Een **prijsstijging** van een goed maakt de budgetlijn **steiler** (minder van dat goed is mogelijk).
> **Voorbeeld:** Als de prijs van een pintje daalt naar 2 dollars, met constant inkomen en prijs van broodjes:
> Nieuwe budgetlijn: $2 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 300$
> Nieuw snijpunt $p$: $Q_p = 300 / 2 = 150$ pintjes
> Snijpunt $b$ blijft 75 broodjes.
* Als de prijzen van **beide goederen met hetzelfde percentage veranderen**, heeft dit hetzelfde effect als een inkomensverandering (parallelle verschuiving). Dit wordt ook wel een verandering in de *reële* prijzen genoemd.
#### 1.4.7 Nominaal en reëel inkomen
* **Nominaal inkomen:** Het inkomen uitgedrukt in geld (aantal euro's, dollars, etc.).
* **Reëel inkomen:** De hoeveelheid goederen en diensten die met een bepaald inkomen gekocht kan worden; dit weerspiegelt de koopkracht.
* **Inflatie:** Een aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen en -diensten. Inflatie tast de koopkracht aan van mensen met een vast nominaal inkomen.
* **Automatische loonindexering:** In sommige landen, zoals België, worden lonen en uitkeringen automatisch aangepast aan de inflatie om de koopkracht te beschermen.
> **Oefening:**
> 1) Bij inflatie daalt het reëel inkomen (koopkracht) als het nominaal inkomen niet wordt aangepast.
> 2) Bij inflatie blijft het nominaal inkomen vaak gelijk of stijgt het, maar de koopkracht daalt indien de stijging lager is dan de inflatie.
> 3) Bij loonindexering stijgt het nominaal inkomen om de koopkracht zoveel mogelijk te behouden.
#### 1.4.8 Het belang van prijzen en budget in de macro-economische context
De discussie over prijsveranderingen en koopkracht is relevant voor macro-economische vraagstukken zoals inflatie, inkomensverdeling en economisch beleid (bv. indexeringsmechanismen).
### 1.5 Voorwaarden voor succes in de economie
Om succesvol te zijn in het vakgebied economie, is het belangrijk om:
* **De kernconcepten te begrijpen:** Schaarste, keuze, optimalisatie, marginale analyse.
* **Analytisch te denken:** Economische problemen ontleden en verbanden leggen.
* **De *ceteris paribus*-aanname correct toe te passen:** Isoleren van variabelen voor analyse.
* **Modellen en grafieken te kunnen interpreteren:** Visuele weergaven van economische relaties.
* **Definities en principes te onthouden:** Zoals de wet van Gossen.
* **Oefeningen te maken:** Praktische toepassing van de theorie versterkt het begrip.
* **Actuele economische gebeurtenissen te volgen:** Om de relevantie van de theorie te zien.
---
# Consumentengedrag en de optimale goederencombinatie
Hier volgt een gedetailleerd studieoverzicht voor het onderwerp "Consumentengedrag en de optimale goederencombinatie".
## 2. Consumentengedrag en de optimale goederencombinatie
Dit deel behandelt de factoren die de keuze van de consument voor een optimale goederencombinatie beïnvloeden, inclusief de rol van preferenties (subjectief bepaald door demografische, sociologische, psychologische en externe factoren) en economische factoren zoals prijzen en budget.
### 2.1 De keuze van de optimale goederencombinatie
De optimale keuze, of maximale nuttigheid, van een consument wordt bepaald door twee hoofdfactoren:
1. **Voorkeuren of preferenties**: Dit zijn niet-economische, subjectieve factoren die bepalen welke goederen en diensten een consument prefereert. In deze cursus worden deze als een vast gegeven beschouwd.
2. **Economische factoren**: Dit omvat de prijzen van de goederen en diensten en het budget of inkomen van de consument.
#### 2.1.1 Preferenties van de consument
Hoewel alle mensen dezelfde basisbehoeften hebben, verschilt de invulling van deze behoeften sterk per individu. Deze subjectieve voorkeuren worden bepaald door verschillende factoren:
* **Demografische factoren**: Deze omvatten leeftijd, geslacht, samenstelling van de bevolking (zoals vergrijzing), woonplaats, nationaliteit, ras en opleidingsniveau.
* **Sociologische factoren**: Deze omvatten de gezinssituatie, sociale klasse, religie en andere groepsinvloeden.
* **Psychologische factoren**: Deze hebben betrekking op de persoonlijkheid van het individu (karakter), de levensstijl (activiteiten, meningen en interesses) en attitudes (een vaste houding ten opzichte van producten of merken).
* **Externe factoren**: Preferenties kunnen ook veranderen onder invloed van trends (zoals milieubewustzijn of gezondheid), seizoenen, marketing en reclame, pandemieën, schandalen, oorlogen of terreur.
##### 2.1.1.1 De eerste wet van Gossen (Wet van het dalend grens- of marginaal nut)
De eerste wet van Gossen stelt dat bij opeenvolgende consumptie van hetzelfde goed, het marginale nut (het nut van de laatst toegevoegde eenheid) daalt. Dit principe geldt, met uitzondering van verslavingen en verzamelingen.
> **Voorbeeld:** Stel een student heeft dorst. Na het drinken van het eerste glas bier ervaart de student veel nut. Het tweede glas levert nog steeds nut op, maar minder dan het eerste. Naarmate de student meer glazen drinkt, neemt het extra nut (marginaal nut) van elk volgend glas af, totdat het marginaal nut nul of zelfs negatief wordt.
| Aantal geconsumeerde glazen bier | Totaal nut | Marginaal nut (Grensnut) |
| :------------------------------- | :--------- | :----------------------- |
| 0 | 0 | - |
| 1 | 10 | 10 |
| 2 | 17 | 7 |
| 3 | 22 | 5 |
| 4 | 25 | 3 |
| 5 | 26 | 1 |
| 6 | 26 | 0 |
#### 2.1.2 Budget en prijzen
De preferenties van de consument worden beperkt door economische factoren: de prijzen van goederen en diensten en het beschikbare budget van de consument.
##### 2.1.2.1 De budgetlijn
De budgetlijn toont alle mogelijke combinaties van twee goederen die een consument kan aanschaffen met zijn volledige budget, gegeven de prijzen van de goederen.
De budgetvergelijking luidt:
$$P_p \cdot Q_p + P_b \cdot Q_b = Y$$
Waarbij:
* $P_p$: prijs van pintjes
* $Q_p$: aantal pintjes
* $P_b$: prijs van broodjes gezond
* $Q_b$: aantal broodjes gezond
* $Y$: budget van de consument
**Voorbeeld:**
Budget $Y = 300$ euro
Prijs pintje $P_p = 2,50$ euro
Prijs broodje gezond $P_b = 4$ euro
De budgetvergelijking wordt:
$$2,50 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 300$$
Om de snijpunten van de budgetlijn met de assen te bepalen:
1. **Volledig budget naar broodjes gezond**: Als $Q_p = 0$:
$$4 \cdot Q_b = 300 \implies Q_b = \frac{300}{4} = 75 \text{ broodjes}$$
Dit is punt A op de verticale as.
2. **Volledig budget naar pintjes**: Als $Q_b = 0$:
$$2,50 \cdot Q_p = 300 \implies Q_p = \frac{300}{2,50} = 120 \text{ pintjes}$$
Dit is punt B op de horizontale as.
De budgetlijn verbindt deze twee punten en toont alle mogelijke combinaties die gekocht kunnen worden met het volledige budget.
##### 2.1.2.2 Gevolgen van inkomensveranderingen
Een verandering in het budget van de consument, bij constante prijzen, leidt tot een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn.
* **Daling van het budget**: Als het budget daalt van 300 euro naar 200 euro, verschuift de budgetlijn naar binnen (naar links). De nieuwe budgetvergelijking wordt: $2,50 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 200$.
* Als $Q_p = 0$, dan $Q_b = 200/4 = 50$ broodjes.
* Als $Q_b = 0$, dan $Q_p = 200/2,50 = 80$ pintjes.
* **Stijging van het budget**: Een stijging van het budget leidt tot een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn naar buiten (naar rechts).
##### 2.1.2.3 Gevolgen van prijsveranderingen
Een verandering in de prijs van één van de goederen, bij constant budget, leidt tot een draaiing van de budgetlijn rond het snijpunt van het andere goed.
**Voorbeeld:**
Stel, de prijs van een pintje daalt naar 2 euro ($P'_p = 2$), terwijl de prijs van een broodje gezond constant blijft (4 euro) en het budget 300 euro is. De nieuwe budgetvergelijking wordt:
$$2 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 300$$
* Als $Q_p = 0$, dan $Q_b = 300/4 = 75$ broodjes (het snijpunt op de verticale as blijft gelijk).
* Als $Q_b = 0$, dan $Q_p = 300/2 = 150$ pintjes.
De budgetlijn wordt hierdoor vlakker, wat aangeeft dat de consument meer pintjes kan kopen voor hetzelfde budget.
Als de prijs van een pintje stijgt naar 3 euro, wordt de budgetlijn steiler.
##### 2.1.2.4 Gevolgen van gelijktijdige prijsveranderingen
Als de prijzen van beide goederen met hetzelfde percentage veranderen, is het effect gelijk aan een inkomensverandering. Bijvoorbeeld, als beide prijzen met 3% stijgen, kan de consument met hetzelfde budget 3% minder goederen kopen, wat neerkomt op een reële inkomensdaling van 3%.
#### 2.1.3 Nominaal versus reëel inkomen (Koopkracht)
* **Nominaal inkomen**: Dit is het inkomen uitgedrukt in geldeenheden (bijvoorbeeld euro).
* **Reëel inkomen**: Dit is de hoeveelheid goederen en diensten die we voor een bepaald inkomen kunnen kopen. Het wordt ook wel de koopkracht genoemd.
Inflatie (een aanhoudende algemene prijsstijging) tast de koopkracht van een vast nominaal inkomen aan. In België wordt dit effect echter sterk gemitigeerd door automatische loonindexering, waarbij lonen en sociale uitkeringen automatisch worden aangepast aan de gestegen levensduurte. Hierdoor blijft de koopkracht in België relatief stabiel of daalt deze minder sterk dan in landen zonder dergelijk mechanisme.
> **Tip:** Begrijp het verschil tussen nominaal en reëel inkomen, vooral in de context van inflatie en loonindexering, aangezien dit cruciaal is voor het analyseren van de consument zijn bestedingsmogelijkheden.
> **Voorbeeld (Nominaal vs. Reëel Inkomen):**
> Jan verdient 1000 euro per maand. Met dit inkomen kan hij 100 broodjes kopen. Zijn reëel inkomen is dus 100 broodjes.
> Als de prijs van broodjes stijgt met 10% naar 11 euro, en zijn inkomen blijft 1000 euro, kan hij nog maar 1000 / 11 = ongeveer 90,9 broodjes kopen. Zijn koopkracht (reëel inkomen) is gedaald.
> Als daarentegen zijn loon wordt geïndexeerd en stijgt naar 1100 euro, kan hij weer 1100 / 11 = 100 broodjes kopen. Zijn koopkracht is behouden.
**Oefening (Test je kennis):**
1. Bij inflatie daalt/stijgt/blijft ongewijzigd het reëel inkomen ( koopkracht).
2. Bij inflatie daalt/stijgt/blijft ongewijzigd het nominaal inkomen.
3. Bij loonindexering daalt/stijgt/blijft ongewijzigd het nominaal inkomen.
**Antwoorden:**
1. daalt
2. blijft ongewijzigd (tenzij er ook loonsverhogingen zijn)
3. stijgt
---
# Nut, Gossen en budgetanalyse
Hier is de studiewijzer voor het onderwerp "Nut, Gossen en budgetanalyse".
## 3. Nut, Gossen en budgetanalyse
Dit gedeelte behandelt de basisprincipes van consumentenkeuzes, inclusief het concept van marginaal nut volgens Gossen en de invloed van budget en prijzen op de optimale goederencombinatie.
### 3.1 De optimale goederencombinatie van de consument
De optimale keuze van een consument, die leidt tot maximale nuttigheid of bevrediging, wordt bepaald door twee hoofdfactoren: de voorkeuren van de consument en de economische factoren zoals de prijzen van goederen en het beschikbare budget.
#### 3.1.1 Preferenties van de consument
Hoewel alle mensen dezelfde basisbehoeften hebben, zijn de invulling en de voorkeuren voor specifieke goederen en diensten subjectief en dus zeer persoonlijk. Deze subjectieve voorkeuren worden beïnvloed door diverse factoren:
* **Demografische factoren:** Leeftijd, gezinssamenstelling (bv. vergrijzing), geslacht, woonplaats, nationaliteit, ras en opleidingsniveau.
* **Sociologische factoren:** Gezinssituatie, sociale klasse en religie.
* **Psychologische factoren:** Persoonlijkheid (karakter), levensstijl (activiteiten, opinies en interesses) en attitudes (een vaste houding ten opzichte van producten of merken).
* **Externe factoren:** Trends (zoals milieubewustzijn, gezondheid), seizoenen, marketing en reclame, pandemieën, schandalen, oorlogen of terreur.
Voor de analyse in deze cursus worden de preferenties van de consument als een gegeven beschouwd.
#### 3.1.2 De eerste wet van Gossen
De Eerste Wet van Gossen, ook wel de wet van het dalend marginaal nut genoemd, stelt dat bij herhaaldelijke consumptie van hetzelfde goed, het bijkomende nut (marginale nut) van elke volgende eenheid daalt. Het marginale nut is het nut dat de laatst toegevoegde eenheid van een goed oplevert.
**Definitie:**
* **Totaal nut:** De totale bevrediging die een consument uit de consumptie van een bepaalde hoeveelheid van een goed haalt.
* **Marginaal nut (grensnut):** De toename in totaal nut als gevolg van de consumptie van één extra eenheid van een goed.
**Voorbeeld:**
Stel een student drinkt bier.
| Aantal geconsumeerde glazen bier | Totaal nut | Marginaal nut (grensnut) |
| :------------------------------- | :---------- | :----------------------- |
| 0 | 0 | - |
| 1 | 10 | 10 |
| 2 | 17 | 7 |
| 3 | 22 | 5 |
| 4 | 25 | 3 |
| 5 | 26 | 1 |
| 6 | 26 | 0 |
Zoals uit de tabel blijkt, daalt het marginale nut van elk volgend glas bier. Dit fenomeen treedt doorgaans op, behalve bij verslavingen of verzamelaars, waar het marginale nut mogelijk niet daalt of zelfs stijgt.
#### 3.1.3 Budget en prijzen
De consument wordt beperkt door zijn budget (inkomen) en de prijzen van de beschikbare goederen.
**Budgetlijn:**
De budgetlijn geeft alle mogelijke combinaties van twee goederen weer die een consument kan kopen met zijn volledige budget tegen de gegeven prijzen.
**Budgetvergelijking:**
De budgetvergelijking luidt:
$$P_1 \cdot Q_1 + P_2 \cdot Q_2 = Y$$
waarbij:
* $P_1$ en $P_2$ de prijzen van de twee goederen zijn.
* $Q_1$ en $Q_2$ de hoeveelheden van de twee goederen zijn.
* $Y$ het beschikbare budget (inkomen) is.
**Voorbeeld:**
Een consument heeft een budget van 300 dollars. De prijs van een broodje gezond is 4 dollars ($P_b = 4$) en de prijs van een pintje is 2,50 dollars ($P_p = 2,50$). De budgetvergelijking is:
$$2,50 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 300$$
Om de budgetlijn te bepalen, berekenen we de snijpunten met de assen:
* Als de consument alleen broodjes koopt ($Q_p = 0$): $4 \cdot Q_b = 300 \Rightarrow Q_b = 75$ broodjes (punt A).
* Als de consument alleen pintjes koopt ($Q_b = 0$): $2,50 \cdot Q_p = 300 \Rightarrow Q_p = 120$ pintjes (punt B).
De budgetlijn verbindt deze twee punten en toont alle combinaties die exact 300 dollars kosten. Punten onder de lijn zijn haalbaar maar laten budget over, punten boven de lijn zijn onhaalbaar.
#### 3.1.4 Gevolgen van inkomensveranderingen
Een verandering in het inkomen van de consument, bij constante prijzen, leidt tot een parallelle verschuiving van de budgetlijn.
* **Inkomensdaling:** Als het budget daalt van 300 dollars naar 200 dollars, verschuift de budgetlijn naar links. De nieuwe budgetvergelijking is $2,50 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 200$. De maximale hoeveelheid broodjes wordt dan 50 ($200/4$) en het maximale aantal pintjes wordt 80 ($200/2,50$).
* **Inkomensstijging:** Als het inkomen stijgt, verschuift de budgetlijn evenwijdig naar rechts, waardoor de consument meer van beide goederen kan kopen.
#### 3.1.5 Gevolgen van prijsveranderingen
Een verandering in de prijs van één van de goederen, bij constant inkomen en constante prijs van het andere goed, leidt tot een kanteling van de budgetlijn.
* **Prijsdaling:** Als de prijs van een pintje daalt van 2,50 dollars naar 2 dollars, terwijl het budget 300 dollars blijft en de prijs van broodjes constant is ($P_b = 4$), wordt de budgetlijn steiler (de helling verandert). De nieuwe budgetvergelijking is $2 \cdot Q_p + 4 \cdot Q_b = 300$. Het maximale aantal broodjes blijft 75 ($300/4$), maar het maximale aantal pintjes stijgt naar 150 ($300/2$).
* **Prijsstijging:** Als de prijs van een pintje stijgt naar 3 dollars, wordt de budgetlijn minder steil (in absolute waarde van de helling), wat resulteert in een vermindering van het maximale aantal pintjes dat gekocht kan worden.
Als de prijzen van beide goederen met hetzelfde percentage veranderen, heeft dit hetzelfde effect als een inkomensverandering, namelijk een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn. Dit komt overeen met een verandering in het reële inkomen (koopkracht).
#### 3.1.6 Nominaal versus reëel inkomen en koopkracht
* **Nominaal inkomen:** Het inkomen uitgedrukt in geldeenheden (bv. dollars, euro's).
* **Reëel inkomen:** De hoeveelheid goederen en diensten die met een bepaald inkomen gekocht kan worden; dit is de koopkracht.
Inflatie (een algemene stijging van de prijzen) zorgt ervoor dat de koopkracht van een vast nominaal inkomen daalt. In landen zoals België wordt dit effect echter gemitigeerd door automatische loonindexering, waarbij lonen mee stijgen met de inflatie, waardoor de koopkracht beter beschermd blijft dan in landen zonder dit mechanisme.
**Voorbeeld van koopkracht:**
* Als de prijzen van goederen stijgen (inflatie), dan kan de consument met hetzelfde nominale inkomen minder goederen kopen, dus daalt zijn reële inkomen of koopkracht.
* Als de prijzen van goederen dalen, dan kan de consument met hetzelfde nominale inkomen meer goederen kopen, dus stijgt zijn reële inkomen of koopkracht.
* Bij loonindexering stijgt het nominale inkomen mee met de inflatie, waardoor de koopkracht stabieler blijft.
**Oefening:**
1. Bij inflatie ... het reëel inkomen of de koopkracht ... (daalt)
2. Bij inflatie ... het nominaal inkomen ... (blijft ongewijzigd, tenzij de lonen stijgen)
3. Bij loonindexering: ... het nominaal inkomen ... (stijgt)
De optimale goederencombinatie van de consument wordt uiteindelijk bepaald door de interactie tussen zijn subjectieve voorkeuren en de objectieve beperkingen van zijn budget en de prijzen van de goederen.
---
# Nominaal versus reëel inkomen en koopkracht
Dit onderwerp verklaart de relatie tussen nominaal en reëel inkomen, hoe inflatie de koopkracht beïnvloedt, en de rol van automatische loonindexering in België.
### 4.1 Nominaal en reëel inkomen
* **Nominaal inkomen**: Dit is het inkomen uitgedrukt in geldeenheden. Het vertegenwoordigt de totale hoeveelheid geld die iemand verdient.
* **Reëel inkomen**: Dit verwijst naar de hoeveelheid goederen en diensten die men met een bepaald inkomen kan kopen. Het reële inkomen is een maatstaf voor de koopkracht.
### 4.2 Koopkracht en inflatie
* **Inflatie**: Inflatie wordt gedefinieerd als een aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen en -diensten op jaarbasis, uitgedrukt in een percentage.
* **Impact van inflatie op koopkracht**: Inflatie heeft de neiging om de koopkracht van mensen met een vast nominaal inkomen te doen dalen. Wanneer prijzen stijgen, kan men met hetzelfde geldbedrag minder goederen en diensten aanschaffen.
> **Tip:** Het is cruciaal om het verschil te begrijpen: een stijgend nominaal inkomen betekent niet automatisch een stijgende koopkracht als de inflatie nog hoger is.
### 4.3 Automatische loonindexering in België
* **Bescherming van koopkracht**: In België worden de lonen van de meeste werknemers en sociale premies automatisch aangepast aan de gestegen levensduurte. Dit mechanisme, bekend als automatische loonindexering, is ontworpen om de koopkracht van werknemers te beschermen tegen de negatieve effecten van inflatie.
* **Vergelijking met buurlanden**: Dankzij de automatische loonindexering houdt de koopkracht in België zich veel beter staande dan in veel buurlanden. Landen zoals België en Luxemburg zijn de enige in West-Europa die dit systeem van automatische loonindexering toepassen, waardoor lonen mee stijgen met de levensduurte.
> **Voorbeeld:** Zelfs bij een aanzienlijke stijging van de energieprijzen, zorgt de loonindexering ervoor dat de koopkracht in België stabieler blijft of slechts licht daalt, terwijl in andere landen de druk op de koopkracht veel groter is.
### 4.4 Oefeningen en zelftoetsen
Om de concepten van nominaal versus reëel inkomen en koopkracht te beheersen, wordt aangeraden de oefeningen en zelftoetsen te maken die beschikbaar zijn in de oefeningenbundel en het handboek.
**Kernvragen voor zelftoets:**
1. Bij inflatie .... de koopkracht.
* stijgt
* **daalt**
* blijft ongewijzigd
2. Bij inflatie .... het nominaal inkomen.
* stijgt
* daalt
* **blijft ongewijzigd** (N.B.: Het *nominale* inkomen kan wel stijgen, maar het *reële* inkomen daalt door inflatie. De vraag kan ambigu zijn; context is belangrijk.)
3. Bij loonindexering: .... het nominaal inkomen.
* **stijgt** (om de inflatie te compenseren)
* daalt
* blijft ongewijzigd
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Economisch keuzeprobleem | Het fundamentele economische probleem dat voortkomt uit de schaarste van middelen in verhouding tot de oneindige menselijke behoeften, wat dwingt tot keuzes over wat, hoe en voor wie er geproduceerd moet worden. |
| Economisch principe | Het principe dat alle menselijke behoeften zijn, maar de middelen om deze te bevredigen beperkt en schaars zijn, wat leidt tot de noodzaak van economische keuzes. |
| Schaarse middelen | Middelen die in een bepaalde hoeveelheid beschikbaar zijn en die een tegenprestatie vereisen om ze te verkrijgen of te gebruiken, omdat ze niet onbeperkt aanwezig zijn ten opzichte van de vraag ernaar. |
| Ceteris paribus | Een Latijnse uitdrukking die betekent "al het andere gelijkblijvend". Het is een economische aanname waarbij men aanneemt dat alle andere relevante factoren constant blijven bij het analyseren van het effect van één variabele. |
| Micro-economie | Een tak van de economie die zich richt op het gedrag van individuele economische eenheden, zoals consumenten, bedrijven en markten, en hoe deze eenheden beslissingen nemen over de allocatie van schaarse middelen. |
| Macro-economie | Een tak van de economie die zich richt op de economie als geheel, bestudeert fenomenen zoals inflatie, werkloosheid, economische groei en monetair en fiscaal beleid. |
| Nut | Het theoretische concept dat de voldoening of waarde vertegenwoordigt die een consument ontleent aan de consumptie van een goed of dienst. |
| Maximale nuttigheid | Het punt waarop een consument de hoogst mogelijke voldoening of nut bereikt, gegeven zijn of haar voorkeuren en budgetbeperkingen. |
| Preferenties | De persoonlijke voorkeuren en smaak van een consument voor bepaalde goederen en diensten, die subjectief en vaak beïnvloed worden door sociologische, psychologische en demografische factoren. |
| Demografische factoren | Kenmerken van een bevolking, zoals leeftijd, geslacht, inkomen en opleidingsniveau, die invloed kunnen hebben op consumentenpreferenties. |
| Sociologische factoren | Factoren gerelateerd aan sociale groepen en structuren, zoals gezinssituatie, sociale klasse en religie, die het gedrag en de voorkeuren van individuen beïnvloeden. |
| Psychologische factoren | Mentale en emotionele aspecten van een individu, zoals persoonlijkheid, levensstijl en attitudes, die van invloed zijn op hun beslissingen en voorkeuren. |
| Externe factoren | Invloeden van buitenaf die consumentenpreferenties kunnen veranderen, zoals trends, marketing, marketingcampagnes, seizoenen, pandemieën, schandalen en maatschappelijke gebeurtenissen. |
| Eerste wet van Gossen | De wet van het dalend marginaal nut, die stelt dat bij opeenvolgende consumptie van hetzelfde goed, het extra nut dat uit elke volgende eenheid wordt gehaald, afneemt. |
| Marginaal nut | Het extra nut of de extra voldoening die een consument verkrijgt uit de consumptie van één extra eenheid van een goed of dienst. |
| Budgetlijn | Een grafische weergave van alle mogelijke combinaties van twee goederen die een consument kan kopen met een gegeven inkomen en gegeven prijzen. |
| Budgetvergelijking | Een wiskundige uitdrukking die de relatie weergeeft tussen de uitgaven aan twee goederen en het totale beschikbare budget van een consument, rekening houdend met de prijzen van de goederen. |
| Nominaal inkomen | Het inkomen uitgedrukt in monetaire eenheden, zoals euro's, zonder rekening te houden met inflatie of de koopkracht. |
| Reëel inkomen | Het inkomen dat is aangepast voor inflatie, en dat de hoeveelheid goederen en diensten weergeeft die met dat inkomen gekocht kunnen worden; ook wel koopkracht genoemd. |
| Koopkracht | De mate waarin een bepaald inkomen kan worden gebruikt om goederen en diensten te kopen; het vertegenwoordigt de reële waarde van het inkomen. |
| Inflatie | Een aanhoudende algemene stijging van het prijspeil van consumptiegoederen en -diensten in een economie over een bepaalde periode, wat leidt tot een daling van de koopkracht. |
| Loonindexering | Een mechanisme waarbij lonen en salarissen automatisch worden aangepast aan veranderingen in het algemene prijspeil, meestal als gevolg van inflatie, om de koopkracht van werknemers te beschermen. |