Cover
Börja nu gratis B14 humorale immuniteit 2023 (2).pptx
Summary
# B cel activatie en respons
B cel activatie en respons beschrijft hoe B-cellen worden geactiveerd door antigenen, de rol van de B-celreceptor (BCR) en co-receptoren, en de verschillende immuunresponsen die hieruit voortvloeien, zoals de thymus-afhankelijke en thymus-onafhankelijke reacties, met speciale aandacht voor mucosale immuniteit, affiniteitsmaturatie en isotype wisseling.
## 1. Fase 5: ontmoeten van het antigeen (B cellen)
### 1.1 B cel stimulatie
#### 1.1.1 BCR cross-linking
Activatie van B-cellen begint met het kruislinks binden van antigenen aan meerdere B-celreceptoren (BCR's) op het celoppervlak. Dit kruislinken leidt tot de aggregatie van BCR-moleculen en initieert een cascade van intracellulaire signalen. De intracellulaire delen van de BCR-geassocieerde Ig $\alpha$ en Ig $\beta$ ketens bevatten immunoreceptor tyrosine-gebaseerde activatiemotieven (ITAM's) die gefosforyleerd worden. Dit maakt de weg vrij voor de binding van tyrosinikinases, die de B-celrespons mediëren en signalen naar de kern sturen om gentranscriptie te beïnvloeden.
> **Tip:** Net als bij T-celactivatie met CD3-moleculen, zijn de gefosforyleerde ITAM's cruciaal voor signaaltransductie vanaf de BCR.
#### 1.1.2 Co-receptor
Voor volledige activatie van B-cellen zijn aanvullende signalen nodig naast BCR-triggereing. Het B-cel co-receptorcomplex, bestaande uit CR2 (ook bekend als CD21), CD19 en CD81, speelt hierin een belangrijke rol. Wanneer het antigeen gelijktijdig wordt gebonden door de BCR en de co-receptor, wordt CD19 gefosforyleerd, wat het signaal versterkt. De binding van het complementfragment C3d aan een antigeen (wat CR2 activeert) kan de antilichaamproductie met wel 1000 keer verhogen.
Er zijn twee belangrijke signalen nodig voor B-celactivatie:
1. BCR-triggereing en co-receptor-triggereing.
2. Een tweede signaal, hetzij via T-cellen (bv. CD40L op T-helpercellen, essentieel voor thymus-afhankelijke antigenen) of het antigeen zelf.
#### 1.1.3 Thymus-onafhankelijke (TI) respons
Thymus-onafhankelijke (TI) antigenen kunnen B-cellen activeren zonder hulp van T-cellen. Er zijn twee hoofdtypen TI-antigenen:
* **TI-1 antigenen:** Deze activeren B-cellen door een extra signaal te leveren via de activering van aangeboren immuunreceptoren op B-cellen of andere immuuncellen. Bijvoorbeeld, lipopolysaccharide (LPS) van bacteriën kan binden aan Toll-like receptor 4 (TLR4) op B-cellen of accessoire cellen en dient als een secundair signaal voor B-cellen die reageren op LPS of andere bacteriële componenten. Bacterieel DNA kan een vergelijkbaar effect hebben. TI-1 antigenen activeren voornamelijk B-1 cellen, produceren alleen IgM, bieden kortdurend geheugen, en de antistoffen zijn van lage affiniteit. In patiënten met immuundeficiënties zonder T-cellen kunnen deze antigenen toch leiden tot antistofproductie tegen bacteriën. Bij massale vrijlating van humaan DNA door weefseldestructie kunnen B-cellen geactiveerd worden om antistoffen tegen auto-DNA en RNA te vormen, aangezien B-cellen niet tolerant zijn voor intracellulaire macromoleculen.
* **TI-2 antigenen:** Deze antigenen hebben repetitieve suiker- of eiwitepitopen die in hoge dichtheid op pathogenen aanwezig zijn. Ze induceren een hoge mate van BCR-kruislinking en activatie zonder de noodzaak van co-receptoren of T-celhulp. Antistofproductie begint binnen 2 dagen, voornamelijk IgM, maar ook IgG. Er vindt geen somatische hypermutatie of isotype wisseling plaats. Deze respons is typisch voor polysachariden van bacteriële kapsels, zoals die van *Streptococcus pneumoniae* (pneumokokken), en is volledig ontwikkeld bij mensen vanaf 5 jaar oud.
> **Tip:** TI-2 antigenen zijn belangrijk voor de eerste bescherming tegen bacteriën, vooral wanneer T-celgemedieerde responsen nog niet volledig ontwikkeld zijn of vertraagd zijn.
#### 1.1.4 Thymus-afhankelijke (TD) respons
Thymus-afhankelijke (TD) antigenen vereisen T-celhulp voor optimale B-celactivatie. Dit proces vindt plaats in secundaire lymfoïde organen zoals lymfeknopen.
* **Antigeenpresentatie:** Vreemde antigenen in weefsels worden gevangen, verwerkt en gepresenteerd door antigeenpresenterende cellen (APC's), voornamelijk dendritische cellen (DC's), aan T-cellen in de T-celzone van lymfeknopen.
* **BCR-functie bij TD-antigenen:** De BCR heeft twee cruciale functies bij de B-celactivatie:
1. **Binding en activatie:** Antigeenbinding aan de BCR initieert activatiesignalen.
2. **Antigeenverwerking en presentatie:** De B-cel internaliseert het antigeen, verwerkt het en presenteert peptiden ervan op MHC klasse II-moleculen. Dit is essentieel voor interactie met geactiveerde T-helpercellen (Th-cellen).
* **Interactie met T-helpercellen:** Geactiveerde Th-cellen die het antigeen op MHC klasse II van de B-cel herkennen, leveren tweede signalen. Dit gebeurt via cel-celcontact, met name de interactie tussen CD40L op de Th-cel en CD40 op de B-cel, en via de secretie van cytokines door de Th-cel, zoals IL-21. Deze interactie is noodzakelijk voor B-celproliferatie en differentiatie tot plasmacellen. De interactie met Th-cellen zorgt er ook voor dat Th-cellen chemokine-receptoren uiten die migratie naar de B-celzone bevorderen.
* **Kiemcentrumvorming:** Enkele dagen na blootstelling aan een TD-antigeen, vindt B-celproliferatie plaats in een primaire focus, waar B-cellen differentiëren tot plasmacellen die IgM secreteren. Vijf tot zeven dagen na blootstelling, in de cortex van de lymfeknoop, ontstaat een secundaire focus, het kiemcentrum. Hier gaan lymfoblasten, nu centroblasten genoemd, sneller delen en worden groter. De primaire follikel transformeert tot een kiemcentrum, dat bestaat uit een donkere zone (dark zone) met snel delende, hypermuterende B-cellen (centroblasten) en een lichte zone (light zone) met centrocyten die niet meer delen en interageren met folliculaire dendritische cellen (FDC's).
* **Affiniteitsmaturatie en selectie:** FDC's, die antigeen uit de omgeving verzamelen (vaak gemarkeerd met complement of antilichamen), presenteren het antigeen aan de centrocyten. Centrocyten die een BCR hebben met een hoge affiniteit voor het antigeen, ontvangen signaal voor overleving. Centrocyten met een lage affiniteit of zonder BCR-binding ondergaan apoptose. Dit proces selecteert B-cellen met steeds hogere affiniteit voor het antigeen.
* **Isotype wisseling:** In het kiemcentrum ondergaan B-cellen ook isotype wisseling, een proces dat wordt gestuurd door cytokines van Th-cellen en interactie met CD40L. Dit leidt tot de productie van verschillende antilichaamklassen (IgG, IgA, IgE) met specifieke effectorfuncties.
* **Differentiatie tot plasmacellen en geheugen B-cellen:** Hoog-affiene B-cellen (centrocyten) verlaten het kiemcentrum als plasmablasten, die in het beenmerg differentiëren tot langdurig levende plasmacellen die antistoffen produceren. Een deel differentieert ook tot geheugen B-cellen.
> **Tip:** Kiemcentra zijn cruciaal voor de ontwikkeling van een sterke, hoog-affiene humorale immuniteit en immuungeheugen. De anatomie van het kiemcentrum, met zijn donkere en lichte zone, weerspiegelt de processen van hypermutatie en selectie.
> **Example:** Patiënten met een defect in CD40L (Hyper-IgM syndroom) kunnen geen IgG, IgA of IgE produceren en vormen geen kiemcentra, wat het belang van T-celhulp voor isotype wisseling en affiniteitsmaturatie benadrukt.
#### 1.1.5 Folliculaire dendritische cellen (FDC's)
FDC's spelen een unieke rol in het immuunsysteem. Ze ontstaan uit fibroblasten en zijn niet hematopoëtisch. Ze capteren antigenen via complementreceptoren (CR) en Fc-receptoren, en bewaren deze onveranderd op hun membraan voor langere perioden (weken tot maanden). Dit zorgt voor een continue bron van antigeen voor B-cellen in de follikels, wat essentieel is voor hun overleving en selectie in het kiemcentrum. FDC's scheiden ook trofische factoren af, zoals BAFF, die belangrijk zijn voor de overleving van naïeve B-cellen.
> **Tip:** FDC's mogen niet verward worden met DC's. FDC's presenteren intacte antigenen, terwijl DC's peptidefragmenten op MHC-moleculen presenteren.
### 1.2 Mucosale immuniteit
De mucosale oppervlakken (o.a. in de darm, luchtwegen, urinewegen) zijn de eerste verdedigingslinie tegen veel pathogenen. Deze gebieden hebben specifieke immuunstructuren en mechanismen.
#### 1.2.1 De mucosale barrière: mucus en microbiota
* **Mucus:** De mucosale barrière wordt beschermd door mucus, een viskeuze vloeistof voornamelijk bestaande uit glycoproteinen genaamd mucines. Mucines hebben lange polypeptideketens waaraan suikerketens zijn gebonden. De negatief geladen suikerketens geven mucus zijn viskeuze eigenschappen en helpen bij het concentreren van antimicrobiële stoffen zoals defensines en IgA. Mucus voorkomt uitdroging en adhesie van pathogenen aan epitheelcellen.
* **Microbiota:** De darmflora (microbiota) bestaat uit biljoenen commensale bacteriën die een rol spelen bij de spijsvertering en de ontwikkeling van het immuunsysteem. Ze concurreren met pathogenen om voedingsstoffen en produceren stoffen die essentieel zijn voor de gastheer, zoals vitamine K en vetzuren voor de darmmucosa. Commensalen wekken normaal gesproken weinig inflammatie op, maar dragen bij aan de algehele activiteit van het immuunsysteem.
#### 1.2.2 Mucosa geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT)
Naast drainerende lymfeknopen bevatten mucosale oppervlakken lokaal secundair lymfoïd weefsel, bekend als mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT). Dit omvat structuren zoals Peyerse platen in de darm, de Ring van Waldeyer (tonsillen en adenoiden), en geïsoleerde lymfoïde follikels. Peyerse platen hebben een epitheliale laag met gespecialiseerde M-cellen die antigenen uit het darmlumen opnemen en naar onderliggende APC's transporteren. Deze structuren bevatten T- en B-celzones en kiemcentra, vergelijkbaar met lymfeknopen.
> **Tip:** M-cellen, met hun verminderde lysosomale activiteit, zijn strategisch geplaatst om antigenen efficiënt te transcypteren naar de immuuncellen van de Peyerse platen.
#### 1.2.3 Anti-inflammatoir milieu
In tegenstelling tot de huid, waar inflammatie een snelle respons op infectie is, heerst er in de mucosa een chronisch anti-inflammatoir milieu. Dit is noodzakelijk omdat de darm continu in contact staat met vreemde antigenen (voedsel, commensalen). Een overmatige inflammatoire reactie zou schadelijk zijn. Dit anti-inflammatoire milieu wordt mede in stand gehouden door regulatoire T-cellen (Treg's), die worden gestimuleerd door cytokines zoals TGF-$\beta$ en IL-10. Darmmacrofagen, onder invloed van TGF-$\beta$ en IL-10, fagocyteren bacteriën zonder significante inflammatie te veroorzaken.
Epitheelcellen kunnen echter, na herkenning van pathogenen via TLR's of NOD-receptoren, een beperkte inflammatoire respons opwekken, wat leidt tot de rekrutering van innate immuuncellen.
#### 1.2.4 Homing naar mucosa
Geactiveerde immuuncellen, met name T-cellen en B-cellen, vertonen specifiek homing-gedrag naar de mucosa. Na activatie in MALT of drainerende lymfeknopen, uiten deze cellen specifieke adhesiemoleculen en chemokine-receptoren (bv. CCR9, L-selectine) die hen naar de mucosale weefsels leiden. Naïeve T-cellen arriveren in de Peyerse platen via hoog-endotheelvenulen (HEV's). Bij activatie door darm-afkomstige APC's, krijgen ze homing-receptoren voor de mucosa. Geactiveerde B-cellen differentiëren in de lamina propria tot plasmacellen die dimere IgA produceren. Dit dimere IgA wordt via de poly-Ig receptor door epitheelcellen getransporteerd naar het darmlumen, waar het zijn neutraliserende functie uitoefent. IgG wordt via de FcRn-receptor vanuit het bloed naar de weefselvloeistoffen getransporteerd.
> **Tip:** Het vermogen van immuuncellen om naar specifieke weefsels te migreren (homing) is een cruciaal aspect van gerichte immuunresponsen.
## 2. Fase 6: effector functie (antilichamen)
Antilichamen (ook wel immunoglobulines genoemd) zijn de belangrijkste effector moleculen van de humorale immuniteit. Hun effectorfuncties worden bepaald door het Fc-deel van het molecuul, terwijl het Fab-deel het antigeen bindt.
### 2.1 Ig isotypes en verdeling over lichaam
Er zijn vijf hoofdklassen van antilichamen (isotypen): IgM, IgG, IgA, IgD en IgE, elk met specifieke structurele en functionele eigenschappen en distributie in het lichaam.
* **IgM:** Is een pentameer en wordt voornamelijk gesecreteerd in het beenmerg, de milt en de medulla van lymfeknopen. Het is de eerste antistof die wordt geproduceerd na blootstelling aan een antigeen, vooral bij TI-responsen. IgM bindt complement zeer effectief, maar penetreert extracellulaire vloeistoffen slecht door zijn grootte. Het heeft een lage affiniteit en is minder geschikt voor neutralisatie.
* **IgG:** Is het dominante antilichaam in de immuunrespons en wordt gevormd na affiniteitsmaturatie. IgG is aanwezig in bloed en extracellulaire vloeistoffen en kan complement binden, Fc-receptoren activeren en pathogenen neutraliseren door zijn hoge affiniteit. Het wordt van moeder op kind overgedragen via de placenta via de FcRn-receptor. IgG heeft een relatief lange halfwaardetijd.
* **IgA:** Wordt gesynthetiseerd door plasmacellen in MALT, de milt en lymfeknopen. Monomeer IgA is aanwezig in bloed en speelt een rol bij neutralisatie. Dimerisch IgA wordt voornamelijk gesecreteerd in mucosale secreties (darm, luchtwegen, speeksel, tranen) en moedermelk, waar het pathogenen neutraliseert. IgA heeft een anti-inflammatoire rol door afwezigheid van complementbinding en beperkte activatie van fagocyten. De transport van dimeren IgA over epitheelcellen gebeurt via de poly-Ig receptor (pIgR).
* **IgD:** Wordt voornamelijk gevonden op het oppervlak van naïeve B-cellen, waar het functioneert als een co-receptor. De secretie ervan is beperkt.
* **IgE:** Wordt geproduceerd door plasmacellen, vooral onder epitheelcellen in de submucosa van de darm en luchtwegen. IgE bindt met hoge affiniteit aan Fc$\epsilon$R-receptoren op mestcellen, basofielen en eosinofielen. Binding van antigeen aan IgE op deze cellen leidt tot degranulatie en de vrijlating van inflammatoire mediatoren. IgE speelt een rol bij de afweer tegen parasieten, maar is ook verantwoordelijk voor allergische reacties.
> **Tip:** De selectieve distributie van antilichaamisotypen in het lichaam is cruciaal voor hun specifieke functies en bescherming van verschillende compartimenten.
> **Example:** De overdracht van IgG van moeder naar kind via de placenta zorgt voor passieve immuniteit bij de pasgeborene gedurende de eerste levensmaanden, een periode van relatieve kwetsbaarheid.
### 2.2 Neutralisatie
Neutralisatie is een belangrijke effectorfunctie van antilichamen, met name IgG en IgA. Antilichamen kunnen pathogenen of toxines blokkeren zodat ze hun doelwit niet kunnen bereiken of beschadigen.
* **Virusneutralisatie:** Antilichamen kunnen virale eiwitten binden die essentieel zijn voor de interactie met gastheercellen, zoals hemagglutinine van het influenzavirus. Door deze binding wordt virale adhesie en binnendringing in cellen voorkomen.
* **Bacteriële neutralisatie:** Antilichamen kunnen bacteriële adhesines blokkeren, waardoor bacteriën zich niet kunnen vasthechten aan epitheelcellen. Dit voorkomt kolonisatie en invasie.
* **Toxine neutralisatie:** Antilichamen kunnen bacteriële toxines binden, met name de receptor-bindende delen, waardoor de toxine niet kan interageren met de doelcel. Dit is cruciaal voor de bescherming tegen toxine-gemedieerde ziekten zoals tetanus en difterie.
> **Tip:** Hoge affiniteit van antilichamen is essentieel voor effectieve neutralisatie, vooral bij toxines die in zeer lage concentraties al dodelijk kunnen zijn.
### 2.3 Complement-afhankelijke cytotoxiciteit (CDC)
IgM en IgG kunnen het complementsysteem activeren. Na binding aan het oppervlak van een pathogeen (bv. bacteriën), trekken deze antilichamen C1q aan, wat het begin vormt van de klassieke complementroute. De complementcascade leidt tot de vorming van het membraanaanvalscomplex (MAC), dat poriën in de bacteriële celmembraan vormt en de cel doodt. Complement kan ook de fagocytose van pathogenen bevorderen (zie opsonisatie).
### 2.4 Opsonisatie
Opsonisatie is het proces waarbij pathogenen worden bedekt met moleculen (zoals antilichamen en complementfragmenten zoals C3b) die hun fagocytose door macrofagen en neutrofielen bevorderen. Macrolagen en neutrofielen dragen Fc-receptoren (FcgR) voor antilichamen en complementreceptoren (CR) voor C3b. De binding van antilichamen aan het pathogeen creëert een stabiele brug tussen het pathogeen en de fagocyt, wat leidt tot effectieve fagocytose. Dit is bijzonder belangrijk voor de eliminatie van gekapselde bacteriën die zelf moeilijk door fagocyten herkend worden.
> **Example:** Gekapselde bacteriën zoals *Streptococcus pneumoniae* worden efficiënter gefagocyteerd wanneer ze bedekt zijn met antilichamen (IgG) en C3b.
Immuuncomplexen (opgeloste eiwitten zoals toxines of membraanfragmenten gebonden aan antilichamen) kunnen ook worden verwijderd via opsonisatie. Rode bloedcellen dragen CR1, dat immuuncomplexen kan binden en transporteren naar de milt en lever voor klaring.
### 2.5 Antibody-dependent cellular cytotoxicity / fagocytose (ADCC)
ADCC is een proces waarbij geactiveerde cytotoxische cellen, met name Natural Killer (NK) cellen, doelwitten doden die bedekt zijn met antilichamen (vooral IgG). NK-cellen hebben Fc$\gamma$RIII (CD16) receptoren op hun oppervlak. Wanneer IgG gebonden is aan een doelwitcel (bv. een geïnfecteerde cel of tumorcel), bindt dit aan de Fc-receptoren op de NK-cel, wat leidt tot degranulatie en het vrijkomen van cytotoxische stoffen die de doelwitcel doden. Eosinofielen kunnen ook parasieten doden via ADCC, waarbij ze IgE gebruiken en lysosomale enzymen vrijgeven.
### 2.6 Atopische respons
Atopie verwijst naar een genetische aanleg voor het ontwikkelen van allergische reacties, vaak gericht tegen ubiquitaire omgevingsallergenen. Deze reacties worden voornamelijk gemedieerd door IgE.
* **Rol van IgE, mestcellen, basofielen en eosinofielen:** Bij blootstelling aan een allergeen, bindt dit aan IgE dat reeds gebonden is aan Fc$\epsilon$R-receptoren op mestcellen, basofielen en eosinofielen. Dit leidt tot degranulatie van deze cellen en de vrijlating van pro-inflammatoire mediatoren zoals histamine. Dit veroorzaakt symptomen zoals vernauwing van de luchtwegen, verhoogde vasculaire permeabiliteit en slijmproductie.
* **Verdediging tegen parasieten:** IgE speelt ook een belangrijke rol in de afweer tegen parasitaire wormen, die te groot zijn voor fagocytose. Eosinofielen, gestimuleerd door IgE, kunnen de worm buiten de cel doden door de secretie van cytotoxische stoffen.
> **Tip:** De mechanismen die bescherming bieden tegen parasieten, zoals die gemedieerd door IgE, kunnen bij overgevoeligheid leiden tot schadelijke allergische reacties.
**Samenvatting van Humorale Immuniteit:**
De humorale immuunrespons, gecoördineerd door B-cellen en hun antilichamen, biedt bescherming tegen extracellulaire pathogenen en toxines. Essentiële processen zijn B-celactivatie via BCR en co-receptoren, differentiatie naar plasmacellen, en de ontwikkeling van effectorfuncties zoals neutralisatie, opsonisatie, complementactivatie en ADCC. Thymus-onafhankelijke en thymus-afhankelijke responsen bieden verschillende snelheden en specificiteiten van bescherming. Mucosale immuniteit, met specifieke structuren zoals MALT en IgA, is cruciaal voor de bescherming van lichaamsoppervlakken. Affiniteitsmaturatie en isotype wisseling in kiemcentra zorgen voor een adaptieve, hoog-affiene en langdurige immuunrespons.
---
# Humorale immuniteit en antilichaam effectormechanismen
Hier is een gedetailleerde samenvatting van "Humorale immuniteit en antilichaam effectormechanismen".
## 2. Humorale immuniteit en antilichaam effectormechanismen
Dit gedeelte beschrijft de functies van antilichamen, de verschillende immunoglobuline-isotypes en hun distributie, evenals de specifieke effectorfuncties die antilichamen kunnen uitvoeren.
### 2.1 Antilichaam effectorfuncties en isotypes
Antilichamen zijn de primaire effectormechanismen van de humorale immuniteit, die pathogenen buiten de cel detecteren en merken voor destructie, maar zelf geen directe effectorfunctie hebben. Hun werkzaamheid hangt af van de productie van antistoffen met hoge affiniteit die vroeg in de immuunrespons aanwezig zijn.
#### 2.1.1 Immunoglobuline isotypes en lichaamsdistributie
De functie van antilichamen wordt bepaald door hun Fc-gebied, dat ook hun distributie over verschillende lichaamscompartimenten regelt.
* **IgM:**
* Pentameer, gesecreteerd in de medulla van lymfeknopen, beenmerg en milt.
* Bindt zeer sterk aan complement, maar penetreert extracellulaire vloeistoffen moeilijk door zijn grootte.
* Heeft een lage affiniteit en is minder geschikt voor neutralisatie.
* Er zijn geen celgebonden receptoren voor IgM.
* Is het eerste type antistof dat wordt geproduceerd bij een T-onafhankelijke respons.
* **IgG:**
* Dominant isotypes in de immuunrespons, gevormd in het beenmerg.
* Bindt complement en Fc-receptoren.
* Neutraliseert pathogenen door de zeer hoge affiniteit.
* Wordt via de FcRn-receptor van de moeder overgedragen op het kind tijdens de zwangerschap en via het bloed in de extravasculaire ruimtes getransporteerd.
* Heeft een relatief lange halfwaardetijd (half life extending).
* Belangrijk voor de bescherming van het kind tegen infecties in de eerste levensmaanden na de geboorte.
* **IgA:**
* Wordt gesynthetiseerd door plasmacellen in het MALT (Mucosa-Associated Lymphoid Tissue), milt en lymfeknopen.
* **Monomeer IgA:** Aanwezig in het bloed in hoge concentraties en heeft als belangrijkste functie neutralisatie van pathogenen.
* **Dimeer IgA:** Voornamelijk in het MALT, en wordt gesecreteerd in de darm, luchtwegen, speeksel en traanvocht.
* Geproduceerd door plasmacellen onder het basale membraan van epithelia.
* Wordt aan de J-keten gebonden om een dimeer te vormen.
* Bindt aan de poly-Ig receptor (pIgR) van epitheelcellen voor transcytose.
* Na klieving van het extracellulaire deel van de receptor ontstaat een secretoire component, die IgA helpt lokaal in het slijm te blijven.
* Beschermt het pasgeboren kind via moedermelk tegen darmpathogenen (passieve transfer van immuniteit).
* Is anti-inflammatoir door afwezigheid van complementbinding en macrofaagactivatie.
* IgA-deficiëntie is de meest frequente immuundeficiëntie, maar de functie kan worden overgenomen door IgM of IgG.
* **IgE:**
* Bindt aan mestcellen via de hoogaffiene FcεR.
* Voornamelijk gelokaliseerd net onder epithelia in het bindweefsel van de dermis en submucosa van het gastro-intestinale en respiratoire systeem.
* Speelt een rol in de bescherming tegen parasieten, samen met mastcellen, basofielen en eosinofielen.
* Kan bijdragen aan allergische reacties.
* **FcRn (Neonatale Fc Receptor):**
* Een MHC klasse I-achtige molecule die IgG bindt.
* Transporteert IgG vanuit het bloed naar de extravasculaire vloeistof van weefsels.
* Verantwoordelijk voor IgG-transport van moeder naar kind via de placenta.
> **Tip:** De verdeling van antilichamen over de verschillende lichaamscompartimenten is cruciaal voor hun specifieke functies, zoals bescherming van slijmvliezen (IgA) en overdracht van maternale immuniteit (IgG).
#### 2.1.2 Neutralisatie
Neutralisatie treedt op wanneer antilichamen direct binden aan pathogenen, toxines of virale eiwitten, waardoor ze hun vermogen om cellen te infecteren of schade aan te richten verliezen.
* **Virussen:** Antilichamen gericht tegen virale eiwitten, zoals hemagglutinine van het griepvirus, kunnen voorkomen dat het virus zich bindt aan epitheelcellen van de luchtwegen en cellen binnendringt. Veel vaccins werken door het opwekken van neutraliserende antistoffen.
* **Bacteriën:** Antilichamen kunnen binden aan bacteriële adhesines, eiwitten die bacteriën helpen zich vast te hechten aan epithelia. Dit verhindert kolonisatie en invasie.
* **Toxines:** Zeer krachtige toxines, zoals difterietoxine, kunnen door neutraliserende antilichamen worden gebonden aan hun receptor-bindende subunit, waardoor de cel niet meer kan worden aangetast. Passieve immuniteit, bijvoorbeeld na slangenbeten of bij tetanus, is gebaseerd op de toediening van neutraliserende antistoffen.
> **Example:** Immuniteit tegen griep is sterk afhankelijk van neutralisatie. IgA-antilichamen die binden aan het hemagglutinine-eiwit van het griepvirus voorkomen infectie door de binding aan epitheelcellen van de luchtwegen te blokkeren.
#### 2.1.3 Complement-afhankelijke cytotoxiciteit (CDC)
Het complementsysteem kan worden geactiveerd door antilichamen die aan het oppervlak van pathogenen binden (voornamelijk IgG en IgM). Deze activatie leidt tot een reeks gebeurtenissen die de cel lysis veroorzaken:
* Vorming van het membraanaanvalscomplex (MAC), dat gaten in het celmembraan boort.
* Opsonisatie (zie hieronder) door C3b, wat fagocytose bevordert.
* Ontstekingsreacties door C3a en C5a.
#### 2.1.4 Opsonisatie
Opsonisatie is het proces waarbij pathogenen worden "gemerkt" door eiwitten, zoals antilichamen (IgG) en complementfactoren (C3b), waardoor ze efficiënter herkend en gefagocyteerd kunnen worden door immuuncellen zoals macrofagen en neutrofielen.
* Gekapselde bacteriën, die intrinsiek slecht herkenbaar zijn voor fagocyten, worden door antilichamen en complement omhuld, waardoor fagocytose mogelijk wordt.
* Immuuncomplexen (antigeen-antilichaamcomplexen) kunnen worden opgeruimd via een mechanisme waarbij rode bloedcellen, die complementreceptor 1 (CR1) dragen, de complexen binden en naar de lever en milt transporteren waar ze worden verwijderd. Dit voorkomt neerslag in kleine vaten, zoals die in de nier.
> **Example:** Gekapselde bacteriën zoals *Streptococcus pneumoniae* kunnen beter worden opgenomen door fagocyten wanneer ze bedekt zijn met antilichamen en C3b.
#### 2.1.5 Antibody-dependent cellular cytotoxicity (ADCC)
ADCC is een mechanisme waarbij immuuncellen, met name Natural Killer (NK) cellen, cytotoxische activiteit uitoefenen tegen doelcellen die bedekt zijn met antilichamen (voornamelijk IgG).
* NK-cellen hebben FcγRIII (CD16) receptoren die binden aan het Fc-deel van IgG op de doelcel.
* Deze binding leidt tot degranulatie van de NK-cel en afgifte van cytotoxische moleculen die de doelcel doden.
* ADCC is belangrijk voor het doden van cellen die minder of geen MHC klasse I-moleculen hebben, zoals tumorcellen of cellen geïnfecteerd met virussen.
#### 2.1.6 Atopische respons (IgE-gemedieerde reacties)
IgE-antilichamen spelen een sleutelrol bij de afweer tegen parasitaire wormen, maar zijn ook betrokken bij allergische reacties (atopische respons).
* Bij parasitaire infecties kunnen eosinofielen, die FcεR hebben, gestimuleerd worden door IgE om lysosomen uit te scheiden die de parasiet doden.
* Bij allergische reacties bindt IgE aan FcεR op mastcellen. Antigeenbinding aan IgE op de mastcel leidt tot degranulatie en afgifte van inflammatoire mediatoren zoals histamine, wat leidt tot symptomen zoals astma.
### 2.2 B-cel activatie en antilichaamproductie (Context)
Hoewel de focus hier ligt op de effectorfuncties van antilichamen, is het belangrijk te herinneren dat de productie ervan het resultaat is van B-cel activatie, differentiatie en maturatie.
* **B-cel activatie:** Vereist crosslinking van de B-cel receptor (BCR) door antigenen en vaak een co-stimulatoir signaal, hetzij via de B-cel co-receptor (bijvoorbeeld binding van C3d aan CR2), hetzij via T-cel hulp (CD40-CD40L interactie).
* **Thymus-onafhankelijke (TI) respons:** Kan B-cellen activeren zonder T-cel hulp. TI-1 antigenen geven een signaal via innate immuunreceptoren, terwijl TI-2 antigenen met repetitieve epitopen sterke BCR crosslinking induceren. Deze respons produceert voornamelijk IgM, met beperkt geheugen en geen affiniteitsmaturatie of isotype switch.
* **Thymus-afhankelijke (TD) respons:** Vereist T-cel hulp. B-cellen internaliseren en presenteren antigenen via MHC klasse II aan T-helpercellen (TFH). Interactie tussen CD40L op T-cellen en CD40 op B-cellen, samen met cytokines, leidt tot proliferatie, affiniteitsmaturatie, isotype switching en differentiatie tot plasmacellen en geheugen B-cellen.
* **Kiemcentrum vorming:** Cruciaal voor affiniteitsmaturatie en isotype switching. Hier ondergaan B-cellen somatische hypermutatie in de V-regio's van hun genen, gevolgd door selectie van B-cellen met hoog-affiene BCRs.
* **Isotype switching:** B-cellen kunnen hun antilichaamisotype veranderen door DNA-herschikking, terwijl het variabele deel van de zware keten behouden blijft. Dit proces wordt gestuurd door cytokines en is cruciaal voor de aanpassing van de immuunrespons aan verschillende pathogenen.
* **Plasmacellen:** Gevorderde B-cellen gespecialiseerd in de productie en secretie van antilichamen. Ze hebben een lange halfwaardetijd in het beenmerg en ondergaan geen verdere antigeenpresentatie, somatische hypermutatie of isotype switch.
> **Example:** Bij een infectie met *Streptococcus pneumoniae*, een encapsulated bacterie, zullen IgG-antilichamen de bacterie opsoniseren, waardoor deze efficiënter wordt gefagocyteerd door macrofagen. Dit mechanisme is cruciaal voor de eliminatie van dergelijke bacteriën.
---
# Mucosale immuniteit
Mucosale immuniteit is een gespecialiseerd afweersysteem dat de slijmvliezen beschermt tegen pathogenen, waarbij de anatomie, cellulaire componenten en specifieke moleculaire mechanismen een cruciale rol spelen in het handhaven van homeostase.
### 3.1 De mucosale barrière: mucus en microbiota
De slijmvliezen, die een groot oppervlak beslaan en dun en kwetsbaar zijn, worden beschermd door meerdere barrières.
* **Mucus:** Dit is een viskeuze vloeistof die voornamelijk bestaat uit glycoproteïnen, genaamd mucines. Mucines bestaan uit polypeptideketens waaraan suikerketens zijn gebonden. Deze suikerketens zijn kort en negatief geladen, wat de slijmlaag helpt bij het concentreren van defensines en dimere IgA. Mucus voorkomt uitdroging en remt de adhesie van bacteriën en virussen aan epitheelcellen. Membraanmucines, die dichter bij de celmembraan liggen, dragen ook bij aan deze bescherming.
* **Microbiota:** De commensale flora, met name in het colon, bestaat uit een grote diversiteit aan bacteriën die bijdragen aan de vertering van voedingsstoffen en de productie van belangrijke vitamines (zoals vitamine K) en vetzuren (zoals butyraat), die dienen als energiebron voor de colonmucosa. Deze dichte en onderling afhankelijke gemeenschap van micro-organismen laat weinig ruimte voor binnendringende pathogenen en induceert doorgaans minimale ontsteking. De microbiota speelt ook een rol in de ontwikkeling van het secundaire lymfoïde weefsel en de algehele activiteit van het immuunsysteem.
### 3.2 Mucosa geassocieerd lymfoid weefsel (MALT)
Mucosae beschikken over specifieke structuren die behoren tot het mucosa-geassocieerd lymfoid weefsel (MALT). Dit omvat lymfoïd weefsel binnen het epitheel (intra-epitheliale lymfocyten), de lamina propria (Peyerse platen, geïsoleerde lymfoïde follikels) en drainerende lymfeknopen, evenals plaatselijk secundair lymfoïd weefsel.
* **Peyerse platen:** Deze structuren in de darm bevatten gespecialiseerde M-cellen die antigenen uit het darmlumen transporteren naar dendritische cellen (DC's). Onder het epitheel bevindt zich een subepitheliale koepel rijk aan DC's, B-cellen en T-cellen, gevolgd door B-cel- en T-celgebieden en kiemcentra.
* **Geïsoleerde lymfoïde follikels:** Deze bestaan uit een enkele B-cel follikel.
* **Ring van Waldeyer:** Bevindt zich aan de ingang van het maag-darm- en ademhalingsstelsel en omvat de tonsillen en keelamandelen, fungerend als een eerste verdedigingslinie.
* **Ontwikkeling van MALT:** Secundair lymfoïd weefsel in de mucosa ontstaat in het bindweefsel na invloed van TNF en lymfotoxine, wat fibroblasten transformeert tot folliculaire dendritische cellen (FDC's) die immuuncellen aantrekken. Chronische ontsteking kan leiden tot de vorming van nieuwe follikels.
### 3.3 Anti-inflammatoir milieu
In tegenstelling tot de huid, waar infecties een inflammatoire respons opwekken, handhaven mucosae constant een adaptieve immuunrespons tegen micro-organismen met effector T-cellen en plasmacellen, terwijl ontsteking wordt onderdrukt. Dit anti-inflammatoire milieu wordt mede in stand gehouden door regulerende T-cellen (Treg's) en cytokineproductie, zoals TGF$\beta$ en IL-10.
* **Epitheelcellen:** TLR's en NOD-receptoren op epitheelcellen kunnen geactiveerd worden door binnendringende bacteriën, wat leidt tot NF-$\kappa$B activatie en de productie van defensines, chemokines en cytokines die de inflammatoire reactie initiëren.
* **Darmmacrofagen:** Deze fagocyteren en doden bacteriën zonder significante ontsteking op te wekken, dankzij de invloed van TGF$\beta$ en IL-10.
### 3.4 Homing naar mucosa
Zowel naïeve als geactiveerde immuuncellen vertonen specifieke homing-eigenschappen naar mucosae.
* **T-cellen:** Naïeve T-cellen migreren via high endothelial venules (HEV's) naar de Peyerse platen, waar ze antigenen kunnen presenteren. T-cel activatie in de Peyerse platen induceert expressie van chemokinereceptoren en adhesiemoleculen die homing naar de darm mogelijk maken.
* **B-cellen:** Geactiveerde B-cellen gebruiken dezelfde homing-moleculen om zich naar de mucosa te begeven, in tegenstelling tot het beenmerg. In de lamina propria differentiëren zij tot plasmacellen die dimere IgA produceren.
* **IgA transport:** Dimerisch IgA wordt via de poly-Ig receptor (pIgR) op epitheelcellen getransporteerd naar het darmlumen. Het secretoire stuk van de pIgR zorgt ervoor dat IgA in het slijm blijft. Moedermelk bevat ook IgA, wat passieve immuniteit biedt aan zuigelingen.
* **IgG transport:** IgG wordt via de FcRn receptor vanuit het bloed naar extravasculaire ruimtes getransporteerd, inclusief mucosa. Dit mechanisme is ook verantwoordelijk voor het transport van IgG van moeder naar kind via de placenta.
### 3.5 Ig isotypes en verdeling over lichaam
De verschillende immunoglobuline (Ig) isotypes hebben specifieke functies en distributiepatronen in het lichaam.
* **IgM:** Vormt pentameren en wordt gesecreteerd in de medulla van lymfeknopen, beenmerg en milt. Het bindt complement zeer sterk maar penetreert extracellulaire vloeistoffen slecht door zijn grootte. Het heeft een lage affiniteit en is minder geschikt voor neutralisatie.
* **IgG:** Het dominante Ig in de immuunrespons, geproduceerd in het beenmerg. Het bindt complement, Fc-receptoren en neutraliseert pathogenen met hoge affiniteit. IgG is essentieel voor de afweer in de extravasculaire ruimte en wordt van moeder op kind overgedragen via de placenta.
* **IgA:** Wordt gesynthetiseerd door plasmacellen in het MALT, milt en lymfeknopen. Monomerisch IgA is voornamelijk in bloed en extracellulaire vloeistof aanwezig voor neutralisatie, terwijl dimere IgA dominant is in mucosa (darm, luchtwegen, speeksel, tranenvocht, moedermelk). IgA is anti-inflammatoir vanwege het ontbreken van complementbinding en macrofaagactivatie.
* **IgE:** Bindt aan mestcellen via de hoge-affiniteits Fc$\epsilon$R. Antigeen crosslinking van IgE op mestcellen leidt tot degranulatie en de vrijlating van inflammatoire mediatoren, wat cruciaal is voor de verdediging tegen parasieten, maar ook ten grondslag ligt aan allergische reacties. IgE-gemedieerde reacties spelen een rol bij astma.
### 3.6 Effector functies van antilichamen
Antilichamen (Ig) mediëren hun effecten via verschillende mechanismen.
* **Neutralisatie:** Antilichamen, met name IgA en IgG, neutraliseren toxines, virussen en bacteriële adhesines door binding aan hun kritieke epitopen, waardoor ze hun schadelijke functies niet meer kunnen uitoefenen. Dit is essentieel voor immuniteit tegen influenza en tetanus.
* **Complement afhankelijke cytotoxiciteit (CDC):** Binding van IgM en IgG aan pathogenen activeert het complementsysteem, wat kan leiden tot directe cellysis of verbeterde fagocytose.
* **Opsonisatie:** Antilichamen en complementcomponenten, zoals C3b, bedekken pathogenen en verbeteren de herkenning en fagocytose door macrofagen en neutrofielen via hun complementreceptoren (CR) en Fc-receptoren (Fc$\gamma$R). Dit mechanisme is cruciaal voor de klaring van gekapselde bacteriën en immuuncomplexen. Rode bloedcellen spelen een rol bij het verwijderen van immuuncomplexen uit de circulatie.
* **Antigeen-specifieke celgemedieerde cytotoxiciteit (ADCC) / fagocytose:** Fey-receptoren op immuuncellen, zoals NK-cellen, macrofagen en neutrofielen, kunnen antilichaam-gecoate doelwitten herkennen en doden. Eosinofielen en basofielen kunnen ook lysosomen secreteren voor extracellulaire killing van grotere pathogenen, zoals parasitaire wormen, onder invloed van IgE.
### 3.7 Kiemcentrum en affiniteitsmaturatie
B-cel activatie, met name bij thymus-afhankelijke (TD) antigenen, vindt plaats in de secundaire lymfoïde organen en leidt tot de vorming van kiemcentra.
* **Kiemcentrum:** Dit is de locatie waar geactiveerde B-cellen (centroblasten) prolifereren en door middel van somatische hypermutatie hun antilichaamgenen aanpassen. Centrocyten met een hogere affiniteit voor het antigeen worden geselecteerd via interactie met folliculaire dendritische cellen (FDC's) en T-helpercellen (TFH).
* **Affiniteitsmaturatie:** Dit proces resulteert in de selectie van B-cellen die antilichamen met een verhoogde affiniteit voor het antigeen produceren.
* **Isotype switching:** Onder invloed van T-cel cytokinen ondergaan B-cellen isotype switching, waarbij de Fc-regio van het antilichaam wordt veranderd (bijvoorbeeld van IgM naar IgG, IgA of IgE), wat resulteert in verschillende functionele eigenschappen. Dit proces is afhankelijk van de interactie met T-helpercellen, met name via CD40/CD40L-signalering.
* **Plasmacellen en geheugen B-cellen:** Geselecteerde hoog-affiene B-cellen differentiëren tot plasmacellen, die antilichamen secreteren, of tot geheugen B-cellen, die zorgen voor een snellere en sterkere respons bij herinfectie. Plasma cellen hebben een lange overlevingstijd, met name in het beenmerg.
### 3.8 Theronus-onafhankelijke (TI) respons
Thymus-onafhankelijke antigenen kunnen B-cellen activeren zonder de hulp van T-cellen.
* **TI-1 antigenen:** Deze kunnen extra signalen genereren via innate immuunreceptoren op B-cellen of accessoire cellen, zoals LPS dat bindt aan TLR4. Dit leidt tot de productie van IgM met lage affiniteit en een kortdurend geheugen.
* **TI-2 antigenen:** Deze hebben repetitieve epitopen in hoge dichtheid, wat leidt tot aanzienlijke BCR crosslinking en B-cel activatie. Dit resulteert in de productie van IgM en soms IgG, zonder somatische hypermutatie of isotype switch. Dit mechanisme is typisch voor bacteriële polysacchariden en volledig ontwikkeld vanaf 5-jarige leeftijd.
### 3.9 Thymus-afhankelijke (TD) respons
De thymus-afhankelijke respons vereist T-cel hulp voor volledige B-cel activatie, affiniteitsmaturatie en isotype switching.
* **Antigeenpresentatie:** B-cellen internaliseren antigenen gebonden aan hun BCR en presenteren deze via MHC klasse II aan T-helpercellen.
* **T-B cel interactie:** Geactiveerde T-helpercellen (met name TFH-cellen) helpen B-cellen via cel-cel contact (CD40-CD40L) en cytokinen, wat leidt tot proliferatie en differentiatie van B-cellen in het kiemcentrum.
> **Tip:** Het begrijpen van de specifieke rollen van de verschillende Ig-isotypes is cruciaal, vooral de unieke anti-inflammatoire en beschermende functies van IgA in de mucosa.
> **Tip:** De complexiteit van de mucosale barrière, inclusief de interactie tussen mucus, microbiota en het immuunsysteem, benadrukt het belang van een uitgebalanceerde immuunrespons om infecties te weren zonder overmatige ontsteking te veroorzaken.
> **Tip:** De homing van immuuncellen naar specifieke weefsels, zoals de mucosa, is een fundamenteel principe dat de efficiëntie van de immuunrespons bepaalt. Let op de specifieke adhesiemoleculen en chemokinereceptoren die hierbij betrokken zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Humorale immuniteit | Een tak van de immunologie die zich bezighoudt met de immuunrespons die gemedieerd wordt door extracellulaire antistoffen geproduceerd door B-cellen en plasmacellen. Deze respons is gericht tegen pathogenen en toxines in lichaamsvloeistoffen. |
| B cellen | Lymfocyten die een cruciale rol spelen in de humorale immuunrespons. Ze herkennen specifieke antigenen en differentiëren tot plasmacellen die antistoffen produceren, of tot geheugen B-cellen voor een snellere respons bij herhaald contact. |
| Plasmacellen | Gedifferentieerde B-cellen die gespecialiseerd zijn in de massaproductie en secretie van antistoffen. Ze hebben een grote hoeveelheid endoplasmatisch reticulum en Golgi-apparaat voor de eiwitsynthese en -secretie. |
| Immuun respons | De reactie van het immuunsysteem op de aanwezigheid van vreemde stoffen (antigenen) of interne bedreigingen, zoals kankercellen. Dit omvat zowel aangeboren als adaptieve immuunmechanismen. |
| Antigeen | Een molecuul dat in staat is om een immuunrespons op te wekken, met name de productie van antistoffen. Antigenen kunnen afkomstig zijn van pathogenen, allergenen of lichaamseigen structuren. |
| Mucosa | De slijmvliezen die de lichaamsholtes bekleden die in contact staan met de buitenwereld, zoals de luchtwegen, het spijsverteringskanaal en de urinewegen. Deze slijmvliezen produceren slijm en bevatten gespecialiseerd lymfoïd weefsel. |
| Mucosale immuniteit | Het immuunsysteem dat specifiek is voor de slijmvliezen. Het omvat beschermende barrières zoals mucus, commensaal microbiota en gespecialiseerde immuuncellen en weefsels (MALT) om infecties via deze routes te voorkomen. |
| Antilichaam isotypes | Verschillende klassen van antistoffen (immunoglobulinen) die verschillen in hun structuur en functie. De belangrijkste isotypes zijn IgG, IgM, IgA, IgE en IgD, elk met specifieke eigenschappen en distributie in het lichaam. |
| Kiemcentrum | Gespecialiseerde anatomische structuren in secundaire lymfoïde organen waar B-cellen prolifereren, muteren en selecteren om antilichamen met hoge affiniteit te produceren. Hier vindt ook isotype wisseling plaats. |
| B cel stimulatie | Het proces waarbij B-cellen worden geactiveerd door binding van een antigeen. Dit omvat signalen via de B-cel receptor (BCR) en co-receptoren, evenals signalen van T-helpercellen. |
| BCR cross-linking | Het gelijktijdig binden van meerdere antigenen aan de B-cel receptor (BCR) op het celoppervlak, wat leidt tot de aggregatie van BCR-moleculen en de initiatie van intracellulaire signaalcascades die essentieel zijn voor B-cel activatie. |
| Co-receptor | Moleculen op het B-cel oppervlak die, naast de BCR, bijdragen aan de B-cel activatie. De belangrijkste co-receptor is een complex bestaande uit CR2, CD19 en CD81, die de signalering versterkt bij gelijktijdige binding van antigeen. |
| Thymus-onafhankelijke (TI) respons | Een type immuunrespons waarbij B-cellen worden geactiveerd zonder directe hulp van T-helpercellen. Dit gebeurt meestal door antigenen met repetitieve epitopen (TI-2) of door stoffen die aangeboren immuunreceptoren activeren (TI-1). |
| Thymus-afhankelijke (TD) response | De primaire immuunrespons waarbij B-cellen hulp nodig hebben van T-helpercellen om volledig geactiveerd te worden. Dit proces omvat interacties tussen B-cellen en T-helpercellen in secundaire lymfoïde organen, leidend tot affiniteitsmaturatie en isotype wisseling. |
| Mucosale barrière | Een fysieke en chemische barrière die de slijmvliezen beschermt tegen infectie. Deze bestaat uit een laag mucus die pathogenen aan zich bindt en de verspreiding ervan voorkomt, alsook uit antimicrobiële peptiden en commensaal microbiota. |
| Mucus | Een viskeuze substantie geproduceerd door slijmbekercellen in het epitheel van de mucosa. Mucus bestaat voornamelijk uit glycoproteïnen (mucines) die het oppervlak bevochtigen, beschermen en pathogenen vangen. |
| Microbiota | De gemeenschap van micro-organismen, voornamelijk bacteriën, die samenleven in een bepaalde omgeving, zoals de darm. De commensaal microbiota in de darm speelt een belangrijke rol in de immuniteit, spijsvertering en metabolisme. |
| Mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT) | Gespecialiseerde lymfoïde weefsels die verspreid zijn langs de slijmvliezen, zoals de darm (GALT), luchtwegen en urinewegen. MALT omvat structuren zoals Peyerse platen en lymfoïde follikels, die cruciaal zijn voor de lokale immuunrespons. |
| Anti-inflammatoir milieu | Een staat van verminderde ontsteking. In de context van mucosale immuniteit helpt een anti-inflammatoir milieu de schade door chronische ontstekingen te voorkomen, terwijl het wel bescherming biedt tegen pathogenen. |
| Homing naar mucosa | Het proces waarbij immuuncellen, zoals T- en B-cellen, vanuit de bloedbaan naar specifieke locaties in de mucosa migreren. Dit wordt gemedieerd door adhesiemoleculen en chemokinereceptoren die op de immuuncellen tot expressie komen. |
| Effector functie | De specifieke functie die immuuncellen of moleculen uitvoeren om een immuunrespons te voltooien. Bij antilichamen omvat dit neutralisatie, opsonisatie, complementactivatie en het activeren van andere immuuncellen. |
| Neutralisatie | Een functie van antilichamen waarbij ze virussen, bacteriën of toxines binden en neutraliseren, waardoor hun vermogen om weefsels te infecteren of schade aan te richten, wordt belemmerd. |
| Complement-afhankelijke cytotoxiciteit (CDC) | Een mechanisme waarbij het complementsysteem, geactiveerd door antilichamen die aan celoppervlakken binden, leidt tot de lysis (vernietiging) van doelwitcellen. |
| Opsonisatie | Het proces waarbij pathogenen worden "gemerkt" met antilichamen en/of complementcomponenten, waardoor ze efficiënter herkend en gefagocyteerd kunnen worden door immuuncellen zoals macrofagen en neutrofielen. |
| Antibody-dependent cellular cytotoxicity (ADCC) | Een mechanisme waarbij Natural Killer (NK) cellen en andere cytotoxische immuuncellen doelwitcellen herkennen die bedekt zijn met antilichamen, en deze vervolgens doden. |
| Atopische respons | Een overgevoeligheidsreactie van het immuunsysteem, vaak geassocieerd met allergieën. De atopische respons wordt gekenmerkt door de productie van IgE en de activatie van mestcellen en eosinofielen. |
| Cytokines | Signaalmoleculen die door immuuncellen worden geproduceerd om de communicatie en regulatie binnen het immuunsysteem te bevorderen. Ze spelen een rol bij celgroei, differentiatie, activatie en migratie. |
| Affiniteitsmaturatie | Een proces dat plaatsvindt in kiemcentra waarbij B-cellen mutaties ondergaan in hun genen voor de variabele regio van de antistof. Dit resulteert in een selectie van B-cellen die antistoffen produceren met een hogere affiniteit voor het antigeen. |
| Isotype switch | Een proces waarbij B-cellen, onder invloed van T-helpercellen en cytokines, hun antistof isotype veranderen (bv. van IgM naar IgG, IgA of IgE). Dit past de effector functie van de antistof aan de specifieke infectie aan. |
| Somatische hypermutatie | Een proces van willekeurige mutaties in de genen die coderen voor de variabele regio's van antistoffen, dat plaatsvindt in kiemcentra. Dit draagt bij aan affiniteitsmaturatie. |
| Auto-immuunziekte | Een ziekte waarbij het immuunsysteem lichaamseigen weefsels aanvalt als gevolg van een verlies van zelf-tolerantie. |
| Reumafactor | Antistoffen (meestal IgM of IgG) die gericht zijn tegen Fc-fragmenten van IgG-antilichamen. Reumafactoren zijn geassocieerd met auto-immuunziekten zoals reumatoïde artritis. |
| Fagocytose | Het proces waarbij cellen, zoals macrofagen en neutrofielen, grote deeltjes, pathogenen of celresten "inslikken" en intern afbreken. |
| IgA | Een immunoglobuline isotype dat voornamelijk voorkomt in slijmsecreties (speeksel, tranen, borstvoeding, darmslijmvlies). Dimerisch IgA speelt een cruciale rol in mucosale immuniteit door pathogenen te neutraliseren. |
| IgG | Het meest voorkomende immunoglobuline isotype in het bloed. IgG speelt een belangrijke rol in de bestrijding van bacteriële infecties, neutraliseert toxines, en wordt van moeder op kind overgedragen via de placenta, wat passieve immuniteit verleent. |
| IgM | Het eerste immunoglobuline isotype dat wordt geproduceerd bij een primaire immuunrespons. IgM is een pentameer en is zeer effectief in het activeren van het complementsysteem, maar heeft een lagere affiniteit voor antigenen. |
| IgE | Een immunoglobuline isotype dat betrokken is bij allergische reacties en bescherming tegen parasieten. IgE bindt aan mestcellen en eosinofielen, wat leidt tot de afgifte van ontstekingsmediatoren. |
| Fc receptor | Receptoren op het oppervlak van immuuncellen die binden aan het Fc-fragment van antilichamen. Deze binding faciliteert fagocytose, ADCC, en de afgifte van mediatoren. |
| Complement | Een systeem van plasma-eiwitten dat een cruciale rol speelt in de aangeboren en adaptieve immuunrespons. Het kan pathogenen direct doden, opsonisatie bevorderen en ontstekingen moduleren. |
| Pathogeen | Een micro-organisme, zoals een bacterie, virus, schimmel of parasiet, dat in staat is om ziekte te veroorzaken. |
| Commensaal | Een micro-organisme dat in symbiose leeft met een gastheer zonder ziekte te veroorzaken. Commensalen kunnen zelfs voordelig zijn voor de gastheer, zoals de darmflora. |
| Allergische reactie | Een overdreven immuunrespons op normaal gesproken onschadelijke stoffen (allergenen), waarbij IgE-antilichamen en mestcellen een centrale rol spelen. |
| Eosinofielen | Een type witte bloedcel dat betrokken is bij de afweer tegen parasieten en bij allergische reacties. Eosinofielen bevatten granula met enzymen die pathogenen kunnen doden. |
| Mestcellen | Cellen die veel granula bevatten met mediatoren zoals histamine. Mestcellen worden geactiveerd door IgE en spelen een belangrijke rol bij allergische reacties en inflammatie. |
| Dendritische cellen (DC) | Professionele antigeenpresenterende cellen die een sleutelrol spelen bij het initiëren van adaptieve immuunresponsen door antigenen te presenteren aan T-cellen. |
| Folliculaire dendritische cellen (FDC) | Gespecialiseerde cellen in lymfoïde follikels die antigenen kunnen presenteren aan B-cellen, wat essentieel is voor de vorming van kiemcentra en affiniteitsmaturatie. |
| Peyerse platen | Grote aggregaten van lymfoïd weefsel in de dunne darm die een belangrijke rol spelen in de mucosale immuniteit door antigeenpresentatie en immuunresponsinductie. |
| M-cellen (Microfold cells) | Gespecialiseerde epitheelcellen in het epitheel van de Peyerse platen en andere MALT-structuren. Ze transporteren antigenen en micro-organismen vanuit het darmlumen naar de onderliggende immuuncellen. |
| Cytotoxische T-cellen | Een type T-lymfocyt dat direct cytotoxische effecten kan uitoefenen op geïnfecteerde of kankercellen, vaak door middel van de productie van perforine en granzymen. |
| Allergie | Een immuunreactie op stoffen die normaal gesproken niet schadelijk zijn, leidend tot symptomen zoals jeuk, niezen, huiduitslag of ademhalingsproblemen. |
| Hyper-IgM syndroom | Een groep zeldzame immuundeficiënties die gekenmerkt worden door een afwijkende isotype wisseling, wat resulteert in verhoogde niveaus van IgM en verlaagde niveaus van andere isotypes zoals IgG, IgA en IgE. |
| Anti-inflammatoir | Het vermogen om ontsteking te verminderen of te voorkomen. |
| T-helpercellen (Th cellen) | Een subtype van T-lymfocyten dat essentieel is voor het coördineren van immuunresponsen, waaronder het helpen activeren van B-cellen, cytotoxische T-cellen en macrofagen. |