sociale structuur + institutionalisering
Summary
# Wat is sociale structuur
Een sociale structuur kan worden gedefinieerd als het netwerk van sociale relaties dat zich tussen mensen ontwikkelt en de samenhang die daardoor ontstaat, welke de losse individuen overstijgt. Het is een geheel dat meer is dan de som der delen.
### 1.1 Componenten van een sociale structuur
De sociale structuur van een groepering personen wordt gekenmerkt door twee hoofdbestanddelen:
* **Cultuur:** Dit omvat de verwachtingen die mensen naar elkaar ontwikkelen.
* **Structuur:** Dit betreft de vorm waarin mensen met elkaar interageren.
Om inzicht te krijgen in de sociale structuur van een groepering, analyseert men de interacties, de houdingen ten opzichte van elkaar, de verdeling van sociale posities en de rollen die vervuld worden.
### 1.2 Sociale groeperingen
Een groepering is de meest algemene term om mensen op één of andere manier samen te nemen. Sociologen onderscheiden verschillende soorten groeperingen, met name op basis van de mate van interactie en gemeenschappelijke waarden en normen.
#### 1.2.1 Soorten groeperingen (naar Merton)
* **Sociale categorie:** Een groepering van mensen die elkaar niet kennen, mogelijk zonder bewustzijn van hun lidmaatschap en met weinig gemeenschappelijke waarden of opvattingen. Voorbeelden zijn mensen met hetzelfde beroep, opleidingsniveau, inkomen, politieke invloed, afkomst, geslacht of seksuele geaardheid.
* **Aggregaat:** Een groepering van mensen die samenkomen naar aanleiding van één specifieke, externe gebeurtenis. Er is weinig gemeenschappelijke basis qua waarden en opvattingen, afgezien van de gedeelde ervaring van het moment. Dit is een tijdelijke groepering.
* **Collectiviteit:** Een groepering met een groter ledenaantal en minder directe interactie, maar wel met gemeenschappelijke doelstellingen, waarden en normen.
* **Groep (naar Cooley):** Een groepering met veel interactie en veel gemeenschappelijke waarden en normen. Leden hebben rechten en plichten die voortvloeien uit hun lidmaatschap. Groepen zijn vaak klein en duurzaam, ontwikkelen een gevoel van samenhorigheid, gedeelde identiteit en groepsgevoel.
#### 1.2.2 Primaire groepen versus Secundaire groepen
* **Primaire groepen:**
* Klein van omvang.
* Leden kennen elkaar persoonlijk en ontmoeten elkaar face-to-face.
* Relaties zijn blijvend en duurzaam.
* Relaties zijn diffuus: alle aspecten van het leven van de leden komen aan bod.
* Gebaseerd op emoties en niet-instrumenteel; emotionele banden staan centraal.
* **Secundaire groepen:**
* Kunnen groot of klein zijn.
* Wisselende samenstelling: ledenwisseling bedreigt het bestaan van de groep niet.
* Relaties zijn gespecialiseerd en gesegmenteerd: alleen specifieke kenmerken die aan de basis van de groep liggen, zijn van belang.
* Groepsrelaties zijn formeel en instrumenteel: gebaseerd op relationele berekeningen van voor- en nadelen.
* Formele organisaties, zoals bureaucratieën, zijn typische voorbeelden van secundaire groepen.
> **Tip:** Het onderscheid tussen primaire en secundaire groepen is cruciaal voor het begrijpen van de aard van sociale interacties en organisatievormen.
#### 1.2.3 Formele organisaties en bureaucratie
Een formele organisatie is een groep gericht op het bereiken van een specifiek doel door gecoördineerde, collectieve inspanning. De bureaucratie, zoals beschreven door Weber, is de meest bekende organisatievorm, gekenmerkt door:
* Posities zijn functies, niet personen.
* Relaties tussen posities zijn gebaseerd op regels.
* Regels zijn neergeschreven.
* Een formele, hiërarchische ketting verbindt alle functies.
* Functionarissen werken voor een salaris.
* Strikte scheiding tussen taken van de functionaris en privéleven.
* Leden hebben geen eigendomsrecht over de materiële hulpbronnen.
### 1.3 Componenten van sociale structuur
Binnen de sociale structuur onderscheiden we de volgende kerncomponenten:
* **Sociale positie:** De plaats die iemand inneemt in een sociale structuur ten opzichte van anderen. De "positie set" is het geheel van posities die iemand op een bepaald moment inneemt.
* **Toegewezen positie:** Zonder eigen invloed verworven (bv. geboorte).
* **Verworven positie:** Met enige eigen invloed verkregen (bv. diploma, huwelijk).
* **Verandering van positie:**
* *Toetreding (instroom):* Een positie in een nieuwe structuur innemen.
* *Mobiliteit (doorstroom):* Veranderen van posities binnen een structuur.
* *Uittreding (uitstroom):* Een netwerk verlaten.
* **Sociale rol:** De rechten en plichten gekoppeld aan een sociale positie; de verwachtingen naar gedrag die bij een positie horen.
* **Rollen zijn dynamisch:** Ze worden aangeleerd via socialisatie.
* **Invulling van rollen:** Gedeeltelijk voorgeschreven, deels zelf in te vullen (persoonlijke modificatie/roldistantiëring, discretionaire ruimte).
* **Rolattributen:** Uiterlijke kenmerken die de sociale rol weerspiegelen (nut en herkenning).
* **Rollenset:** Het geheel van rollen dat samengaat met één specifieke sociale positie.
* **Rollenconflict:** Tegengestelde verwachtingen vanuit verschillende rollen of binnen één rol.
* *Intern rollenconflict (rolspanning):* Binnen een rollenset.
* *Extern rollenconflict:* Vanuit meerdere ingenomen posities.
* **Aanpakken van rollenconflicten:** Compromis zoeken, een rol laten primeren. Rollenconflicten kunnen leiden tot psychosociale problemen.
* **Rolverwarring:** Onduidelijkheid over een rol.
* **Roldistantiëring:** Het zich distantiëren van de strikte verwachtingen van een rol, door deze te verpersoonlijken.
* **Rolsegregatie:** Het bewaken van de grenzen tussen verschillende rollen.
* **Sociale status:** De relatieve waardering die aan een sociale positie wordt toegekend. Statusindicatoren (SES) zijn opleiding, beroep en inkomen.
* **Toegeschreven status:** Verkregen op basis van afkomst, geslacht, etniciteit, etc.
* **Verworven status:** Verkregen op basis van prestaties.
* **Statusangst:** Angst voor het verlies van status.
* **Statussymbolen:** Symbolen die de status aangeven (uiterlijkheden, dialect, activiteiten).
* **Statuskristallisatie:** Dezelfde plaats innemen op verschillende sociale rangordes.
* **Statusinconsistentie:** Ongelijke plaatsen innemen op verschillende sociale rangordes.
> **Voorbeeld:** Kadir, een regisseur van Turkse afkomst, wordt aangeworven bij een Vlaamse tv-zender dankzij een subsidieprogramma voor allochtonen. Echter, hij wordt voornamelijk ingezet voor reportages over en voor migranten, terwijl zijn voorstellen voor politieke of culturele verslaggeving worden afgewezen. Dit duidt op statusinconsistentie; zijn verworven status als regisseur botst met de toegeschreven status die hem wordt opgelegd op basis van zijn afkomst, wat resulteert in een beperkte uitoefening van zijn verworven competenties.
### 1.4 Institutionalisering
Institutionalisering is het proces waarbij gedragspatronen vaster worden en tot instituties leiden.
#### 1.4.1 Wat zijn instituties?
Instituties zijn patronen van gedrag, georganiseerd rond specifieke maatschappelijke doeleinden. Ze omvatten zowel structuur (wie doet wat) als cultuur (gedeelde opvattingen, waarden, normen). Een institutie omvat vast collectief gedrag gericht op het realiseren van maatschappelijke doelstellingen, en komt tot uiting in structuren (groepen) en cultuur (immaterieel en materieel).
#### 1.4.2 Duurzaamheid van instituties
Instituties zijn duurzaam en blijven bestaan ondanks externe beïnvloeding, maar kunnen ook dynamisch zijn en veranderen. Het experiment van Mereï toonde aan hoe groepsgewoonten, eenmaal gevormd, niet makkelijk doorbroken worden.
#### 1.4.3 Onderscheid institutie en instelling
* **Institutie:** Een abstract, maatschappelijk patroon (bv. het gezin als institutie).
* **Instelling:** Een concrete organisatie of inrichting die een institutie belichaamt (bv. een kinderdagverblijf als instelling voor het instituut gezin).
#### 1.4.4 Kenmerken van instituties
* **Culturele elementen:** Scheppen verwachtingen, zijn relatief duurzaam, doelgericht, en afwijking wordt gecontroleerd/bestraft.
* **Structurele elementen:** Leiden tot taakverdelingen en netwerken.
#### 1.4.5 Waarom zijn instituties nodig?
De "wereldopenheid" van de mens (grote leer- en aanpassingscapaciteit) vraagt om een ontlastingsmechanisme. Instituties bieden selectiecriteria voor gedrag door middel van passende interactiepatronen. Ze reguleren gedrag via deelgroepen en immateriële cultuur, wat leidt tot vaste gedragspatronen en duidelijkheid voor het individu. Op maatschappelijk niveau dragen ze bij aan stabiliteit.
#### 1.4.6 Sociale verandering en instituties
* **Institutionalisering:** Vastleggen van gedragspatronen.
* **De-institutionalisering:** Afbrokkelen van gedragspatronen.
* **Re-institutionalisering:** Opnieuw collectief maken van gedragspatronen.
Verschuivingen in gedragspatronen, zoals in het gezin (bv. veranderde rol van grootouders bij opvang en opvoeding, evolutie van seksualiteit en affectie), tonen de dynamiek van instituties aan.
#### 1.4.7 Totale instituties (naar Goffman)
Dit zijn instituties waarin alle aspecten van het leven op één plaats gebundeld zijn onder controle van één autoriteit (bv. gevangenis, rusthuis, internaat). Kenmerken zijn: alle activiteiten vinden plaats in groepsverband met anderen in dezelfde situatie, de autoriteit stelt regels op zonder consultatie, en alle aspecten van het leven dienen de organisatie. Hier kan sprake zijn van een "degradatie" ritueel en kritiek op mistoestanden en machteloosheid van deelnemers.
> **Voorbeeld:** Het gezin als institutie omvat traditionele kerngezinnen, samengestelde gezinnen, eenoudergezinnen, etc. Elk van deze vormen vertegenwoordigt een specifieke institutionalisering van zorg, procreatie en socialisatie, met eigen structurele en culturele componenten. De variëteit in gezinssamenstellingen (bv. monogamie vs. polygamie, patrilokaliteit vs. matrilokaliteit) illustreert de institutionele variatie die ontstaat door aanpassing aan verschillende omgevingen en culturele contexten.
---
# Sociale groeperingen en hun kenmerken
Dit onderwerp verkent de verschillende vormen van sociale groeperingen, gaande van de meest basale eenheden zoals dyades en triades tot grotere collectieven en abstractere sociale categorieën, en belicht de criteria die deze groeperingen onderscheiden, zoals interactie en gedeelde waarden.
### 2.1 Soorten sociale groeperingen
Sociale groeperingen worden op verschillende manieren ingedeeld, voornamelijk op basis van de mate van interactie en de aanwezigheid van gemeenschappelijke waarden en normen.
#### 2.1.1 Aggregaat
Een aggregaat is een verzameling van mensen die samenkomen door een specifieke, externe gebeurtenis. Er is doorgaans weinig tot geen gemeenschappelijke basis qua waarden of opvattingen, behalve de gedeelde ervaring van het moment. Deze groepering is meestal van tijdelijke aard.
#### 2.1.2 Collectiviteit
Een collectiviteit omvat een groter aantal leden dan een groep, met minder directe interactie. Kenmerkend zijn wel gemeenschappelijke doelstellingen, waarden en normen.
#### 2.1.3 Groep
Een groep, zoals gedefinieerd door Cooley, kenmerkt zich door intensieve interactie en een sterke basis van gemeenschappelijke waarden en normen. Leden hebben specifieke rechten en plichten voortvloeiend uit hun lidmaatschap. Groepen zijn vaak klein en duurzaam, en ontwikkelen een gevoel van samenhorigheid, gedeelde identiteit en groepsgevoel.
> **Tip:** Het onderscheid tussen collectiviteiten en groepen ligt in de intensiteit van de interactie en de sterkte van de gemeenschappelijke waarden.
##### 2.1.3.1 Primaire groepen
Primaire groepen zijn gekenmerkt door:
* **Persoonlijk contact:** Leden kennen elkaar direct en ontmoeten elkaar in face-to-face interacties.
* **Duurzaamheid:** Deze groepen bestaan over een langere periode.
* **Diffuse relaties:** Alle aspecten van het leven van de groepsleden komen aan bod.
* **Emotioneel en niet-instrumenteel:** De relaties zijn gebaseerd op wat men voor elkaar voelt; emotionele banden staan centraal.
##### 2.1.3.2 Secundaire groepen
Secundaire groepen daarentegen hebben:
* **Gespecialiseerde en gesegmenteerde relaties:** Niet de volledige persoon komt aan bod, enkel de kenmerken die relevant zijn voor het doel van de groep.
* **Formele en instrumentele relaties:** Gebaseerd op rationele afwegingen van voor- en nadelen.
* **Wisselende samenstelling:** Ledenwisseling schaadt het voortbestaan van de groep doorgaans niet.
* **Formele organisaties:** Dit zijn groepen die gericht zijn op het bereiken van een specifiek doel door gecoördineerde inspanningen. Bureaucratieën, zoals beschreven door Weber, zijn een veelvoorkomende vorm van secundaire groepen, gekenmerkt door functies boven personen, op regels gebaseerde relaties, hiërarchische structuren en een scheiding tussen privé- en werktaken.
#### 2.1.4 Sociale categorie
Een sociale categorie is een verzameling mensen die een gemeenschappelijk kenmerk delen (zoals beroep, opleidingsniveau, inkomen, afkomst, geslacht), zonder dat ze elkaar noodzakelijkerwijs kennen, interageren, of zich bewust zijn van hun lidmaatschap, en zonder dat ze veel gemeenschappelijke waarden of opvattingen delen.
#### 2.1.5 Dyade en Triade
* **Dyade:** De kleinst mogelijke sociale eenheid, bestaande uit twee leden.
* **Triade:** Een sociale eenheid bestaande uit drie leden.
De toename van het aantal leden in een groepering leidt tot een afname van directe kennis en vrijheid, en een toename van indirecte kennis en interdependentie. Personen die onderling samenwerken worden gezien als een figuratie, en het geheel van deze figuraties vormt de sociale structuur.
### 2.2 Componenten van de sociale structuur
De sociale structuur van een groepering wordt geanalyseerd aan de hand van de interacties, houdingen, de verdeling van sociale posities, en de vervulde rollen. Belangrijke componenten zijn sociale positie, sociale rol en sociale status.
#### 2.2.1 Sociale positie
Een sociale positie is de plaats die iemand inneemt in een sociale structuur ten opzichte van anderen.
* **Positie set:** Het geheel van posities die een individu op een bepaald moment bekleedt.
* **Toegewezen posities:** Posities die men ontvangt zonder eigen invloed (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht).
* **Verworven posities:** Posities die men verkrijgt door eigen inspanningen of keuzes (bijvoorbeeld beroep).
Veranderingen in sociale posities kunnen plaatsvinden door:
* **Toetreding (instroom):** Het innemen van een positie in een nieuwe structuur.
* **Mobiliteit (doorstroom):** Veranderen van posities binnen een bestaande structuur.
* **Uittreding (uitstroom):** Het verlaten van een netwerk.
#### 2.2.2 Sociale rol
Een sociale rol omvat de rechten en plichten die gekoppeld zijn aan een sociale positie, oftewel de gedragsverwachtingen die bij die positie horen.
* **Dynamische aard van rollen:** Sociale rollen zijn niet statisch; de invulling ervan is deels voorgeschreven en deels aanpasbaar (persoonlijke modificatie, roldistantiëring).
* **Socialisatie:** Het proces waarbij men sociale rollen leert.
* **Rolattributen:** Uiterlijke kenmerken die een sociale rol zichtbaar maken en herkenning faciliteren.
* **Rollenset:** Het geheel van rollen dat hoort bij één specifieke sociale positie.
* **Rollenconflict:** Situaties waarin tegengestelde verwachtingen optreden, zowel binnen één rol (intern rollenconflict, rolspanning) als vanuit meerdere posities (extern rollenconflict). Het aanpakken van rollenconflicten kan via compromissen of het laten primeren van een rol.
* **Rolverwarring:** Onduidelijkheid over de te vervullen rol.
* **Roldistantiëring:** Het bewust afstand nemen van strikte rolverwachtingen.
* **Rolsegregatie:** Het bewaken van de grenzen tussen verschillende rollen.
> **Voorbeeld:** Een politicus heeft de sociale positie van 'parlementariër'. De sociale rol omvat het debatteren, wetten voorstellen, stemmen, etc. Rolattributen kunnen een maatpak, een microfoon of een specifiek spreektempo zijn. Een rollenset kan bestaan uit de rol van vertegenwoordiger van het volk, lid van een fractie, en adviseur.
#### 2.2.3 Sociale status
Sociale status is de relatieve waardering die aan een sociale positie wordt toegekend.
* **Statusindicatoren (SES):** Vaak gebaseerd op opleiding, beroep en inkomen.
* **Toegeschreven status:** Gebaseerd op afkomst, geslacht, etniciteit, etc.
* **Verworven status:** Verkregen door persoonlijke prestaties.
* **Statusangst:** De onzekerheid over het behoud van de eigen status.
* **Statussymbolen:** Uiterlijke kenmerken, dialect, activiteiten die de status aangeven.
* **Statuskristallisatie:** Wanneer iemand op verschillende sociale rangordes dezelfde plaats inneemt.
* **Statusinconsistentie:** Wanneer iemand ongelijke plaatsen inneemt op verschillende sociale rangordes.
> **Voorbeeld:** Kadir, een regisseur van Turkse afkomst, wordt aangenomen bij een Vlaamse tv-zender via een subsidieprogramma voor allochtonen (verworven status via programma, toegeschreven status via afkomst). Hij wordt echter enkel ingezet voor programma's gericht op migranten, wat leidt tot statusinconsistentie omdat zijn potentieel als regisseur niet volledig benut wordt en hij ondanks zijn opleiding minder prestigieuze taken krijgt toebedeeld dan collega's.
### 2.3 Institutionalisering
Institutionalisering verwijst naar het proces waarbij gedragspatronen duurzaam worden en deel gaan uitmaken van de sociale structuur van een samenleving, vaak via vaste collectieve gedragingen die gericht zijn op het realiseren van maatschappelijke doelstellingen.
#### 2.3.1 Wat zijn instituties?
Instituties zijn patronen van vast collectief gedrag die gericht zijn op het realiseren van doelstellingen in de samenleving. Ze omvatten zowel structuur (de manier waarop mensen samenkomen) als cultuur (wat mensen denken, willen en nastreven).
#### 2.3.2 Duurzaamheid van instituties
Instituties zijn duurzaam en blijven bestaan, ondanks externe beïnvloeding, hoewel ze ook dynamisch kunnen zijn en onderhevig aan veranderingen zoals 'cultural lag' (het achterblijven van cultuur bij technologische of maatschappelijke veranderingen).
> **Tip:** Denk aan het gezin, het onderwijs of het rechtssysteem als voorbeelden van instituties.
#### 2.3.3 Onderscheid institutie en instelling
Een institutie is een abstract patroon van gedrag en waarden, terwijl een instelling een concrete organisatie is die deze patronen uitvoert (bijvoorbeeld een rechtbank als instelling voor de institutie van het recht).
#### 2.3.4 Kenmerken van instituties
* **Culturele elementen:** Scheppen verwachtingen, zijn duurzaam, doelgericht, en kennen controle/sancties bij afwijking.
* **Structurele elementen:** Leiden tot een taakverdeling en ontstaan van netwerken tussen mensen.
#### 2.3.5 Institutionele variatie
Mensen hebben een grote capaciteit om nieuw gedrag aan te leren en aan te passen aan verschillende omgevingen, wat leidt tot variatie in instituties. Dit is te zien in bijvoorbeeld de verschillende vormen van gezinsstructuren, partnerkeuze (endogamie/exogamie), huwelijksvormen (monogamie/polygamie) en afstammingslijnen (bilateraal/unilineair).
#### 2.3.6 Waarom zijn instituties nodig?
Instituties bieden een ontlastingsmechanisme door keuzes te reduceren en gedrag te sturen via vastgelegde interactiepatronen. Ze reguleren gedrag, bieden duidelijkheid voor het individu, en vervullen maatschappelijke behoeften zoals stabiliteit.
#### 2.3.7 Sociale verandering en instituties
* **Institutionalisering:** Het meer vast komen te staan van gedragspatronen.
* **De-institutionalisering:** Het afbrokkelen van gedragspatronen.
* **Re-institutionalisering:** Het opnieuw collectief en ingeburgerd worden van gedragspatronen.
#### 2.3.8 Totale instituties
Totale instituties, zoals gevangenissen, rust- en verzorgingstehuizen of internaat, kenmerken zich door:
* Alle aspecten van het leven zijn gebundeld onder één autoriteit.
* Activiteiten vinden plaats in het gezelschap van anderen in dezelfde situatie.
* Regels worden door de autoriteit opgesteld zonder consultatie van de deelnemers.
* Alle aspecten van het leven dienen de organisatie.
Deze instituties kunnen leiden tot een 'degradatie' ritueel en werden in het verleden soms geassocieerd met misstanden en machteloosheid van de deelnemers.
---
# Componenten van sociale structuur: positie, rol en status
Sociale structuur wordt gevormd door de fundamentele componenten van sociale positie, rol en status, die de onderlinge relaties en de ordening binnen een groepering bepalen.
### 3.1 Sociale positie
Een sociale positie is de plaats die een individu inneemt binnen een sociale structuur, in relatie tot andere posities. Het geheel van posities die iemand op een bepaald moment bekleedt, wordt een positie set genoemd. Sociale posities kunnen op twee manieren worden verkregen:
* **Toegewezen positie:** Een positie die men verkrijgt zonder eigen invloed, zoals bij afkomst of geslacht.
* **Verworven positie:** Een positie die men verkrijgt door eigen inspanningen of verworvenheden.
Het veranderen van sociale positie kan plaatsvinden door:
* **Toetreding (instroom):** Het innemen van een positie in een nieuwe structuur.
* **Mobiliteit (doorstroom):** Het veranderen van posities binnen een bestaande structuur.
* **Uittreding (uitstroom):** Het verlaten van een netwerk.
### 3.2 Sociale rol
Een sociale rol omvat de rechten en plichten die verbonden zijn aan een sociale positie, en de gedragsverwachtingen die daarbij horen. Sociale rollen zijn dynamisch en worden geleerd via het socialisatieproces. De invulling van een rol is deels voorgeschreven en deels afhankelijk van individuele interpretatie. Belangrijk bij sociale rollen is het kennen van de rolgrenzen en het toepassen van rolsegregatie.
* **Rollenset:** Het geheel aan rollen dat samenhangt met één specifieke sociale positie.
* **Rollenconflict:** Situaties waarin tegengestelde verwachtingen worden ervaren vanuit verschillende rollen of binnen één rol.
* **Intern rollenconflict (rolspanning):** Tegengestelde verwachtingen binnen één rollenset.
* **Extern rollenconflict:** Tegengestelde verwachtingen vanuit meerdere posities die een individu inneemt.
> **Tip:** Rollenconflicten kunnen leiden tot psychosociale problemen. Het aanpakken ervan vereist vaak het zoeken van compromissen of het laten primeren van de ene rol boven de andere.
#### 3.2.1 Rolverwarring, roldistantiering en rolsegregatie
* **Rolverwarring:** Onduidelijkheid over de te vervullen rol.
* **Roldistantiering:** Het op een meer persoonlijke manier invullen van een rol, los van strikte verwachtingen.
* **Rolsegregatie:** Het bewaken van de grenzen tussen verschillende rollen om conflicten te vermijden.
* **Rolattributen:** Uiterlijke kenmerken die de sociale rol van een persoon uitdrukken en dienen ter herkenning en nuttigheidsfunctie.
### 3.3 Sociale status
Sociale status is een kenmerk van een sociale positie en verwijst naar de relatieve waardering die aan die positie wordt toegekend. Het is nauw verbonden met sociale stratificatie.
* **Statusindicatoren:** Factoren zoals opleiding, beroep en inkomen die de sociale status beïnvloeden.
* **Toegeschreven status:** Status ontleend aan afkomst, geslacht, etniciteit, etc.
* **Verworven status:** Status verkregen door eigen prestaties.
* **Statusangst:** De onzekerheid die ontstaat over het behoud van de eigen status.
* **Statussymbolen:** Uiterlijke kenmerken, dialecten, activiteiten of bezittingen die de status van een positie aangeven.
#### 3.3.1 Statuskristallisatie en statusinconsistentie
* **Statuskristallisatie:** Treedt op wanneer een individu dezelfde plaats inneemt op verschillende sociale rangordes.
* **Statusinconsistentie:** Treedt op wanneer een individu ongelijke plaatsen inneemt op verschillende sociale rangordes.
> **Voorbeeld:** Kadir, een nieuwkomer met een migratieachtergrond, wordt aangenomen als regisseur bij een tv-zender dankzij een subsidieprogramma dat allochtonen tewerkstelt (verworven status). Echter, hij wordt voornamelijk ingezet voor programma's gericht op migranten, terwijl zijn ambities breder zijn, en zijn ideeën worden soms aan collega's toegewezen. Dit illustreert statusinconsistentie, waarbij zijn verworven status als regisseur botst met de toegeschreven rol die hij wordt toebedeeld binnen de organisatie. Dit kan leiden tot frustratie en het gevoel van 'de marginale mens' te zijn.
---
# Institutionalisering en instituties
Instituties vormen de cement van de samenleving, door vaste gedragspatronen te bieden die stabiliteit creëren en individuen ontlasten van eindeloze keuzes.
### 4.1 Wat zijn instituties?
Een institutie is een patroon van vast collectief gedrag dat gericht is op het realiseren van doelstellingen in de samenleving. Sociologisch onderzoek toont aan dat deze patronen, zoals die van het gezin, niet uniek zijn maar herkenbare structuren volgen. Een institutie omvat twee kerncomponenten:
* **Structuur:** Patronen in hoe mensen samenkomen en interageren, leidend tot groepsformaties.
* **Cultuur:** Patronen in wat mensen denken, willen en nastreven, zowel immaterieel (waarden, normen) als materieel.
Een institutie uit zich dus via zowel de structuur (patronen van interactie en groepering) als de cultuur (gedeelde ideeën en gedragingen).
#### 4.1.1 Ontstaan van instituties
Instituties ontstaan wanneer er behoefte is aan vaste, voorspelbare gedragspatronen. Ze bieden een mechanisme om individuen te ontlasten van een overvloed aan keuzemogelijkheden en reguleren gedrag via gedeelde waarden en normen.
> **Tip:** Denk aan het gezin als een primair voorbeeld: het biedt structuur voor voortplanting, opvoeding en sociale status, gebaseerd op culturele normen rond relaties en verantwoordelijkheden.
#### 4.1.2 Kenmerken van instituties
Instituties bezitten meerdere kenmerkende eigenschappen:
* **Culturele elementen:**
* Scheppen verwachtingen omtrent gedrag.
* Zijn relatief duurzaam en bestendig.
* Zijn gericht op specifieke maatschappelijke of individuele doelen.
* Afwijkend gedrag wordt gecontroleerd of bestraft.
* **Structurele elementen:**
* Verdelen taken en verantwoordelijkheden.
* Leiden tot het ontstaan van netwerken tussen mensen die aan de institutie verbonden zijn.
#### 4.1.3 Onderscheid instituties en instellingen
Het is belangrijk om het verschil te zien tussen een **institutie** en een **instelling**.
* Een **institutie** is het abstracte, culturele en structurele patroon van gedrag en verwachtingen (bv. het concept van "het gezin").
* Een **instelling** is een concrete organisatie of plaats die de institutie belichaamt of uitvoert (bv. een specifieke school, een ziekenhuis, een jeugdinstelling).
#### 4.1.4 Duurzaamheid van instituties
Instituties zijn opmerkelijk duurzaam. Ze blijven bestaan, ondanks externe beïnvloedingen. Dit betekent echter niet dat ze onveranderlijk zijn. Ze kunnen weliswaar dynamisch zijn en zich aanpassen, maar dit proces kan soms gepaard gaan met 'cultural lag' (culturele vertraging, waarbij materiële of technologische veranderingen sneller gaan dan de aanpassing van sociale normen en waarden) en spanningen.
Het experiment van M.E. Meari (1949) met kinderen in leefgroepen illustreert deze duurzaamheid: na verloop van tijd ontwikkelden zich in elke groep cultuur en structuur, en groepsgewoonten bleken hardnekkig, zelfs met verschillende kinderen.
> **Voorbeeld:** Zelfs wanneer nieuwe kinderen in een leefgroep komen, blijven de reeds ontwikkelde groepsgewoonten vaak gehandhaafd, wat de veerkracht van institutionele patronen aantoont.
#### 4.1.5 Institutionele variatie bij mensen
De menselijke capaciteit voor wereldopenheid, oftewel het leren van nieuwe gedragingen en het aanpassen aan diverse omgevingen, leidt tot aanzienlijke institutionele variatie. Omdat elke omgeving anders is, zullen ook de instituties zich anders manifesteren. Dit geldt breed, maar wordt vaak geïllustreerd aan de hand van het gezin:
* **Partnerkeuze:** Endogamie (huwen binnen de groep) versus exogamie (huwen buiten de groep).
* **Aantal partners:** Monogamie versus polygamie (polygynie: één man, meerdere vrouwen; polyandrie: één vrouw, meerdere mannen) of polyamorie.
* **Vestigingsplaats:** Neolokaliteit (nieuw huishouden), patrilokaliteit (bij de familie van de man) of matrilokaliteit (bij de familie van de vrouw).
* **Afstamming:** Bilateraal (langs beide ouders) versus unilineair (langs één ouderlijn, meerderheid wereldwwijd). Unilineair kan verder onderverdeeld worden in patrilineair en matrilineair.
* **Machtstoewijzing:** Patriarchaat, matriarchaat of een egalitair gezin.
### 4.2 Waarom zijn instituties nodig?
Instituties zijn essentieel om verschillende redenen:
* **Gedragsvereenvoudiging:** Ze bieden een ontlastingsmechanisme voor het individu door vaste interactiepatronen en keuzes op te leggen, waardoor niet elke situatie opnieuw uitgevonden hoeft te worden.
* **Stabiliteit en voorspelbaarheid:** Op samenlevingsniveau zorgen instituties voor stabiliteit, orde en voorspelbaarheid door collectieve gedragspatronen en vaste sociale rollen te creëren.
* **Vervullen van maatschappelijke behoeften:** Ze zijn cruciaal voor het functioneren van de samenleving door te voorzien in fundamentele behoeften zoals voortplanting, socialisatie, economische productie en bescherming.
#### 4.2.1 Gezin als institutie
Het gezin is een klassiek voorbeeld van een institutie en vervult diverse functies:
* **Bescherming:** Biedt veiligheid en geborgenheid.
* **Economisch voortbestaan:** Zorgt voor middelen van bestaan en economische continuïteit.
* **Seksualiteit:** Reguleert seksuele relaties.
* **Procreatie:** Maakt de voortplanting van de soort mogelijk.
* **Socialisatie:** Leert kinderen normen, waarden en gedragingen die nodig zijn om te functioneren in de samenleving.
* **Affectie en zorg:** Biedt emotionele steun en verzorging.
* **Sociale status:** Draagt de sociale positie van ouders over op kinderen.
Door de loop der tijd zijn de vormen en functies van het gezin wel geëvolueerd. Traditionele kerngezinnen maken plaats voor nieuwe samengestelde gezinnen, eenoudergezinnen, holebi-gezinnen, pleeggezinnen, adoptiegezinnen, en meer. Ook de rol van grootouders, bijvoorbeeld bij opvang en opvoeding, is sterk geïnstitutionaliseerd geraakt, hoewel dit soms spanning kan opleveren tussen gewenste niet-interferentie en het bieden van hulp. Echtscheidingen kunnen de rol van grootouders beïnvloeden, met name wat betreft het contact met kleinkinderen langs vaderskant.
#### 4.2.2 Functionalisme en dysfuncties van instituties
Vanuit een functionalistische benadering vervullen instituties essentiële functies op zowel individueel (gedragsvereenvoudiging) als samenlevingsniveau (stabiliteit). Echter, instituties kunnen ook **dysfuncties** vertonen:
* **Individueel niveau:** Ze kunnen leiden tot een reductie van verantwoordelijkheidsgevoel doordat gedrag sterk voorgeschreven is.
* **Samenlevingsniveau:** Ze kunnen een rem vormen op vernieuwing en sociale verandering.
### 4.3 Sociale verandering en instituties
De dynamiek tussen instituties en sociale verandering kan verschillende processen omvatten:
* **Institutionalisering:** Gedragspatronen worden steeds vaster en meer collectief geaccepteerd.
* **De-institutionalisering:** Bestaande gedragspatronen brokkelen af en verliezen hun collectieve geldigheid.
* **Re-institutionalisering:** Nieuwe of hernieuwde gedragspatronen krijgen weer meer ingang en worden collectief gemaakt.
Verschuivingen in de maatschappij, zoals veranderde rolverdelingen (bv. duale carrièregezinnen) of een langere levensverwachting, beïnvloeden de traditionele functies en vormen van instituties zoals het gezin.
#### 4.3.1 Totale instituties
Totale instituties, zoals beschreven door Erving Goffman, zijn speciale vormen van organisaties waar alle aspecten van het leven van de deelnemers gebundeld zijn op één plaats en onder controle staan van één autoriteit. Kenmerken hiervan zijn:
* Alle levensaspecten zijn geconcentreerd op één locatie en staan onder centraal gezag.
* Activiteiten vinden plaats in het gezelschap van anderen in dezelfde situatie, wat afzondering van de buitenwereld impliceert.
* De autoriteit stelt regels op zonder inspraak van de deelnemers.
* Alle aspecten van het leven zijn ingericht ten dienste van de organisatie.
> **Voorbeeld:** Een rust- en verzorgingstehuis (RVT), een gevangenis of een militair internaat zijn voorbeelden van totale instituties. Het proces van opname kan gepaard gaan met een 'degradatieritueel', zoals het afgeven van persoonlijke bezittingen of het dragen van een uniform. Goffman bekritiseerde de mistoestanden die hier vaak konden optreden, met name de machteloosheid en slechte behandeling van deelnemers.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale structuur | Het netwerk van sociale relaties dat zich tussen mensen ontwikkelt; de samenhang tussen mensen die de losse individuen overstijgt, waarbij het geheel meer is dan de som der delen. |
| Cultuur (in sociale structuur) | De component van een groepering die te maken heeft met de verwachtingen die mensen naar elkaar toe ontwikkelen. |
| Structuur (in sociale structuur) | De component van een groepering die te maken heeft met de vorm waarin mensen met elkaar interageren. |
| Dyade | De kleinste sociale eenheid, bestaande uit twee leden. |
| Triade | Een sociale eenheid die bestaat uit drie leden. |
| Figuratie | Personen die onderling samenwerken. |
| Sociale categorie | Een groepering van mensen zonder dat zij elkaar kennen of direct contact hebben, vaak zonder bewustzijn van lidmaatschap en met weinig gemeenschappelijke waarden. |
| Aggregaat | Een groepering van mensen naar aanleiding van één externe gebeurtenis, zonder veel gemeenschappelijke waarden of opvattingen, enkel samengebracht door het moment van de gebeurtenis. |
| Collectiviteit | Een groepering met een groter ledenaantal en minder directe interactie, maar met wel gemeenschappelijke doelstellingen, waarden en normen. |
| Groep (Cooley) | Een groepering met veel interactie, veel gemeenschappelijke waarden en normen, rechten en plichten vanwege lidmaatschap, vaak klein, duurzaam en met een gevoel van samenhorigheid. |
| Primaire groepen | Kleine, blijvende groeperingen met diffuse relaties, gebaseerd op emoties en niet-instrumenteel, waarbij alle aspecten van het leven van de leden aan bod komen. |
| Secundaire groepen | Groeperingen die groot of klein kunnen zijn met wisselende samenstelling, gespecialiseerde en gesegmenteerde relaties, formele en instrumentele banden, gericht op het bereiken van specifieke doelen. |
| Bureaucratie (Weber) | Een organisatievorm gekenmerkt door functies in plaats van personen, relaties gebaseerd op geschreven regels, een hiërarchische structuur, betaalde functionarissen en een strikte scheiding tussen taken binnen en buiten de organisatie. |
| Sociale positie | De plaats die ingenomen wordt in een sociale structuur in verhouding tot anderen. |
| Positieset | Het geheel van posities die iemand op een bepaald moment inneemt. |
| Sociale rol | De rechten en plichten gekoppeld aan een sociale positie; de verwachtingen naar gedrag gekoppeld aan een sociale positie. |
| Rollenset | Het geheel van rollen dat samengaat met één welbepaalde sociale positie. |
| Rollenconflict | Het optreden van tegengestelde verwachtingen waarmee iemand te maken krijgt vanuit verschillende rollen of binnen één rol. |
| Rolspanning | Een intern rollenconflict, het geheel aan tegengestelde verwachtingen binnen een rollenset. |
| Rolattributen | De veruitwendiging van de sociale rol van een persoon, gekoppeld aan uiterlijke kenmerken, met een nuttigheids- en herkenningsfunctie. |
| Sociale status | Een kenmerk van een sociale positie; de relatieve waardering toegekend aan een sociale positie. |
| Statusindicatoren (SES) | Kenmerken zoals opleiding, beroep en inkomen die de sociale status aangeven. |
| Toegeschreven status | Positie die een persoon ontleent aan afkomst, geslacht, etniciteit, enzovoort. |
| Verworven status | Status verkregen door de persoon op basis van eigen prestaties. |
| Statussymbolen | Symbolen die bij een bepaalde sociale positie horen en de status ervan aangeven, zoals uiterlijkheden, dialect of activiteiten. |
| Statuskristallisatie | Treedt op wanneer iemand dezelfde plaats inneemt binnen verschillende sociale rangordes. |
| Statusinconsistentie | Treedt op wanneer iemand ongelijke plaatsen inneemt op verschillende sociale rangordes. |
| Instituties | Patronen van vast collectief gedrag die gericht zijn op het realiseren van doelstellingen in de samenleving, samengesteld uit structuur (groepen) en cultuur (waarden en normen). |
| Institutionalisering | Het proces waarbij gedragspatronen meer vast en collectief worden. |
| De-institutionalisering | Het afbrokkelen van gedragspatronen. |
| Re-institutionalisering | Het opnieuw meer ingang vinden en collectief worden van gedragspatronen. |
| Totale instituties (Goffman) | Inrichtingen waarbij alle aspecten van het leven op dezelfde plaats gebundeld zijn en onder controle staan van één autoriteit, activiteiten gebeuren in gezelschap van anderen in dezelfde situatie, regels zonder consultatie worden opgesteld en alle levensaspecten ten doel staan van de organisatie. |