Wijsbegeerte samenvatting college A en B (tweede) (2).pdf
Summary
# De presocratische filosofen en hun zoektocht naar de oerstof
De presocratische filosofen zochten naar natuurlijke verklaringen voor de werkelijkheid, waarbij ze zich richtten op het identificeren van een fundamentele oerstof die ten grondslag ligt aan alle verschijnselen.
### 1.1 Historische en intellectuele context van het vroege Griekse denken
De westerse filosofie ontstond in de 6e eeuw v.Chr. in het oude Griekenland, gevoed door verwondering over de wereld. In deze periode breidde het Griekse cultuurgebied zich uit door contacten met andere volkeren, handel en kolonisatie, wat leidde tot een drang naar vernieuwing en een nieuwe wereldbeschouwing. Hoewel Griekenland politiek versnipperd was in stadsstaten (poleis), was er sprake van een gemeenschappelijke beschaving door taal, goden, spelen en kunst, met een focus op autonomie en welvaart. De filosofie ontwikkelde zich aanvankelijk in de koloniën in Klein-Azië en Zuid-Italië [10](#page=10) [9](#page=9).
Voor de 6e eeuw v.Chr. was het Griekse denken oraal en mondeling overgeleverd via mythologie. Mythes vertelden over symbolische oergebeurtenissen en duidden de werkelijkheid als sacraal, doortrokken van goddelijke krachten. Werken zoals Homerus' *Ilias* en *Odyssea*, en Hesiodus' *Theogonie*, illustreren dit. Hoewel er al een behoefte was aan verklaringen, was dit denken nog niet kritisch [10](#page=10).
Geleidelijk aan verloren de goden aan status, wat leidde tot een desacralisering van de wereld. De verklarende functie van mythes nam af, en er kwam meer ruimte voor de *logos* (rede). De vroege filosofen zochten naar natuurlijke verklaringen voor de kosmos, door deze terug te voeren op natuurlijke principes die door de rede begrepen konden worden [10](#page=10).
De term *logos* had aanvankelijk een bredere betekenis, waaronder optelling, rekenschap en rechtvaardiging, maar evolueerde naar verhouding, proportie, verklaring en bewijsvoering. Het werd ook gebruikt voor menselijk denken en spreken, en voor de objectieve redelijkheid of wetmatigheid in het heelal. De overgang van mythe naar logos, waarbij de menselijke rede zich losmaakte van mythologische verklaringen, wordt beschouwd als de 'eerste Verlichting'. Hoewel mythologie ook verklaringen bood voor universele problemen, ontbrak de kritische bevraging van de bestaande orde. De vroege filosofen formuleerden argumenten om hun bevindingen te onderbouwen en waren geïnteresseerd in 'weten om het weten', waarbij ze abstract en contemplatief dachten [11](#page=11).
#### 1.1.1 De natuurfilosofen of presocratici
De eerste natuurfilosofen, zoals Thales, Anaximander en Anaximenes (einde 7e-6e eeuw v.Chr.), werden ook wel de 'Ioniërs' genoemd omdat ze afkomstig waren uit Milete. Zij probeerden de kosmos te beschrijven vanuit één principe of oerstof (*arche*), die constant, overal aanwezig en de bron van al wat is, zou zijn en al wat leeft zou besturen. Hun verklaringen van de kosmos en de natuur waren gebaseerd op de rede [11](#page=11).
##### 1.1.1.1 Het veranderlijke en het blijvende
* **Thales:** Voor Thales was de oerstof water of het vochtige. Dit kon gebaseerd zijn op het belang van water in de oudheid, de Griekse mythologie, en het feit dat water verschillende vormen kan aannemen [11](#page=11).
* **Anaximenes:** Anaximenes identificeerde lucht of *pneuma* als de oerstof. De wereld zou ontstaan door verdunning en verdichting van de lucht. Voor de Ioniërs was er geen wezenlijk verschil tussen damp en vloeistof; beide waren verschijningsvormen van dezelfde levenskracht [12](#page=12).
* **Anaximander:** Anaximander stelde dat de oerstof het onbegrensde in tijd en ruimte was, het 'apeiron' (wat zonder eigenschappen is). Uit dit onbegrensde ontstond de wereld via 'enkrisis' (afscheiding) door een tegenstelling tussen warm en koud. Het koude bracht aarde voort, de aarde water, het water lucht, en de lucht vuur. Dit proces werd gezien als een strijd tussen tegengestelden, wat een pessimistische ondertoon gaf aan het bestaan, waarbij dingen 'moeten boeten voor hun bestaan' [12](#page=12).
##### 1.1.1.2 De Pythagoreërs
In tegenstelling tot de Ioniërs, die het kwalitatieve verklaarden met kwalitatieve elementen, verklaarden de Pythagoreërs het kwalitatieve aan de hand van het kwantitatieve. Ze zochten naar een meetkundige orde in de kosmos en hielden zich bezig met muziek, astronomie, wiskunde en kosmologie. Ze ontwikkelden een getallenmystiek, waarbij aan getallen specifieke waarden werden toegekend. Het getal 10 werd als volmaakt en heilig beschouwd, omdat het de som is van de eerste vier getallen. Ook geometrische verhoudingen werden tot getallen gereduceerd: 1 staat voor een punt, 2 voor een rechte lijn, 3 voor een vlak, enzovoort [12](#page=12) [13](#page=13).
Getallenmystiek van de Pythagoreërs:
* 3: Man [12](#page=12).
* 2: Vrouw [12](#page=12).
* 5: Huwelijk (2+3) [13](#page=13).
* 4 en 9 (2x2 of 3x3): Rechtvaardigheid [13](#page=13).
* 1: Verstand (onbeweeglijk) [13](#page=13).
* 2: Beweeglijke gedachte [13](#page=13).
##### 1.1.1.3 Heraklitus
Heraklitus (ca. 535-480 v.Chr.) benadrukte de eeuwige vervloeiing en beweging van de dingen. Zijn beroemde uitspraak, "panta rhei kai ouden menei" (alles vloeit, niets blijft), komt niet voor in de overgeleverde fragmenten, maar het idee van constante verandering en worden wordt wel uitgedrukt. Hij stelde dat de wereld bestaat uit een eeuwig vuur dat continu in verandering is. Ondanks de constante veranderingen en chaos, schuilt er een verborgen eenheid en een orde die ontstaat uit tegenstellingen: de *logos*. Deze harmonie uit tegenstellingen is essentieel, anders zou er enkel chaos zijn. Heraklitus drukte dit uit met de stelling "De oorlog is de vader van alle dingen", wat impliceert dat tegenstellingen elkaar nodig hebben in beweging en verandering om harmonie te vinden [13](#page=13).
##### 1.1.1.4 Parmenides van Elea
Parmenides van Elea (ca. 515- ca. 440 v.Chr.) is de denker van het 'zijnde', het 'blijvende', het 'ene' en 'onveranderlijke'. Zijn kernstelling is: "Het zijnde is, het niet-zijnde is niet". Hij ontkende het bestaan van veelvuldigheid en verandering in de wereld [13](#page=13).
Zijn leergedicht *Over de natuur* kent twee wegen:
* **De weg van de waarheid:** Deze weg leidt naar het zijn en is de weg van de filosofen [14](#page=14).
* **De weg van de mening:** Deze weg leidt naar de schijn en is de weg van de gewone stervelingen [14](#page=14).
De weg van de schijn wordt gestuurd door de zintuigen, die mensen misleiden tot het geloof in verandering en veelheid, wat een illusie is. Alledaags denken heeft een relatieve waarde; ware kennis wordt enkel bereikt via de rede en het denken [14](#page=14).
Parmenides argumenteert dat het niet-zijnde niet gedacht kan worden. Hieruit volgt dat worden en verandering niet gedacht kunnen worden, omdat dit een overgang van niet-zijn naar zijn impliceert. Ontstaan en vergaan kunnen ook niet gedacht worden, omdat ze in tegenspraak zijn met het feit dat het zijnde is en het niet-zijnde niet is. Ontstaan zou impliceren dat het zijn nog niet bestaat, en vergaan dat het niet meer is [14](#page=14).
Voor het zijn is denken dus noodzakelijk. Parmenides identificeerde denken en zijn: de gedachte en datgene waaraan gedacht wordt zijn hetzelfde. Uit deze identificatie en de onmogelijkheid om het niet-zijnde te denken, concludeert hij dat het objectieve zijn eeuwig en onvergankelijk is. Het bevindt zich buiten de tijd, is één en onbeweeglijk, noodzakelijk en doelgericht. Parmenides concludeerde dat het zijn bolvormig moet zijn, omdat dit de enige vorm is die volmaakt en overal identiek is [14](#page=14).
Samenvattend, voor Parmenides:
* Het zijnde 'is' en kan dus niet ontstaan; het is eeuwig en onvergankelijk [14](#page=14).
---
# De sofisten en Socrates: de verschuiving naar mens en ethiek
Dit deel behandelt de rol van de sofisten in het democratische Athene en de socratische methode, gericht op ethische begripsvorming en zedelijk besef.
### 2.1 De sofisten en hun rol in het democratische Athene
De vijfde eeuw voor Christus markeerde een bloeiperiode voor Athene en de Griekse cultuur, mede na de overwinning tegen de Perzen. Binnen de filosofie vond een belangrijke verschuiving plaats: van de presocratische natuurfilosofie, die zich richtte op de kosmos, naar een focus op de mens als denkend, begerend en sociaal wezen. Deze overgang van mythologische naar rationele verklaringen en de opkomst van de democratie, waarin diverse standpunten verdedigd konden worden, leidde tot een erosie van traditionele samenlevingsverbanden en de sacrale basis van handelen. Hierdoor ontstond er ruimte voor scepsis en relativisme, waarbij sociale relaties en handelingen steeds meer werden gezien als resultaat van conventies en afspraken [15](#page=15).
In dit klimaat verschenen de sofisten. Zij waren rondtrekkende leraren die, tegen betaling, voorzagen in de behoefte aan vorming en kennis die nuttig was om eigen handelen te legitimeren. Met name in het democratische Athene, waar het overtuigen van anderen in debatten belangrijker werd geacht dan het werkelijk gelijk hebben, was deze kennis waardevol. De sofisten gaven onderwijs in retorica, grammatica en disputeren, waarmee zij de logos – de rede – transformeerde tot een machtsmiddel en redevoering. Jonge Atheense burgers maakten veelvuldig gebruik van hun diensten [16](#page=16).
Oorspronkelijk betekende 'sofist' deskundige of leraar, maar vooral door toedoen van Plato kreeg het woord een negatieve bijklank. Zij zouden zich vooral richten op het winnen van argumenten met drogredenen en taalspelletjes, in plaats van de waarheid na te streven. Veel sofisten hadden echter eerbare bedoelingen en filosofische overtuigingen. Weinig van hun geschriften zijn bewaard gebleven, en onze kennis komt voornamelijk uit de werken van Plato en Aristoteles. Plato en Aristoteles vonden het bovendien ongepast dat sofisten geld vroegen voor hun lessen en geschriften, wat indruiste tegen Plato's ideaal van de 'onthechte' filosoof [16](#page=16).
#### 2.1.1 Protagoras
Protagoras (ca. 481-411 v.C.) is een sleutelfiguur onder de sofisten. Zijn bekendste uitspraak is: "De mens is de maat van alle dingen, van de dingen die zijn, dat ze zijn, van de dingen die niet zijn, dat ze niet zijn" (homo mensura) [16](#page=16).
* **Relativisme:** Deze uitspraak duidt op de opvatting dat er geen kennis van de ultieme waarheid mogelijk is; de dingen zijn zoals ze ons toeschijnen. Wat voor de één mooi is, is voor de ander lelijk; wat voor de één warm is, is voor de ander koud. Er is geen algemeen geldende maatstaf om dingen te beoordelen, behalve de individuele mens zelf. Dit maakt het noodzakelijk om mensen te overtuigen en op die manier de eigen waarheid te laten zegevieren [16](#page=16).
* **Subjectiviteit van waarneming:** Protagoras stelde dat elke mens de waarheid op zijn eigen wijze ziet, afhankelijk van persoonlijke visies en behoeften. Het waarnemende subject en het waargenomen object veranderen voortdurend. Waarneming, als enige bron van kennis, is aan constante veranderingen onderhevig en subjectief. Kennis, gebaseerd op deze waarnemingen, verschilt van persoon tot persoon en door de tijd heen. Daarom had het weinig zin om veel theoretische speculaties te wijden aan de zoektocht naar algemene principes; het was beter zich te richten op de praktische opgaven van het leven [16](#page=16).
* **Pragmatisme:** Protagoras geloofde niet in absolute wetten of geboden. Wetten zijn veranderlijk en afhankelijk van tijd en plaats, omdat menselijke gemeenschappen evolueren. Hij geloofde echter wel dat mensen tot goede conventies konden komen om eensgezind samen te leven, waarmee hij de gedachte van de ontwikkeling van wetten en evoluerende visies op deugd en rechtvaardigheid introduceerde. Daarnaast introduceerde hij een hiërarchie in waarheden, waarbij sommige waarheden nuttiger en dus waardevoller waren dan andere, wat hem tot grondlegger van het pragmatisme maakt [17](#page=17).
Kritiek vanuit Plato en Socrates richtte zich op het feit dat sofisten hun woordkunsten cynisch gebruikten voor wereldlijke doelen en macht. Het relativisme van Protagoras was nog een gefundeerde filosofie, maar het afwijzen van absolute maatstaven leidde vaak tot het gebruik van vaardigheden als pure retorische trucs om elk idee te dienen, wat een kloof creëerde tussen kennis/kunde en wijsheid. Dit druiste in tegen de filosofische idealen van Plato en Socrates [17](#page=17).
### 2.2 Socrates en zijn socratische methode
Socrates (469-399 v.C.) was een tijdgenoot van de sofisten, geïnteresseerd in de mens en het voeren van gesprekken. Hij was zeer kritisch op hun kennistheoretische model en ethisch relativisme, hoewel velen hem zelf als een maatschappij ondermijnende sofist beschouwden. Socrates schreef zelf niets; zijn leer en methode zijn overgeleverd via Plato, Xenophon en Aristophanes [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 2.2.1 De socratische methode
Socrates' bekendheid dankt hij meer aan zijn methode dan aan zijn leer. Zijn doel was om medeburgers aan te zetten tot zelfdenken en persoonlijk zedelijk besef (deugd) te komen. Hij ging hiervoor in gesprek met iedereen en haatte schijnkennis, wat hem ertoe bracht 'niet weten' superieur te achten aan het denken iets te weten dat men in feite niet weet [18](#page=18).
Hij gebruikte hiervoor drie kernmethoden:
1. **De ironie:** Socrates deed zich voor als onwetend, maar door zijn vragen bracht hij zijn gesprekspartners ertoe zichzelf tegen te spreken. Door geveinsde onwetendheid en het zogenaamd ophemelen van de wijsheid van anderen, prikte hij de ballon van eigenwaan door. Het doel was de ander te laten inzien dat hij niets wist, omdat wat hij dacht te weten onvolledig, ongegrond of tegensprekelijk was. Veel dialogen eindigen met de vaststelling van niet-weten en het onderscheid tussen mening en ware kennis. De rede werd hierdoor geen redevoering meer (zoals bij de sofisten), maar een redenering [19](#page=19).
2. **De maieutiek (geestelijke verloskunde):** Aangezien zijn moeder vroedvrouw was, noemde Socrates zijn methode 'maieutiek'. Door zijn vragen bracht hij zijn gesprekspartners ertoe de kennis die zij in zich droegen, naar buiten te laten komen. Zo helderden zij hun kennis op, bevrijdden zich van schijnweten en verkregen inzicht in wat zij werkelijk wisten [19](#page=19).
3. **Begripsvorming:** Het doel van de maieutiek was het komen tot heldere begrippen die het wezen van iets uitdrukken [19](#page=19).
* **Inductie:** Vanuit concrete gevallen (bv. dappere daden) werden definities afgeleid voor abstracte, algemene begrippen (bv. moed) [19](#page=19).
* **Deductie:** Hij onderzocht of het begrip in ieder geval gold. Als dat niet zo was, moest de definitie worden aangepast [19](#page=19).
De methode van Socrates is de **dialectiek** (waarheidsvinding door dialoog). Dit ging in tegen het relativisme van de sofisten, omdat Socrates op zoek ging naar algemene, wezenlijke begrippen die onafhankelijk van het kennende subject gelding hebben en een goede basis voor wetenschap vormen. Bij Plato wordt dialectiek de hoogste vorm van weten, als methode om de Ideeën te kennen [20](#page=20).
#### 2.2.2 De socratische ethiek
Meer dan in algemene begripsvorming, was Socrates geïnteresseerd in de opheldering en bevordering van morele begrippen of deugden (aretè). Hij onderzocht begrippen als moed, plicht, deugd en rechtvaardigheid [20](#page=20).
* **Aretè:** De betekenis van 'aretè' is breder dan enkel deugdzaamheid; het omvat 'goed-zijn', voortreffelijkheid, bekwaamheid, ergens goed in zijn, uitmuntendheid en deskundigheid [20](#page=20).
* **Intellectualisme:** Socrates concludeerde dat succesvol handelen gericht is op een doel, en wie weet hoe deze handelingen succesvol uit te voeren, zal deze ook automatisch uitvoeren. Hij paste dit toe op de deugd: handelen met het doel het welzijn van individu en gemeenschap is zedelijk handelen. Wie weet welk handelen geluk bevordert, zal overeenkomstig handelen en dus deugdzaam zijn. Het is voor Socrates ondenkbaar om het goede te kennen en het vervolgens niet te doen. Het kwade, ondeugd, is steeds het gevolg van een gebrek aan kennis of inzicht; niemand doet vrijwillig het kwade. Dit is een intellectualistische opvatting van moraal [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Tip:** Socrates wordt de vader van de ethiek genoemd, hoewel er geen vastomlijnde moraalfilosofie van hem is overgeleverd [21](#page=21).
* **Levensstijl en geluk:** Socrates leefde sober en geloofde dat geluk gelegen was in zedelijke autarkie, zelfbeheersing en matigheid, niet in lichamelijk genot. Hij maande toehoorders zorg te dragen voor hun ziel door intellectuele inspanningen die leidden tot kennis, goedheid en rechtvaardigheid [21](#page=21).
* **Onrecht lijden versus doen:** Voor Socrates was het aanvaarden van onrecht lijden een hoger goed dan onrecht doen; onrecht beschouwde hij als het grootste kwaad [21](#page=21).
* **Proces en doodstraf:** Socrates werd aangeklaagd voor het verwezen naar een nieuwe godheid en het corrupt maken van de jeugd. Zijn provocatieve gedrag en houding tegenover wetten en gezagsdragers droegen bij aan zijn veroordeling. Toen hij na schuldigverklaring gevraagd werd een strafmaat voor te stellen, eiste hij een ereplaats op kosten van de staat, wat hem fataal werd en leidde tot de zwaarst mogelijke straf: de doodstraf [21](#page=21).
---
# Plato en Aristoteles: de fundamenten van de westerse filosofie
Dit gedeelte duikt in de kernideeën van Plato en Aristoteles, twee pijlers van de westerse filosofie, en verkent hun opvattingen over de werkelijkheid, kennis, ethiek en de staat.
### 3.1 Socrates: de voorloper van Plato
Hoewel Socrates zelf niets schreef, zijn zijn leer en methode overgeleverd via de werken van Plato en Xenophon. Hij stond kritisch tegenover de sofisten, zowel hun kennistheoretische model als hun ethisch relativisme. Aristophanes caricatureerde hem als een lachwekkende natuurfilosoof [18](#page=18).
#### 3.1.1 De socratische methode
Socrates' bekendheid dankt hij voornamelijk aan zijn methode, gericht op het aanzetten van medeburgers tot zelfstandig denken en persoonlijk zedelijk besef (deugd). Hij koesterde een afkeer van schijnkennis en beschouwde 'niet weten' als superieur aan het denken iets te weten wat men niet weet [18](#page=18).
##### 3.1.1.1 De ironie
Socrates presenteerde zich als de onwetende in gesprekken, maar gebruikte zijn vragen om gesprekspartners tot zelfcontradictie te brengen. Deze ironie, of geveinsde onwetendheid, doorprikt eigenwaan en dient om het verschil tussen mening en ware kennis te benadrukken. De rede wordt zo een redenering, niet slechts redevoering [19](#page=19).
##### 3.1.1.2 De maieutiek
Geïnspireerd door zijn moeder, een vroedvrouw, noemde Socrates zijn methode 'geestelijke verloskunde' of maieutiek. Door vragen te stellen, hielp hij zijn gesprekspartners de kennis die ze in zich droegen naar buiten te brengen, wat leidde tot opheldering en inzicht [19](#page=19).
##### 3.1.1.3 De begripsvorming
Het doel van de maieutiek was het komen tot heldere begrippen die het wezen van iets uitdrukken. Socrates gebruikte inductie (van concreet naar abstract) om definities af te leiden, en deductie (van algemeen naar bijzonder) om de geldigheid van deze definities te onderzoeken. Dit stond in contrast met het relativisme van de sofisten en zocht naar algemene, onafhankelijk geldige begrippen. De dialectiek, waarheidsvinding door dialoog, werd door Plato de hoogste vorm van weten om de Ideeën te leren kennen [19](#page=19).
#### 3.1.2 De socratische ethiek
Socrates' focus lag sterk op morele begrippen en deugden, zoals moed, plicht en rechtvaardigheid. De 'aretè' (deugd) had een bredere betekenis dan louter het zedelijk goede; het sloeg op 'goed-zijn', voortreffelijkheid of ergens goed in zijn. Socrates concludeerde dat succesvol handelen werd beheerst door twee regels: het stellen van een doel en het kennen van de middelen om dat doel te bereiken. Hij paste dit toe op de deugd: handelen dat gericht is op welzijn, leidt tot deugdzaam handelen. Het beseffen wat goed is, impliceert voor Socrates het uitvoeren ervan; het kwade is een gevolg van een gebrek aan kennis. Dit is een intellectualistische opvatting van moraal. Geluk lag voor hem in zedelijke autarkie, zelfbeheersing en matigheid. Onrecht lijden was voor Socrates aanvaardbaarder dan onrecht doen, en onrecht werd beschouwd als het grootste kwaad [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Tip:** Socrates' nadruk op kennis als voorwaarde voor deugdzaamheid is een centraal, maar ook controversieel, aspect van zijn ethiek.
### 3.2 Plato (428/427 v.C. – 348/347 v.C.)
Plato, afkomstig uit een vooraanstaande Atheense familie, wijdde zich aan de filosofie na een mislukte politieke loopbaan. Hij richtte in 387 v.C. de Academie op. Hoewel hij veel schreef, beschouwde hij het geschreven woord als een noodoplossing omdat het denken kan verstenen. Daarom koos hij voor de dialoogvorm, waarin meerdere standpunten aan bod komen en de lezer wordt uitgenodigd mee te denken [22](#page=22).
#### 3.2.1 De ideeënleer
##### 3.2.1.1 De ideeën
De kern van Plato's filosofie is de ideeënleer. Ideeën zijn geen gedachten, maar zelfstandige, op zichzelf bestaande essenties die met de geest worden aanschouwd. Ze zijn algemeen, constant en onafhankelijk van de veranderlijke, waarneembare wereld. Plato gebruikte termen als 'idea', 'genos', 'eidos', 'noèta' en 'ousia' om deze eeuwige, onveranderlijke zijnden aan te duiden. Deze ideeën kunnen worden vergeleken met het Zijn van Parmenides, terwijl de waarneembare werkelijkheid overeenkomt met de wording van Heraklitus [24](#page=24).
##### 3.2.1.2 Verbindingen tussen ideeën en zichtbare wereld
* **Het bestaan:** Dingen ontlenen hun bestaan aan de ideeën. Mensen participeren aan de Idee Mens. Ideeën zijn archetypen of paradigma's, waarvan de dingen afschaduwingen zijn [24](#page=24).
* **De kennis:** Zintuiglijke kennis is subjectief en behoort tot de 'doxa' (mening). Hogere, absoluut geldige en zekere kennis is de 'episteme', die gebaseerd is op het mentale aanschouwen van de ideeën. Deze kennis is een gevolg van anamnese (wederherinnering), waarbij de ziel zich de eerder aanschouwde ideeën herinnert. Zintuiglijke waarneming dient als impuls voor dit proces [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** De allegorie van de grot beschrijft gevangenen die schaduwen op een muur aanzien voor de werkelijkheid, terwijl buiten het ware licht van de ideeën schijnt. Het bevrijden van gevangenen uit de grot symboliseert de gevaarlijke taak van de filosoof die medemensen wil leiden naar ware kennis [25](#page=25) [26](#page=26).
* **De liefde (eros):** Eros is het verlangen naar het Schone en dus het Goede. Het is een drang die de mens verheft naar het oneindige, beginnend bij het verlangen naar een mooi lichaam en eindigend bij de Idee van de Schoonheid. Eros is ook een symbool van de filosofie: de drang naar wijsheid die nog niet bezeten wordt. De socratische methode creëert een honger naar wijsheid [26](#page=26) [27](#page=27).
* **De ethiek en de politiek:** Het hoogste doel is 'eudaimonia' (geluk), dat samenvalt met kennis van de Idee van het Goede. Deugdzaam leven ontwikkelt zich ten volle in de staat, wat ethiek en politiek nauw verweeft [27](#page=27).
#### 3.2.2 De ziel
Plato beschrijft de ziel als dualistisch: een sterfelijk lichaam en een eeuwige ziel. De ziel bestond reeds vóór de verbinding met het lichaam en heeft de ideeën aanschouwd. Het lichaam is de 'kerker van de ziel' (soma sèma). Na de dood vindt zielsverhuizing plaats, wat zowel straf als mogelijkheid tot loutering biedt. De theorie van anamnese dient als bewijs voor de onsterfelijkheid van de ziel. Filosofie bereidt voor op de dood, gezien dit een scheiding is van lichaam en ziel, wat bevrijding betekent van storende zintuiglijke elementen. Zorg voor de ziel, oftewel het verwerven van kennis, leidt tot juiste keuzes en verbondenheid met het welzijn van de polis [28](#page=28) [29](#page=29).
> **Tip:** Het dualisme van ziel en lichaam is een terugkerend thema in Plato's werk en heeft diepgaande invloed gehad op latere filosofische en religieuze stromingen.
Plato onderscheidt drie delen van de ziel: rede, vurigheid (drift) en begerigheid. Harmonie tussen deze delen, waarbij elk zijn functie uitoefent zonder de andere te vermengen, is persoonlijke rechtvaardigheid. De ziel wordt vergeleken met een wagenmenner met een tweespan van een edel en een onedel paard [29](#page=29).
In de *Timaeus* beschrijft Plato een kosmogenese, waarbij een Demiurg (Wereldmaker) de schepping inricht volgens het model van de ideeën, gebruikmakend van reeds bestaande chaotische materie. De wereld krijgt een wereldziel, waardoor de wereld een levend wezen wordt. Menselijke zielen zijn individuele, onsterfelijke entiteiten geschapen door de Demiurg [30](#page=30).
#### 3.2.3 De politieke filosofie
Plato had een voorkeur voor een aristocratische staatsvorm en verwierp de democratie vanwege haar verval naar genots- en machtszucht. Zijn ideale staat, beschreven in *De Staat*, is hiërarchisch ingericht en gebaseerd op de deugdzaamheid van de leden, met een centrale vraag naar rechtvaardigheid [30](#page=30).
##### 3.2.3.1 De ideale staatsvorm
De staat kent drie klassen:
1. **De bestuurders:** Mensen met een redelijke ziel, de filosofen-koningen, die kennis hebben van de ideeën [31](#page=31).
2. **De wachters/bewakers:** Hier overheerst de vurigheid (drift), zoals soldaten en politieagenten [31](#page=31).
3. **De landbouwers, handelslieden, ambachtslui:** Het begerende deel van de ziel overheerst; zij zorgen voor de materiële bevoorrading [31](#page=31).
Deze indeling is niet gebaseerd op geboorte, maar op geschiktheid. Plato pleitte voor eugenetica en een gemeenschappelijke opvoeding van kinderen. De ideale staat lijkt op het Spartaanse model, met nadruk op soberheid en plicht voor de hogere klassen. Privébezit wordt beperkt voor de bestuurders en wachters. Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig en worden ingeschakeld in het publieke leven [31](#page=31).
De drie kardinale deugden in de staat zijn: wijsheid (bestuurders), moed (wachters) en matigheid (alle leden). Rechtvaardigheid houdt in dat iedereen zich aan zijn eigen taken houdt en de hiërarchie accepteert. Plato's staat is bekritiseerd als totalitair, maar hij nuanceerde zijn visies later in *De Wetten* [32](#page=32).
### 3.3 Aristoteles (384/383 – 322 v.C.)
Aristoteles, geboren in Stagira, studeerde twintig jaar aan Plato's Academie. Hij stichtte een eigen school, het Lyceum, in Athene. Hij wordt beschouwd als de eerste totaalwetenschapper en een van de belangrijkste filosofen uit de Griekse oudheid. Aristoteles ontwikkelde een alomvattend systeem en ging consequent empirisch te werk, waarbij hij feiten uit de buitenwereld verzamelde [32](#page=32) [33](#page=33).
#### 3.3.1 Logica
Aristoteles beschouwde logica als een instrument ('organon') voor geldig redeneren, geldig voor alle wetenschappen. De basisgegevens van de taal zijn begrip, oordeel en syllogisme [35](#page=35).
* **Begrip:** Vatt het blijvende samen en kan omschreven worden in een definitie [35](#page=35).
* **Oordeel:** Een uitspraak die iets zegt over iets anders en waar of vals kan zijn [35](#page=35).
* **Syllogisme:** Een sluitrede waarbij de conclusie logisch volgt uit twee premissen [35](#page=35).
Belangrijke axioma's zijn het identiteitsprincipe, het principe van tegenspraak en het principe van het uitgesloten derde. Aristoteles ontwikkelde ook de leer van definities, zowel nominale als wezensdefinities [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 3.3.2 Categorieën
Aristoteles identificeerde tien categorieën die de meest algemene klassen van begrippen vertegenwoordigen: substantie, kwaliteit, kwantiteit, plaats, relatie, tijd, werking, lijden, ligging en toestand. Deze categorieën beschrijven de concrete dingen in de werkelijkheid. Substantie is de fundamentele categorie [33](#page=33) [36](#page=36).
#### 3.3.3 Metafysica en fysica: de vier principes en oorzaken
Aristoteles nam afstand van Plato's dualisme en bracht het universele terug naar de zintuiglijke wereld. Elk ding wordt bepaald door vier principes [36](#page=36):
1. **Vorm (eidos, morfé):** Het algemene begrip dat een ding tot wat het is maakt, een immanente idee [37](#page=37).
2. **Stof (hulè):** Oerstof die streeft naar bepaling door de vorm. De combinatie van stof en vorm wordt hylemorfisme genoemd [37](#page=37).
3. **Beweging (dynamis en energeia):** Potentie (dynamis) en voltooing (energeia) verklaren verandering [37](#page=37).
4. **Doel (telos):** Elke beweging streeft naar een doel, de voltooiing van de wezenlijke vorm [37](#page=37).
Aristoteles stelt ook de vier oorzaken. Hij postuleert een 'Eerste onbewogen bewegende', een zuiver denken dat zichzelf denkt, als ultieme oorzaak van alle beweging en als hoogste wezen in zijn hiërarchische wereldbeeld [37](#page=37).
#### 3.3.4 De ziel en kennisleer
Voor Aristoteles is de ziel de vorm van het lichaam en heeft deze het lichaam nodig om te bestaan; het is een immanent levensprincipe. Verschillende functies, zoals groei, waarneming, begeerte en denken, zijn in de ziel vervat. Het denken ('nous') treedt van buitenaf in de mens, wat duidt op een enigszins uitgewerkt dualisme [38](#page=38).
#### 3.3.5 Ethiek en politiek
Ethiek en politiek zijn onlosmakelijk verbonden: ethiek richt zich op het geluk van het individu, politiek op het welzijn van de gemeenschap. De mens is van nature een gemeenschapswezen ('zoion politikon') [38](#page=38).
##### 3.3.5.1 Ethiek
Aristoteles' ethiek verschilt van Socrates' intellectualisme; deugdzaamheid is niet enkel gebaseerd op kennis, maar ook op begeerten. Het hoogste doel is 'eudaimonia' (geluk), dat in deze wereld ligt en verbonden is met het rationeel zijn van de mens. Deugdzaamheid ('aretè') is de rationele activiteit van de mens. Geluk en deugd hangen samen, maar deugd is een activiteit waarnaar gestreefd moet worden. Genot maakt het geluk volmaakt, maar is niet het doel. Aristoteles onderscheidt twee soorten deugden: dianoëtische (verstandsdeugden) en ethische (karakterdeugden). Ethische deugden worden gevormd door gewoontevorming en rationeel beraad, en liggen vaak in de 'gulden middenweg' tussen twee extremen [38](#page=38) [39](#page=39).
##### 3.3.5.2 Politiek
De mens als 'zoion politikon' is een gemeenschapswezen, maar het individu is niet ondergeschikt aan de staat; de staat is er voor de burger. Individuele ethiek vloeit over in deugdzaam burgerschap. Aristoteles was minder 'communistisch' dan Plato, steunde privé-eigendom en erkende het gezin als belangrijke sociale eenheid. Hij erkende natuurlijke verschillen tussen mensen, wat de basis vormde voor een hiërarchische maatschappij en rechtvaardiging van slavernij [39](#page=39).
---
# Hellenistische filosofie: Stoïcisme, Epicurisme en Scepticisme
De hellenistische periode na de dood van Alexander de Grote kenmerkt zich door een verschuiving van het particularisme van de polis naar kosmopolitisme en individualisme, waardoor de vraag naar individueel geluk centraal komt te staan en filosofie wordt gezien als levenswijsheid en levenskunst [40](#page=40).
### 4.1 Stoïcisme
#### 4.1.1 Inleiding en historische context
Het stoïcisme, gesticht door Zeno van Citium rond 300 v.C. bij de 'Stoa' in Athene, streeft ernaar te leven in overeenstemming met onze natuur, die primair redelijk is. De filosofie kent drie periodes: de Oude Stoa (Zeno, Cleanthes, Chrysippus), de Middenstoa (Panaetius, Posidonius) en de Nieuwe Stoa (Seneca, Epictetus, Marcus Aurelius). Kenmerkend voor het stoïcisme is het kosmopolitisme, de gelijkheid van alle mensen, onafhankelijk van afkomst of stand. Filosofie werd door de stoïcijnen opgedeeld in drie delen: logica (het omheining), fysica (de grond en bomen) en ethiek (de vruchten) (#page=40 41) [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 4.1.2 Kennisleer en natuurleer
De stoïcijnse kennisleer is sensualistisch: ware kennis komt voort uit zintuiglijke waarnemingen die afdrukken achterlaten op de ziel, die oorspronkelijk een onbeschreven blad is. Deze kennis stelt de mens in staat om in harmonie te leven met de werkelijkheid. De natuur wordt als een materieel geheel beschouwd, beheerst door twee principes: een passief principe (materie) en een actief-dynamisch principe (rede), die beide tot de stoffelijke wereld behoren. Deze visie is niet dualistisch [41](#page=41).
#### 4.1.3 Ethiek
De stoïcijnse ethiek is primair individualistisch en gericht op zelfzorg en zelfbehoud, met als doel harmonie met zichzelf en de kosmos te bereiken door te leven in overeenstemming met de rede (Logos) (#page=41 42). Lichamelijke gewaarwordingen kunnen leiden tot 'affecten' of 'aandoeningen', wat onredelijke bewegingen van de ziel zijn, gepaard gaande met valse oordelen en lijden. De rede moet deze affecten controleren, idealiter neutraliseren, om de toestand van *apatheia* (apathie) te bereiken, een staat van innerlijke sereniteit die vrijheid van lage driften en gevoelens garandeert. Dit wordt bereikt door een onderscheid te maken tussen wat in onze macht ligt (denken en voelen) en wat niet (uiterlijke zaken zoals aanzien, bezit, gezondheid, eer). De stoïcijn legt zich neer bij het lot, vertrouwend op de voorzienigheid. Deugdzaamheid, die voortkomt uit het volgen van de rede, leidt tot geluk, gedefinieerd als pure tevredenheid en vreugde. De stoïcijnse ethiek is een plichtethiek: deugdzaamheid wordt nagestreefd omdat het zo hoort, niet voor een beloning [41](#page=41) [42](#page=42).
**Sociale ethiek:** Hoewel gericht op individuele deugdzaamheid, trekt de stoïcijn zich niet terug uit het sociale leven (#page=42 43). Aangezien alle mensen deel uitmaken van de rede, zijn ze onderling verbonden en gelijk. Dit resulteert in een kosmopolitische gerichtheid en een natuurrecht dat boven menselijke wetten staat, met verplichtingen als broederliefde [42](#page=42) [43](#page=43).
> **Tip:** De stoïcijnse nadruk op het onderscheid tussen wat in onze macht ligt en wat niet, is een krachtige techniek om met tegenslag om te gaan.
### 4.2 Epicurisme
#### 4.2.1 Inleiding en historische context
Epicurus (341-271 v.C.) stichtte in Athene een school in zijn tuin, gekenmerkt door hechte vriendschapsbanden en een frugale levensstijl. De leer van Epicurus omvat kennisleer, natuurleer en ethiek, met als doel gemoedsrust te bereiken en te genieten van het leven door in overeenstemming met de natuur te leven [43](#page=43).
#### 4.2.2 Kennisleer en natuurleer
De kennisleer is sensualistisch: zintuiglijke waarnemingen zijn de enige bron van ware kennis. Epicurus nam de atomistische leer van Democritus over, die de natuur verklaart als een mechanistisch geheel van atomen, waardoor de behoefte aan bovennatuurlijke verklaringen vervalt. Dit bevrijdt mensen van vrees voor het goddelijke en de dood, aangezien de ziel stoffelijk is en met het lichaam vergankelijk. Filosofie dient als leidraad voor het leven, niet als voorbereiding op de dood [44](#page=44).
#### 4.2.3 Ethiek
De kern van de epicuristische ethiek is hedonistisch: het hoogste doel is een gelukkig leven, dat gelegen is in genot. Genot wordt nagestreefd, pijn vermeden; dit zijn de basisaandoeningen die bepalen wat nagestreefd of verworpen moet worden. 'Geestelijk genot', zoals het 'nagenieten' van herinneringen, is belangrijker dan direct lichamelijk genot. Het hoogste genot is *ataraxie*, een staat van rust, kommerloosheid en behoefteloosheid. Er is een hiërarchie in genietingen [44](#page=44) [45](#page=45):
1. **Natuurlijke en noodzakelijke genietingen:** nemen pijn weg (bv. drinken bij dorst) – nastrevenswaardig [45](#page=45).
2. **Natuurlijke, maar niet noodzakelijke genietingen:** lekker, maar niet essentieel (bv. luxueuze maaltijd) – toelaatbaar, maar met voorzichtigheid [45](#page=45).
3. **Noch natuurlijk, noch noodzakelijk:** eer- en roemzucht – futiel en nefast, te verwerpen [45](#page=45).
De wijze beperkt zich tot basale genietingen die pijn vermijden en genot bevorderen, met oog op het vermijden van onrust. Ook genot op langere termijn speelt een rol; onaangename gevolgen kunnen leiden tot het vermijden van bepaalde genietingen [45](#page=45).
**Egocentrische sociale ethiek:** De epicuristische wijze mijdt zo veel mogelijk contacten en het publieke leven om gemoedsrust te bewaren. Vriendschap is echter essentieel als veiligste weg naar levensgeluk en wordt als een goed op zich beschouwd, niet louter nuttig. Rechtvaardigheid brengt rust; onrechtvaardigheid brengt onrust, waardoor een aangenaam leven enkel mogelijk is bij een rechtvaardig leven. Deugd wordt gekozen omwille van het genot (rust), niet omwille van de deugd zelf, in tegenstelling tot de stoïcijnen [45](#page=45) [46](#page=46).
> **Example:** Het epicuristische principe "Leef verborgen" illustreert de nadruk op het vermijden van publieke druk en mogelijke onrust.
### 4.3 Scepticisme
#### 4.3.1 Inleiding en historische context
Scepticisme trekt in twijfel of echte kennis van de werkelijkheid mogelijk is, in tegenstelling tot stoïcisme en epicurisme. Er zijn drie hoofdgroepen: Pyrrhonisme (Pyrrho), de Midden- en Late Academie (Arcesilaus, Carneades) en het Late Scepticisme (Aenesidemus, Sextus Empiricus) [46](#page=46).
#### 4.3.2 Kennisleer
Volgens Pyrrho spreken verschillende filosofische systemen elkaar tegen en zijn ze onhoudbaar. De enige aanvaardbare houding is *epochè*, oordeelsonthouding. Aenesidemus formuleerde tien 'tropen' die de relatieve aard van waarnemingen aantonen [47](#page=47):
1. Verschillen in waarneming en waardering tussen levende wezens [47](#page=47).
2. Onderlinge verschillen in menselijke opvattingen [47](#page=47).
3. Afhankelijkheid van waarneming van het zintuig [47](#page=47).
4. Waarneming is afhankelijk van de gemoedstoestand van de waarnemer [47](#page=47).
5. Afhankelijkheid van waarneming van de ligging van het object [47](#page=47).
6. Invloed van omgeving en belichting op waarneming [47](#page=47).
7. Wijziging van waarneming door kwantitatieve en kwalitatieve verhoudingen [47](#page=47).
8. Relativiteit van waarnemingen, zoals grootte [47](#page=47).
9. Invloed van duur of frequentie van een verschijnsel [47](#page=47).
10. Verschillen in zeden en gewoonten per land [47](#page=47).
Deze tropen leiden tot de conclusie dat alle waarneming en oordeel relatief zijn, wat pleit voor oordeelsonthouding [47](#page=47).
#### 4.3.3 Ethiek
De kritiek op kennis dient een ethisch doel: opheffing van schijnkennis en oordeelsonthouding leiden tot rust. Net als bij andere hellenistische stromingen, is geluk het doel van het leven, voortkomend uit harmonie [47](#page=47).
---
# Middeleeuwse filosofie: Scholastiek en de verhouding geloof-weten
Dit gedeelte verkent de ontwikkeling van de middeleeuwse filosofie, met een focus op de scholastiek, de invloed van Augustinus, en de kernproblemen van de universalia en de verhouding tussen geloof en weten.
### 5.1 De middeleeuwse context
De middeleeuwse filosofie overbrugt de periode tussen de oudheid en de renaissance en kenmerkt zich door het behoud en de confrontatie van klassieke teksten met de christelijke leer. Griekse teksten werden vertaald naar het Latijn, wat de basis legde voor veel middeleeuwse terminologie, met name die met betrekking tot Aristoteles [53](#page=53).
#### 5.1.1 Historische en institutionele ontwikkelingen
Na de val van het Romeinse Rijk in 476 ontstonden er verschillende culturele centra: het Grieks-Byzantijnse Rijk, de Arabische wereld en West-Europa. In West-Europa zorgde de Karolingische renaissance in de 8e eeuw, onder Karel de Grote, voor een tijdelijke culturele heropleving met de hervorming van het schoolsysteem en de introductie van de *septem artes liberales* (zeven vrije kunsten). Deze bestonden uit het *trivium* (grammatica, retoriek, logica/dialectica) en het *quadrivium* (rekenkunde, meetkunde, astronomie, muziek). De middeleeuwse kloosters speelden een cruciale rol in het bewaren en transcriberen van antieke teksten, waardoor deze kennis behouden bleef [53](#page=53).
Met de ontwikkeling van de stedelijke economie ontstonden universiteiten uit kapittel- of kathedraalscholen. Hier ontwikkelden zich twee leervormen: de *lectio*, een college gebaseerd op de *auctoritas* (erkende auteurs), en de *disputatio*, een bediscussiëring van stellingen op basis van *ratio* (rede) en interpretatie [54](#page=54).
#### 5.1.2 Vroege middeleeuwse denkers
* **Pseudo-Dionysius de Areopagiet:** (Pagina 56)
* **Boëthius (ca. 480-425):** Een veelzijdige staatsman en filosoof die tijdens zijn gevangenschap de *Consolatio philosophiae* schreef. Dit werk, dat proza en verzen mengt, is een filosofisch tractaat over het lot, voorzienigheid, vrijheid en het kwaad, en bood troost door het wijzen op de wisselvalligheid van het toeval en het vinden van een innerlijk ankerpunt in het goede. Hij vertaalde ook belangrijke werken van Aristoteles naar het Latijn en verspreidde stoïcijnse denkbeelden. Zijn werk was van groot belang voor de aanvaarding van antieke filosofie door het christendom [54](#page=54) [55](#page=55).
### 5.2 De scholastiek
De scholastiek is de filosofisch-theologische speculatie die plaatsvindt in middeleeuwse scholen om geopenbaarde waarheden te vatten met behulp van filosofische begrippen. Een *scholasticus* was oorspronkelijk een leermeester in de *septem artes liberales* [56](#page=56).
#### 5.2.1 Vroege scholastiek (9e - 12e eeuw)
In deze periode begonnen filosofen met het maken van syntheses, systematiek in hun werk en het formuleren van originele gedachten. Centrale vragen waren de verhouding tussen geloof en weten en het probleem van de universalia. De belangrijkste inspiratiebronnen waren Augustinus en het neoplatonisme, met uitzondering van de logica die beïnvloed werd door Aristoteles via Boëthius. Belangrijke vroege scholastici waren Johannes Scotus Eriugena, Berengarius van Tours, Anselmus van Canterbury, Roscellinus en Pierre Abélard [56](#page=56).
#### 5.2.2 Bloeitijd van de scholastiek (vanaf eind 12e eeuw)
Het intellectuele leven bloeide door de stichting van bedelorden (franciscanen en dominicanen), de universiteiten en de hernieuwde kennismaking met Griekse teksten via de Arabische wereld en Byzantium. De volledige werken van Aristoteles werden bekend, waardoor zijn filosofie het neoplatonisme als steunpilaar van de christelijke wijsbegeerte begon te verdringen. De naturalistische visie van Aristoteles zorgde echter voor uitdagingen met betrekking tot de verhouding tussen filosofie en theologie [56](#page=56).
##### 5.2.2.1 Albertus Magnus (13e eeuw)
Een Duitse dominicaan en leermeester van Thomas van Aquino. Hij schreef commentaren op Aristoteles, toonde interesse in natuurwetenschappen en zag filosofie en theologie als autonome, niet-tegenstrijdige domeinen [57](#page=57).
##### 5.2.2.2 Thomas van Aquino (1224/5 – 1274)
De bekendste filosoof van de middeleeuwen en stichter van het thomisme. Hij schreef de *Summa contra gentiles* en de *Summa Theologiae*, waarin hij christelijke leer uitlegde met behulp van Aristotelische begrippen en een rationele reflectie bood op kentheorie, ethiek en politiek. Net als Albertus Magnus beschouwde Thomas filosofie als een zelfstandig domein, niet louter als *ancilla theologiae* (dienstmaagd van de theologie) [57](#page=57).
Hij verwierp het a priori, ontologische godsbewijs van Anselmus van Canterbury. Als volgeling van Aristoteles begon zijn godsbewijs bij de ervaring en formuleerde hij vijf wegen [57](#page=57):
1. **De Onbewogen Beweger:** De beweging in de werkelijkheid vereist een eerste beweger die zelf niet bewogen is [57](#page=57).
2. **De Eerste Oorzaak:** Alle bestaande dingen hebben een oorzaak; er moet een eerste oorzaak zijn die zichzelf veroorzaakt [58](#page=58).
3. **Het Noodzakelijke Wezen:** De contingente dingen in de wereld wijzen op een noodzakelijk wezen dat altijd heeft bestaan [58](#page=58).
4. **Absolute Volmaaktheid:** De graden van volmaaktheid in de wereld impliceren een absolute volmaaktheid als criterium [58](#page=58).
5. **Het Doel:** De orde en doelmatigheid in het universum wijzen op een intentioneel wezen dat het doel kent [58](#page=58).
Thomas' opvatting verschilt van Aristoteles doordat de wereld bij Thomas uit het niets geschapen is, en de eerste onbewogen Beweger een persoonlijke, op de mens betrokken God is [58](#page=58).
##### 5.2.2.3 Roger Bacon (13e eeuw)
Een Engelse franciscaan die het neoplatonisme combineerde met een empirische instelling. Hij pleitte voor empirisch onderzoek en wiskunde als basis voor theologie en bekritiseerde de deductieve en boekwijsheid van zijn tijd. Bacon deed ontdekkingen op het gebied van de optica en wordt beschouwd als een voorloper van de moderne wetenschap [58](#page=58) [59](#page=59).
#### 5.2.3 Late scholastiek (14e en 15e eeuw)
Deze periode, ook wel het 'herfsttij der middeleeuwen' genoemd, kenmerkt zich door een zekere sclerose van de scholastieke filosofie [59](#page=59).
##### 5.2.3.1 Willem van Ockham (ca. 1285-1349)
Een Engelse franciscaan die conflicten kreeg met de kerk vanwege zijn filosofische stellingen. Hij hield zich vooral bezig met logica en kennisleer [59](#page=59).
* **Kennisleer:** Alle kennis berust op uiterlijke (zintuiglijke) en innerlijke (geestelijke) ervaring. Algemene begrippen (*universalia*) zijn abstracties en tekens die de werkelijkheid onnauwkeurig weergeven; alleen het individuele en concrete is reëel [59](#page=59).
* **Het 'scheermes van Ockham':** "Entia non sunt multiplicanda praeter necessitate" (zijnden moeten niet nodeloos vermenigvuldigd worden) en "Frustra fit per plura, quod potest fieri per pauciora" (het is nutteloos met meer te doen, wat met minder gedaan kan worden). Dit spaarzaamheidsprincipe houdt in dat men geen zijnden bijschept en bij twee theorieën die fenomenen even goed verklaren, de meest eenvoudige moet kiezen. Dit ondermijnde de metafysica, omdat wat zintuiglijk niet waarneembaar is, niet gekend kan worden, inclusief het bestaan en wezen van God. Ockham stelde dat we in God moeten geloven, en dat wetenschap en geloof gescheiden domeinen zijn [59](#page=59) [60](#page=60).
### 5.3 De filosofie in de Arabische en Joodse wereld
De Arabische wereld speelde een belangrijke rol als bemiddelaar tussen de antieke Griekse filosofie en de westerse middeleeuwse filosofie [60](#page=60).
#### 5.3.1 Arabisch-islamitische filosofie
Arabische geleerden bestudeerden vanaf de 9e eeuw Griekse filosofie, vertaalden deze naar het Arabisch en later naar het Latijn, en schreven commentaren. Hun filosofie stond in het teken van de verhouding tussen religie (islam) en wetenschap/filosofie, met als doel een systeem te ontwikkelen dat Aristotelische en Platoonse theorieën verzoende met het geloof. Belangrijke centra waren Bagdad en Spanje [60](#page=60).
* **Avicenna (Ibn Sina, 980-1037)** [60](#page=60).
* **Averroës (Ibn Roesjd, 1126-1198)** [60](#page=60).
#### 5.3.2 Joodse filosofie
In Spanje, waar joodse, christelijke en islamitische culturen kortstondig samenleefden, ontstond onder invloed van de Arabische wijsbegeerte de joodse scholastiek. Ook hier werd getracht antieke filosofie en joods geloof te verzoenen [61](#page=61).
* **Avicebron (Salomon ben Gebriol, 1020-1070):** Meer neoplatonisch [61](#page=61).
* **Maimonides (Moses ben Maimoen, 1135-1204):** Meer aristotelisch [61](#page=61).
### 5.4 Twee probleemvelden
#### 5.4.1 De strijd over de universalia
De vraag is of er iets in de werkelijkheid beantwoordt aan algemene begrippen (*universalia*) [61](#page=61).
* **Realisme/Idealisme:** Ja, er is een realiteit die beantwoordt aan algemene begrippen [61](#page=61).
* **Extreem realisme (Plato):** Ideeën bestaan los van de dingen [61](#page=61).
* **Gematigd realisme/Conceptualisme (Aristoteles):** Algemene begrippen zijn gegrond in de dingen zelf, maar worden door de menselijke geest geabstraheerd [61](#page=61).
* **Nominalisme:** Algemene begrippen zijn door mensen vervaardigde namen of tekens zonder fundering in de werkelijkheid [61](#page=61).
#### 5.4.2 De verhouding geloof-weten
In de oudheid was filosofie een zaak van de rede. Na de doorbraak van het christendom moest rekening gehouden worden met de openbaring als bron van kennis, wat leidde tot problemen bij het verzoenen van rede en geloof. De ene bron is natuurlijk (rede), de andere bovennatuurlijk (openbaring) [61](#page=61).
* **Extreem irrationalisme (bv. Tertullianus):** Geen vergelijk tussen geloof en rede mogelijk. Men kiest voor geloof juist omdat het vanuit het verstand absurd is. Minachting voor de hoogmoed van de rede [61](#page=61).
* **Geloof primeert op rede (bv. Anselmus van Canterbury):** Geloof is essentieel en de rede is waardevol ter begrip. "Ik geloof om te begrijpen" [61](#page=61).
##### 5.4.2.1 Augustinus van Hippo (354-430)
Augustinus, een invloedrijke figuur in de patristische filosofie, ontwikkelde een denken dat de weg naar zelfreflectie als uitgangspunt nam wat nieuw was ten opzichte van de Griekse filosofie. Zijn bekering tot het christendom vormde de kern van zijn latere werk [51](#page=51) [52](#page=52).
* **Confessiones:** Een autobiografisch werk waarin hij zijn jeugd, dwalingen en filosofische zoektocht beschrijft. Hij stelt dat om Gods waarheid te kennen, introspectie nodig is, omdat God eerder in onszelf te vinden is dan buiten ons. Door introspectie komt de rede tot algemene en noodzakelijke waarheden die verwijzen naar iets hogers, namelijk God als metafysische grondslag [52](#page=52).
* **De civitate Dei (Over de staat van God):** Dit werk is een apologie van het christendom en een speculatieve filosofie van de geschiedenis. Augustinus schetst de tegenstelling tussen de 'staat van God' (geleid door liefde voor God, gericht op het eeuwige leven) en de 'staat van de wereld' (beheerst door eigenliefde, hoogmoed en machtswellust). Deze staten zijn vermengd in de aardse werkelijkheid en zullen bij het Laatste Oordeel gescheiden worden, wat leidt tot eeuwige zaligheid of verdoemenis [52](#page=52).
##### 5.4.2.2 De verhouding geloof-weten binnen de scholastiek
Binnen de scholastiek ontwikkelden zich verschillende visies op de verhouding tussen geloof en weten:
* **Geloof als basis voor weten (Anselmus van Canterbury):** Anselmus' beroemde godsbewijs, het ontologisch godsbewijs, stelt dat het idee van het volmaakste wezen de implicatie heeft dat het ook werkelijk bestaat. Zijn motto "Credo ut intelligam" (Ik geloof om te begrijpen) benadrukt dat geloof de voorwaarde is voor ware kennis [57](#page=57) [61](#page=61).
* **Scheiding van geloof en rede (Willem van Ockham):** Ockham betoogde dat metafysische concepten, waaronder het bestaan van God, niet bewezen kunnen worden met de rede. Geloof en wetenschap werden gescheiden domeinen [60](#page=60).
> **Tip:** De kern van de middeleeuwse filosofie ligt in de poging om de klassieke wijsheid te integreren met de christelijke openbaring, wat leidde tot diepgaande debatten over kennis, metafysica en de aard van de werkelijkheid.
>
> **Tip:** Besteed extra aandacht aan de kernproblemen van de universalia en de verhouding tussen geloof en weten, aangezien deze centraal staan in de middeleeuwse filosofische discussie.
>
> **Tip:** De invloed van Augustinus op de vroege scholastiek en de impact van Aristoteles, met name via Thomas van Aquino, zijn cruciale elementen om te begrijpen hoe de middeleeuwse filosofie zich ontwikkelde.
---
# Renaissance en de Nieuwe Tijd: van humanisme tot Verlichting
Dit studieonderdeel behandelt de overgang van de middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd, met de nadruk op de intellectuele en filosofische verschuivingen van het humanisme tot de Verlichting.
## 6. Renaissance en de Nieuwe Tijd: van humanisme tot Verlichting
De periode van de Renaissance en de Nieuwe Tijd markeert een fundamentele transformatie in het Europese denken, waarbij de nadruk verschuift van goddelijke autoriteit naar menselijke rede, ervaring en individualiteit. Deze overgang was een reactie op de middeleeuwse scholastiek en leidde tot nieuwe filosofische systemen, wetenschappelijke methoden en wereldbeelden.
### 6.1 Het verval van de Scholastiek en de opkomst van het Humanisme
De late middeleeuwen, ook wel aangeduid als het "herfsttij der Middeleeuwen" (14e-15e eeuw), kenmerkten zich door de sclerose en dogmatische verstarring van de scholastieke filosofie. Tegelijkertijd begonnen maatschappelijke structuren zoals het feodale systeem af te brokkelen, met de opkomst van steden als economische centra en de ontwikkeling van het vroege kapitalisme. De Katholieke Kerk bevond zich eveneens in verval, mede door het pauselijk schisma [63](#page=63).
Wetenschappelijk denken versnelde, met de overgang van een geo- naar heliocentrisch wereldbeeld en technologische innovaties die ontdekkingsreizen mogelijk maakten. De val van Constantinopel in 1453 leidde tot de uittocht van Byzantijnse geleerden naar het Westen, waardoor oorspronkelijke Griekse teksten beschikbaar kwamen. Dit hernieuwde contact met de klassieke oudheid gaf aanzet tot het humanisme, dat zich vanuit Italië verspreidde en werd versterkt door de uitvinding van de boekdrukkunst [63](#page=63).
Het humanisme kenmerkt zich door een nieuw, wereldlijk levensgevoel en een focus op de mens en zijn kenvermogens. Het denken verbrak in grote mate de band met het christendom en won onafhankelijkheid [63](#page=63).
#### 6.1.1 Belangrijke filosofische stromingen in de Renaissance
* **Platonisme:** Een herontdekking van Plato en Plotinus, vermengd met elementen uit het Aristotelisme en het Christendom. De *Nieuwe Academie* in Florence (opgericht in 1440) was een centrum voor deze stroming, met filosofen als Marsilio Ficino en Giovanni Pico della Mirandola [64](#page=64).
* **Averroïsme en Aristotelisme:** Voortgezette interpretaties die voornamelijk de richting van de vrijdenkerij opgingen, met Pietro Pompanazzi als vertegenwoordiger [64](#page=64).
* **Stoïcisme:** Werd beoefend als christelijk stoïcisme, met Justus Lipsius als prominent figuur [64](#page=64).
* **Natuurfilosofie:** Gekarakteriseerd door belangstelling voor natuurwetenschappen, gecombineerd met mystieke en pantheïstische interesses, zoals bij Giordano Bruno en Jakob Böhme [64](#page=64).
* **Staats- en rechtsfilosofie:** Een verschuiving van metafysische en religieuze grondslagen naar menselijke organisatie. Dit leidde tot geseculariseerde staats- en rechtsleren bij Niccolò Machiavelli en Jean Bodin, en tot aandacht voor sociale rechtvaardigheid en utopieën bij Thomas Morus en Thomas Campanella [64](#page=64).
* **Scepticisme:** Een heropleving, mede veroorzaakt door de crisis van de Reformatie en de herontdekking van antieke sceptische teksten van Sextus Empiricus en Cicero. Michel de Montaigne en Pierre Charron waren belangrijke vertegenwoordigers [64](#page=64).
#### 6.1.2 Niccolò Machiavelli (1469-1529)
Machiavelli was een Florentijnse staatsambtenaar wiens politieke filosofie draait om het verwerven, uitoefenen en bewaren van politieke macht [65](#page=65).
* **Belangrijke werken:** *Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio* (over de Romeinse republiek) en *Il Principe* (De vorst) [64](#page=64) [65](#page=65).
* **Centrale concepten:**
* **Virtu:** Niet de traditionele deugd, maar flinkheid, bekwaamheid, moed en doortastendheid gericht op controle en beheersing [65](#page=65).
* **Fortuna:** Het onberekenbare toeval, dat door een staatsman enigszins kan worden beïnvloed [65](#page=65).
* **Realistische politieke visie:** Machiavelli ging uit van de "feitelijke waarheid" (*verita effetuale*) van de mens als ondankbaar, veranderlijk, huichelachtig, egoïstisch en hebzuchtig wezen [65](#page=65).
* **Adviezen aan de vorst:** De vorst mag niet te liberaal zijn, het is beter gevreesd dan geliefd te zijn (mits haat wordt vermeden), woordbreuk en bedrog zijn toelaatbaar indien voordelig, en de vorst moet de *schijn* van deugden wekken [65](#page=65) [66](#page=66).
* **Amorale benadering:** In tegenstelling tot Plato en Aristoteles, nam Machiavelli een amoreel standpunt in; alle middelen, ook immorele, zijn geoorloofd om de staat te handhaven [66](#page=66).
#### 6.1.3 Michel de Montaigne (1533-1592)
Montaigne introduceerde het literaire genre van het essay, waarin hij zijn eigen gedachten en ervaringen verkent met als doel zelfkennis [66](#page=66).
* **Belangrijkste thema's:** De kunst van het sterven en het zoeken naar rust [67](#page=67).
* **Levenshouding en scepticisme:** Een mengeling van epicurisme en stoïcisme. Zijn scepticisme, geïnspireerd door de oudheid en de Reformatie, uit zich in zijn lijfspreuk "Que sais-je?". Hij twijfelde aan de zekere kennisverwerving via zintuigen en verstand [67](#page=67).
* **Ethiek en relativisme:** Montaigne nam een ethisch relativistisch standpunt in, waarbij hij de verscheidenheid aan zeden en normen accepteerde. Hij constateerde zowel menselijke kleinheid als grootsheid [67](#page=67).
* **Politiek en religie:** Conformistisch in politiek, pleitte hij voor aanpassing aan wetten en behoud van bestaande instellingen. Zijn standpunt over religie was fideïstisch en anti-intellectueel; waarheden van het christendom konden enkel door geloof worden gevat [68](#page=68).
### 6.2 De Nieuwe Tijd: Rationalisme, Empirisme en de Verlichting
De Nieuwe Tijd (eind 16e tot einde 18e eeuw) bouwt voort op de Renaissance, met verdere verzelfstandiging van denken ten opzichte van de Kerk en een groeiende nadruk op rede en wetenschap.
#### 6.2.1 Kenmerken van de Nieuwe Tijd
* **Maatschappelijk en Economisch:** Opkomst van kapitalisme, verwoesting door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), groeiende inflatie en de ontwikkeling van het vorstelijk absolutisme [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
* **Wetenschappelijke Revolutie:** Een boost voor de wetenschap door herontdekking van klassieke teksten en de toepassing van wiskunde op natuurwetenschappelijk onderzoek. Dit leidde tot het heliocentrisme (Copernicus) en een geobjectiveerde, onttoverde wereldbeeld [70](#page=70) [71](#page=71).
* **Antropocentrisme:** De mens wordt de bron van alle kennis, met een toenemende focus op het subject [71](#page=71).
* **Maakbaarheid:** Het idee dat mens en maatschappij door middel van rede, ervaring en experiment verbeterd kunnen worden [72](#page=72).
#### 6.2.2 Het Rationalisme
Rationalisten stellen dat het zuivere denken (verstand) de bron is van ware en zekere kennis, omdat alleen deze kennis voldoet aan de eisen van algemeenheid en noodzakelijkheid. Kennis via zintuigen wordt als onzeker beschouwd. Ze werken deductief, vanuit a priori beginselen.
##### 6.2.2.1 René Descartes (1596-1650)
Descartes wordt beschouwd als de vader van het moderne rationalisme. Zijn filosofie is gericht op het vinden van een onbetwijfelbaar fundament voor kennis via een methodische twijfel.
* **Methode van de twijfel:**
* **Methodische twijfel:** Alles in vraag stellen om tot absolute zekerheid te komen [76](#page=76).
* **Idolenleer:** Kritiek op autoriteitsargumenten, boekenwijsheid en zintuiglijke waarneming, aangezien deze misleidend kunnen zijn [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Metafysische twijfel:** De hypothese van een "kwade geest" (*malin génie*) die ons bedriegt, zelfs in mathematische deducties [77](#page=77).
* **Het Cogito:** "Ik denk, dus ik ben" (*Cogito, ergo sum*) is de eerste, onbetwijfelbare zekerheid. Dit plaatst het denkende subject centraal [77](#page=77) [78](#page=78).
* **Dualisme:** Een radicale scheiding tussen de denkende substantie (*res cogitans*) en de uitgebreidheid van de materiële wereld (*res extensa*). Het probleem van de brug tussen deze twee werelden blijft een uitdaging [78](#page=78).
* **De weg naar zekerheid:**
* **Heldere en welonderscheiden ideeën:** Een idee is waar als het helder (logisch evident) en welonderscheiden (op zichzelf gekend) is [79](#page=79).
* **Bestaan van God:** Via het godsbewijs, zowel a posteriori (gebaseerd op de idee van oneindigheid die niet uit het eindige zelf kan voortkomen) als a priori (gebaseerd op de analyse van de godsidee zelf), wordt het bestaan van een volmaakte, goede en waarachtige God aangetoond. Gods bestaan garandeert de juistheid van onze kennen [80](#page=80) [81](#page=81).
* **Bestaan van de buitenwereld:** De garantie van God dat Hij niet zal bedriegen, stelt ons in staat de twijfel aan zintuiglijke waarnemingen te overwinnen. De buitenwereld veroorzaakt zintuiglijke voorstellingen in ons bewustzijn [82](#page=82).
* **Mathematische structuur van de werkelijkheid:** De wereld wordt begrepen als uitbreiding, die kwantitatief (meetbaar en telbaar) kan worden gekend. Kwaliteiten (kleuren, geuren) blijven minder zeker. De natuur is mechanisch gereguleerd, met uitzondering van de menselijke geest [83](#page=83).
##### 6.2.2.2 Benedictus Spinoza (1632-1677)
Spinoza, beïnvloed door Descartes, ontwikkelde een monistisch pantheïsme waarin God en Natuur identiek zijn.
* **Pantheïsme:** Er is slechts één substantie: God of de Natuur (*Deus sive Natura*). Deze substantie drukt zich uit in attributen (zoals denken en uitgebreidheid) en modi (concrete dingen). Lichaam en geest zijn twee uitingen van dezelfde werkelijkheid [86](#page=86).
* **Determinisme en vrijheid:** Alles is strikt gedetermineerd. Vrijheid ligt in het rationeel handelen volgens de eigen natuur, niet in het gedetermineerd zijn door externe oorzaken [87](#page=87).
* **God is bovenzedelijk:** God transcendeert menselijke moraal; concepten als goed en kwaad zijn relatieve menselijke oordelen [87](#page=87).
* **Natuur is niet doelmatig:** De natuur handelt niet vanuit een doel, maar vanuit noodzakelijkheid. Doelmatigheid is een menselijke projectie [88](#page=88).
* **Ethiek:** Gericht op zelfbehoud en het vergroten van macht (*conatus*). Deugdzaamheid valt samen met macht. Rationeel handelen leidt tot zelfhandhaving en harmonieuze samenleving [88](#page=88) [89](#page=89).
* **Kennis:** Spinoza onderscheidt drie soorten kennis: horen zeggen/zintuiglijke ervaring (onvolmaakt), rationele kennis, en intuïtieve kennis (direct inzicht in het wezen van een ding) [89](#page=89).
* **Affectenleer:** Beschrijft begeerte, blijdschap en droefheid als primaire aandoeningen. Een actief, door rede geïnspireerd affect leidt tot welzijn [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Theologisch-politiek traktaat:** Pleidooi voor vrijheid van denken en filosoferen als bijdrage aan een democratische samenleving. Religie blijft een weg tot heil voor de massa, maar mag de ontwikkeling van theoretische kennis en politieke zelfstandigheid niet belemmeren [91](#page=91).
##### 6.2.2.3 Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716)
Leibniz combineerde rationalisme met een neiging tot harmonisatie, en ontwikkelde een theorie van monaden en de "beste mogelijke wereld".
* **Substantie:** In tegenstelling tot Descartes en Spinoza, definieert Leibniz substantie als een individuele kracht, een monade [93](#page=93).
* **Monadenleer:** De werkelijkheid is opgebouwd uit een veelheid van niet-ruimtelijke, geestelijke substanties (monaden) die gekenmerkt worden door perceptie en streven. Er zijn drie graden van monaden: gewone monaden (anorganische wereld), zielen (dieren) en geesten (mensen, engelen, God) [93](#page=93) [94](#page=94).
* **Harmonia praestabilita:** Monaden interageren niet direct, maar zijn vooraf door God op elkaar afgestemd, wat chaos voorkomt en een harmonieuze wereld creëert. Dit verklaart ook de parallelle werking van lichaam en geest [94](#page=94) [95](#page=95).
* **Materiële aspect:** Materie wordt gezien als een fenomeen met een rationele basis in de monade, voortkomend uit passiviteit en onduidelijke voorstellingen [95](#page=95).
* **Beste van de mogelijke werelden:** God heeft uit oneindige mogelijkheden de wereld geschapen die de "beste" is, waarbij "beste" betekent dat wat compossibel is (onderling verenigbaar) en de maximale goedheid vertegenwoordigt. Het kwaad is onvermijdelijk door de onvolmaaktheid van de geschapen wezens. De menselijke vrije wil draagt bij aan moreel kwaad [97](#page=97) [98](#page=98) [99](#page=99).
#### 6.2.3 Het Empirisme
Empiristen stellen dat zintuiglijke gegevens, verkregen door ervaring, de oorsprong zijn van alle kennis. Het verstand bewerkt deze gegevens. Ze werken inductief.
##### 6.2.3.1 Francis Bacon (1561-1626)
Bacon was een voorvechter van een utilitair wetenschapsideaal, gericht op het verbeteren van de menselijke conditie door kennis van de natuur.
* **Utilitair wetenschapsideaal:** Wetenschap moet nuttig zijn en het lot van de mens verbeteren. "Weten is macht" (*scientia est potentia*). Kennis moet de natuur dienstbaar maken aan de mens [100](#page=100).
* **Kritiek op Aristoteles:** Bacon bekritiseerde de louter beschouwelijke benadering van Aristoteles en de scholastiek, die de ervaring verdraaide naar reeds gevormde conclusies .
* **Idolenleer:** Vier soorten vooroordelen die objectieve waarneming belemmeren: *idola tribus* (van de stam, menselijke natuur), *idola specus* (van de grot, individuele aanleg en opvoeding), *idola fori* (van de markt, taalgebruik), en *idola theatri* (van het theater, autoriteit van filosofische theorieën) .
* **Inductieve methode:** Pleitte voor een systematische observatie en experimentele methode om de natuur te kennen en te beheersen .
##### 6.2.3.2 Thomas Hobbes (1588-1679)
Hobbes' filosofie, sterk beïnvloed door mechanisme, verklaart de werkelijkheid en de menselijke natuur op een reductionistische manier.
* **Kennisleer en methode:** Empiristisch en sensualistisch; alle kennis komt voort uit zintuiglijke gewaarwordingen. Denken is rekenen; de rede verbindt en scheidt indrukken. Hij erkende het belang van de wiskundige methode .
* **Politieke filosofie: De natuurtoestand:** De mens is van nature egoïstisch en gericht op zelfbehoud en lustverhoging. Zonder staat ontstaat een "oorlog van allen tegen allen" (*homo homini lupus*) .
* **Politieke filosofie: Het maatschappelijk verdrag:** Om aan de anarchie te ontsnappen, geven individuen hun recht op alles op aan een soevereine macht (de Leviathan) in ruil voor vrede en veiligheid. Deze absolute macht is de bron van recht en moraliteit .
##### 6.2.3.3 John Locke (1632-1704)
Locke, een sleutelfiguur van het empirisme en liberalisme, onderzocht de oorsprong van menselijke kennis en pleitte voor constitutionele monarchie en tolerantie.
* **Ethiek:** Ontkende aangeboren zedelijke begrippen. Zedenleer is gebaseerd op pijn- en pleziergevoelens, gemedieerd door wetgeving met positieve en negatieve sancties (goddelijke, burgerlijke en publieke mening wet). Het doel van handelen is geluk .
* **Politieke filosofie:** Voorstander van constitutionele monarchie en tolerantie. De natuurtoestand is niet wetteloos, maar bevat een natuurlijke wet (recht op leven, vrijheid, bezit). Een staat, gebaseerd op een sociaal verdrag, is nodig om deze rechten te beschermen. Hij pleitte voor scheiding der machten .
#### 6.2.4 De Verlichting
De Verlichting, die voortbouwt op het rationalisme en empirisme, benadrukt het gebruik van de rede als middel tot vooruitgang, emancipatie en verbetering van de maatschappij.
**N.B.:** De Verlichting zelf wordt pas later in de tekst verder uitgediept (pagina's na 107), maar de basis wordt gelegd door de ontwikkelingen in het rationalisme en empirisme die in dit deel worden behandeld. Het idee van de maakbaarheid van de mens en de samenleving, en het geloof in de rede als instrument voor vooruitgang, zijn hier al sterk aanwezig [72](#page=72).
---
# Duitse idealisme en de filosofie van de 19e eeuw
Dit deel van de studiehandleiding belicht de invloedrijke stromingen binnen het Duitse idealisme en de filosofie van de 19e eeuw, met specifieke aandacht voor de kernconcepten van Hegel, Marx, Schopenhauer en Nietzsche, en hun kritiek op de Westerse metafysica.
### 7.1 Het Duitse idealisme en de opkomst van 19e-eeuwse filosofie
Het Duitse idealisme, dat eind 18e en in de 19e eeuw bloeide, bouwde voort op Kants filosofie. Centraal stond de poging om dualismen, zoals subject-object en geest-natuur, op te heffen en een monistische, meer speculatieve filosofie van de geest te ontwikkelen. Kant zelf wordt beschouwd als een idealist omdat hij stelde dat het menselijk kenvermogen, door de inbreng van eigen elementen zoals aanschouwingsvormen en categorieën, het kennisobject mede bepaalt. Echter, voor Kant bleef het 'ding-an-sich' onbekend, wat resulteerde in een dualiteit tussen subject en object. De Duitse idealisten, met name Johann Gottlieb Fichte (subjectief idealisme), Friedrich Wilhelm Schelling (objectief idealisme) en Georg Wilhelm Friedrich Hegel (absoluut idealisme), poogden deze dualiteit te overstijgen .
#### 7.1.1 Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)
Hegel wordt gezien als de belangrijkste vertegenwoordiger van het Duitse idealisme. Zijn filosofie wordt gekenmerkt door een fascinatie voor het opheffen van scheidingen en een overtuiging van wetmatigheid in zowel de natuur als de geest. Hegel's denken is zeer speculatief en gericht op het begrijpen van het geheel en het absolute. Hij geloofde dat het speculatieve vermogen, het vermogen om het absolute te vatten, in de rede ligt .
##### 7.1.1.1 De dialectische ontplooiing van de waarheid
Hegel trachtte, net als de Romantici, de door Kant gecreëerde dualiteiten te herenigen. Hij zag kunst als een belangrijke stap in de hereniging van subject en object, maar beschouwde filosofisch denken als de ultieme weg naar het absolute .
De kern van Hegels filosofie wordt gevormd door de **dialectiek**. Dit proces beschrijft de ontwikkeling van de waarheid en de geest door middel van tegenstellingen. Een these wordt opgeheven door een antithese, wat leidt tot een synthese die beide voorgaande fasen in zich opneemt en naar een hoger niveau tilt. Dit proces van **Aufhebung** (opheffen en bewaren) is de motor van historische en conceptuele vooruitgang. Kennis wordt gezien als een vervreemding en toe-eigening, waarbij de waarheid zich eerst als extern voordoet, maar vervolgens door het subject wordt geapproprieerd .
##### 7.1.1.2 Fenomenologie van de geest en de meester-knechtdialectiek
In de **fenomenologie van de geest** beschrijft Hegel de ontwikkeling van bewustzijn van een eenvoudige waarneming naar absoluut weten. Een cruciaal stadium is de **meester-knechtdialectiek**. Hierin wordt het zelfbewustzijn geconfronteerd met een ander zelfbewustzijn, wat leidt tot een strijd op leven en dood. De knecht, die bereid is te werken en zijn zelfstandigheid verliest, ontwikkelt zich echter verder door zijn arbeid, terwijl de meester, die geniet van het werk van de knecht maar ook afhankelijk wordt en geen ware erkenning krijgt, stagneert (#page=131, 132). Deze dialectiek kan worden geïnterpreteerd als een pleidooi voor arbeid, of, met Marx, als de kiem van de klassenstrijd .
##### 7.1.1.3 Filosofie van de geschiedenis
Hegel zag de geschiedenis als de dialectische ontwikkeling van het bewustzijn van vrijheid, gedreven door de **list van de Rede**. Individuen, zelfs grote historische figuren, handelen vanuit persoonlijke ambities, maar dienen onbewust de plannen van de Wereldgeest. De geschiedenis culmineert volgens Hegel in de verwezenlijking van de moderne staat, een organisch geheel waarin vrijheid en rationaliteit gerealiseerd worden, en waar tegenstellingen verzoend worden. Uiteindelijk voorziet Hegel een wereldstaat. Het doel van de geschiedenis is de zelfwording van de Geest, waarbij werkelijkheid en denken in essentie één zijn .
### 7.2 Karl Marx (1818-1883): materialistische geschiedenisfilosofie
Karl Marx verwierp Hegels idealisme en stelde dat niet het bewustzijn, maar het materiële leven (de **onderbouw**) de werkelijkheid bepaalt. Zijn filosofie, sterk beïnvloed door Hegel en Feuerbach, is gericht op de verandering van de wereld, niet enkel de interpretatie ervan .
#### 7.2.1 Historisch materialisme
Marx' kernidee is het **historisch materialisme**, dat stelt dat de geschiedenis wordt gedreven door de dialectische wisselwerking tussen productiewijze en productieverhoudingen. Economische ontwikkelingen, met name veranderingen in de productiemiddelen en -krachten, leiden tot conflicten met bestaande productieverhoudingen, wat revolutionaire omwentelingen veroorzaakt. De geschiedenis is een opeenvolging van klassenstrijd, waarbij de bourgeoisie in Marx' tijd een revolutionaire rol speelde door de productiewijze voortdurend te veranderen (#page=139, 140) .
#### 7.2.2 Ideologie, vervreemding en de meerwaardetheorie
Marx betoogde dat de dominante ideeën in een samenleving die van de heersende klasse zijn (**ideologie**). Deze ideeën camoufleren de werkelijke sociale structuren van ongelijkheid en onderdrukking en dragen bij aan een 'vals bewustzijn' bij de arbeidersklasse .
Hij analyseerde ook **vervreemding** binnen het kapitalistische systeem, waarbij arbeiders vervreemd raken van hun arbeid, de vruchten van hun arbeid, elkaar en uiteindelijk van hun menselijke essentie (#page=137, 138) .
De **meerwaardetheorie** verklaart hoe kapitaal wordt gegenereerd. De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht, maar ontvangt een loon dat lager is dan de waarde die hij produceert. Het verschil, de **meerwaarde**, wordt door de kapitalist als winst toegeëigend (#page=138, 139). Dit is in feite niet-betaalde arbeid en een onrechtmatige toe-eigening van een maatschappelijk product .
#### 7.2.3 De proletarische revolutie en de klassenloze maatschappij
Marx voorspelde een proletarische revolutie die zou leiden tot een klassenloze maatschappij. In deze maatschappij zou de politieke macht, die volgens Marx enkel een instrument is voor klassenonderdrukking, ophouden te bestaan (#page=141, 142). De vrije ontwikkeling van ieder zou de voorwaarde zijn voor de vrije ontwikkeling van allen .
### 7.3 Arthur Schopenhauer (1788-1860): de filosofie van de Wil
Arthur Schopenhauer, sterk beïnvloed door de Indische filosofie, keerde terug naar Kants dualisme tussen het 'Ding-an-sich' en de verschijning, maar identificeerde het 'Ding-an-sich' met de **Wil** (#page=143, 144) .
#### 7.3.1 De wereld als voorstelling en als Wil
Schopenhauer beschouwde de wereld als onze **voorstelling**. De wereld zoals wij die kennen, gestructureerd door ruimte, tijd en causaliteit, is een product van ons subject. Buiten deze voorstelling ligt de **Wil**, een doelloos, blind en onophoudelijk streven dat de essentie van alle dingen vormt. De Wil manifesteert zich in verschillende gradaties, van onbewuste krachten in de natuur tot het zelfbewuste, redelijke willen van de mens .
#### 7.3.2 Pessimisme en ontsnappingswegen
Schopenhauer zag de wereld als de slechtste van alle mogelijke werelden, gekenmerkt door overweldigend lijden, pijn en verveling (#page=144, 145). Dit lijden is het gevolg van de doelloosheid van de Wil en de inherente strijd tussen haar diverse manifestaties .
Hij zag echter drie ontsnappingsroutes:
1. **Esthetische contemplatie:** De belangeloze beschouwing van de wereld, met name via kunst, kan tijdelijk bevrijding bieden van het individuele lijden door het inzicht in de zuivere Ideeën .
2. **Radicale ontkenning van de Wil:** Een ethiek van mededogen en zelfverloochening, leidend tot ascese en uiteindelijk de opgang in het Niets (Nirvana), biedt blijvende bevrijding .
3. **Levenswijsheid:** Een meer realistische benadering die zich richt op het minimaliseren van pijn en het milderen van het bestaan .
### 7.4 Friedrich Nietzsche (1844-1900): levensfilosofie en kritiek op metafysica
Friedrich Nietzsche leverde een scherpe kritiek op de Westerse metafysica, met name op de platoonse en christelijke traditie, die hij zag als levensvijandig (#page=150, 156) .
#### 7.4.1 Kritiek op de Hinterweltler en de 'dood van God'
Nietzsche verwierp de **Hinterweltler**, denkers die een 'ware' wereld achter de zintuiglijke werkelijkheid postuleren. Hij bekritiseerde het **platonisme** voor het verdubbelen van de werkelijkheid en het devalueren van het aardse leven. De **christelijke moraal** werd door Nietzsche ontmaskerd als een **slavenmoraal** geboren uit ressentiment, die de aristocratische waarden omkeerde. De afkondiging van de **'dood van God'** symboliseert het einde van het tijdperk van deze levensvijandige moraal en het nihilisme .
#### 7.4.2 Dionysus en Apollo, en de wil tot macht
Nietzsche introduceerde de principes van **Dionysus** (de uitbundige, chaotische levenswil) en **Apollo** (de orde, vorm en rede) (#page=151, 152). Hij benadrukte het noodzakelijke, zij het strijdbare, samengaan van deze principes. De **wil tot macht** (Wille zur Macht) is volgens Nietzsche het fundamentele principe dat alle leven stuurt en vormgeeft .
#### 7.4.3 De komst van de tragische mens en amor fati
Nietzsche voorzag de komst van de **tragische mens**, die de dualiteiten van het leven omarmt en nieuwe, levensbevestigende waarden schept. Dit resulteert in een **actief nihilisme** dat bereid is eigen waarden voortdurend te herzien. Het ultieme ideaal is het **amor fati** (liefde voor het lot), het onvoorwaardelijk bekrachtigen van het leven in al zijn aspecten, inclusief de eeuwige terugkeer .
---
# Moderne filosofie: Psychoanalyse, Existentialisme en Kritische Theorie
Dit deel van de studiehandleiding duikt in drie invloedrijke stromingen van de moderne filosofie: de psychoanalyse, het existentialisme en de kritische theorie, en hun centrale denkers en concepten.
### 8.1 Psychoanalyse volgens Sigmund Freud
De psychoanalyse, ontwikkeld door Sigmund Freud, ontstond mede door de casus van Anna O., beschreven door Joseph Breuer. Anna O. vertoonde diverse fysieke en psychische stoornissen die voortkwamen uit traumatische ervaringen, met name rond het ziekbed van haar vader. Het proces van het onder woorden brengen van deze herinneringen, met name onder hypnose, leidde tot de verdwijning van de symptomen .
Freud formuleerde hieruit de volgende kernpunten:
* **Hysterische patiënten lijden aan ‘herinneringen’**: Hun symptomen zijn symbolen van ‘vergeten’ traumatische, affectief geladen ervaringen .
* **Het onder woorden brengen volstaat om te genezen**: Door het delen van deze traumatische ervaringen kunnen symptomen verdwijnen .
Omdat hypnose niet altijd effectief was, ontwikkelde Freud de techniek van de **vrije associatie**. Hierbij wordt de patiënt gevraagd spontaan te vertellen wat woorden bij hem of haar oproepen. Aarzelingen duiden op **weerstand**, een kracht die verhindert dat sterk geladen ervaringen aan de oppervlakte komen en die verantwoordelijk is voor het ‘wegdringen’ van deze ervaringen .
Freuds theorievorming over de hysterische neurose stelt dat symptomen voortkomen uit een **conflictsituatie**, vaak een ontoelaatbare wensvoorstelling die wordt onderdrukt ('verdrongen'). Wanneer verdringing mislukt, manifesteert het verdrongene zich in symptomatisch gedrag. Dit symptoom wordt geïnterpreteerd als een **Ersatz- of substituutbevrediging** van de verdrongen wens .
Dit mechanisme is ook van toepassing op alledaagse fenomenen zoals dromen, versprekingen en toevalshandelingen. De **manifeste droominhoud** (hoe we de droom herinneren) is een transformatie van de **latente droominhoud** (de eigenlijke betekenis), die vaak een ontoelaatbare wensvoorstelling bevat. De droomarbeid, met technieken als **verdichting** (één element staat voor meerdere) en **verschuiving** (verplaatsing van aandacht), transformeert de latente inhoud naar de manifeste droominhoud .
#### 8.1.1 Infantiele seksualiteit en het psychisch apparaat
Freud ontdekte de **infantiele seksualiteit**, waarbij conflicten uit de vroege kinderjaren aan de basis liggen van neuroses. Hij breidde het begrip seksualiteit uit tot het zoeken naar en ontwikkelen van lustbeleving bij kinderen vóór de puberteit .
Freud bouwde zijn theorie uit tot een **theorie van het subject**, gebaseerd op het **psychisch apparaat**, dat bestaat uit drie instanties:
* **Es (Id)**: Het oorspronkelijke zelf, gevormd door overgeërfde, aangeboren driften. De inhouden zijn volledig onbewust .
* **Ich (Ego)**: Ontwikkelt zich onder invloed van de buitenwereld en bemiddelt tussen het Es en de buitenwereld. Het Ich wordt geleid door het principe van lust en onlust, en streeft naar maximale lust en minimale onlust. De inhouden zijn bewust of voorbewust .
* **Über-Ich (Superego)**: Ontstaat door het verinnerlijken van maatschappelijke normen en waarden tijdens de opvoeding. Het is een controle-instantie die het Es en het Ich aan geboden en verboden onderwerpt. De inhouden zijn deels voorbewust, deels onbewust .
Een handeling van het Ich is correct als deze voldoet aan de eisen van het Es, Über-Ich en de realiteit. Verdringing is een instrument van het Ich om ontoelaatbare wensvoorstellingen te onderdrukken .
De **driften** zijn de krachten binnen het Es. Freud herleidde ze tot twee basale driften:
* **Eros**: Streeft naar het voortbrengen en in stand houden van eenheden (binding) .
* **Doodsdrift**: Streeft naar het ontbinden van samenhangen en vernietigen .
Het **libido** is de totale energie van Eros. De ontwikkeling van de **seksuele functie** beschrijft de geleidelijke emancipatie van primair narcisme naar objectliefde, met vier fasen:
1. **Orale fase**: Lustbeleving aan de mond .
2. **Sadistisch-anale fase**: Lust in agressie en excretie .
3. **Fallische fase**: Lust aan de eigen genitaliën (fallus, clitoris). Hier ontstaan het Oedipale complex bij jongens en penisnijd bij meisjes [168-169](#page=168, 169).
4. **Genitale fase**: Volledige organisatie onder primaat van de geslachtsdaad tijdens de puberteit .
Stoornissen in deze ontwikkeling leiden tot **perversies**, waarbij auto-erotische driften autonoom blijven of zich niet onderwerpen aan de genitale zone .
Freud's bewering dat het bewustzijn slechts het topje van de ijsberg is, illustreert de dominantie van het onbewuste, dat ons denken en handelen stuurt. Het subject is hierdoor niet autonoom, maar wordt bepaald door een oorsprong buiten zichzelf .
### 8.2 Existentialisme volgens Martin Heidegger
Martin Heidegger (1889-1976), leerling van Husserl, was een van de belangrijkste filosofen van de 20e eeuw. Zijn filosofie is een poging tot een nieuwe **ontologie** (leer van het zijn) [170-171](#page=170, 171). Hij stelt dat de filosofie tot dan toe het zijn vergeten is en zich enkel op de zijnden (concrete objecten) heeft gericht .
**Centrale vraag**: Waarom is er zijnde, en niet veeleer niets ?
Heidegger was beïnvloed door Husserl (fenomenologie), Kierkegaard en Nietzsche (aandacht voor concrete existentie), wat leidde tot zijn **existentiële fenomenologie**. Deze gaat uit van de menselijke **existentie** (bestaan) en de relatie met de wereld. De mens is een **lichamelijke aanwezigheid** in de wereld, een **in-de-wereld-zijn**. Het bestaan is wezenlijk eindig .
#### 8.2.1 Van subject naar Dasein
Heidegger wil de vraag naar het zijn stellen, maar ziet dat dit niet direct kan. Hij begint daarom vanuit het **Dasein** (letterlijk: er-zijn), zijn term voor ‘de mens’. Het Dasein is een zijnde dat een **impliciet zijnsverstaan** heeft, een directe, ongereflecteerde vertrouwdheid met het zijn. De analyse van het Dasein bereidt de analyse van het zijn zelf voor .
* **Ontologische differentie**: Het onderscheid tussen het zijn en de zijnden. Het zijn is geen zijnde en niet tot zijnden te herleiden. Het zijn is de **aanwezigheid zelf**, de openheid waarin zijnden verschijnen .
In tegenstelling tot het traditionele ‘subject’ (denkende substantie), benadrukt Heidegger het **in-de-wereld-zijn** van het Dasein. De omgang met de dingen wordt gekenmerkt door **Sorge** (zorg dragen voor, aandacht hebben voor) .
#### 8.2.2 Zuhandenheit, Vorhandenheit, Mit-sein en Das Man
* **Zu-handen-sein** (terhanden-zijn): De wereld wordt ervaren als een samenhang van tuigen die gebruikt kunnen worden zonder erbij stil te staan .
* **Vor-handenheit** (voorhanden-zijn): Wanneer een tuig defect is, valt het Dasein als het ware uit zijn wereld en worden de dingen objecten, losgemaakt van bruikbaarheid, meetbaar en objectiveerbaar .
* **Mit-sein** (samen-zijn): Het in-de-wereld-zijn is wezenlijk ook een samen-zijn met anderen. De omgang met anderen wordt gekenmerkt door **Fürsorge** (bekommernis), wat niet puur positief is, maar alle vormen van onderling gedrag omvat .
* **Das Man** (het men): In het dagelijkse leven zijn we afhankelijk van ‘de mensen’ (das Man), een onpersoonlijke kracht die de wereld beheerst en waaraan we in het dagelijks leven nooit ontsnappen .
#### 8.2.3 Existentialen
De wezenskenmerken van het Dasein noemt Heidegger **existentialen**:
1. **Befindlichkeit** (affectiviteit): De manier waarop we de wereld benaderen vanuit een bepaalde stemming (stimmung) .
2. **Verstehen** (verstaan): Oorspronkelijk alledaags verstaan, een kunnen plaatsen van onszelf in de wereld zonder erbij stil te staan (pre-conceptueel) .
3. **Sprache** (taal): Niet zozeer het spreken zelf, maar het vermogen om structuur aan te brengen en de wereld in te richten .
#### 8.2.4 Dasein en tijd
Het bestaan van het Dasein is wezenlijk tijdsgebonden:
1. **Altijd reeds in de wereld (Facticiteit/Geworfenheit)**: De dimensie van het verleden, onze feitelijkheid die we moeten aanvaarden .
2. **Op-zichzelf-vooruit-zijn (Entwurf)**: De dimensie van de toekomst, het project van ons bestaan, we zijn altijd een ‘te-zijn’ .
3. **Altijd in omgang met de dingen (Heden)**: Het ‘altijd doende zijn’ met de wereld. Dit kan leiden tot **Verfallenheit** (inauthenticiteit) wanneer het Dasein zich te veel laat leiden door ‘das Man’ en het eigen Entwurf verliest .
#### 8.2.5 Angst en dood
Existentiële **angst** confronteert het Dasein met zichzelf en het niets, met de verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan. Het is een **Grundbefindlichkeit** (grondaffectiviteit) die de grondstructuur van het Dasein (facticiteit en existentie) reveleert. Angst leidt tot het besef van **Jemeinigkeit** (telkens-het-mijne-zijn), de authentieke zijnswijze .
**Sein-zum-Tode** (zijn-tot-de-dood) is de authentieke zijnswijze, het besef van de radicale eindigheid van het bestaan. Juist door deze eindigheid wordt zinvol bestaan mogelijk. Een inauthentiek bestaan, geleid door ‘das Man’, versluiert de eindigheid en vermijdt verantwoordelijkheid, maar mist daardoor ook zin .
#### 8.2.6 De waarheid aan het werk: het kunstwerk
In *Der Ursprung des Kunstwerkes* benadert Heidegger het kunstwerk als een fenomeen dat de **waarheid in het werk stelt**. Het kunstwerk schenkt het tuig terug aan de wereld door de **Verlässlichkeit** (betrouwbaarheid) van het tuig, ons vermogen om erop te vertrouwen, te openbaren. Dit is het wezen van het tuig, dat normaliter onopgemerkt blijft. Het kunstwerk brengt het zich **ontbergen** van het zijn (alétheia) aan het werk, en creëert een **Lichtung** (klaarte, ruimte van onverborgenheid) .
### 8.3 Kritische Theorie (Frankfurter Schule)
De term ‘kritische theorie’ verwijst naar een heterogene groep denkers, geïnspireerd door Marx, gericht op de emancipatorische kracht van het denken voor onderdrukte groepen. Ze vertrekken van een geactualiseerde versie van Marx’ historisch materialisme .
#### 8.3.1 Antonio Gramsci
Gramsci brak met het orthodoxe marxisme door de nadruk te leggen op de **bovenbouw** (cultuur, intellectueel leven) als mobiliserende factor voor revoluties [183-184](#page=183, 184). Hij introduceerde het concept **culturele hegemonie**: het proces waarbij de leidende klasse haar denkbeelden en idealen tot norm voor de hele samenleving maakt. **Subalternen** zijn de sociaal-culturele groepen die zich niet inschrijven in deze hegemonie. Elke revolutie moet voorafgegaan worden door een **cultuurstrijd**. Gramsci pleitte voor **organische intellectuelen** die uit de arbeidersklasse voortkomen en bruggen slaan naar andere lagen .
#### 8.3.2 De Frankfurter Schule: Adorno, Horkheimer, Benjamin
De Frankfurter Schule, opgericht in de vroege jaren 1920, werd gevormd door denkers als Max Horkheimer, Theodor Adorno, Walter Benjamin en Herbert Marcuse [186-187](#page=186, 187). Ze waren beïnvloed door Freud en Marx, maar stonden kritisch tegenover orthodox marxisme.
Kritische theorie stelt zich af tegen **conventionele theorie**, die zich beperkt tot empirische toetsing en een scheiding tussen wetenschap en maatschappij hanteert. Kritische theorie daarentegen ziet wetenschap als verweven met de maatschappij en streeft naar sociale verandering en bevrijding .
Belangrijke evoluties die de Kritische Theorie vormden:
1. **Proletarisering van de middenklasse**: Siegfried Kracauer beschreef de opkomst van een nieuw proletariaat in de diensteneconomie, gekenmerkt door vervreemding en een gerichtheid op consumptie .
2. **Overgang van productie- naar consumptiekapitalisme**: De focus verschuift van uitbuiting van de arbeider naar de verleiding van de consument door reclame en massamedia. Dit leidt tot vervreemding van de eigen gedachte- en ervaringswereld en het fenomeen van **warenfetisjisme**, waarbij producten een geestelijke betekenis krijgen los van hun reële waarde .
**Horkheimer en Adorno** presenteerden in *Dialektik der Aufklärung* de stelling dat de Verlichting, bedoeld als bevrijding, is omgeslagen in haar tegendeel: instrumentele rationaliteit, gericht op beheersing, leidt tot onderdrukking en vernietiging (bv. Holocaust) [191-192, 197](#page=191, 192, 197). Ze zien deze catastrofe als ingebakken in het verlichtingsproject zelf, beginnend bij Francis Bacon. De Verlichting, die de mens van de natuur wilde bevrijden, maakt uiteindelijk de mens zelf tot een manipuleerbaar object .
De **cultuurindustrie**, zoals geanalyseerd door Adorno, verwordt culturele objecten tot koopwaar. Amusement wordt een voortzetting van arbeid, waarbij echte kunst (die weerhaken heeft en Bildung bevordert) wordt vervangen door gestandaardiseerde, passieve consumptie, die ideologisch neutraal lijkt maar conformisme bevordert [199-200](#page=199, 200).
**Walter Benjamin**, een vriend van Adorno, zocht naar een verzoening van Joods-messiaanse ideeën met marxistische opvattingen. Hij zag geen filosofie van de toekomst mogelijk, maar behield een **utopisch potentieel** tot redding zelfs in situaties van grootse vervreemding. In *Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technologische reproduceerbaarheid* analyseerde hij het verlies van de **aura** (uniciteit, afstand) van het kunstwerk door technologische reproductie. Hij bekritiseerde de **"esthetisering van de politiek"** (bv. fascisme) en pleitte voor een **"politisering van de esthetica"** met behulp van nieuwe media als fotografie en film, die een handelingsimpuls en drang tot revolutionaire actie opwekken [203-204](#page=203, 204) .
#### 8.3.3 Postkoloniale theorie
Postkoloniale theorie is een kritiek op de eurocentrische aard van westerse kennis en wetenschap, die diende als rechtvaardiging voor kolonialisme en neokoloniale politiek. Theoretici zoals Frantz Fanon (met zijn concept van vervreemding en geweld als middel tot bevrijding) [206-207](#page=206, 207), Edward Saïd (met *Orientalism* en de kritiek op het idee van het Oosten als louter westers discours) [207-208](#page=207, 208), en Gayatri Chakravorty Spivak (met haar analyse van het 'spreken' van de subalternen) [208-209](#page=208, 209) bouwen voort op de kritische theorie om postkoloniale machtsverhoudingen te destabiliseren en subalterne groepen een stem te geven .
#### 8.3.4 Michel Foucault
Michel Foucault's werk focust op de **constitutie van het moderne subject** als resultaat van **disciplinering** en **onderwerping** (assujettissement). Hij analyseert het verband tussen **weten en macht** (pouvoir-savoir), waarbij macht niet alleen weten onderdrukt, maar ook **kennis produceert** [211-212](#page=211, 212). Foucaults **archeologie** onderzoekt de **epistème**: de historische a-prioristructuren van het weten in een bepaalde periode. Hij beschrijft **discours** als een systeem van representatie dat taal, praktijk en handelen reguleert en bepaalt wat gedacht en gezegd kan worden binnen een bepaalde historische en sociale context [214-215](#page=214, 215) .
Zijn **genealogie**, geïnspireerd door Nietzsche, focust op de **herkomst** (in plaats van de oorsprong) van kennis en machtsverhoudingen, met name in de **menswetenschappen** en disciplinaire technieken zoals het **panopticum** [219-221](#page=219, 220, 221). Dit resulteert in de **disciplinaire maatschappij**, waar observatie, normering en evaluatie leiden tot normalisering en een nauwe koppeling van macht en weten [221-222](#page=221, 222).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Arche (Oerstof) | Het fundamentele principe of de eerste substantie waaruit alle werkelijkheid voortkomt en die constant blijft ondanks alle veranderingen. De presocratische filosofen zochten naar deze ene oerstof om de kosmos te verklaren. |
| Apeiron | Het 'onbegrensde', een term gebruikt door Anaximander om de oerstof aan te duiden. Het is iets zonder specifieke eigenschappen, waaruit de wereld zich vormt door afscheiding en tegenstellingen. |
| Desacralisering | Het proces waarbij religieuze of heilige betekenis wordt ontnomen aan concepten, objecten of de wereld in het algemeen. Dit proces maakte de weg vrij voor rationele en natuurlijke verklaringen in de filosofie. |
| Enkrisis | Het proces van afscheiding, ontlasting of ejaculatie, zoals beschreven door Anaximander. Het verwijst naar de vorming van de wereld uit het apeiron door middel van tegenstellingen. |
| Eerste Verlichting | Een periode die gekenmerkt wordt door het losmaken van menselijke rede van mythologische verklaringen. Dit markeert een overgang van mythe naar logos als primair verklaringsmodel voor de werkelijkheid. |
| Kosmos | Het geheel van de werkelijkheid, het universum of de geordende wereld. De presocratische filosofen probeerden de kosmos te begrijpen en te verklaren vanuit natuurlijke principes. |
| Logos | Een term met een brede betekenis die oorspronkelijk optelling, rekenschap en rechtvaardiging inhield. Later evolueerde het naar verhouding, proportie, verklaring en bewijsvoering, en werd het ook gebruikt voor menselijk denken, spreken en de objectieve redelijkheid of wetmatigheid in het universum. |
| Meta-spreken | Een kritische benadering van verschillende domeinen van de werkelijkheid, waarbij bestaande opvattingen en waarheidsaanspraken worden bevraagd. Filosofie wordt gezien als een vorm van meta-spreken over andere wetenschapsdomeinen. |
| Mythe | Een traditioneel verhaal dat vaak een symbolische oer-gebeurtenis beschrijft als het begin van het universum. Mythes bieden verklaringen voor de oorsprong, maar doen dit zonder kritische bevraging van de bestaande orde. |
| Mythologie | Het geheel van mythes en de studie daarvan. Het bood verklaringen voor natuurlijke fenomenen en menselijke ervaringen, vaak met een sacrale en goddelijke duiding. |
| Natuurfilosofen (Presocratici) | De eerste Griekse filosofen, opererend vóór Socrates, die zich toelegden op het verklaren van de natuurlijke wereld en de kosmos vanuit natuurlijke principes, in plaats van uit goddelijke interventies. |
| Panta rhei | Een uitspraak die betekent "alles vloeit, niets blijft". Hoewel niet letterlijk gevonden in de overgeleverde fragmenten, vat het de kern van Heraklitus' filosofie van eeuwige beweging en verandering goed samen. |
| Pythagoreërs | Een groep filosofen die de nadruk legden op kwantitatieve en wiskundige principes om de kosmos te verklaren. Ze ontwierpen een getallenmystiek waarbij aan getallen specifieke betekenissen werden toegekend. |
| Rationalisering | Het proces van het toepassen van rede en logica op een fenomeen. In de context van de presocratici betekent dit het geleidelijk vervangen van mythologische verklaringen door natuurlijke en rationele inzichten. |
| Verwondering | Een gevoel van perplexiteit en verbazing dat wordt beschouwd als de oorsprong van filosofisch denken. Door zich te verwonderen en onwetendheid te beseffen, begonnen mensen te filosoferen. |
| Weg van de mening | In de filosofie van Parmenides verwijst dit naar de weg van de zintuigen en de gewone stervelingen. Deze weg leidt tot schijn en illusie, omdat deze uitgaat van verandering en veelvuldigheid. |
| Weg van de waarheid | In de filosofie van Parmenides verwijst dit naar de weg van de rede en het denken. Deze weg leidt naar het zijn, dat eeuwig, onveranderlijk en één is. |
| Zijnde | Datgene dat werkelijk is en bestaat. Parmenides stelde dat "het zijnde is, het niet-zijnde is niet", wat impliceert dat het zijnde eeuwig, onveranderlijk en ondeelbaar is. |
| Sofisten | Rondtrekkende leraren in het democratische Athene die tegen betaling vorming en kennis aanboden, met name in retoriek, grammatica en disputeren. Hun doel was om burgers mondiger te maken en in staat te stellen hun eigen standpunten te verdedigen, hoewel ze door Plato en Aristoteles later als bedrieglijk en gericht op het winnen van argumenten met drogredenen werden bestempeld. |
| Socrates | Een Atheense filosoof, tijdgenoot van de sofisten, die zich concentreerde op de mens, ethiek en zedelijk besef door middel van zijn socratische methode. Hij stond kritisch tegenover de sofisten en hun relativisme. |
| Socratische methode | De filosofische benadering van Socrates, gericht op het aanzetten van medeburgers tot zelf nadenken en persoonlijk zedelijk besef, voornamelijk via dialoog. De methode omvat ironie, maieutiek en begripsvorming om schijnkennis te doorprikken en tot waarheid te komen. |
| Ironie (Socratisch) | Een onderdeel van de socratische methode waarbij Socrates zich voordoet als onwetend om zijn gesprekspartners ertoe te brengen zichzelf tegenspreken en hun eigen schijnkennis te ontmaskeren. Het is een geveinsde onwetendheid en een manier om hoogmoed en zelfgenoegzaamheid te doorprikken. |
| Maieutiek (Geestelijke verloskunde) | Een methode binnen de socratische dialoog waarbij Socrates, vergelijkbaar met een vroedvrouw, zijn gesprekspartners helpt om hun innerlijke, nog ongevormde kennis naar buiten te brengen en op te helderen. Dit leidt tot het bevrijden van schijnweten en het verkrijgen van inzicht. |
| Begripsvorming (Socratisch) | Het proces binnen de maieutiek gericht op het verkrijgen van heldere, algemene begrippen die het wezen van iets uitdrukken. Dit gebeurt door inductie (van concreet naar abstract) en deductie (toetsen van het algemene aan het bijzondere) om zo universele en constante waarheden te vinden. |
| Relativisme | De opvatting, sterk verbonden met Protagoras, dat er geen absolute, algemeen geldende waarheid bestaat. Kennis en oordeel zijn subjectief en afhankelijk van het waarnemende individu en de omstandigheden. |
| Homo mensura (De mens is de maat) | Het beroemde credo van Protagoras, wat inhoudt dat de mens de maatstaf is voor alle dingen. Dit benadrukt het subjectieve karakter van waarneming en oordeel, en de afwezigheid van een universele standaard voor waarheid. |
| Pragmatisme (in de context van Protagoras) | Het idee dat sommige waarheden nuttiger en daardoor waardevoller zijn dan andere. Protagoras legde hiermee de basis voor een filosofie die zich richt op de praktische toepasbaarheid en het nut van ideeën, in plaats van op abstracte waarheid. |
| Aretè (Deugd/Voortreffelijkheid) | Een sleutelbegrip in de socratische ethiek, met een bredere betekenis dan enkel "deugd". Het omvat "goed-zijn" in moreel neutrale zin, voortreffelijkheid, bekwaamheid, uitmuntendheid en deskundigheid in een bepaald domein. |
| Intellectuele ethiek | De opvatting, sterk verbonden met Socrates, dat niemand vrijwillig het kwade doet; het kwade ontstaat uit een gebrek aan kennis of inzicht. Het begrijpen van wat goed is, leidt volgens deze visie onvermijdelijk tot goed handelen. |
| Dialectiek (Socratisch/Platonisch) | De socratische waarheidsvinding door middel van dialoog. Bij Plato wordt dit de hoogste vorm van weten, als methode om de Ideeën te kennen. |
| Maieutiek | De "geestelijke verloskunde" van Socrates, waarbij hij door gerichte vragen zijn gesprekspartners helpt de kennis die zij reeds in zich dragen naar buiten te brengen. Het is een proces van opheldering en het bevrijden van schijnkennis om tot echt inzicht te komen. |
| Begripsvorming | Het proces waarbij door middel van inductie (van concreet naar abstract) en deductie (van algemeen naar bijzonder) heldere definities worden gevormd voor algemene begrippen. Socrates streeft hiermee naar universele en constante begrippen die een basis vormen voor kennis. |
| Aretè | Een Grieks concept dat een bredere betekenis heeft dan enkel "deugd". Het omvat "goed-zijn" in een moreel neutrale zin, en slaat op voortreffelijkheid, bekwaamheid, ergens goed in zijn, uitmuntendheid en deskundigheid. |
| Intellectualistische ethiek | Een ethische opvatting, zoals die van Socrates, waarbij deugd en kennis nauw met elkaar verbonden zijn. Men gelooft dat niemand bewust het kwade doet; het kwade is het gevolg van een gebrek aan kennis of inzicht. |
| Ideeënleer (Plato) | De kern van Plato's filosofie, die stelt dat er een transcendente wereld van volmaakte, eeuwige en onveranderlijke Ideeën bestaat. Deze Ideeën zijn de ware werkelijkheid en de oorsprong van alles wat we in de zintuiglijke wereld waarnemen. |
| Episteme | Een hogere vorm van kennis die absoluut geldig en zeker is. Deze kennis is zuiver verstandelijk van aard en richt zich op het aanschouwen van de Ideeën, in tegenstelling tot zintuiglijke kennis die als mening (doxa) wordt beschouwd. |
| Anamnese (wederherinnering) | Plato's theorie dat kennis geen nieuw verworvenheid is, maar een herinnering aan de Ideeën die de ziel reeds aanschouwde voordat zij in het lichaam incarneerde. Zintuiglijke waarneming dient als stimulans voor dit herinneringsproces. |
| Allegorie van de grot | Een beroemde allegorie van Plato in "De Staat", die de overgang van de schaduwwereld van zintuiglijke waarneming naar de verlichte wereld van de Ideeën symboliseert. Het illustreert de moeilijkheid en het gevaar van het streven naar ware kennis. |
| Eros (Platonisch) | Een mystiek en filosofisch concept dat staat voor een verlangen naar het Schone en het Goede. Eros wordt gezien als een tussenwezen dat de mens verheft naar het oneindige en symbool staat voor de filosofie als streven naar wijsheid. |
| Hylemorfisme (Aristoteles) | Aristoteles' leer die stelt dat elk individueel ding een combinatie is van twee principes: materie (hulè) en vorm (eidos of morphe). De materie is het potentieel, en de vorm bepaalt wat dat potentieel realiseert. |
| Dynamis en Energeia (Aristoteles) | Twee concepten die Aristoteles introduceert om beweging te verklaren. Dynamis staat voor aanleg of potentie, terwijl energeia de voltooiing of actuele realisatie daarvan vertegenwoordigt. |
| Telos (Aristoteles) | Het doel waar elke beweging naar streeft, volgens Aristoteles. Dit doel is de voltooiing van de wezenlijke vorm van een ding en is essentieel voor het begrijpen van de natuurlijke ontwikkeling. |
| Vier Oorzaken (Aristoteles) | Aristoteles' analyse van de oorzaken die het bestaan en de verandering van dingen verklaren: de materiële oorzaak, de vormoorzaak, de bewegingsoorzaak en de doeloorzaak (telos). |
| Eerste onbewogen bewegende (Aristoteles) | Het opperste beginsel in Aristoteles' kosmologie, een pure vorm van denken die zichzelf denkt. Dit wezen is de ultieme oorzaak van alle beweging in het universum, maar zelf is het onbewogen. |
| Zoion politikon (Aristoteles) | Een Griekse term die de mens omschrijft als een "gemeenschapswezen". Volgens Aristoteles is de mens van nature geneigd tot het leven in gemeenschap, omdat hij daar pas tot volle bloei kan komen. |
| Eudaimonia (Aristoteles) | Het hoogste doel van ethiek bij Aristoteles, dat vertaald kan worden als "geluk" of "welzijn". Dit geluk wordt gevonden in het rationele, verstandelijke werkzaam zijn van de mens, in het vervullen van zijn wezensbestemming. |
| Dianoëtische deugden (Aristoteles) | De verstandsdeugden, die betrekking hebben op het theoretische leven en het verstandelijk inzicht. Voorbeelden zijn wijsheid en inzicht. |
| Ethische deugden (Aristoteles) | De karakterdeugden, die gevormd worden door gewoontevorming en rationeel beraad en betrekking hebben op het alledaagse leven. Ze liggen vaak in het "gulden midden" tussen twee extremen. |
| Gulden middenweg (Aristoteles) | Het principe dat ethische deugden zich bevinden tussen twee uitersten (bv. lafheid en vermetelheid). De rede helpt bij het vinden van de juiste proportie in specifieke situaties. |
| Metafysica (Aristoteles) | De "eerste filosofie" van Aristoteles, die zich bezighoudt met de grondslagen van de filosofie en de zijnsleer (ontologie). Het onderzoekt het wezen van de werkelijkheid en wat ervoor zorgt dat dingen zijn zoals ze zijn. |
| Ousia (Aristoteles) | In Aristoteles' filosofie verwijst ousia naar "het zijn" dat zich manifesteert in de bestaande werkelijkheid, waarbij het algemene aanwezig is in het individuele ding. Dit staat in contrast met Plato's opvatting van ousia als de wereld van de Ideeën. |
| Hellenistische periode | Een periode in de geschiedenis die begon na de dood van Alexander de Grote, gekenmerkt door de verspreiding van de Griekse cultuur en de opkomst van nieuwe filosofische stromingen gericht op individueel geluk. |
| Stoïcisme | Een filosofische school gesticht door Zeno van Citium, die stelt dat men in overeenstemming met de natuur moet leven, wat inhoudt dat verlangens beheerst worden door redelijkheid om zo gemoedsrust en geluk te bereiken. |
| Zeno van Citium | De stichter van het Stoïcisme, die de nadruk legde op het leven volgens de redelijke natuur en het beheersen van verlangens als de kern van wijsheid. |
| Logos (Stoïcisme) | Het universele, ordenende principe in de menselijke ziel en in de kosmos, dat gericht is op harmonie en dat de mens in staat stelt redelijk te denken en te handelen. |
| Affecten (Stoïcisme) | Onredelijke bewegingen van de ziel, voortkomend uit lichamelijke gewaarwordingen en valse oordelen, die leiden tot lijden en gezien worden als "ziekten van de ziel". |
| Apathie (apateia) | De hoogst mogelijke toestand in het Stoïcisme, waarbij geen enkel affect de sereniteit kan verstoren; een zedelijke vrijheid die de mens bevrijdt van lage driften en gevoelens. |
| Kosmopolitisme | De opvatting dat alle mensen, ongeacht hun afkomst, stand of natie, deel uitmaken van één gemeenschap en gelijkwaardig zijn, een centraal concept binnen het Stoïcisme. |
| Epicurisme | Een filosofische stroming gesticht door Epicurus, die stelt dat genot het hoogste goed is en dat gemoedsrust (ataraxie) bereikt wordt door te leven in overeenstemming met de natuur en het vermijden van pijn en angst. |
| Epicurus | De stichter van het Epicurisme, die genot als het hoogste goed beschouwde en gemoedsrust nastreefde door middel van een eenvoudige levensstijl en het vermijden van angst voor goden en de dood. |
| Ataraxie | Een toestand van gemoedsrust en kommerloosheid, het hoogste doel van het Epicurisme, dat wordt bereikt door het vermijden van pijn, angst en onrust, en door het nastreven van natuurlijke en noodzakelijke genietingen. |
| Sensualistische kennisleer | De opvatting dat alle kennis voortkomt uit de zintuiglijke waarneming, zoals gehanteerd in het Epicurisme, waarbij de waargenomen werkelijkheid als waar wordt beschouwd. |
| Atomisme (Epicurisme) | De natuurfilosofische leer, overgenomen van Democritus, die stelt dat de werkelijkheid bestaat uit oneindige aantallen atomen die mechanisch functioneren, en die door Epicurus werd gebruikt om angst voor het goddelijke en de dood te verminderen. |
| Scepticisme | Een filosofische stroming die de mogelijkheid van zekere kennis van de werkelijkheid in twijfel trekt en pleit voor oordeelsonthouding (epochè) om zo tot rust te komen. |
| Pyrrhonisme | De oudste vorm van Scepticisme, vernoemd naar Pyrrho, die door het confronteren van verschillende filosofische systemen concludeerde dat deze elkaar tegenspreken en dat oordeelsonthouding de enige aanvaardbare houding is. |
| Epochè | Oordeelsonthouding, de centrale praktijk binnen het Scepticisme, waarbij men geen definitief oordeel velt over de aard van de werkelijkheid om zo gemoedsrust te bereiken. |
| Tropen (Scepticisme) | Argumenten of demonstraties die door sceptici worden gebruikt om aan te tonen dat onze waarnemingen en oordelen relatief zijn en daarom opgeschort moeten worden, zoals de tien tropen van Aenesidemus. |
| Eudaimonia | Het Griekse concept van geluk, vaak vertaald als "bloei" of "goed leven", dat door verschillende hellenistische filosofen op verschillende manieren werd gedefinieerd en nagestreefd. |
| Arete | De Griekse term voor deugd of excellentie, die in het Stoïcisme werd gezien als het rationeel en redelijk handelen in overeenstemming met de natuur, en in het Epicurisme als een middel om genot en rust te bereiken. |
| Scholastiek | Een filosofische en theologische methode die bloeide in middeleeuwse scholen en universiteiten, gericht op het begrijpen van geopenbaarde waarheden door middel van filosofische begrippen, met Augustinus en later Aristoteles als belangrijke invloeden. |
| Universalia | Algemene begrippen of concepten, zoals "mensheid" of "kleur", waarvan de strijd over hun bestaan en aard een centraal probleem vormde binnen de scholastiek. |
| Realisme (met betrekking tot universalia) | De opvatting dat algemene begrippen (universalia) een zekere vorm van realiteit bezitten, hetzij als ideeën, hetzij als inherent aan de dingen zelf, in tegenstelling tot louter namen of tekens. |
| Nominalisme | De opvatting dat algemene begrippen (universalia) louter door mensen geconstrueerde namen of tekens zijn zonder fundamentele realiteit in de buitenwereld; alleen het individuele en concrete is werkelijk. |
| Geloof-weten problematiek | De filosofische uitdaging om kennis verkregen door openbaring (geloof) te verzoenen met kennis verkregen door rede en zintuiglijke ervaring (weten), een kernvraagstuk in de Middeleeuwse filosofie. |
| Ancilla theologiae | Latijnse term die "dienstmaagd van de theologie" betekent, de rol die filosofie vaak toebedeeld kreeg tijdens de Patristische periode, waarbij filosofie werd gebruikt om theologische doctrines te ondersteunen en te verduidelijken. |
| Augustinus van Hippo | Een invloedrijke filosoof en theoloog wiens denken, met een focus op introspectie en de relatie tussen geloof en rede, een belangrijke basis vormde voor de vroege scholastiek en het christelijke denken. |
| Neoplatonisme | Een filosofische stroming die voortbouwt op Plato's ideeën, maar deze vermengt met mystieke en religieuze elementen, en die een grote invloed had op het vroege christendom en denkers als Augustinus. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis uiteindelijk voortkomt uit zintuiglijke ervaring, zoals bepleit door denkers als Willem van Ockham, wat een belangrijke impuls gaf aan de ontwikkeling van de moderne wetenschap. |
| Ontologisch godsbewijs | Een argument voor het bestaan van God, zoals geformuleerd door Anselmus van Canterbury, dat uitgaat van de definitie van God als het volmaaktst denkbare wezen, wiens bestaan in de werkelijkheid noodzakelijk is. |
| Kosmologisch godsbewijs | Een reeks argumenten voor het bestaan van God, zoals geformuleerd door Thomas van Aquino, die vertrekken vanuit waargenomen feiten in de wereld, zoals beweging, oorzakelijkheid, contingentie en graden van volmaaktheid, om te concluderen tot een Eerste Beweger, Eerste Oorzaak, Noodzakelijk Wezen, Absolute Volmaaktheid, of een Intelligent Ontwerper. |
| Oordeelsonthouding (epochè) | De sceptische houding van het opschorten van het eigen oordeel over de waarheid of onwaarheid van beweringen, voortkomend uit de erkenning van de relativiteit van waarnemingen en opvattingen, met als doel innerlijke rust te bereiken. |
| Patristische filosofie | De christelijke wijsbegeerte die ontstond in de vroege eeuwen na Christus, gekenmerkt door de versmelting van christelijke geloofsleer met antieke Griekse filosofie, als een poging om het christendom coherent uit te werken en te verdedigen. |
| Septem artes liberales | De "zeven vrije kunsten", een onderwijsmodel uit de oudheid dat in de Middeleeuwen werd voortgezet en bestond uit het trivium (grammatica, retorica, dialectica/logica) en het quadrivium (rekenkunde, meetkunde, astronomie, muziek), en dat als voorbereiding op theologie werd gezien. |
| Lectio | Een onderwijsvorm binnen de middeleeuwse universiteiten waarbij een professor de meningen van erkende autoriteiten (auctoritas) weergaf en becommentarieerde, wat een fundamentele methode van kennisoverdracht was. |
| Disputatio | Een discussievorm binnen de middeleeuwse universiteiten waarbij studenten en professoren argumenten voor en tegen een bepaalde stelling bediscussieerden, gebaseerd op de ratio en interpretatie van autoriteiten, en gericht op het bereiken van een dieper begrip. |
| Erfschuld (erfzonde) | Het christelijke concept dat de zonde van Adam en Eva is overgeërfd door alle nakomelingen, waardoor de mensheid van nature zondig is en verzoening met God nodig heeft. |
| Genadeleer | Het christelijke geloof dat, naast eigen inspanningen om deugdzaam te leven, de genade van God noodzakelijk is voor heil, verlossing en spirituele groei. |
| Noodzakelijk wezen | Een entiteit die niet anders kan bestaan dan zoals het bestaat, in tegenstelling tot contingente wezens die wel of niet zouden kunnen bestaan. |
| Dubbele waarheid | De opvatting dat een uitspraak waar kan zijn vanuit het perspectief van de rede, en tegelijkertijd onwaar vanuit het perspectief van het geloof, of vice versa. |
| Humanisme | Een filosofische en intellectuele stroming die ontstond in de Renaissance, gekenmerkt door een hernieuwde belangstelling voor de klassieke oudheid en een focus op de menselijke waardigheid en potentieel. |
| Machiavellisme | Een politieke filosofie, genoemd naar Niccolò Machiavelli, die verwijst naar het nastreven van politieke doelen met alle middelen, inclusief geweld en bedrog, zonder morele terughoudendheid. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die stelt dat het zuivere denken en de rede de primaire bronnen van zekere kennis zijn, en dat zintuiglijke waarneming onbetrouwbaar is. |
| Cogito, ergo sum | De beroemde uitspraak van René Descartes: "Ik denk, dus ik ben", die dient als het eerste onbetwijfelbare uitgangspunt van zijn filosofie, waaruit de zekerheid van het eigen bestaan wordt afgeleid. |
| Dualisme (Cartesiaans) | De filosofische opvatting, zoals die van Descartes, die een radicale scheiding maakt tussen twee fundamenteel verschillende substanties: de denkende substantie (res cogitans) en de uitgebreide, materiële substantie (res extensa). |
| Res cogitans | De denkende substantie, het bewustzijn, dat zich kenmerkt door bewustzijn, wil en emotie. |
| Res extensa | De uitgebreide substantie, de materiële wereld die zich kenmerkt door omvang, vorm en beweging, en die mechanisch verklaard kan worden. |
| Pantheïsme | De filosofische opvatting dat God en de Natuur identiek zijn, dat God immanent is in alle dingen en dat alles een uitdrukking is van God. |
| Determinisme | De filosofische theorie die stelt dat alle gebeurtenissen, inclusief menselijke handelingen, volledig worden bepaald door voorgaande oorzaken en natuurwetten, waardoor vrije wil onmogelijk is. |
| Conatus | De fundamentele drang in alle dingen, volgens Spinoza, om in hun bestaan te volharden en hun macht te vergroten. |
| Amor intellectualis Dei | De "intellectuele liefde tot God", de hoogste vorm van kennis en vrijheid bij Spinoza, die voortkomt uit het intuïtieve inzicht in de noodzakelijke samenhang van alle dingen. |
| Monade | Volgens Leibniz de fundamentele, niet-ruimtelijke, ondeelbare eenheid van de werkelijkheid, een spirituele kracht die kenmerken heeft van perceptie en streven. |
| Harmonia praestabilita | Het concept van vooraf bepaalde harmonie, ontwikkeld door Leibniz, dat verklaart hoe monaden zonder directe interactie toch synchroon verlopen en de werkelijkheid vormen. |
| Idolenleer (Bacon) | De leer van Francis Bacon die vier soorten valse beelden of drogbeelden identificeert die het menselijk intellect vertroebelen en objectieve waarneming bemoeilijken: Idola tribus, Idola specus, Idola fori en Idola theatri. |
| Utilitair wetenschapsideaal | De opvatting, gepropageerd door Francis Bacon, dat het doel van wetenschap is om de menselijke conditie te verbeteren en de macht van de mens over de natuur te vergroten door middel van toegepaste kennis en technologie. |
| Sociaal contract | Een filosofisch concept dat stelt dat individuen vrijwillig een deel van hun vrijheid opgeven om een georganiseerde samenleving of staat te vormen, met als doel wederzijdse bescherming en orde. |
| Natuurtoestand | Volgens Hobbes een hypothetische staat van de mensheid vóór de vorming van een georganiseerde samenleving, gekenmerkt door een "oorlog van allen tegen allen" en de dominantie van egoïsme en zelfbehoud. |
| Scheiding der machten | Het principe, gepropageerd door Locke, dat de overheidsmacht verdeeld moet worden over verschillende organen (zoals wetgevend, uitvoerend en rechtsprekend) om machtsmisbruik te voorkomen. |
| Absoluut Idealisme | Een vorm van idealisme, zoals die van Hegel, die stelt dat de werkelijkheid uiteindelijk één ondeelbaar geheel is, en dat deze eenheid van denken en zijn de ultieme waarheid vormt. Het dualisme tussen subject en object wordt opgeheven in een alomvattend absoluut bewustzijn. |
| A priori Kennis | Kennis die onafhankelijk van zintuiglijke ervaring verkregen wordt. Deze kennis is noodzakelijk en algemeen geldig, en wordt verondersteld aanwezig te zijn in het menselijk denken, zoals de vormen van aanschouwing en de categorieën bij Kant. |
| Categorische Imperatief | Een onvoorwaardelijk, universeel geldig en noodzakelijk ethisch gebod dat voortkomt uit de praktische rede. Het centrale principe is: "Handel slechts volgens die maxime waarvan je tegelijk kan willen dat ze een algemene wet zou worden." |
| Dialectiek (Hegel) | Een methode van denken en een proces in de werkelijkheid waarbij tegenstellingen (these en antithese) worden opgeheven in een hogere synthese. Dit proces is de motor van de historische ontwikkeling en de ontplooiing van de Geest naar vollediger zelfbewustzijn. |
| Ding-an-sich (Ding an sich) | Het "ding op zichzelf", de werkelijkheid zoals die bestaat onafhankelijk van onze waarneming en kenvermogens. Volgens Kant is het ding-an-sich onkenbaar, aangezien we enkel toegang hebben tot de fenomenen, de verschijningen. Schopenhauer ziet in de wil echter het wezenlijke ding-an-sich. |
| Dualisme (van Kant) | Het onderscheid dat Kant maakt tussen het subject (het kennende wezen) en het object (wat gekend wordt), en tussen de fenomenale wereld (de wereld zoals die aan ons verschijnt) en de noumenale wereld (de wereld op zich, het ding-an-sich). Dit dualisme probeerden Duitse idealisten op te heffen. |
| Fenomenen (Phänomena) | De verschijnselen, de wereld zoals die aan ons verschijnt via onze zintuigen en kenvermogens. Dit staat tegenover de noumenale wereld, de wereld op zichzelf. |
| Geest (Geist) | Bij Hegel verwijst "Geest" naar het alomvattende, zelfbewuste bewustzijn dat zich door de geschiedenis heen ontwikkelt. Het is de totale werkelijkheid als een denkend subject. |
| Historisch Materialisme (Marx) | De theorie van Marx die stelt dat de economische productiewijze (de materiële onderbouw) de drijvende kracht is achter de historische ontwikkeling, sociale structuren en het bewustzijn (de bovenbouw). |
| Idéenleer (Plato) | Plato's leer die stelt dat er een hogere, eeuwige en volmaakte wereld van Ideeën bestaat, die de ware realiteit vormt. De materiële wereld die we waarnemen, is slechts een imperfecte afspiegeling van deze Ideeën. |
| Illusie (Transcendentale) | Bij Kant verwijst dit naar de dwaling waarbij de rede de grenzen van haar toepassingsgebied overschrijdt en probeert kennis te verwerven over zaken die buiten de zintuiglijke ervaring vallen, zoals God, de wereld als geheel, en de ziel. |
| Kennisleer (Epistemologie) | Het filosofische deelgebied dat zich bezighoudt met de aard, oorsprong, omvang en beperkingen van menselijke kennis. |
| Klassenstrijd | Volgens Marx is de geschiedenis van de mensheid een opeenvolging van conflicten tussen verschillende sociale klassen (bijvoorbeeld de bourgeoisie en het proletariaat) vanwege hun tegengestelde economische belangen. |
| List van de Rede (Hegel) | Het idee dat de Wereldgeest, via de Rede, "grote" individuele historische figuren gebruikt om haar eigen doelen te realiseren, zonder dat deze individuen zich daar volledig bewust van zijn. Hun persoonlijke ambities dienen zo onbedoeld een hoger, rationeel doel. |
| Materiële Onderbouw (Marx) | De economische basis van een samenleving, bestaande uit de productiemiddelen en de productieverhoudingen. Dit is volgens Marx de bepalende factor voor de bovenbouw. |
| Metafysica | Een tak van de filosofie die zich bezighoudt met fundamentele vragen over de aard van de werkelijkheid, het zijn, het bewustzijn, en de ultieme oorzaken van dingen, vaak voorbij de directe zintuiglijke ervaring. |
| Nihilisme (Nietzsche) | De ontwaarding van de hoogste waarden, vaak als gevolg van de "dood van God". Nietzsche onderscheidt zwak (reactief) nihilisme en sterk (actief) nihilisme, waarbij het laatste leidt tot de creatie van nieuwe, levensbevestigende waarden. |
| Noumenale Wereld | De wereld op zichzelf, zoals die bestaat onafhankelijk van onze waarneming en kenvermogens. Dit is het "ding-an-sich". |
| Objectief Idealisme | Een vorm van idealisme, zoals die van Schelling, die stelt dat zowel het subject als het object deel uitmaken van een enkele, transcendente werkelijkheid, waarbij objectieve natuurlijke krachten een belangrijke rol spelen. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat ware kennis gebaseerd is op empirisch waarneembare feiten en wetenschappelijke methoden. Mystieke, theologische en metafysische verklaringen worden verworpen. |
| Productiekrachten | De middelen die een samenleving tot haar beschikking heeft om goederen en diensten te produceren, zoals technologie, machines en menselijke arbeid. |
| Productieverhoudingen | De sociale en economische relaties die ontstaan tussen mensen bij het productieproces, met name eigendomsverhoudingen en de verdeling van macht en rijkdom. |
| Rede | Het vermogen van het menselijk denken om te redeneren, oordelen te vormen en kennis te verwerven. Kant onderscheidt theoretische en praktische rede. |
| Sociaal Verdrag | Een filosofisch concept dat stelt dat de staat en de maatschappelijke orde gebaseerd zijn op een (impliciete of expliciete) overeenkomst tussen individuen om hun natuurlijke vrijheden op te geven in ruil voor veiligheid en orde. |
| Strijd om het Leven (Struggle for life) | Een concept uit Darwins evolutietheorie, later overgenomen door Marx, dat de concurrentie tussen organismen (of individuen/klassen) om te overleven en zich voort te planten beschrijft. |
| Subjectief Idealisme | Een vorm van idealisme, zoals die van Fichte, die stelt dat de werkelijkheid primair wordt bepaald door het subject, het zelfbewustzijn. De externe wereld is een constructie van het "Ik". |
| Substantie | In de filosofie, de fundamentele aard of essentie van een ding, dat wat op zichzelf bestaat en de drager is van eigenschappen (modi). |
| Synthetische Oordelen A Priori | Oordelen die nieuwe kennis toevoegen (synthetisch) maar toch algemeen en noodzakelijk geldig zijn, onafhankelijk van specifieke ervaring (a priori). Voorbeelden zijn te vinden in de wiskunde en fysica, en vormen een centraal punt in Kants filosofie. |
| Transcendentale Esthetica | Het eerste deel van Kants Kritiek van de Zuivere Rede, dat de a priori vormen van zintuiglijke waarneming onderzoekt: ruimte en tijd, die de voorwaarden scheppen voor alle mogelijke ervaring. |
| Transcendentale Filosofie | Kants onderzoeksmethode die zich richt op de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van kennis, dat wil zeggen, de noodzakelijke structuren en vermogens van het subject die kennis mogelijk maken, in plaats van de objecten van kennis zelf. |
| Tragische Mens (Nietzsche) | Een mens die het leven ten volle beaamt, inclusief de duistere en conflictueuze aspecten ervan. Deze mens creëert zijn eigen waarden en omarmt het lot (amor fati), in tegenstelling tot de zwakke, levensverachtende mens. |
| Übermensch (Nietzsche) | De "overmens" of "supermens", een ideaaltype van de mens die zichzelf overstijgt, zijn eigen waarden creëert en het leven in al zijn aspecten volledig bevestigt. Hij is de opvolger van de tragische mens. |
| Vervreemding (Marx) | Een concept dat verwijst naar de ontmenselijking van de arbeider in het kapitalistische systeem. De arbeider is vervreemd van zijn arbeid, de producten van zijn arbeid, andere mensen en uiteindelijk van zijn eigen menselijke essentie. |
| Verstand | Bij Kant verwijst het verstand naar het vermogen om door middel van concepten oordelen te vormen. De categorieën van het verstand ordenen de zintuiglijke aanschouwingen tot kennis. |
| Vrije Markt Economie | Een economisch systeem waarin de prijzen van goederen en diensten worden bepaald door vraag en aanbod, met minimale overheidsinterventie. |
| Wereldgeest (Weltgeist) | Bij Hegel de totale, zich ontwikkelende werkelijkheid als een denkend subject, dat zich in de loop van de geschiedenis steeds meer bewust wordt van zichzelf. |
| Wil (Schopenhauer) | De blinde, doelloze, fundamentele drijfkracht achter alle verschijnselen in de werkelijkheid. Het is een onophoudelijk streven dat lijden veroorzaakt. |
| Wil tot Macht (Wille zur Macht) | Bij Nietzsche de fundamentele, vitale drang die aan alle leven ten grondslag ligt. Het is niet louter macht over anderen, maar een drang tot groei, zelfoverwinning en schepping van waarden. |
| Wiskunde | Het vakgebied dat zich bezighoudt met getallen, hoeveelheden, ruimte, structuur, verandering en de relaties daartussen. Kant beschouwt wiskundige oordelen als synthetisch a priori, wat de mogelijkheid van zekere kennis in dit veld verklaart. |
| Zedelijkheid | Het geheel van morele principes en normen die het gedrag van een individu of gemeenschap sturen. |
| Zintuiglijkheid | Bij Kant het receptieve vermogen van de mens om indrukken van de buitenwereld te ontvangen. Deze indrukken worden vervolgens gestructureerd door de a priori vormen van ruimte en tijd. |
| Afweer (Weerstand) | In de psychoanalyse verwijst dit naar de psychische mechanismen die voorkomen dat onbewuste wensen, herinneringen of gevoelens de bewuste geest binnendringen, vaak als gevolg van traumatische ervaringen die verdrongen worden. |
| Cultuurindustrie | Een concept van de Frankfurter Schule dat de massaproductie en commercialisering van cultuur beschrijft, waarbij kunst en amusement gestandaardiseerd worden tot koopwaar, wat leidt tot passieve consumptie en het verlies van authentieke kritische reflectie. |
| Dasein | Een centraal concept in de filosofie van Heidegger, dat verwijst naar het menselijk bestaan of "er-zijn". Het Dasein is in de wereld en staat open naar de wereld toe, waarbij het gekenmerkt wordt door Sorge (zorg). |
| Discours (Foucault) | Een systeem van representatie dat de manier waarop we de wereld begrijpen, spreken en handelen reguleert en insnoert. Het bepaalt wat als kennis kan gelden en hoe deze kennis wordt gevormd en overgedragen binnen een bepaalde historische periode. |
| Driften (Freud) | De fundamentele psychische krachten binnen het Es die streven naar bevrediging. Freud identificeert twee basale driften: Eros (levensdrift, binding) en de Doodsdrift (destructiedrift, ontbinding). |
| Ecdotische differentie | Het fundamentele onderscheid tussen het zijn (Sein) en de zijnden (Seiendes) zoals beschreven door Heidegger. Het zijn kan niet worden gereduceerd tot een zijnde en is de openheid waarin zijnden verschijnen. |
| Epistèmè | Een concept van Foucault dat verwijst naar de historische a-priorische dieptestructuur van kennis binnen een specifieke periode. Het bepaalt wat als geldige kennis wordt beschouwd en hoe de wereld wordt geordend binnen dat historische kader. |
| Existentialisme | Een filosofische stroming die de nadruk legt op het individuele bestaan, vrijheid en verantwoordelijkheid. Het benadrukt dat de mens zijn eigen essentie schept door zijn keuzes en handelingen, en dat het bestaan voorafgaat aan de essentie. |
| Fallische fase | Een van de psychoseksuele ontwikkelingsfasen in de Freudianse theorie, waarin het kind lust ervaart aan de eigen genitaliën, wat leidt tot het Oedipuscomplex bij jongens en penisnijd bij meisjes. |
| Genealogie (Foucault) | Een methode, geïnspireerd door Nietzsche, die de historische herkomst van concepten, praktijken en instituties onderzoekt, waarbij de nadruk ligt op de rol van machtsrelaties en de discontinuïteit in de geschiedenis, in plaats van op een continue, doelgerichte ontwikkeling. |
| Hegemonie (Gramsci) | Het proces waarbij een dominante klasse haar denkbeelden, idealen en ideologische overtuigingen tot norm voor de gehele samenleving weet te maken, niet alleen door dwang maar vooral door consensus en cultureel leiderschap. |
| Ich (Ik) | In Freuds psychische apparaat is het Ich de instantie die bemiddelt tussen het Es, het Über-Ich en de buitenwereld, geleid door het principe van lust en onlust. Het streeft ernaar conflicten op te lossen en zich aan te passen aan de realiteit. |
| Infantiele seksualiteit | Volgens Freud is seksualiteit al in de vroege kinderjaren aanwezig, los van het volwassen geslachtsverkeer, en gericht op het zoeken naar lustbeleving via verschillende erogene zones. |
| Kritische Theorie | Een filosofische stroming, primair geassocieerd met de Frankfurter Schule, die kritiek levert op de heersende ideologie en maatschappelijke structuren. Het streeft naar sociale en culturele emancipatie en benadrukt de verwevenheid van wetenschap, feiten en waarden. |
| Latente droominhoud | De verborgen, symbolische betekenis van een droom, die volgens Freud vaak een verdrongen, ontoelaatbare wensvoorstelling bevat die via droomarbeid is getransformeerd. |
| Libido | De psychische energie die voortkomt uit de Eros-drift, voornamelijk geassocieerd met seksuele lust en drang tot leven. Freud beschreef de ontwikkeling en lotgevallen van het libido als centraal in de menselijke ontwikkeling. |
| Manifeste droominhoud | De droom zoals deze door de dromer wordt herinnerd bij het ontwaken, die volgens Freud een gecamoufleerde vorm is van de latente droominhoud. |
| Mit-Dasein (Medebestaan) | Een fundamenteel kenmerk van het Dasein, dat stelt dat menselijk bestaan wezenlijk een bestaan-samen-met-anderen is. Dit omvat zowel zorg voor de ander als mogelijke conflicten. |
| Ontologische differentie | Het fundamentele onderscheid dat Heidegger maakt tussen het "zijn" (Sein) en de "zijnden" (Seiendes). Het zijn is niet een zijnde, maar de openheid waarin zijnden verschijnen en betekenis krijgen. |
| Panopticon | Een architectonisch concept van Jeremy Bentham, door Foucault geanalyseerd als een model voor de moderne disciplinaire samenleving. Het concept van constante, onzichtbare observatie leidt tot zelfdisciplinering. |
| Perversies | In de Freudianse theorie, afwijkingen in de seksuele ontwikkeling waarbij de libidinale energie gefixeerd blijft op objecten van vroege auto-erotische fasen in plaats van zich te richten op de genitale seksualiteit voor voortplanting. |
| Psychoanalyse | Een psychologische theorie en therapievorm ontwikkeld door Sigmund Freud, gericht op het onbewuste, de interpretatie van dromen, de analyse van symptomen en de behandeling van psychische stoornissen door middel van vrije associatie en het exploreren van vroege ervaringen. |
| Psychisch apparaat | Freuds model van de menselijke psyche, opgedeeld in drie instanties: het Es (driften, onbewust), het Ich (bemiddeling, bewust/voorbewust) en het Über-Ich (geweten, geïnternaliseerde normen, voorbewust/onbewust). |
| Reïficatie (Verdinglijking) | Een concept uit de marxistische sociologie en filosofie, dat beschrijft hoe menselijke relaties en sociale verschijnselen worden behandeld als objecten of "dingen", met name binnen het kapitalisme, waardoor hun sociale en historische context wordt verborgen. |
| Sorge (Zorg) | Een centraal concept in Heideggers filosofie, dat het wezenlijke zijn van het Dasein kenmerkt. Het omvat het bezig-zijn-met de wereld, het vooruitlopen op de toekomst en het omgaan met de eigen eindigheid. |
| Subalterne groepen | In de theorie van Gramsci en postkoloniale studies, de sociaal-culturele groepen die zich niet identificeren met of zich verzetten tegen de hegemonie van de dominante klasse of cultuur. |
| Über-Ich (Boven-Ik) | De instantie in Freuds psychische apparaat die de geïnternaliseerde normen, waarden en verboden van ouders en samenleving vertegenwoordigt. Het fungeert als een controle-instantie voor het Ich. |
| Vrije associatie | Een psychoanalytische techniek waarbij de patiënt wordt aangemoedigd om spontaan en zonder censuur alles te zeggen wat er in hem opkomt, om zo toegang te krijgen tot het onbewuste. |
| Wederkerigheid (Zuhandensein) | De manier waarop objecten in de wereld primair worden ervaren als "gereedschap" of "instrumenten" die bruikbaar zijn voor een bepaald doel, en die naadloos geïntegreerd zijn in de dagelijkse leefwereld van het Dasein. |
| Warenfetisjisme | Een concept van Marx, beschrijft hoe de sociale relaties tussen producenten in een kapitalistische maatschappij verborgen blijven en hoe de producten zelf een mystieke, "fetisjachtige" waarde lijken te bezitten, los van de menselijke arbeid die erin is gestoken. |
| Wisselwerking (Vorhandensein) | De manier waarop objecten worden waargenomen als louter "aanwezige" entiteiten, losgekoppeld van hun gebruiksfunctie, wanneer ze niet langer functioneren als gereedschap of wanneer ze object van wetenschappelijke analyse worden. |