Cover
Zacznij teraz za darmo Communicatiewetenschap.docx
Summary
# Concepten en definities van communicatie
Dit gedeelte introduceert de concepten en definities binnen de communicatiewetenschap, met aandacht voor de etymologie, verschillende definities, kernperspectieven en de voorwaarden voor succesvolle communicatie.
## 1. Communicatiewetenschap als discipline
Communicatiewetenschap is een relatief jonge wetenschap, die na de Tweede Wereldoorlog als zelfstandige discipline is ontstaan. Voordien werden communicatiewetenschappelijke fenomenen onderzocht vanuit diverse disciplines zoals retoriek, psychologie, sociologie en taalkunde. Multidisciplinariteit blijft ook vandaag de dag belangrijk binnen de communicatiewetenschap.
De discipline kent diverse subdomeinen, wat mede tot uiting komt in de verscheidenheid aan definities en modellen van communicatie. Aristoteles benoemde reeds drie intrinsieke middelen om een publiek te overtuigen: ethos (de persoonlijkheid en waarden van de spreker), pathos (het inspelen op de emoties van het publiek) en logos (de logica van de argumentatie).
### 1.1 Wat is communicatie?
Communicatie kan worden gedefinieerd als het **gemeenschappelijk maken**. Het gaat erom dat binnen een groep mensen een boodschap gedeeld wordt.
#### 1.1.1 Etymologie
De etymologie van het woord "communicatie" biedt twee belangrijke interpretaties:
1. **Transmissie (mededeling, kennisgeving):** Dit perspectief ziet communicatie als een lineair proces waarbij een zender een boodschap naar een ontvanger tracht te sturen.
2. **Gemeenschappelijk maken (verbinding, uitwisseling van gedachten):** Dit perspectief legt de nadruk op de interactie en de gezamenlijke totstandkoming van betekenis, waarbij de rol van zender en ontvanger minder strikt gescheiden is. Deze interpretatie sluit aan bij de derde beschrijving van Van Dale, die spreekt van "uitwisseling van gedachten, het geestelijk met elkaar verkeren".
#### 1.1.2 Wetenschappelijke definities
Wetenschappelijke definities van communicatie zijn talrijk en leggen verschillende accenten, zoals:
* Ontvanger
* Zender
* Verbinding
* Vergemeenschappelijken
* Transmissie
* Symboolgebruik
Een goede definitie is bruikbaar of operationeel binnen een specifieke wetenschappelijke visie, logisch en coherent, niet tegengesproken door de werkelijkheid, en maakt het mogelijk het gedefinieerde nauwkeurig te onderscheiden van andere maatschappelijke verschijnselen.
### 1.2 Twee belangrijke perspectieven op communicatie
Er zijn twee dominante perspectieven binnen de communicatiewetenschap:
#### 1.2.1 De processchool
* **Kern:** Ziet communicatie als de **transmissie van boodschappen**. Het proces wordt als succesvol beschouwd wanneer de boodschap zo foutloos mogelijk wordt geëncodeerd en gedecodeerd. Afwijkingen worden gezien als een "fout" in het proces.
* **Nadruk:** Ligt op hoe zenders en ontvangers encoderen (omzetten in code) en decoderen (omzetten naar betekenis), en hoe kanalen en media efficiënt kunnen worden ingezet.
* **Kenmerk:** Communicatie wordt gezien als een (beïnvloedings)proces met een **bedoeling**.
* **Basis:** Psychologie en sociologie.
* **Focus:** Primair op communicatieactiviteiten ("acts"), die worden beschouwd als bewuste daden, handelingen of gedrag.
#### 1.2.2 De betekeniscreatieschool
* **Kern:** Ziet communicatie als de **productie en uitwisseling van betekenissen**.
* **Nadruk:** Ligt op hoe boodschappen of teksten interageren met mensen om betekenissen tot stand te brengen. Afwijkingen tussen zender en ontvanger worden niet noodzakelijk als "fout" beschouwd, maar kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit culturele verschillen.
* **Centrale methode:** Semiotiek (de studie van tekens en betekenis).
* **Focus:** Primair op de **producten** van communicatie (bv. kunstwerken, reclamespots). Het maken en lezen van teksten worden als parallelle processen beschouwd.
### 1.3 Controverses en breekpunten
#### 1.3.1 Intentionaliteit
Er zijn vier situaties te onderscheiden met betrekking tot intentionaliteit in communicatie:
1. **Zender heeft intentie, Ontvanger heeft intentie:** Dit is de meest restrictieve opvatting, vaak geassocieerd met de **teleologische opvatting** en sterk vertegenwoordigd bij onderzoekers van massacommunicatie.
2. **Zender heeft intentie, Ontvanger heeft geen intentie:** De zender stuurt een boodschap uit, maar de ontvanger is zich hier niet van bewust of heeft niet de intentie deze te ontvangen.
3. **Zender heeft geen intentie, Ontvanger heeft intentie:** De ontvanger interpreteert gedrag als communicatie, ook al was dit niet de bedoeling van de zender.
4. **Zender heeft geen intentie, Ontvanger heeft geen intentie:** Gedrag dat door anderen wel als communicatie wordt geïnterpreteerd, maar waarvoor geen intentie tot zenden of ontvangen was.
De **gedragsopvatting**, die ruimer is en ook situaties 2, 3 en 4 omvat, stelt dat al menselijk gedrag communicatief is. Dit wordt vaak samengevat met de uitspraak "Men kan niet niet communiceren" (Watzlawick).
#### 1.3.2 Intentionaliteit als breekpunt
* De **teleologische opvatting** (situatie 1) is typisch voor de processchool. Andere benaderingen, zoals die van de non-verbale communicatie, hanteren de gedragsopvatting.
* Het criterium van **intentionaliteit** is problematisch omdat het vaak moeilijk vast te stellen is of er daadwerkelijk een intentie was.
#### 1.3.3 Geslaagdheid als criterium
De vraag of communicatie pas communicatie is wanneer deze geslaagd is, wordt als **niet houdbaar** beschouwd. Geslaagdheid is geen geschikt onderscheid om te bepalen wat communicatie is en wat niet.
#### 1.3.4 Voorwaarden voor geslaagde communicatie
Een mogelijke formule voor geslaagde communicatie (GC) is:
$$ GC = E + T + O + I + U $$
Waarbij:
* $E$: Expressie
* $T$: Transmissie
* $O$: Ontvangst
* $I$: Interpretatie
* $U$: Uitwerking zoals bedoeld door de zender
### 1.4 Elementen van het communicatieproces
De analyse van communicatie in componenten helpt om het proces te begrijpen en mogelijke problemen te identificeren.
#### 1.4.1 Bron/zender
De entiteit die een boodschap encodeert en uitzendt.
#### 1.4.2 Ontvanger/bestemmeling
De entiteit die de boodschap decodeert en interpreteert. Er is een trend om meer aandacht te besteden aan de rol van de ontvanger.
#### 1.4.3 Boodschap
Wat precies wordt overgedragen. Dit kan bestaan uit verbale en/of niet-verbale stimuli (tekens).
* **Tekens:** Bestaan uit een signifiant (betekenaar) en een signifié (betekende/concept).
* **Symbolen:** Geen natuurlijke relatie tussen betekenaar en betekende; gebaseerd op conventie (bv. taal).
* **Iconen:** Fysieke gelijkenis tussen betekenaar en betekende (bv. foto, pictogram).
* **Indices:** Een sensorische ervaring waarbij A naar B verwijst (bv. donkere wolken zijn index van regen).
#### 1.4.4 Signaal
De dragers van tekens (bv. luchttrillingen, lichtgolven).
#### 1.4.5 Kanaal
De drager van signalen die de scheiding tussen zender en ontvanger overbrugt (bv. telefoonlijn).
#### 1.4.6 Medium
Een bredere term die verwijst naar een object dat een boodschap draagt of een technisch middel om signalen te verzenden en ontvangen.
#### 1.4.7 Ruis
Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert. Er zijn verschillende soorten ruis:
* **Fysieke/mechanische ruis (kanaalruis):** Verstoringen in het kanaal (bv. slecht werkende microfoon, omgevingsgeluid).
* **Psychologische ruis:** Mentale afwezigheid of interne preoccupaties (bv. ruzie met een vriend).
* **Fysiologische ruis:** Lichamelijke condities die de ontvangst belemmeren (bv. gehoorprobleem).
* **Semantische ruis:** Gebrek aan kennis van de gebruikte codes of verkeerde connotaties (bv. les in een vreemde taal, gebruik van te complexe woorden).
#### 1.4.8 Feedback
De reactie van de ontvanger op een boodschap, die de communicatie richting kan geven. Feedback kan verbaal of non-verbaal zijn, en onmiddellijk of uitgesteld.
##### 1.4.8.1 Indeling van Bordewijk en Van Kaam (relatie tussen media en publiek)
Deze indeling beschrijft verschillende manieren waarop media en publiek met elkaar interageren:
* **Allocutie:** Media heeft volledige macht; het publiek ontvangt passief.
* **Consultatie:** Het publiek kan informatie raadplegen wanneer gewenst, wat het publiek enige macht geeft.
* **Registratie:** Het publiek levert informatie aan een centrale mediaplayer, wat leidt tot gegevensregistratie.
* **Conversatie:** Gelijkwaardige uitwisseling van informatie tussen media en publiek.
Vroeger werd de relatie tussen massa-media en publiek voornamelijk als allocutie beschreven. Tegenwoordig is de interactie meer gebaseerd op de andere drie modellen.
### 1.5 Communicatiemodellen
Communicatiemodellen zijn vereenvoudigde voorstellingen die de belangrijkste elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties tonen. Ze dienen ter ordening, verklaring en generering van hypothesen.
**Belangrijk:** Tekeningen van communicatiemodellen worden niet gevraagd, maar de onderliggende gedachte en de verschillen tussen de modellen zijn cruciaal voor het examen. Deze verschillen belichten de visie van de modelontwikkelaar.
#### 1.5.1 Soorten modellen
* **Structurele modellen:** Focussen op de componenten en hun plaatsing.
* **Functionele modellen:** Focussen op de rol en werking van communicatie.
#### 1.5.2 Vormen van modellen
* Verbale modellen
* Diagrammen
* Wiskundige modellen
#### 1.5.3 Beperkingen van modellen
* Kunnen een eng denkkader creëren.
* Zijn vaak onvolledig en oververeenvoudigd.
* Kunnen verborgen assumpties bevatten.
* Nooit geschikt voor alle doelen en analyseniveaus.
#### 1.5.4 Communicatieformule van Lasswell (1948)
Een invloedrijk, structureel model dat communicatie beschrijft aan de hand van vijf vragen:
* **Wie?** (Communicator/controlestudies)
* **Zegt wat?** (Boodschap/inhoudsanalyse)
* **Via welk kanaal?** (Medium/media-analyse)
* **Tegen wie?** (Ontvanger/publieksanalyse)
* **Met welk effect?** (Effect/effectenanalyse)
Dit model benadrukt de verschillende componenten van communicatie en hoe elke studie zich binnen dit complexe gegeven kan situeren.
#### 1.5.5 Model van Shannon & Weaver
Dit model, oorspronkelijk ontwikkeld voor de telecommunicatie, ziet communicatie als een technologisch proces. Het omvat een bron, een zender, een boodschap, een kanaal, ruis en een ontvanger. Het is een **lineair model**.
#### 1.5.6 Uitwerking van DeFleur (naar Shannon & Weaver)
DeFleur breidde het model van Shannon & Weaver uit en keek meer naar mogelijke storingen in het communicatieproces. Dit model is wederkerig.
#### 1.5.7 Osgood & Schramm
Dit model gaat nog verder en benadrukt de **circulaire aard** van communicatie. Het onderscheid tussen zender en ontvanger wordt minder strikt, waarbij beide partijen zowel encoderen, decoderen als interpreteren. De nadruk ligt op interactie.
#### 1.5.8 Spiraalmodel van Dance
Dit model beklemtoont dat communicatie een **continu en op elkaar inspelend proces** is. Elk gesprek of interactie bouwt voort op eerdere ervaringen en interacties.
#### 1.5.9 Algemeen model van Gerbner
Dit model is meer tekstueel en legt de nadruk op hoe waarneming, selectie en interpretatie centraal staan in communicatie. Het model benadrukt de **sociale realiteit** als bron van onderwerpen en de rol van perceptie in het betekenisgevingsproces.
* **Event:** Wat er gebeurt.
* **Observatie:** Het waarnemen van de gebeurtenis.
* **Selectie:** Het kiezen van een onderwerp uit de waargenomen gebeurtenis.
* **Vormgeving:** Het omzetten van de waarneming en selectie in een boodschap (code, structuur, inhoud).
* **Context:** De sociale realiteit die het onderwerp en de vormgeving beïnvloedt.
* **Interpretatie:** Hoe zender en ontvanger de boodschap begrijpen, met perceptie als centrale factor.
#### 1.5.10 ABX-model van Newcomb
Een eenvoudig model dat de communicatie tussen persoon A en persoon B over object X weergeeft. Het focust op de **relaties tussen A en B**, en tussen A en X en B en X. Dit model benadrukt de wederzijdse beïnvloeding en de cognitieve dissonantie die kan ontstaan.
#### 1.5.11 Cognitieve dissonantietheorie (Festinger)
Mensen streven naar consonantie tussen hun cognities (kennis, opinies, attitudes). Dissonantie (onevenwichtigheid) ontstaat wanneer cognities met elkaar in conflict zijn. Mensen proberen deze dissonantie te verminderen.
#### 1.5.12 Westley & MacLean
Dit model bouwt voort op Gerbner's model en specificeert de communicatie in massacommunicatie.
#### 1.5.13 Maletzke: massacommunicatie
Dit model probeert de complexiteit van massacommunicatie in een model te vatten, maar wordt beschouwd als een minder geslaagde poging.
#### 1.5.14 Ritueel model
Dit model gaat uit van communicatie als **cultuur en interactie** die samenleving en cultuur vormen. Het focust op betekenis en staat af tegen het idee dat communicatie enkel een proces is dat in een model te vatten is. Het sluit aan bij de betekeniscreatieschool.
---
# Elementen van het communicatieproces en modellen
Dit onderdeel verkent de fundamentele elementen van het communicatieproces en analyseert diverse modellen die dit proces proberen te duiden.
## 2. Elementen van het communicatieproces en modellen
### 2.1 Wat is communicatie?
Communicatie kan worden gedefinieerd als het proces waarbij iets gemeenschappelijk wordt gemaakt, wat essentieel is voor interactie binnen groepen. De etymologie van het woord "communicatie" (van het Latijnse *communicare*, "gemeenschappelijk maken") benadrukt dit aspect van het delen van betekenis.
Woordenboekdefinities bieden twee belangrijke perspectieven:
1. **Transmissie**: Een lineaire visie waarbij een zender een boodschap naar een ontvanger stuurt. Hierbij ligt de nadruk op de correcte overdracht.
2. **Gemeenschappelijk maken / Uitwisseling**: Een meer circulair perspectief waarbij communicatie wordt gezien als een voortdurende uitwisseling en interactie van boodschappen en informatie, waarbij de zender en ontvanger minder strikt gescheiden zijn.
Wetenschappelijke definities van communicatie zijn talrijk en leggen verschillende accenten, zoals op de zender, ontvanger, verbinding, vergemeenschappelijking of symboolgebruik. Een bruikbare definitie moet operationeel, logisch, coherent, empirisch getoetst kunnen worden en het gedefinieerde ondubbelzinnig onderscheiden van andere maatschappelijke verschijnselen.
Er bestaan twee belangrijke scholen binnen de communicatiewetenschap:
* **Processchool**: Ziet communicatie primair als transmissie van boodschappen. De focus ligt op het efficiënt encoderen (omzetten van gedachten in een code) en decoderen (ontcijferen van de code tot betekenis) door zender en ontvanger, waarbij storingen in dit proces als "fouten" worden beschouwd. Deze visie is sterk geworteld in de psychologie en sociologie en richt zich op communicatie-activiteiten.
* **Betekeniscreatieschool**: Beschouwt communicatie als de productie en uitwisseling van betekenissen. De nadruk ligt op hoe boodschappen interageren met mensen om betekenis te genereren. Verschillen tussen zender en ontvanger worden niet noodzakelijk als fout beschouwd, maar kunnen wijzen op culturele verschillen. Deze school maakt veelvuldig gebruik van semiotiek en richt zich primair op de *producten* van communicatie.
#### 2.1.1 Controverses en breekpunten
* **Intentionaliteit**:
* **Teleologische opvatting**: Communicatie is pas communicatie wanneer de zender de bedoeling heeft om een boodschap uit te zenden en de ontvanger de intentie heeft deze te ontvangen. Dit is typerend voor de processchool.
* **Gedragsopvatting**: Al menselijk gedrag wordt als communicatief beschouwd (Watzlawick). Elke benadering die verder gaat dan strikte intentionaliteit, zoals non-verbale communicatie, valt hieronder. Hierbij wordt gesteld dat mensen zich niet *niet* kunnen gedragen en dus ook niet *niet* kunnen communiceren. De teleologische opvatting nuanceert dit door te stellen dat niet alle gedrag communicatief is, maar wel informatief.
* **Geslaagdheid als criterium**: Het hanteren van "geslaagdheid" als criterium voor communicatie is problematisch, omdat veel communicatie dan geen communicatie zou zijn. Geslaagdheid hangt af van diverse factoren, waaronder expressie, transmissie, ontvangst, interpretatie en de uiteindelijke uitwerking zoals bedoeld door de zender.
* **Richting van de communicatie**: Communicatie kan éénrichtingsverkeer zijn (zender blijft zender, ontvanger blijft ontvanger) of tweerichtingsverkeer waarbij de ontvanger ook zender wordt. Dit kan lineair of circulair verlopen.
### 2.2 Elementen van het communicatieproces
De analyse van het communicatieproces in zijn componenten biedt technisch-didactisch nut en een verklarend kader voor het slagen of falen van communicatie. De kernbegrippen zijn:
1. **Bron/Zender**: Degene die de boodschap encodeert en uitzendt. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen de ultieme bron en de directe zender, en de macht die de zender kan uitoefenen.
2. **Ontvanger/Bestemmeling**: Degene die de boodschap decodeert en interpreteert. Er is een tendens om meer aandacht te besteden aan de rol en interpretatie van de ontvanger, naast de zenderdominantie.
3. **Boodschap**: Wat precies wordt overgedragen. Dit bestaat uit verbale en/of non-verbale stimuli (tekens).
* **Tekens**: Bestaan uit een *signifiant* (betekenaar, bv. het woord "boom") en een *signifié* (betekende, het concept van een boom).
* **Symbolen**: Tekens waarbij er geen natuurlijke relatie is tussen betekenaar en betekende; de betekenis is conventioneel bepaald (bv. taal).
* **Iconen**: Tekens met een fysieke gelijkenis tussen betekenaar en betekende (bv. een foto, een pictogram).
* **Indices**: Tekens waarbij A verwijst naar B door een sensorische ervaring (bv. donkere wolken zijn een index van regen).
Het geheel van tekens en hun regels vormt een *code*.
4. **Signaal**: De dragers van tekens (bv. luchttrillingen, lichtgolven).
5. **Kanaal**: De drager van signalen die de scheiding tussen zender en ontvanger overbrugt (bv. telefoonlijn, lucht). Dit is de weg of materie waarlangs de signalen reizen.
6. **Medium**: Een bredere term die het object dat de boodschap draagt, het technische middel om de boodschap om te zetten in signalen, en de overbrugging van tijd en ruimte omvat.
7. **Ruis**: Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert. Diverse soorten ruis bestaan:
* **Fysieke/Mechanische ruis**: Verstoort de transmissie van signalen (bv. slecht werkende microfoon, straatlawaai).
* **Psychologische ruis**: Interne afleidingen van de ontvanger (bv. gedachten aan ruzie).
* **Fysiologische ruis**: Fysieke condities die de ontvangst belemmeren (bv. gehoorprobleem).
* **Semantische ruis**: Problemen met de gebruikte codes of verkeerde connotaties (bv. communiceren in een onbekende taal, te complexe woordenschat).
8. **Feedback**: De reactie van de ontvanger op de boodschap, die aangeeft hoe de boodschap is aangekomen. Dit kan verbaal of non-verbaal zijn, en onmiddellijk of uitgesteld. De mogelijkheden voor feedback variëren sterk per kanaal/medium.
Bordewijk en Van Kaam onderscheiden vier typen van massacommunicatie, gebaseerd op de mate van macht en de relatie tussen media en publiek:
* **Allocutie**: Media heeft volledige macht; het publiek is passief (bv. eenmalige tv-uitzending).
* **Consultatie**: Het publiek heeft enige macht door informatie te kunnen raadplegen wanneer gewenst (bv. een bibliotheek).
* **Registratie**: Het publiek geeft informatie aan een centrale speler die deze registreert (bv. dataverzameling op sociale media).
* **Conversatie**: Gelijkwaardige uitwisseling van informatie tussen publiek en media (bv. interactieve tv-programma's, online discussies).
### 2.3 Communicatiemodellen
Communicatiemodellen zijn vereenvoudigde (grafische of verbale) voorstellingen van de elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties. Ze dienen ter ordening, verklaring, en genereren van hypothesen. Het is belangrijk om de onderliggende gedachte en de verschillen tussen modellen te begrijpen, aangezien tekeningen van de modellen zelf niet altijd gevraagd worden.
#### 2.3.1 Soorten modellen
* **Structurele modellen**: Leggen de nadruk op de onderdelen en hun plaatsing in het proces.
* **Functionele modellen**: Focussen op de doelen en effecten van communicatie.
#### 2.3.2 Belangrijke communicatiemodellen
* **Communicatieformule van Lasswell (1948)**: Een lineair model dat de kernvragen van communicatieonderzoek weergeeft: "Wie zegt wat, via welk kanaal, tegen wie, met welk effect?". Dit model heeft geleid tot specifieke onderzoeksvelden (controlestudies, inhoudsanalyse, media-analyse, publieksanalyse, effectenanalyse).
$$ \text{Wie?} \rightarrow \text{Zegt wat?} \rightarrow \text{Via welk kanaal?} \rightarrow \text{Tegen wie?} \rightarrow \text{Met welk effect?} $$
* **Model van Shannon & Weaver (1948)**: Beschouwt communicatie als een technologisch proces, waarbij de nadruk ligt op de *technische* transmissie van informatie. Het introduceert het concept van *ruis* als een belemmering voor de signaaloverdracht. Dit is een lineair model.
* **Bron $\rightarrow$ Zender $\rightarrow$ Boodschap $\rightarrow$ Signaal $\rightarrow$ Kanaal $\rightarrow$ Ontvanger $\rightarrow$ Bestemmeling $\rightarrow$ Ruis**
* **Uitwerking van Shannon & Weaver door De Fleur**: Breidt het model uit door de nadruk te leggen op waar het mis kan lopen in het communicatieproces. Dit model introduceert het idee van een *wederkerig* proces, in tegenstelling tot het strikt lineaire model van Shannon & Weaver.
* **Model van Osgood & Schramm**: Gaat nog verder in op de circulariteit en wederkerigheid. De nadruk ligt op *interpretatie* en *encoding/decoding* als centrale processen. De rollen van zender en ontvanger zijn niet strikt gescheiden; ze wisselen voortdurend. Dit model wordt vaak als circulair voorgesteld.
* **Spiraalmodel van Dance**: Benadrukt dat communicatie een continu proces is waarbij op elkaar inspelen en interactie centraal staan. Elk communicatiemoment bouwt voort op eerdere interacties, waardoor een spiraalvorm ontstaat.
* **Algemeen model van Gerbner**: Een complex model dat de observatie van een gebeurtenis door een individu, de reactie daarop, de middelen die worden ingezet, de vorm en inhoud van de boodschap, en de gevolgen ervan beschrijft.
* **Kernaspecten**:
* **Perceptie/Selectie**: Hoe de zender de werkelijkheid waarneemt en selecteert wat onderwerp van communicatie wordt. Dit staat onder invloed van de context en de sociale realiteit.
* **Vorm en inhoud**: Hoe de waargenomen realiteit wordt omgezet in een specifieke vorm en inhoud van een boodschap.
* Gerbners model benadrukt de *context* en *interpretatie* als cruciale elementen.
* **ABX-model van Newcomb**: Een vereenvoudigd model dat de communicatie tussen twee personen (A en B) over een onderwerp (X) analyseert, inclusief hun respectievelijke verhoudingen tot A, B, en X. Dit model legt de nadruk op de sociale relatie en de attitude ten opzichte van het onderwerp.
* **Cognitieve dissonantietheorie (Festinger)**: Hoewel geen strikt communicatiemodel, is het relevant omdat het verklaart hoe mensen omgaan met inconsistente cognities. Dissonantie (onaangename spanning) ontstaat wanneer men tegenstrijdige ideeën heeft, en men streeft naar consonantie (harmonie). Dit beïnvloedt de acceptatie en verwerking van communicatie.
* **Westley & MacLean**: Dit model, voortbouwend op Gerbners ideeën, richt zich specifiek op massacommunicatie en de rol van selectie uit een breed aanbod van onderwerpen. Het introduceert concepten als objecten en selectie door intermediairs.
* **Maletzke's massacommunicatiemodel**: Een poging om de complexiteit van massacommunicatie te vatten, maar wordt als minder succesvol beschouwd omdat het te breed en moeilijk te hanteren is.
* **Rituele model**: Stelt dat communicatie niet primair een proces van informatieoverdracht is, maar eerder een culturele praktijk die de samenleving en cultuur vormt. Dit model sluit aan bij de betekeniscreatieschool.
### 2.4 Communicatie als proces versus als betekeniscreatie
* **Processchool**: Communiceert als een reeks stappen van zender naar ontvanger met de bedoeling informatie foutloos over te dragen. De nadruk ligt op efficiëntie en het vermijden van ruis.
* **Betekeniscreatieschool**: Communiceert als een gedeelde constructie van betekenis, waarbij de interactie tussen boodschap en ontvanger centraal staat. Verschillen in interpretatie zijn inherent en niet noodzakelijk een "fout".
### 2.5 Massacommunicatie: een overzicht
Massacommunicatie, opkomend vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, kenmerkt zich door:
* Een **institutionele zender** (organisatie, niet individueel).
* Een **grote, diverse groep ontvangers** (openbare communicatie).
* **Ruimtelijke en temporele scheiding** tussen zender en ontvanger.
* **Indirect, gemedieerd contact** via technologie.
* **Weinig mogelijkheden tot feedback**.
* Een **competitieve omgeving** gericht op het bereiken van een breed publiek.
* Dominantie van de "smaak" van de **gemiddelde kijker/lezer**.
#### 2.5.1 De massacommunicatie-organisatie
De structuur en werking van media-organisaties beïnvloeden de mediaproductie. Factoren die de inhoud beïnvloeden zijn:
* **Organisatie-interne factoren**:
* Individuele mediawerkers (achtergrond, rolopvatting).
* Mediaroutines (nieuwswaarden, objectiviteit, omgekeerde piramide, gatekeeping).
* Organisatiestructuur (doelstellingen, hiërarchie).
* **Organisatie-externe factoren**:
* Economische, politieke, sociale, publieks- en technologische invloeden.
* Culturele/ideologische invloeden.
Nieuws- en fictieproductie worden sterk beïnvloed door deze factoren. Nieuwswaarden, zoals omvang, relevantie, negativiteit, onverwachtheid en personificatie, bepalen onbewust wat als nieuws wordt geselecteerd en vormgegeven.
#### 2.5.2 Mediatekst en publiek
* **Mediatekst**: Een breed begrip dat niet alleen geschreven boodschappen omvat, maar ook video, beelden, etc. Het suggereert een actieve rol voor de consument ("lezer").
* **"Open" vs. "Gesloten" teksten (Eco)**:
* **Open teksten**: Vatbaar voor meerdere interpretaties, vaak geassocieerd met hoge cultuur.
* **Gesloten teksten**: Minder interpretatieruimte, vaak geassocieerd met populaire cultuur.
Studies zoals "Watching Dallas" (Ien Ang) tonen echter aan dat populaire cultuur (zoals soapseries) ook complex geconsumeerd en geïnterpreteerd kan worden, wat de scheiding tussen "open" en "gesloten" teksten doet vervagen.
* **Polysemie**: Media-teksten zijn polysemisch, wat betekent dat er vele verschillende betekenissen in kunnen liggen, afhankelijk van de ontvanger en de context.
* **Soorten lezingen van mediateksten**:
* **Dominante/hegemonische lezing**: Komt overeen met de bedoeling van de maker.
* **Genegotieerde lezing**: Een tussenpositie, waarbij men de dominante interpretatie deels accepteert, maar kritisch blijft.
* **Oppositionele lezing**: Een hyperkritisch perspectief, dat een fundamenteel andere interpretatie geeft dan wat de maker bedoelde.
* **Realime**: Verwijst naar de mate waarin een mediatekst de werkelijkheid nabootst, zowel op het niveau van de afbeelding (hoe het eruitziet) als de inhoud (wat er gebeurt). Realisme wordt mede gecreëerd door filmtechnieken, intertekstualiteit en narratieve keuzes.
#### 2.5.3 Publieksconcepten
Verschillende visies op het publiek bestaan:
1. **Massapubliek**: Een heterogeen, anoniem, verspreid en passief publiek dat manipuleerbaar is (Blumer, Williams).
2. **Publiek als groep**: Individuen die deel uitmaken van een groter geheel, met sociale interactie en individuele kenmerken.
3. **Markt**: Publiek als consumenten die aandacht bieden waar adverteerders op inspelen.
4. **Prosumers**: Een samentrekking van producenten en consumenten, waarbij de grens tussen beide vervaagt (bv. sociale media).
#### 2.5.4 Publieksonderzoek en mediagebruik
* **Structurele traditie**: Publiek als markt, focus op bereik en kwantiteit.
* **Gedragsgedragstraditie**: Media-effecten en -gebruik, focus op wat media met mensen doet (bv. Uses and Gratifications theorie).
* **Culturele traditie en receptie-analyse**: Focus op de betekenisgeving door het publiek en de interpretatie van media-inhoud.
**Uses and Gratifications Theory**: Stelt dat mediagebruik doelgericht is om behoeften te bevredigen (informatie, identiteit, sociale interactie, entertainment). Het publiek wordt als actief beschouwd.
#### 2.5.5 Massacommunicatie: effecten
* **Almacht van de media-paradigma (eind 19e - jaren '30)**: Media wordt gezien als almachtig en direct beïnvloedend ("magic bullet", "hypodermic needle").
* **Beperkte effecten-paradigma (jaren '40 - '60)**: De invloed van media wordt gezien als beperkt en gemodereerd door sociale factoren, persoonlijke invloeden en de sociale context ("two-step-flow" theorie).
* **Theorie van de kenniskloof**: Meer kennis wordt ongelijker verdeeld, waardoor de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden groeit.
* **Innovatietheorie (Rogers)**: Verklaart de verspreiding van nieuwe ideeën en technologieën binnen een systeem, met verschillende adoptiecategorieën (innovators, early adopters, etc.).
* **Lange-termijn effecten paradigma (vanaf jaren '60/'70)**: Terugkeer naar het idee van media-invloed, maar met focus op langetermijneffecten en culturele impact.
* **Agenda-setting theorie (McCombs & Shaw)**: Media bepaalt niet *wat* mensen denken, maar *waarover* ze denken door de aandacht te sturen naar bepaalde thema's.
* **First-level agenda setting**: Invloed op de belangrijkheid van thema's.
* **Second-level agenda setting**: Invloed op de criteria waarop thema's en personen worden beoordeeld.
* **Priming**: Media-aandacht maakt bepaalde informatie makkelijker toegankelijk in het geheugen, wat invloed heeft op oordelen en beslissingen.
* **Framing**: Hoe media een onderwerp presenteren (het kaderen) beïnvloedt hoe het publiek het begrijpt.
* **Zwijgspiraaltheorie (Noelle-Neumann)**: Mensen zijn bang voor sociale isolatie en uiten hun mening minder snel als ze denken dat die afwijkt van de dominante publieke opinie, wat de dominante opinie verder versterkt.
* **Cultivatietheorie (Gerbner)**: Langdurige blootstelling aan media (vooral tv) vormt de perceptie van de werkelijkheid, vooral op het gebied van sociale fenomenen zoals geweld ("mean world syndrome").
* **First-order effects**: Veranderingen in schattingen van de realiteit (bv. hoeveelheid geweld).
* **Second-order effects**: Veranderingen in wereldbeelden en attitudes (bv. onveiligheid).
* **Mainstreaming**: Opheffen van verschillen door uniforme mediaboodschappen.
* **Resonance**: Versterking van effecten wanneer de mediabeleving overeenkomt met de reële ervaring.
* **Mediatheorie (McLuhan)**: "The medium is the message". De kenmerken van het medium zelf, niet de inhoud, hebben de grootste invloed op de samenleving.
De communicatiewetenschap kent diverse tradities en benaderingen (kwantitatief vs. kwalitatief, processchool vs. betekenisschool), die elk een specifieke lens bieden om de complexiteit van communicatie te analyseren.
---
# Communicatiewetenschap: Taal en non-verbale communicatie
Communicatiewetenschap: Taal en non-verbale communicatie
Dit deel van de cursus behandelt de structuur, functie en betekenis van taal, evenals de diverse vormen en impact van non-verbale communicatie.
## 3 Taal en non-verbale communicatie
### 3.1 Taal
Taal is een fundamenteel kenmerk van menselijke communicatie en wordt gekenmerkt door vier essentiële eigenschappen:
* **Bestaan uit symbolen:** Taal gebruikt tekens die bestaan uit een betekenaar (signifiant) en een betekende (signifié). Symbolen hebben geen natuurlijke relatie met wat ze representeren; hun betekenis is conventioneel bepaald.
* **Kennisgeheel:** Taal is een complex systeem van regels en betekenissen dat geleerd en beheerst wordt.
* **Regels en productiviteit:** Taal is opgebouwd uit regels die een oneindige productie van nieuwe zinnen en uitdrukkingen mogelijk maken.
* **Beïnvloedt ons beeld van de werkelijkheid:** De taal die we gebruiken, vormt mede hoe we de wereld waarnemen en conceptualiseren, wat wordt geïllustreerd door de Sapir-Whorf hypothese, die linguïstisch determinisme en relativiteit onderzoekt.
#### 3.1.1 Linguïstiek: de studie van taal
Linguïstiek is de wetenschap die natuurlijke taal bestudeert. Hierin worden verschillende subdomeinen onderscheiden:
* **Systeemlinguïstiek:** Richt zich op taal als een systeem met regels en structuren. Hieronder vallen:
* **Fonologie:** De studie van het klankensysteem, met fonemen als kleinste betekenisonderscheidende klankeenheden.
* **Semantiek:** De studie van het betekenissysteem, met morfemen (kleinste betekenisdragende eenheden) en de vorming en betekenis van woorden.
* **Syntaxis:** De studie van de zinsstructuur, de correcte volgorde van woorden en zinsdelen die betekenis beïnvloeden.
* **Psycholinguïstiek:** Onderzoekt het taalvermogen, de verwerving en productie van taal, en de kennis van grammaticale regels.
* **Etnolinguïstiek:** Analyseert de relatie tussen taalsystemen en de samenleving of cultuur.
* **Pragmatiek:** Bestudeert taal in haar gebruikscontext en de sociale betekenis die aan taal wordt gegeven. Twee belangrijke tradities hierbinnen zijn:
* **Functioneel structuralisme (Jakobson):** Taal heeft zes functies: emotieve (zender), conatieve (ontvanger), fatische (contact), poëtische (boodschap zelf), referentiële (context/referent) en metalinguïstische (code).
* **Taalhandelingstheorie (Speech Acts Theory):** Taal wordt gebruikt om handelingen te verrichten. De intentie van de zender en de context zijn cruciaal voor het begrijpen van de betekenis van een taaluiting. De "Coordinated Management of Meaning" (CMM) theorie onderscheidt vier soorten contexten die hierbij een rol spelen: episode, relatie, levensscript en cultureel patroon.
#### 3.1.2 Pragmatische stijlen en structuren
De pragmatiek onderzoekt ook hoe conversaties worden opgebouwd en gecoördineerd. Het **coöperatieve principe** stelt vier regels voor effectieve conversatie voor:
* **Kwaliteit:** Zeg alleen wat waar is.
* **Kwantiteit:** Geef voldoende, maar niet te veel informatie.
* **Relevantie:** Blijf bij het onderwerp van het gesprek.
* **Manier:** Wees duidelijk, ondubbelzinnig en ordelijk.
De **fatische functie** van taal, evenals non-verbale signalen, worden gebruikt om interacties te initiëren, te beëindigen, topics te introduceren en spreekbeurten te verdelen. **Small talk** is een voorbeeld van ritueel en routinematig conversatiegedrag.
#### 3.1.3 Taal en sociale identiteit
* **Genderlects:** Onderzoek naar mogelijke verschillen in taalgebruik tussen mannen en vrouwen. Hoewel er verschillen werden waargenomen (bv. "trouble talk", "rapport talk" versus "report talk"), toont recent onderzoek aan dat deze verschillen minder uitgesproken zijn dan voorheen werd aangenomen.
* **Culturele verschillen:** Taalkundige verschillen kunnen ook voortvloeien uit culturele contexten, zoals hoog- versus laagcontextafhankelijkheid, verbale directheid, expressiviteit en formaliteit.
### 3.2 Non-verbale communicatie (NVC)
Non-verbale communicatie omvat alle signalen die we uitzenden en ontvangen, anders dan gesproken of geschreven taal. Kenmerken van NVC zijn:
* **Onbedoeldheid:** Kan onbewust plaatsvinden.
* **Meerdere codes:** Bestaat uit diverse communicatiekanalen.
* **Onmiddellijkheid en continuïteit:** Vindt continu en direct plaats.
* **Universeel en cultureel:** Sommige uitingen zijn universeel, andere cultureel bepaald.
NVC is belangrijk voor het vormen van eerste indrukken, het overbrengen van relationele informatie (liking, status), het uiten van emoties en het reguleren van interactie. NVC kan verbale boodschappen vervangen, herhalen, tegenspreken, accentueren of reguleren.
#### 3.2.1 Kinesics: lichaamstaal
Kinesics bestudeert lichaamshouding, -beweging, gestures en gelaatsuitdrukkingen. Categorieën binnen kinesics omvatten:
* **Emblemen:** Gebaren met een direct verbaal equivalent.
* **Illustratoren:** Gebaren die de gesproken taal ondersteunen of verduidelijken.
* **Regulatoren:** Gebaren die de interactie sturen (bv. knikken, wegkijken).
* **Affectvertoners:** Tonen emotionele toestanden (bv. micro-expressies).
* **Adaptoren:** Onbewust, nerveus gedrag (bv. wiebelen met benen).
**Lichaamshouding** (open vs. gesloten) en **gelaatsuitdrukkingen** (universeel vs. cultureel bepaald) zijn belangrijke aspecten. **Ooggedrag** (oogcontact) communiceert informatie over macht, emoties en intenties en reguleert conversaties.
#### 3.2.2 Proxemics: ruimtegebruik
Proxemics bestudeert hoe mensen ruimte gebruiken en territorium afbakenen. Dit omvat:
* **Soorten territoria:** Publiek, privé, interactie- en lichaamsterritorium.
* **Ruimtegebruik:** De indeling van ruimtes, zoals kantoorindeling.
* **Persoonlijke ruimte:** De 'bubbel' rondom een persoon, die verschilt per situatie en cultuur. De vier interactiezones (intimiteit, persoonlijk, sociaal, publiek) zijn hierbij relevant.
* **Gevolgen van crowding:** De negatieve effecten van te veel mensen in een kleine ruimte.
#### 3.2.3 Haptics: aanraking
Haptics onderzoekt de rol van aanraking in communicatie. Aanraking is sterk cultureel bepaald en speelt een rol in het definiëren van relaties en het uiten van emoties. Het **"power of touch"** experiment toont aan hoe aanraking de interactie en het gedrag kan beïnvloeden.
#### 3.2.4 Chronemics: tijdsgebruik
Chronemics bestudeert de rol van tijd in communicatie, inclusief spreeksnelheid, pauzes en tijdsoriëntaties (verleden, heden, toekomst). Tijd communiceert ook betekenissen over beurtwisseling, intimiteit en macht.
#### 3.2.5 Vocalics: paralinguïstiek
Vocalics of paralinguïstiek omvat alle geluiden die we produceren, behalve de gesproken woorden zelf, zoals toonhoogte, intonatie, vocalisaties (kreten, gegiechel) en vocale segregaten (pauzes). Deze elementen geven informatie over persoonlijkheid, sociale status en emoties.
---
Dit deel van de studiehandleiding vat de kernconcepten van taal en non-verbale communicatie samen, met een focus op hun structuren, functies en de nuances die de communicatiewetenschap onderzoekt.
---
# Massacommunicatie: Organisatie, inhoud en publiek
Dit themadeel onderzoekt de organisatie achter massacommunicatie, de structuur van media-organisaties en de factoren die de mediaproductie beïnvloeden, de analyse van mediateksten inclusief de concepten van open en gesloten teksten en realisme, en tot slot de diverse concepten en onderzoekstradities rondom het publiek.
## 4. Massacommunicatie: organisatie, inhoud en publiek
### 4.1 Organisatie van massacommunicatie
Massacommunicatie kenmerkt zich door een institutionele zender (vaak een complexe, commerciële organisatie), een grote en diverse groep ontvangers, een indirect en gemedieerd contact, beperkte feedbackmogelijkheden en een competitieve omgeving waarin de smaak van de ‘gemiddelde kijker/lezer’ domineert. Het onderzoek naar massacommunicatie heeft zich na de initiële focus op effecten verplaatst naar de inhoud en de communicatoren, met name de medi-organisatie.
#### 4.1.1 De medi-organisatie en haar invloeden
De werking en structuur van media-organisaties beïnvloeden de mediaproductie. Deze invloeden kunnen worden onderverdeeld in organisatie-interne en organisatie-externe factoren.
* **Organisatie-interne factoren:**
* **Individueel niveau:** Achtergrond, persoonlijke kenmerken, politiek-ideologische profiel en rolopvattingen van mediawerkers (journalisten). Er wordt onderscheid gemaakt tussen journalisten die zichzelf als neutrale verslaggevers zien en degenen die zich meer als participant beschouwen, alsook degenen die de focus leggen op disseminatie, interpretatie of een kritische tegenstandersrol.
* **Mediaroutines:** Praktijken en gewoonten binnen media-organisaties.
* *Publiekgeoriënteerde routines:* Nieuwswaarden (factoren die bepalen wat nieuws wordt, vaak onbewust), objectiviteit (streven naar een zo duidelijk mogelijke weergave van de realiteit), en de omgekeerde piramide (structuur van artikelen gericht op de aandacht van het publiek).
* *Organisatiegeoriënteerde routines:* Gatekeeping (het selecteren van wat nieuws wordt), het beat-systeem (specialistische journalisten die de 'hartslag' van de samenleving volgen) en de nieuwsagenda (pre-scheduled, unexpected en non-scheduled nieuws). Efficiëntiedruk leidt tot routinematig werk.
* *Brongeoriënteerde routines:* Afhankelijkheid van persberichten, persconferenties en officiële handelingen, wat kan leiden tot vertekening.
* **Nieuwswaarden:** Universele waarden (omvang, duur, omvang van de gebeurtenis, betekenis, negativiteit, duidelijkheid, personificatie, het onverwachte, continuïteit, elitelanden, elitepersonen, compositie) en cultuurspecifieke waarden (bv. nadruk op individuele prestaties, culturele idealen).
* **Nieuwsagenda:** De klassieke opvatting van onverwacht nieuws wordt genuanceerd door het bestaan van pre-scheduled nieuws.
* **Invloeden op organisatieniveau:** Doelstellingen (winst, bewijzen van maatschappelijke relevantie), rollen en structuren (verschillen tussen bv. krantenuitgeverijen en tv-stations), en de hiërarchische structuur die machtsposities en conflicten beïnvloedt. Soapseries zijn belangrijk voor kijkcijfers en zenderimago, en de makers hebben relatief veel macht.
* **Organisatie-externe factoren:**
* **Economische druk:** Winstdoel, adverteerders, marktpositie en concentratiebewegingen in de media-industrie.
* **Technologische druk:** Ontwikkelingen zoals video, satellietverbindingen, grafische technieken, elektronische redacties en internet.
* **Politieke en sociale druk:** Invloed van staat/regering, belangengroepen en politieke partijen, via onder andere persberichten en selectieve informatieverstrekking.
* **Druk van het publiek:** Invloed van de doelgroep en de conceptie van 'publiek' bij journalisten.
* **Culturele/ideologische invloeden:** Westerse maatschappij, kapitalisme, democratie, en de nadruk op individualisme of collectivisme.
#### 4.1.2 Invloeden op soapseries
Soapseries worden gevormd door economische druk (behoefte aan reclame-inkomsten en een specifieke doelgroep), technologische druk (digitale opname en montage), politieke en sociale druk (maatschappelijk gevoelige thema's), druk van het publiek (vast publiek vasthouden door diversiteit en herkenbaarheid), en culturele/ideologische invloeden (reflectie van maatschappelijke normen en waarden, hoewel ze vaak achter de feiten aanlopen en stereotypen kunnen reproduceren).
### 4.2 De inhoud van mediateksten
Mediateksten omvatten een brede betekenis, verder dan enkel geschreven teksten, en benadrukken de actieve rol van de 'lezer' of ontvanger.
#### 4.2.1 Open versus gesloten teksten
* **Open teksten:** Laten veel verschillende interpretaties toe en worden vaak geassocieerd met hoge cultuur (bv. klassieke muziek, literatuur).
* **Gesloten teksten:** Bieden weinig ruimte voor verschillende interpretaties en worden vaak geassocieerd met populaire cultuur (bv. liedjes, eenvoudige soaps).
* **Ien Ang's studie "Watching Dallas":** Dit onderzoek toonde aan dat zelfs populaire soapseries zoals Dallas ruimte bieden voor actieve interpretatie door het publiek, waarbij kijkers betekenis toekennen op basis van hun eigen context en ervaringen. Dit daagt het idee uit dat populaire cultuur inherent gesloten is.
#### 4.2.2 Polysemie en lezingen van mediateksten
Alle mediateksten zijn polysemisch, wat betekent dat ze meerdere betekenissen kunnen bevatten. Wetenschappelijk onderzoek zoekt naar patronen in deze interpretaties.
* **Dominante of "hegemonische" lezing:** Komt overeen met de bedoeling van de makers.
* **Genegotieerde lezing:** Een tussenpositie waarbij men deels meegaat met de dominante interpretatie, maar kritisch blijft.
* **Oppositionele lezing:** Een hyperkritisch perspectief dat de boodschap fundamenteel anders interpreteert dan bedoeld.
#### 4.2.3 Realisme in mediateksten
Realisme verwijst naar de weergave van de werkelijkheid en kan op verschillende niveaus worden geanalyseerd:
* **Realisme op niveau van de afbeelding:** Wat wordt afgebeeld lijkt op de werkelijkheid (bv. realistischere weergave in films vergeleken met stripverhalen). De mate van realisme kan de impact van geweld beïnvloeden.
* **Realisme op niveau van de inhoud:**
* *Non-fictie:* Gaat rechtstreeks over de werkelijkheid.
* *Fictie:* Kan innerlijk of emotioneel realisme bevatten, of een waarschijnlijkheid die aansluit bij het 'echte leven' (suspension of disbelief).
* **Immersie:** Een hedendaags vorm van realisme waarbij de kijker zich deel voelt van de getoonde werkelijkheid.
**Constructie van realisme:**
* **Film- en schrijftechnieken:** Zoals shot-reverse shot en documentaire-achtige beschrijvingen.
* **Intertekstualiteit:** Mediateksten verwijzen naar en bouwen voort op bestaande symbolische realiteiten uit andere mediateksten, waardoor een herkenbaar en realistisch beeld ontstaat (bv. stereotypes van Amerikaanse tieners).
#### 4.2.4 Analyse van mediateksten
* **Kwantitatieve inhoudsanalyse (klassiek):** Objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud. Kritiek richt zich op de onhaalbaarheid van objectiviteit, de betekenis van frequentie, en de oppervlakkigheid van het analyseren van enkel de zichtbare inhoud.
* **Kwalitatieve inhoudsanalyse:** Analyseert de betekenis van tekstuele elementen in context, vaak met behulp van narratieve analyse. Sluit aan bij de betekeniscreatieschool, maar kent methodologische uitdagingen op het gebied van repliceerbaarheid.
#### 4.2.5 Mediagenres
Genres zijn collectieve identiteiten van mediateksten, erkend door producenten en consumenten, gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis, en ontwikkeld over tijd tot conventies. Ze worden toegepast binnen en over verschillende media heen.
### 4.3 Het publiek in massacommunicatie
Verschillende concepten van 'publiek' bestaan, variërend van een passieve massa tot actieve consumenten en prosumers.
#### 4.3.1 Publieksconcepten
* **Massapubliek:** Een heterogeen, anoniem, verspreid, niet-interactief, passief en manipuleerbaar publiek, kenmerkend voor vroege massacommunicatie-onderzoek.
* **Publiek als groep:** Een genuanceerder beeld waarbij individuen deel uitmaken van sociale groepen met onderlinge interactie.
* **Publiek als markt:** Publiek wordt gezien als consumenten wiens aandacht wordt verhandeld, met nadruk op mediaconsumptie en ratings in plaats van betekenisgeving.
* **Prosumers:** Consumenten die tevens inhoud creëren (bv. via sociale media, blogs), waardoor de lijn tussen producent en consument vervaagt (Web 2.0).
#### 4.3.2 Doelstellingen van publieksonderzoek
* **Mediagecentreerd:** Gericht op het meten van bereik voor boekhoudkundige en reclamedoeleinden, testen van producten en verbetering van effectiviteit.
* **Publieksgecentreerd:** Gericht op het tegemoetkomen aan publieksnoden, evaluatie van media vanuit publieksperspectief, in kaart brengen van gebruiksmotieven en betekenisgeving, en het bestuderen van de context van mediagebruik.
#### 4.3.3 Onderzoekstradities
* **Structurele traditie:** Focus op het bereik en kwantitatieve kenmerken van ontvangers, met als doel adverteerders aan te trekken (survey-methode).
* **Gedragstraditie:** Onderzoekt wat media met mensen doen (effecten) en gemotiveerd mediagebruik (Uses and Gratifications theory - U&G). Gebruikt kwantitatieve methoden zoals surveys en experimenten.
* **Culturele traditie en receptie-analyse:** Verschuift de focus naar de inhoud en de betekenis die het publiek hieraan geeft. Gebruikt kwalitatieve methoden zoals etnografisch onderzoek.
#### 4.3.4 Methodologische problemen in publieksonderzoek
* **Zelfrapportering:** Mensen zijn niet altijd in staat hun mediagedrag eerlijk of accuraat te beschrijven, door geheugenfouten, sociale wenselijkheid of onnauwkeurige terminologie.
* **Cross-sectional onderzoek:** Kan correlaties aantonen, maar geen causale verbanden.
* **Totstandkoming van een (TV-)publiek:** Kan verklaard worden door externe processen (structurele factoren) of door het publiek als actor (gemotiveerde keuzes).
#### 4.3.5 Uses and Gratifications Theory (U&G)
Deze theorie stelt dat mensen actieve, doelgerichte mediakeuzes maken om aan diverse behoeften te voldoen (informatie, identiteit, sociale interactie, entertainment). De voldoening kan voortkomen uit de medi-inhoud, de blootstelling zelf, of de situatie van consumptie.
* **Kritiek:** Gebrek aan definitie van 'behoeften', individualisme, afhankelijkheid van zelfrapportering, en beperkte aandacht voor de media-inhoud.
#### 4.3.6 Media-effecten
* **Almacht van de media-paradigma (tot jaren '30):** Media werden gezien als almachtig, met directe, korte-termijn en persuasieve effecten (magic bullet, hypodermic needle, one-step-flow). Onderzoek was psychologisch en gericht op propagandatechnieken (Lasswell, Payne Fund Studies, War of the Worlds).
* **Beperkte effecten-paradigma (jaren '40-'60):** Erkenning van sociale inbedding van individuen, zowel directe als indirecte effecten, en de rol van persoonlijke invloed (two-step-flow theorie). Het publiek is niet homogeen beïnvloedbaar. Kennisklooftheorie en innovatietheorie (Rogers) toonden gedifferentieerde effecten aan.
* **Lange-termijn effecten (vanaf jaren '60-'70):** Terugkeer naar de erkenning van media-invloed, maar dan op lange termijn en via indirecte kanalen (stalagmiet-theorieën).
* **Agenda-setting theorie (McCombs & Shaw):** Media bepalen niet *wat* mensen denken, maar *waarover* ze denken.
* *First level:* Media bepalen de belangrijkheid van thema's.
* *Second level:* Media bepalen de criteria waarop deze thema's worden beoordeeld.
* **Priming:** Cognitief mechanisme waarbij makkelijk toegankelijke informatie (door media-aandacht) de beoordeling van gebeurtenissen beïnvloedt.
* **Framing:** De manier waarop media een onderwerp 'kaderen' beïnvloedt hoe het publiek het begrepen wordt (episodische vs. thematische frames).
* **Zwijgspiraaltheorie (Noelle-Neumann):** Mensen zijn bang voor sociale isolatie en passen hun mening aan de vermeende dominante opvatting aan, mede beïnvloed door media-representatie.
* **Cultivatietheorie (Gerbner):** Langdurige blootstelling aan media, met name televisie, vormt de perceptie van de werkelijkheid.
* *Eerste-orde effecten:* Veranderingen in schattingen over de werkelijkheid (bv. de prevalentie van geweld).
* *Tweede-orde effecten:* Veranderingen in maatschappijbeelden (bv. het 'mean world syndrome').
* *Mainstreaming:* Wegvagen van individuele verschillen door homogene mediaboodschappen.
* *Resonance:* Versterking van effecten wanneer de medirealiteit overeenkomt met de persoonlijke ervaring.
* **Mediatheorie (McLuhan):** De kenmerken van het medium zelf zijn belangrijker dan de inhoud ("the medium is the message"). Technologie transformeert de samenleving (bv. de boekdrukkunst, televisie).
* **Cultural studies:** Benadrukken de weerstand van het publiek tegen dominante gezichtspunten en de vorming van alternatieve interpretaties.
* **Verdere ontwikkeling:** Communicatiewetenschap kent tegenwoordig zowel kwalitatieve als kwantitatieve benaderingen, die de effecten van media op een meer genuanceerde en gebalanceerde manier bestuderen.
---
# Massacommunicatie: Effecten van media
Dit deel onderzoekt de effecten van media, beginnend met het paradigma van de almacht van de media en de ontwikkeling naar het paradigma van beperkte effecten, inclusief de two-step-flow theorie en de kenniskloof. Vervolgens worden lange-termijn effecten besproken met theorieën als agenda-setting, priming, framing, de zwijgspiraaltheorie en cultivatietheorie, evenals mediatheorieën zoals die van McLuhan.
## 5. Massacommunicatie: de effecten van media
### 5.1 De ontwikkeling van media-effecten: van almacht naar beperkte effecten
#### 5.1.1 Het paradigma van de almacht van de media (einde 19e eeuw – jaren ’30 20e eeuw)
Dit vroege perspectief ging ervan uit dat media een almachtige invloed hadden op een passief en weerloos publiek. Dit werd metaforisch voorgesteld met termen als de "magic bullet" of "hypodermic needle" theorie, waarbij mediaboodschappen direct en onmiddellijk effect zouden hebben als een injectie. Het ging hierbij voornamelijk om persuasieve inhoud met een kortetermijneffect, zoals propaganda.
* **Uitgangspunten:**
* Weerloze massa: het publiek werd gezien als een passieve ontvanger.
* Directe effecten: een stimulus (mediaboodschap) leidde direct tot een respons.
* Kortetermijneffecten: de nadruk lag op directe overreding, vaak gericht op de korte termijn.
* Persuasieve inhoud: de focus lag op boodschappen met een overtuigend doel.
* **Onderzoek in deze periode:**
* **Propaganda-onderzoek:** Lasswell analyseerde de technieken van propaganda, zoals "name-calling" (iemand negatief afschilderen), "glittering generalities" (mooie, algemeen aanvaarde waarden claimen), "transfer" (symbolen gebruiken om autoriteit over te dragen), "testimonial" (gebruikmaken van bekende personen), "plain folks" (zich voordoen als gewone burger), "band wagon" (aansluiten bij de meerderheid) en "card stacking" (selectief feiten presenteren).
* **Payne Fund Studies:** Deze studies onderzochten de effecten van films op kinderen en volwassenen, met aandacht voor zowel inhoud als publieksreacties. Ze toonden onder andere aan dat angstaanjagende films negatieve psychologische effecten konden hebben.
* **War of the Worlds hoorspel:** Het beroemde hoorspel van Orson Welles in 1938 veroorzaakte paniek bij sommige luisteraars, wat de overtuiging van de macht van media leek te versterken. Echter, later onderzoek door Cantril toonde aan dat de reacties sterk verschilden per individu, afhankelijk van factoren zoals opleidingsniveau en sociale context. Dit onderzoek markeerde een eerste stap naar een meer genuanceerd begrip van media-effecten.
#### 5.1.2 Het beperkte effecten-paradigma (jaren ’40 – jaren ’60 20e eeuw)
Dit paradigma ontstond als reactie op de almacht-theorie en benadrukte dat media-effecten eerder beperkt, indirect en gemodereerd werden door sociale en psychologische factoren.
* **Uitgangspunten:**
* Sociale inbedding: individuen maken deel uit van sociale netwerken en contexten die hun interpretatie van mediaboodschappen beïnvloeden.
* Directe én indirecte effecten: media-invloed kon zowel direct zijn als via sociale invloed (opinieleiders).
* Nog steeds persuasieve inhoud en korte termijn, maar met meer aandacht voor de modererende factoren.
* **Onderzoekstradities en -resultaten:**
* **"The People's Choice" studie (Lazarsfeld et al., 1944):** Dit onderzoek naar de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1940 toonde aan dat media-effecten op kiesintenties beperkt waren. De meeste mensen hadden hun stem al bepaald vóór de campagne (early deciders), en effecten zoals conversie (van mening veranderen) waren zeldzaam. De studie introduceerde het concept van **opinieleiders** die als brug fungeerden tussen de media en hun sociale omgeving.
* **Two-step flow theorie:** Mede gebaseerd op de "People's Choice" studie, stelt deze theorie dat media-boodschappen eerst opinieleiders bereiken, die de informatie vervolgens doorgeven en interpreteren binnen hun sociale netwerken. Dit suggereert een indirectere en meer gedifferentieerde invloed van media. Opinieleiders zijn geen aparte elite, maar lijken qua sociale positie en interesses op degenen die ze beïnvloeden, en hun invloed is domeinspecifiek.
* **Kenniskloof-theorie (Tichenor, Donohue & Olien, 1970):** Deze theorie stelt dat de opname van informatie uit de media ongelijk verloopt. Mensen met een hogere sociaal-economische status (SES) nemen informatie sneller op dan mensen met een lagere SES. Hierdoor kan de kloof in kennis tussen verschillende sociaal-economische groepen toenemen, zelfs wanneer er meer informatie beschikbaar komt.
* **Innovatietheorie (Rogers):** Deze theorie onderzoekt hoe nieuwe ideeën en technologieën zich verspreiden binnen een sociaal systeem. Het identificeert verschillende adoptiecategorieën (innovators, early adopters, early majority, late majority, laggards) en benadrukt de rol van communicatiekanalen en sociale netwerken in het adoptieproces.
* **Carl Hovland's onderzoek:** Hovland onderzocht de effecten van persuasieve communicatie, met name de "Why We Fight" films tijdens WOII. Hij ontdekte dat de inhoud van de boodschap op zichzelf niet altijd effectief was voor overtuiging. Belangrijke factoren bleken de kenmerken van de **zender** (geloofwaardigheid), de **boodschap** (gebruik van angst, expliciete conclusies, tweezijdige argumentatie) en de **ontvanger** (persoonlijkheid, groepslidmaatschap) te zijn. Angstaanjagende boodschappen konden een "inhibiting effect" hebben, waarbij ontvangers zich afzetten tegen de boodschap.
* **Kritiek op het beperkte effecten-paradigma:** Hoewel dit paradigma zorgde voor een meer genuanceerd en realistischer beeld van media-effecten, werd het ook bekritiseerd omwille van methodologische beperkingen (bv. moeilijkheden bij het meten van alle effecten, zelfrapportering, cross-sectioneel onderzoek dat causaliteit niet altijd kan aantonen) en een te sterke focus op kwantitatieve analyse.
### 5.2 Lange-termijn effecten van media
Vanaf de jaren ’60 en ’70 ontstond er opnieuw een hernieuwde interesse in de mogelijkheid van krachtigere en langdurige media-effecten, zij het op een andere manier dan in het almacht-paradigma.
#### 5.2.1 Agenda-setting theorie
Deze theorie, ontwikkeld door McCombs & Shaw, stelt dat media niet zozeer bepalen *wat* mensen denken, maar wel *waarover* mensen denken. Door bepaalde thema's meer aandacht te geven dan andere, beïnvloeden media de perceptie van het publiek over de belangrijkheid van die thema's.
* **Kernidee:** De media-agenda (onderwerpen waarover de media veel berichten) beïnvloedt de publieksagenda (onderwerpen die het publiek als belangrijk beschouwt).
* **Niveaus van Agenda-Setting:**
* **First-level agenda-setting:** De media beïnvloeden de salience (prominentie) van thema's of objecten. Hoe meer aandacht een onderwerp krijgt in de media, hoe belangrijker het publiek het zal vinden.
* **Second-level agenda-setting (ook wel priming genoemd):** De media beïnvloeden niet alleen *waarover* we denken, maar ook *hoe* we over die onderwerpen denken. De media bepalen welke attributen of criteria belangrijk zijn bij de beoordeling van een thema of persoon. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de nadruk op bepaalde eigenschappen van een politicus.
* **Priming:** Dit is het cognitieve mechanisme dat deels de werking van agenda-setting verklaart. Media-blootstelling maakt bepaalde informatie gemakkelijker toegankelijk in ons geheugen. Deze "geprimede" informatie zal vervolgens onze oordelen en beslissingen beïnvloeden.
#### 5.2.2 Framing
Framing verwijst naar de manier waarop mediaboodschappen worden "gekaderd" of gepresenteerd. De keuze voor een bepaald perspectief, de nadruk op bepaalde aspecten en de weglating van andere, beïnvloeden hoe het publiek een gebeurtenis of probleem interpreteert.
* **Voorbeelden van frames:** Iyengar onderscheidt "episodische" frames (focussen op geïsoleerde gebeurtenissen, vaak met interne oorzaken) en "thematische" frames (focussen op algemene trends en externe oorzaken).
#### 5.2.3 De zwijgspiraaltheorie (Noelle-Neumann, 1974)
Deze theorie verklaart hoe media-consumptie kan leiden tot een verschuiving in publieke opinie. Mensen zijn bang voor sociale isolatie en proberen een inschatting te maken van het heersende opinieklimaat.
* **Kernidee:** Mensen met een opvatting die zij denken dat minderheidsopvatting is, zullen uit angst voor sociale isolatie zwijgen. Hierdoor lijkt de dominante opvatting nog groter en sterker, wat leidt tot een spiraalvormige versterking van de dominante mening en een verdwijning van minderheidsopvattingen.
* **Rol van media:** Media spelen een cruciale rol in het signaleren van het heersende opinieklimaat en het vormgeven van de perceptie van dominantie van bepaalde meningen.
* **Kritiek:** De theorie wordt bekritiseerd om de nadruk op een te homogene opvatting, de mogelijkheid van verschillende spiraalprocessen per thema, en de onduidelijkheid of meningen echt verdwijnen of alleen niet meer geuit worden.
#### 5.2.4 Cultivatietheorie (Gerbner)
Dit is een van de meest invloedrijke theorieën over lange-termijn media-effecten, met name de impact van televisie. Gerbner stelde dat televisie als een "storyteller" fungeert en een belangrijke factor is in de socialisatie en vorming van ons wereldbeeld.
* **Kernidee:** Langdurige blootstelling aan televisie-inhoud (met name fictie) beïnvloedt onze perceptie van de realiteit, vooral wat betreft de sociale wereld. Mensen die veel tv kijken, ontwikkelen een wereldbeeld dat meer overeenkomt met de "televisie-realiteit" dan met de objectieve realiteit.
* **Drie onderzoeksfasen:**
1. **Institutional Process Analysis:** Onderzoek naar de zenders en de factoren die hun beslissingen beïnvloeden (bv. economische druk, publiek).
2. **Message System Analysis:** Analyse van de inhoud van mediateksten, met name de frequentie en aard van geweld.
3. **Cultivation Analysis:** Onderzoek naar de effecten van langdurige mediablootstelling op de perceptie van kijkers.
* **Belangrijkste concepten:**
* **First-order effects:** Effecten op de salience van onderwerpen of schattingen van de werkelijkheid (bv. de perceptie van criminaliteitscijfers).
* **Second-order effects:** Effecten op het wereldbeeld en de attitudes van mensen (bv. "mean world syndrome", een onveiliger en wantrouwiger wereldbeeld door veelvuldige blootstelling aan geweld in media).
* **Mainstreaming:** Bij zware tv-kijkers worden verschillen in sociale achtergrond minder relevant; ze ontwikkelen een meer homogeen wereldbeeld dat beïnvloed wordt door de dominante tv-verhalen.
* **Resonance:** Het effect wordt versterkt wanneer de tv-werkelijkheid overeenkomt met de eigen leefwereld van de kijker.
* **Kritiek op Cultivatietheorie:** Methodologische uitdagingen bij het operationaliseren van variabelen, de vaak kleine correlaties tussen tv-kijken en effecten, en de moeilijkheid om causaliteit definitief vast te stellen (kijkt men veel tv *omdat* men wantrouwend is, of kijkt men veel tv *waardoor* men wantrouwend wordt?).
#### 5.2.5 Mediatheorieën (Channel Theory / Media Formalism)
Marshall McLuhan's werk, met name "The medium is the message", stelt dat het medium zelf, in plaats van de inhoud, de meest ingrijpende invloed heeft op de samenleving en de menselijke perceptie.
* **Kernidee:** De kenmerken van een medium (bv. de visuele aard van televisie, de lineaire structuur van het gedrukte woord) vormen de manier waarop we de wereld waarnemen en hoe de samenleving zich ontwikkelt.
* **Voorbeelden:** De opkomst van de boekdrukkunst transformeerde de samenleving door kennis toegankelijker te maken en een meer lineair, individualistisch denken te bevorderen. Televisie, met zijn nadruk op beelden en onmiddellijkheid, creëert een "global village" en bevordert een meer visuele cultuur.
* **Kritiek:** McLuhan's theorieën worden vaak gezien als speculatief, inconsistent en moeilijk empirisch te toetsen.
### 5.3 De mediaproducent en inhoudsanalyse
Dit deel kijkt naar de productie van mediateksten en de analyse van hun inhoud.
#### 5.3.1 De media-organisatie
Massacommunicatie wordt gekenmerkt door institutionele zenders (organisaties) die zich richten tot een grote, diverse groep ontvangers. De structuur en werking van deze organisaties beïnvloeden de media-output.
* **Organisatie-interne invloeden:**
* **Individuele niveau:** Achtergrond, politiek-ideologisch profiel en rolopvattingen van mediawerkers (journalisten, programmamakers).
* **Mediaroutines:** Praktijken en gewoonten zoals nieuwswaarden, objectiviteit, omgekeerde piramide, gatekeeping, het beat-systeem en de nieuwsagenda. Nieuwswaarden zijn ongeschreven regels die bepalen wat als nieuws wordt beschouwd.
* **Organisatieniveau:** Doelstellingen (bv. winst maken, kijkcijfers), rollen en structuren binnen de organisatie.
* **Organisatie-externe invloeden:**
* **Economische druk:** Concurrentie, adverteerders, marktconcentratie.
* **Technologische druk:** Ontwikkelingen in zend- en ontvangstapparatuur, internet.
* **Politieke en sociale druk:** Invloed van de overheid, belangengroepen, politieke partijen.
* **Publieksdruk:** De perceptie van de doelgroep en hun verwachtingen.
* **Culturele/ideologische invloeden:** Maatschappelijke normen, waarden en dominante ideologieën.
#### 5.3.2 Mediatekst en genre
Een mediatekst is een ruime term die niet alleen geschreven teksten omvat, maar ook video, audio, etc. De interpretatie van deze teksten kan variëren.
* **"Open" vs. "gesloten" teksten (Eco):** "Open" teksten laten veel verschillende interpretaties toe (vaak geassocieerd met hoge cultuur), terwijl "gesloten" teksten een beperkter interpretatiekader bieden (vaak geassocieerd met populaire cultuur). Ien Ang's onderzoek naar "Dallas" toonde echter aan dat ook populaire cultuur tot open interpretaties kan leiden.
* **Polysemie:** Media-teksten zijn polysemisch, wat betekent dat er meerdere betekenissen in kunnen liggen, afhankelijk van de lezer/kijker.
* **Lezingen van mediateksten:**
* **Dominante/hegemonische lezing:** De interpretatie die in lijn ligt met de bedoeling van de maker.
* **Genegotieerde lezing:** Een tussenpositie, waarbij men de dominante interpretatie deels overneemt maar ook kritische noten plaatst.
* **Oppositionele lezing:** Een hyperkritische interpretatie die de mediatekst compleet anders begrijpt dan bedoeld, vaak met een focus op maatschappelijke kritiek (bv. kritiek op racisme of seksisme in een programma).
* **Realisme in mediateksten:** Dit verwijst niet zozeer naar "echt" of "fictie", maar naar de mate waarin de afbeelding en inhoud van de werkelijkheid lijken. Dit kan worden gecreëerd door filmtechnieken, intertekstualiteit (verwijzen naar bestaande symbolische realiteiten) en het aansluiten bij de waarschijnlijkheid van het verhaal.
#### 5.3.3 Analyse van mediateksten
* **Kwantitatieve inhoudsanalyse (bv. Berelson):** Systematische, objectieve en kwantitatieve beschrijving van de manifeste (zichtbare) inhoud van communicatie. Meet frequentie, aandacht voor thema's, etc. Kritiek hierop is de mogelijke oppervlakkigheid en het negeren van diepere betekenissen.
* **Kwalitatieve inhoudsanalyse:** Richt zich op de betekenis van elementen in hun context, bijvoorbeeld via narratieve analyse. Deze benadering is meer verbonden met de betekeniscreatieschool, maar kan leiden tot minder repliceerbare resultaten.
#### 5.3.4 Mediagenres
Genres zijn herkenbare categorieën van mediateksten met een collectieve identiteit, gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis, die zich door de tijd heen ontwikkelen. Ze helpen zowel producenten als consumenten om media-inhoud te categoriseren en te begrijpen.
### 5.4 Het publiek
Verschillende concepten van het publiek zijn in de loop der tijd ontwikkeld.
* **Massapubliek (Blumer):** Een heterogeen, anoniem, verspreid en passief publiek dat makkelijk beïnvloedbaar is. Dit concept werd gebruikt om de macht van propaganda te verklaren.
* **Publiek als groep:** Een meer genuanceerde visie waarbij het publiek wordt gezien als een verzameling van individuen die interageren en deel uitmaken van sociale netwerken.
* **Publiek als markt:** Media zien het publiek als consumenten wiens aandacht economisch waardeerbaar is. De nadruk ligt op mediaconsumptie en ratings, met minder aandacht voor de betekenisgeving of kwaliteit van de ervaring.
* **Prosumers:** In het digitale tijdperk (Web 2.0) vervaagt de grens tussen producent en consument. Het publiek wordt actiever door zelf inhoud te produceren (blogs, social media).
* **Uses and Gratifications Theory (Katz et al.):** Dit perspectief plaatst het publiek centraal en stelt dat mensen media gebruiken om actief aan hun behoeften te voldoen (informatie, persoonlijke identiteit, sociale integratie, entertainment). Mediagebruik is doelgericht en concurreert met andere bronnen van behoeftenbevrediging.
#### 5.4.1 Doelstellingen van publieksonderzoek
* **Mediagecentreerd:** Meten van bereik voor commerciële doeleinden, testen van producten.
* **Publieksgecentreerd:** Begrijpen van de noden van het publiek, evalueren van media performance vanuit hun perspectief, bestuderen van betekenisgeving en mediagebruik context.
#### 5.4.2 Onderzoekstradities
* **Structurele traditie:** Gericht op het meten van bereik en kenmerken van ontvangers, primair voor commerciële doeleinden (bv. surveymethoden).
* **Gedrags-traditie:** Onderzoekt wat media met mensen doen (effecten) en hoe mensen media gebruiken (Uses & Gratifications). Vaak kwantitatief (surveys, experimenten).
* **Culturele traditie en receptie-analyse:** Focust op de inhoud van mediateksten en de betekenis die het publiek eraan geeft. Maakt gebruik van kwalitatieve methoden (bv. etnografisch onderzoek).
#### 5.4.3 Totstandkoming van een (TV-)publiek
De vorming van een publiek (vooral in het televisietijdperk) wordt beïnvloed door:
* **Externe processen:** Structurele factoren en omgevingsfactoren (bv. programmeringsstrategieën van zenders, concurrentie).
* **Het publiek als actor:** De actieve keuzes en interpretaties van individuen.
Factoren die het mediagebruik beïnvloeden omvatten kenmerken van de zender (programmering), kenmerken van de kijker (beschikbaarheid, kennis van alternatieven, kijkvolume) en omgevingsfactoren (weer, sociale kalender, fysiologische processen, groepsprocessen).
### 5.5 Massacommunicatie: effecten (1)
Dit deel gaat dieper in op verschillende theorieën over media-effecten, onderverdeeld naar tijdsperiode en focus.
#### 5.5.1 Almacht van de media-paradigma (nogmaals)
Herhaling van de initiële fase waarin media als almachtig werden beschouwd met directe, grote effecten.
#### 5.5.2 Beperkte effecten-paradigma (nogmaals)
Herhaling van de fase waarin media-effecten als beperkt, indirect en gemodereerd door sociale factoren werden gezien. Concepten als two-step flow en kenniskloof komen hier opnieuw aan bod.
#### 5.5.3 Lange-termijn effecten van media
Dit deel, dat deels overlapt met de eerdere bespreking van lange-termijn effecten, focust op theorieën die zich richten op de cumulatieve en subtiele invloed van media over langere periodes.
* **Agenda-setting theorie:** Mediabesturing van de publieke agenda.
* **Priming:** Het psychologisch mechanisme dat verklaart hoe media-aandacht de toegankelijkheid van informatie in ons geheugen beïnvloedt en daarmee onze oordelen.
* **Framing:** De manier waarop mediaboodschappen worden gepresenteerd en geïnterpreteerd.
* **Zwijgspiraaltheorie:** De invloed van media op publieke opinie door sociale druk en de angst voor isolatie.
* **Cultivatietheorie (Gerbner):** De cumulatieve invloed van langdurige blootstelling aan televisie op onze perceptie van de werkelijkheid. Deze theorie stelt dat televisie als een dominante verhalenverteller fungeert en ons wereldbeeld vormt.
* **Institutional Process Analysis:** Analyse van de zenderkant.
* **Message System Analysis:** Analyse van de inhoud (bv. geweld).
* **Cultivation Analysis:** Analyse van de effecten op de kijkers (first en second-order effects, mainstreaming, resonance).
* **Mediatheorieën (McLuhan):** De focus op het medium zelf als de belangrijkste drijfveer van maatschappelijke verandering, in plaats van de inhoud. "The medium is the message."
De theorieën uit dit gedeelte benadrukken dat media-effecten complex, gelaagd en vaak subtiel zijn, en zich over langere tijd kunnen ontwikkelen. Ze introduceren ook de rol van de kijker als een actievere interpreter, hoewel met verschillende gradaties van activiteit en invloed.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| **Communicatiewetenschap** | Een relatief jonge wetenschap, ontstaan na de Tweede Wereldoorlog, die zich bezighoudt met de studie van communicatiewetenschappelijke fenomenen. Vóór het ontstaan van deze discipline werden deze onderwerpen onderzocht vanuit verschillende vakgebieden zoals retoriek, psychologie, sociologie en taalkunde. |
| **Communicatie** | Het proces van het gemeenschappelijk maken van betekenissen tussen mensen. Dit kan zowel een lineair proces van transmissie van een boodschap van zender naar ontvanger betreffen, als een meer interactieve uitwisseling van gedachten en informatie. |
| **Etymologie** | De studie van de oorsprong en geschiedenis van woorden. In de context van communicatie helpt de etymologie te begrijpen hoe het begrip "communicatie" is geëvolueerd en welke verschillende betekenissen eraan worden toegekend. |
| **Processchool (van communicatie)** | Een benadering binnen de communicatiewetenschap die communicatie ziet als een transmissieproces van boodschappen. De focus ligt op het zo foutloos mogelijk encoderen en decoderen van informatie, waarbij afwijkingen tussen zender en ontvanger als "fouten" in het proces worden beschouwd. |
| **Betekeniscreatieschool (van communicatie)** | Een perspectief binnen de communicatiewetenschap dat communicatie definieert als de productie en uitwisseling van betekenissen. Deze school legt de nadruk op hoe boodschappen of teksten interageren met mensen om betekenissen te creëren, en beschouwt culturele verschillen niet noodzakelijk als fouten. |
| **Encoderen** | Het omzetten van een gedachte of boodschap door de zender in een code (bijvoorbeeld taal of symbolen) die kan worden overgedragen. Dit is een kernproces binnen de processchool van communicatie. |
| **Decoderen** | Het proces waarbij de ontvanger een gecodeerde boodschap ontvangt en deze omzet in betekenis. Dit is het corresponderende proces van encoderen binnen de processchool. |
| **Intentionaliteit** | Het aspect van communicatie dat betrekking heeft op de bedoeling van de zender en de ontvanger. Binnen de communicatiewetenschap wordt gediscussieerd of communicatie alleen plaatsvindt wanneer er sprake is van een bewuste bedoeling om te zenden en te ontvangen. |
| **Teleologische opvatting (van communicatie)** | Een visie op communicatie die stelt dat er pas sprake is van communicatie wanneer de zender de bedoeling heeft een boodschap uit te sturen en de ontvanger de bedoeling heeft deze te ontvangen. Dit perspectief wordt vaak geassocieerd met de processchool. |
| **Gedragsopvatting (van communicatie)** | Een bredere visie op communicatie, vaak gehanteerd in de non-verbale communicatiewetenschap, die stelt dat al menselijk gedrag communicatief is, ook wanneer het niet intentioneel is. De beroemde uitspraak "Men kan niet niet communiceren" (Watzlawick) hoort hierbij. |
| **Boodschap** | Datgene wat wordt overgedragen in een communicatieproces, bestaande uit verbale en/of niet-verbale stimuli of tekens. |
| **Signaal** | De dragers van tekens, zoals luchttrillingen voor geluid of lichtgolven voor zichtbare informatie. |
| **Kanaal** | De weg of materie die signalen transporteert om de scheiding tussen zender en ontvanger te overbruggen, zoals een telefoonlijn of de lucht zelf. |
| **Ruis** | Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert, zoals fysieke storingen, psychologische afleidingen of semantische onduidelijkheden. |
| **Feedback** | De reactie van de ontvanger op een boodschap, die zowel verbaal als non-verbaal kan zijn en aangeeft hoe de boodschap is aangekomen. |
| **Allocutie** | Een vorm van communicatie waarbij de media de volledige macht heeft in het proces, en het publiek passief de ontvangen informatie verwerkt zonder directe interactie. |
| **Consultatie** | Een communicatievorm waarbij informatie centraal beschikbaar is en door het publiek geraadpleegd kan worden op het moment dat zij dit wensen, wat hen een zekere macht geeft over het consumptieproces. |
| **Registratie** | Een communicatieproces waarbij het publiek informatie aanlevert aan een centrale media-speler, wat vaak resulteert in de registratie en verwerking van deze gegevens. |
| **Conversatie** | Een meer gelijkwaardige uitwisseling van informatie tussen partijen, waarbij de ontvanger ook als zender fungeert en er sprake is van interactie. |
| **Communicatiemodel** | Een vereenvoudigde voorstelling, grafisch of verbaal, die de belangrijkste elementen van een communicatieproces en hun onderlinge relaties illustreert, gebruikt voor ordening, verklaring en het genereren van hypothesen. |
| **Lasswell's communicatieformule (1948)** | Een klassiek model dat communicatie analyseert aan de hand van vijf vragen: Wie? (Communicator), Zegt wat? (Boodschap), Via welk kanaal? (Medium), Tegen wie? (Ontvanger), Met welk effect? (Effect). |
| **Model van Shannon & Weaver** | Een technisch model dat communicatie beschouwt als een proces van signaaltransmissie, met aandacht voor ruis die de kwaliteit van de boodschap kan beïnvloeden. Het legt de nadruk op de technische aspecten van het verzenden en ontvangen van signalen. |
| **DeFleurs uitwerking van Shannon & Weaver** | Een uitbreiding op het model van Shannon & Weaver, dat de wederkerigheid van het communicatieproces benadrukt en kijkt naar mogelijke fouten binnen het systeem. |
| **Osgood & Schramm model** | Een circulair model dat de rollen van zender en ontvanger laat vervagen, waarbij iedereen zowel kan encoderen als decoderen en interpreteren, wat een continue uitwisseling van betekenissen suggereert. |
| **Spiraal van Dance** | Een model dat communicatie beschrijft als een continu proces van wederzijdse beïnvloeding en interactie, waarbij huidige communicatie voortbouwt op eerdere interacties en ervaringen. |
| **Gerbners algemeen model** | Een model dat de nadruk legt op de context en de perceptie van de zender en ontvanger bij het communicatieproces. Het selectieproces van onderwerpen uit de sociale realiteit en de interpretatie van deze gebeurtenissen zijn hierbij cruciaal. |
| **ABX-model van Newcomb** | Een model dat de communicatie tussen twee personen (A en B) over een object (X) analyseert, met aandacht voor de onderlinge relaties tussen A en X, B en X, en A en B. Het verklaart hoe communicatie stabiliteit of verandering in attitudes teweegbrengt. |
| **Cognitieve dissonantietheorie (Festinger)** | Een theorie die stelt dat mensen streven naar consistentie tussen hun cognities (kennis, opinies, attitudes). Dissonantie, of inconsistentie, creëert ongemak en motiveert mensen om deze te verminderen, vaak door hun opvattingen aan te passen. |
| **Westley & MacLean model** | Een model dat elementen uit het model van Gerbners overneemt en verder uitwerkt, met specifieke aandacht voor de selectie van onderwerpen uit een bredere context. |
| **Maletzke's model voor massacommunicatie** | Een poging om de complexiteit van massacommunicatie te vatten in een model, voortbouwend op eerdere benaderingen, maar vaak beschouwd als een mislukte poging door de immense complexiteit. |
| **Ritueel model (van communicatie)** | Een model dat communicatie beschouwt als een cultureel en sociaal proces van betekeniscreatie en interactie, in tegenstelling tot modellen die communicatie primair als een transmissieproces zien. |
| **Taal (als communicatiemiddel)** | Een systeem van symbolen, kennis en regels dat gebruikt wordt om gedachten en betekenissen uit te wisselen. Taal beïnvloedt ons beeld van de werkelijkheid en onze cognitieve processen. |
| **Sapir-Whorf hypothese** | Een hypothese die stelt dat de structuur van een taal invloed heeft op het wereldbeeld en de cognitieve processen van de sprekers. Linguïstisch determinisme (taal bepaalt denken) en linguïstische relativiteit (verschillen in taal leiden tot verschillende wereldbeelden) zijn hierin opgenomen. |
| **Linguïstisch determinisme** | Het idee dat de taal die we spreken ons denken, kijken en onthouden volledig bepaalt. |
| **Linguïstische relativiteit** | Het principe dat verschillende talen leiden tot verschillende percepties en interpretaties van de werkelijkheid. |
| **Fonologie** | De studie van het klanksysteem van een taal, inclusief fonemen, de kleinste betekenisonderscheidende klankpatronen. |
| **Semantiek** | De studie van de betekenis van woorden en zinnen, inclusief morfemen, de kleinste betekeniseenheden. |
| **Syntaxis** | De studie van de structuur van zinnen en de volgorde van woorden, evenals hoe variaties in zinsbouw de betekenis beïnvloeden. |
| **Pragmatiek** | De studie van taalgebruik in specifieke contexten, met focus op hoe de sociale context de betekenis van taal beïnvloedt. |
| **Functioneel structuralisme (Jakobson)** | Een benadering die taal vervult zes verschillende functies: emotieve, conatieve, fatische, poëtische, referentiële en metalinguïstische. |
| **Taalhandelingstheorie (Speech Acts Theory)** | Een theorie die stelt dat taalgebruik niet alleen beschrijft, maar ook handelingen verricht. De intentie van de spreker, bepaald door de context, is cruciaal voor de betekenis van een taaluiting. |
| **Coördinated Management of Meaning (CMM) theorie** | Een theorie die onderscheidt maakt tussen vier soorten contexten (episode, relatie, life script, cultureel patroon) die de interpretatie en het beheer van betekenis in communicatie beïnvloeden. |
| **Discours** | De manier waarop taal wordt gebruikt in specifieke sociale interacties, onderscheiden in private (wederzijds, informeel) en publieke (niet-wederzijds, formeel) interacties. |
| **Coöperatief principe (Grice)** | Vier regels die de basis vormen voor effectieve gespreksvoering: kwaliteit (zeg wat waar is), kwantiteit (voldoende informatie, niet te veel), relevantie (bijdrage relevant voor gesprek) en manier (duidelijk, ondubbelzinnig, ordelijk). |
| **Fatische functie (Jakobson)** | Verbale en non-verbale processen gebruikt om interactie te beginnen, te beëindigen, onderwerpen te introduceren en spreekbeurten te verdelen, vaak met een ritueel of routinematig karakter (small talk). |
| **Genderlects** | Taalverschillen tussen mannen en vrouwen, onderzocht op basis van patronen in woordgebruik, onderwerpen, grammatica en interactiecontrole. |
| **Rapport talk vs. Report talk** | Twee verschillende communicatiestijlen: 'rapport talk' is gericht op het aangaan van connecties en relaties (vaker bij vrouwen), terwijl 'report talk' zakelijker en objectiever is (vaker bij mannen). |
| **Non-verbale communicatie (NVC)** | Communicatie zonder woorden, die onbedoeld kan zijn, bestaat uit verschillende codes, en zowel universeel als cultureel bepaald is. Belangrijk voor het vormen van eerste indrukken, relationele informatie en het uiten van emoties. |
| **Kinesics** | De studie van lichaamshouding, lichaamsbeweging, gelaatsuitdrukkingen en oogbewegingen als vormen van non-verbale communicatie. |
| **Emblemen** | Gebaren met een direct verbaal equivalent, cultureel bepaald. |
| **Illustratoren** | Gebaren die taal ondersteunen en verduidelijken, zoals het aangeven van vorm of structuur. |
| **Regulatoren** | Non-verbale signalen die de interactie sturen, zoals knikken, oogcontact maken of wegkijken. |
| **Affectvertoners** | Non-verbale uitingen die emotionele toestanden weergeven, zoals blozen of micro-expressies. |
| **Adaptoren** | Repetitief, vaak nerveus gedrag dat niet direct bijdraagt aan de communicatie, zoals friemelen of wiebelen met de benen. |
| **Proxemics** | De studie van territoriumgebruik en de invloed van ruimte op menselijke interactie. |
| **Haptics** | De studie van aanraking als vorm van non-verbale communicatie, sterk cultureel bepaald. |
| **Chronemics** | De studie van tijd in communicatie, inclusief spreeksnelheid, pauzes en tijdsoriëntaties (verleden, heden, toekomst). |
| **Vocalics (Paralinguïstiek)** | Alles wat met geluid te maken heeft bij communicatie, buiten de gesproken woorden zelf, zoals toonhoogte, intonatie en vocalisaties. |
| **Massacommunicatie** | Communicatie door een institutionele zender naar een grote, diverse en ruimtelijk/temporeel gescheiden groep ontvangers, via gemedieerde kanalen, met beperkte feedbackmogelijkheden. |
| **Nieuwswaarden** | Criteria die journalisten en redacties onbewust hanteren bij het selecteren van gebeurtenissen die als nieuws worden beschouwd, gebaseerd op factoren als frequentie, omvang, betekenis, negativiteit en verrassing. |
| **Mediatekst** | Een ruime term voor elke boodschap die via de media wordt overgedragen, inclusief geschreven tekst, video, geluid, etc. |
| **"Open" vs. "gesloten" teksten (Eco)** | Een onderscheid tussen mediateksten die veel verschillende interpretaties toelaten (open) en teksten die een meer eenduidige interpretatie hebben (gesloten). |
| **Realisme (in mediateksten)** | De mate waarin een mediatekst de werkelijkheid lijkt weer te geven, zowel op het niveau van de afbeelding als de inhoud en waarschijnlijkheid van het verhaal. |
| **Intertekstualiteit** | Het fenomeen waarbij mediateksten verwijzen naar en voortbouwen op symbolische realiteiten die in andere mediateksten zijn ontstaan, wat bijdraagt aan het creëren van een gevoel van realisme. |
| **Kwantitatieve inhoudsanalyse** | Een onderzoekstechniek die de manifeste (zichtbare) inhoud van communicatie objectief, systematisch en kwantitatief beschrijft, vaak gericht op het tellen van frequenties. |
| **Kwalitatieve inhoudsanalyse** | Een onderzoeksmethode die de betekenis van mediateksten analyseert door de context waarin ze verschijnen in kaart te brengen, vaak met behulp van narratieve analyse. |
| **Mediagenres** | Categorieën van mediateksten die een collectieve identiteit delen, herkend door zowel producenten als consumenten, gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis, en die zich door de tijd heen hebben ontwikkeld. |
| **Publieksconcepten** | Verschillende visies op wat een "publiek" inhoudt, variërend van een passieve massa tot actieve consumenten of "prosumers". |
| **Massapubliek** | Een visie op het publiek als een heterogene, anonieme, verspreide groep zonder interactie of leiderschap, die passief en beïnvloedbaar is. |
| **Publiek als groep** | Een visie die het publiek beschouwt als een verzameling van individuen, met een meer genuanceerd en positiever beeld dan het massapubliekconcept. |
| **Publiek als markt** | Een economische benadering waarbij media-ontvangers worden gezien als consumenten, wiens aandacht wordt nagestreefd voor commerciële doeleinden. |
| **Prosumers** | Een concept dat de lijn tussen producenten en consumenten vervaagt, met name in het Web 2.0-tijdperk, waar voormalige consumenten nu actief inhoud produceren. |
| **Structurele traditie van publieksonderzoek** | Een onderzoeksbenadering die het publiek als een markt beschouwt, waarbij bereik en kenmerken van ontvangers worden gemeten, voornamelijk voor reclamedoeleinden. |
| **Gedragstraditie (van publieksonderzoek)** | Een onderzoeksbenadering die zich richt op de effecten van media op individuen en gemotiveerd mediagebruik (Uses and Gratifications), vaak met kwantitatieve methoden. |
| **Culturele traditie en receptie-analyse** | Een onderzoeksbenadering die zich richt op de inhoud van mediateksten en de betekenissen die het publiek hieraan geeft, met behulp van kwalitatieve methoden. |
| **Almacht van de media-paradigma** | Een vroege visie die media als uiterst machtig en het publiek als weerloos beschouwde, met ideeën als de "magic bullet" en de "hypodermic needle". |
| **Propaganda technieken (Lasswell)** | Zeven technieken die succesvol worden geacht in propaganda: name-calling, glittering generalities, transfer, testimonial, plain folks, band wagon, en card stacking. |
| **Beperkte effecten-paradigma** | Een verschuiving in de denken over media-effecten, waarbij wordt erkend dat de invloed van media gematigder is en wordt beïnvloed door sociale factoren en individuele verschillen. |
| **Two-step-flow theorie** | Een theorie die stelt dat de invloed van media vaak indirect verloopt via opinieleiders, die de boodschappen filteren en verspreiden binnen hun sociale netwerk. |
| **Kenniskloof-theorie** | Een theorie die suggereert dat media-effecten ongelijk verlopen: mensen met een hogere sociaaleconomische status nemen informatie sneller op, wat kan leiden tot een groeiende kloof in kennis. |
| **Innovatietheorie (Rogers)** | Een theorie die beschrijft hoe nieuwe ideeën, praktijken of objecten (innovaties) zich verspreiden binnen een sociaal systeem, en hoe verschillende typen mensen (innovators, early adopters, etc.) deze adopteren. |
| **Cultivatietheorie (Gerbner)** | Een theorie die stelt dat langdurige blootstelling aan media, met name televisie, de perceptie van de werkelijkheid van kijkers beïnvloedt en een specifiek wereldbeeld creëert (cultiveert). |
| **Mean world syndrome** | Een concept binnen de cultivatietheorie dat beschrijft hoe zware tv-kijkers de wereld als gevaarlijker en minder betrouwbaar kunnen ervaren dan de realiteit. |
| **Mainstreaming** | Een concept binnen de cultivatietheorie dat aangeeft dat zware tv-kijkers minder van elkaar verschillen in hun wereldbeeld, omdat de dominante mediaboodschappen natuurlijke verschillen wegvagen. |
| **Resonance** | Een concept binnen de cultivatietheorie dat stelt dat de effecten van tv-consumptie worden versterkt wanneer de mediaboodschappen aansluiten bij de eigen realiteit van de kijker. |
| **Media theorie (Channel Theory/Media Formalism)** | Een benadering die stelt dat de kenmerken van het medium zelf, meer dan de inhoud, de samenleving veranderen. "The medium is the message" (McLuhan). |
| **Global Village (McLuhan)** | Het idee dat technologie, zoals televisie, de wereld kleiner maakt door informatie sneller en toegankelijker te verspreiden, wat leidt tot een grotere verbondenheid. |
| **British Cultural Studies** | Een stroming binnen de kritische cultural studies die onderzoek deed naar massamedia en de rol van het publiek in het interpreteren en weerstaan van dominante gezichtspunten. |
| **Hegemonisch wereldbeeld** | Een dominant wereldbeeld dat wordt gepromoot door de media, vaak ten gunste van de heersende elite, en dat de bestaande maatschappelijke orde niet in vraag stelt. |
| **Zwijgspiraaltheorie (Noelle Neumann)** | Een theorie die stelt dat mensen bang zijn voor sociale isolatie en daarom geneigd zijn hun opvattingen te conformeren aan wat zij denken dat de dominante publieke opinie is, wat leidt tot een spiraalvormige versterking van die dominante mening. |
| **Priming** | Een psychologisch mechanisme waarbij informatie die gemakkelijk toegankelijk is in het geheugen (vaak door mediablootstelling) invloed heeft op hoe we de wereld interpreteren en beslissingen nemen. |
| **Framing** | De manier waarop media een onderwerp presenteren, wat de interpretatie en het begrip ervan door het publiek sterk beïnvloedt. |
| **Episodische frames** | Mediaframes die zich richten op geïsoleerde gebeurtenissen en sociale problemen herleiden tot interne oorzaken. |
| **Thematische frames** | Mediaframes die algemene trends benadrukken en sociale problemen herleiden tot externe oorzaken. |
| **Agenda-setting theorie** | De theorie dat de media niet zozeer bepalen *wat* mensen denken, maar *waarover* mensen denken door de thema's die zij selecteren en benadrukken in hun berichtgeving. |
| **First-level agenda setting** | De invloed van de media op de belangrijkheid die het publiek aan bepaalde thema's toekent, gebaseerd op de hoeveelheid aandacht die deze thema's krijgen. |
| **Second-level agenda setting** | De invloed van de media op de criteria waarop het publiek personen of issues beoordeelt, oftewel *hoe* mensen over iets denken. |
| **Uses and Gratifications Theory (U&G)** | Een theorie die stelt dat mensen actief media gebruiken om aan specifieke behoeften te voldoen, en dat mediagebruik doelgericht is en kan variëren afhankelijk van de individuele motivaties en de context. |
| **Mediagenre-onderzoek** | Het bestuderen van genres als een manier om mediateksten te groeperen en te begrijpen, gebaseerd op gemeenschappelijke kenmerken in doelstellingen, vorm en betekenis. |
| Bron/Zender | De entiteit die een boodschap creëert en verzendt, waarbij deze wordt omgezet in een code (encoderen) om te worden overgedragen via een signaal en kanaal. |
| Ontvanger/Bestemmeling | De entiteit die de boodschap ontvangt, de code ontcijfert (decoderen) en interpreteert om betekenis te creëren. |
| Boodschap | De informatie, gedachten of gevoelens die worden overgedragen, bestaande uit verbale en/of non-verbale stimuli en tekens, zoals symbolen of iconen. |
| Signaal | De fysieke drager van de tekens of de boodschap, zoals luchttrillingen of lichtgolven, die door een kanaal worden getransporteerd. |
| Kanaal | Het medium of de weg die signalen en daarmee de boodschap overbrugt, waardoor de scheiding tussen zender en ontvanger wordt overbrugd. |
| Ruis | Elke stimulus die de effectieve ontvangst of interpretatie van een boodschap belemmert, variërend van fysieke storingen tot psychologische of semantische misverstanden. |
| Feedback | De reactie van de ontvanger op de boodschap, die verbaal of non-verbaal kan zijn en de zender informeert over de ontvangst en interpretatie, wat essentieel is voor circulaire communicatie. |
| Encoderen | Het proces waarbij een zender zijn gedachten, ideeën of gevoelens omzet in een specifieke code (zoals taal of gebaren) die geschikt is voor transmissie. |
| Decoderen | Het proces waarbij een ontvanger de ontvangen code omzet in betekenis, waarbij de oorspronkelijke bedoeling van de zender wordt geïnterpreteerd. |
| Lasswell's Formule | Een eenvoudig communicatiemodel dat de kernvragen van communicatieanalyse samenvat: Wie? (zender), Zegt Wat? (boodschap), Via Welk Kanaal? (medium), Tegen Wie? (ontvanger), Met Welk Effect? (gevolg). |
| Shannon & Weaver Model | Een technologisch georiënteerd communicatiemodel dat communicatie beschrijft als een transmissieproces van een bron naar een ontvanger, met aandacht voor ruis en efficiëntie. |
| Osgood & Schramm Model | Een circulair communicatiemodel dat de rollen van zender en ontvanger verzacht en de nadruk legt op het wederzijdse proces van encoderen, decoderen en interpreteren, waarbij de focus ligt op betekeniscreatie. |
| Dance's Spiraalmodel | Een communicatiemodel dat de continuïteit en evolutie van communicatie benadrukt, waarbij elke interactie voortbouwt op eerdere ervaringen en toekomstige interacties beïnvloedt, wat een cyclisch en groeiend proces suggereert. |
| Gerbners Algemeen Model | Een uitgebreid model dat de complexe interactie tussen waarneming, selectie, representatie en betekeniscreatie in communicatie analyseert, met speciale aandacht voor de context en de perceptie van de zender en ontvanger. |
| Processchool | Een theoretische benadering die communicatie ziet als een transmissieproces, waarbij de focus ligt op het zo foutloos mogelijk verzenden en ontvangen van boodschappen via efficiënte kanalen en media. |
| Betekeniscreatieschool | Een theoretische benadering die communicatie beschouwt als de productie en uitwisseling van betekenissen, waarbij culturele verschillen en de interactie tussen tekst en publiek centraal staan. |
| Televisie als Verhalenverteller (Cultivatietheorie) | Het idee, met name gepropageerd door George Gerbner, dat televisie als dominante verhalenverteller een homogene en gestructureerde realiteit schetst die de perceptie van kijkers op de werkelijkheid vormt en beïnvloedt, vaak door het versterken van maatschappelijke normen en stereotypen. |
| Mean World Syndrome | Een concept binnen de cultivatietheorie, dat stelt dat zware tv-kijkers de wereld als gevaarlijker, onveiliger en wantrouwiger waarnemen dan lichte tv-kijkers, als gevolg van de constante blootstelling aan gewelddadige en negatieve verhaallijnen op televisie. |
| Agenda-Setting Theorie | Een theorie die stelt dat de media, door te bepalen welke onderwerpen aandacht krijgen, de publieke agenda beïnvloeden, wat betekent dat ze niet per se dicteren *wat* mensen moeten denken, maar wel *waarover* ze moeten denken. |
| Framing | Het proces waarbij de media een specifiek kader of perspectief hanteren bij het presenteren van een onderwerp, wat de manier waarop het publiek het onderwerp begrijpt en interpreteert, significant beïnvloedt. |
| Zwermgedrag (Bandwagon) | Een propaganda techniek waarbij wordt aangemoedigd zich aan te sluiten bij de meerderheid of populaire opvatting, met het argument dat velen het al doen, wat een sociale druk creëert om conform te zijn. |
| Personificatie | Een techniek in massacommunicatie waarbij gebeurtenissen of complexe fenomenen worden teruggebracht tot individuele verhalen of personen, wat de boodschap herkenbaarder en toegankelijker maakt voor het publiek, met name in nieuwsproductie. |
| Nieuwswaarden | Criteria die journalisten gebruiken, vaak onbewust, om te bepalen welke gebeurtenissen nieuws waard zijn, zoals relevantie, recentheid, conflict, omvang en onverwachtheid. |
| Gatekeeping | Het proces binnen mediaproductie waarbij beslissingen worden genomen over welke informatie wordt geselecteerd en verspreid, en welke informatie wordt geweerd, wat de publieke opinie mede vormgeeft. |
| Two-Step Flow | Een theorie over media-effecten die stelt dat de invloed van massamedia vaak indirect verloopt, waarbij opinieleiders informatie uit de media ontvangen en deze vervolgens verspreiden en interpreteren binnen hun sociale netwerk. |
| Cultivatietheorie | Een lange-termijn effecten theorie die onderzoekt hoe de continue blootstelling aan mediaberichten, met name televisie, de perceptie van kijkers op de sociale realiteit en maatschappelijke normen kan vormen en beïnvloeden. |
| Allocutie | Een communicatievorm waarbij de media alle macht heeft in het communicatieproces; de zender controleert volledig het programma en het publiek is passief en heeft geen directe invloed op de output. |
| Agenda-setting-theorie | Een theorie die stelt dat de media niet zozeer bepalen *wat* mensen denken, maar wel *waarover* mensen denken, door te bepalen welke thema's aandacht krijgen en dus als belangrijk worden beschouwd. |
| Canal | De fysieke of technische verbinding die signalen draagt om de scheiding tussen zender en ontvanger te overbruggen, zoals een telefoonlijn of radiogolven. |
| Conversatie | Een vorm van communicatie waarbij de machtsverhouding tussen zender en ontvanger meer gelijk is dan bij allocutie of registratie; er is sprake van een uitwisseling van informatie op een meer gelijkwaardige manier. |
| Episoïde | Een specifieke situatie of context waarin communicatie plaatsvindt, die invloed heeft op de interpretatie en betekenisgeving van boodschappen, met name binnen de "coordinated management of meaning" theorie. |
| Explicitieve conclusie | Een communicatiestrategie waarbij de boodschap duidelijk en direct de gewenste conclusie of het doel communiceert, vaak gebruikt in politieke campagnes. |
| Genre | Een categorie van mediateksten die herkenbaar is voor zowel producenten als consumenten, gebaseerd op gemeenschappelijke kenmerken zoals doelstellingen, vorm en betekenis, en die zich door de tijd heen heeft ontwikkeld tot conventies. |
| Geslaagdheid | Een criterium dat stelt dat communicatie pas communicatie is wanneer deze succesvol verloopt, wat echter niet houdbaar is omdat het de definitie te beperkt maakt en veel communicatie zou uitsluiten. |
| Global Village | Het concept, gepopulariseerd door Marshall McLuhan, dat suggereert dat massamedia, met name televisie, de wereld kleiner maken door afstand te overbruggen en informatie sneller en directer te verspreiden, waardoor mensen meer verbonden raken. |
| Hegemonische lezing | Een interpretatie van een mediatekst die in lijn ligt met de bedoeling van de maker van de tekst, waarbij de dominante boodschap wordt geaccepteerd zonder significante kritische bevraging. |
| Hyphothetische naald | Een metafoor uit het "almacht van de media"-paradigma, die suggereert dat mediaboodschappen als een injectie direct en krachtig inwerken op het publiek, zonder dat het publiek veel weerstand kan bieden. |
| Iconen | Tekens die een fysieke gelijkenis vertonen tussen de betekenaar (het teken) en het betekende (het concept), zoals een foto of een pictogram. |
| Indices | Tekens waarbij een sensorische ervaring (A) verwijst naar iets anders (B), zoals donkere wolken die een index zijn voor regen. |
| Institutionele zender | Bij massacommunicatie is de zender geen individu, maar een complexe organisatie of instituut, zoals een mediabedrijf dat nieuws produceert. |
| Intertekstualiteit | Een techniek waarbij mediateksten verwijzen naar of gebruik maken van symbolische realiteiten die reeds in andere mediateksten zijn gecreëerd, wat bijdraagt aan het realisme van de nieuwe tekst. |
| Interpretatieve gemeenschap | Een groep mensen die media-inhoud op een vergelijkbare manier interpreteert en betekenis geeft, vaak gevormd door gedeelde culturele achtergronden en sociale ervaringen. |
| Kennisklooftheorie | Een theorie die stelt dat de ongelijke verspreiding van informatie door media kan leiden tot een groeiende kloof in kennis tussen verschillende sociaaleconomische groepen in de samenleving. |
| Kinesics | De studie van lichaamshouding, lichaamsbeweging, gebaren, gelaatsuitdrukkingen en oogbewegingen als vormen van non-verbale communicatie. |
| Laggards | Een categorie van individuen binnen de innovatietheorie die het langst duren om een nieuwe innovatie te adopteren, vaak uit pessimisme of weerstand tegen verandering. |
| Linguïstisch determinisme | De hypothese dat taal ons denken en onze waarneming van de werkelijkheid volledig bepaalt, en dat cognitieve processen worden gevormd door de structuur van onze taal. |
| Linguïstische relativiteit | Het idee dat hoewel taal ons denken beïnvloedt, de werkelijkheid niet volledig wordt bepaald door taal; verschillende talen kunnen leiden tot verschillende interpretaties van de werkelijkheid. |
| Magic bullet | Een metafoor uit het "almacht van de media"-paradigma, die suggereert dat mediaboodschappen als een symbolische kogel het publiek direct en weerloos treffen, wat leidt tot directe effecten. |
| Massacommunicatie | Een vorm van communicatie die wordt gekenmerkt door een institutionele zender, een grote, diverse en verspreide groep ontvangers, en indirect, gemedieerd contact via technologie, met weinig mogelijkheden tot directe feedback. |
| Mediagenre | Een categorie van mediateksten die een collectieve identiteit heeft, erkend door producenten en consumenten, gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis, en die zich door de tijd heen heeft ontwikkeld tot conventies. |
| Mediatekst | In de communicatiewetenschap wordt de term "tekst" ruim opgevat en omvat deze alle media-inhoud, niet alleen geschreven boodschappen, maar ook video's, geluiden en andere vormen van media-uitingen. |
| Medium | Een object of technisch middel dat een boodschap kan dragen of omzetten in signalen die verzonden en ontvangen kunnen worden via een kanaal, en dat tijd en/of ruimte kan overbruggen. |
| Meta-narratief | Het onderliggende, overkoepelende verhaal of de betekenis die in mediateksten wordt gecommuniceerd en die de maatschappelijke orde, machtsverhoudingen en relaties weerspiegelt. |
| Multistepflow | Een uitbreiding van de two-step-flow theorie, die aangeeft dat de invloed van media via meerdere stappen en verschillende personen binnen sociale netwerken kan verlopen. |
| Narratieve analyse | Een onderzoeksmethode binnen de kwalitatieve inhoudsanalyse die zich richt op de structuur en betekenis van verhalen binnen mediateksten. |
| Nieuwsagenda | Het concept dat de media, door te beslissen welke onderwerpen aandacht krijgen, de publieke agenda beïnvloeden door te bepalen waarover mensen denken en welke thema's als belangrijk worden beschouwd. |
| Non-verbale communicatie (NVC) | Communicatie die plaatsvindt zonder gebruik van gesproken of geschreven taal, via lichaamstaal, gelaatsuitdrukkingen, oogcontact, gebaren, proxemics en haptics. |
| Omgekeerde piramide | Een structuur voor het schrijven van nieuwsartikelen waarbij de belangrijkste informatie (de kern) aan het begin wordt geplaatst, gevolgd door minder belangrijke details, om rekening te houden met het feit dat lezers mogelijk niet het hele artikel lezen. |
| One-step-flow | Een vroeg concept van media-invloed, dat stelt dat mediaboodschappen een directe en rechtstreekse impact hebben op het publiek zonder tussenkomst van andere bronnen. |
| Open tekst | Een mediatekst die vatbaar is voor veel verschillende interpretaties en benaderingen, vaak geassocieerd met hoge cultuur, kunst en literatuur. |
| Organisationale benadering | Een benadering van media-inhoud die stelt dat de structuur, de interne factoren (journalisten, routines, organisatie) en externe factoren (economie, politiek, publiek) van een mediaorganisatie de mediaproductie en de uiteindelijke inhoud beïnvloeden. |
| Participant | Een rolopvatting van journalisten waarbij zij deel gaan uitmaken van de gebeurtenissen waarover zij rapporteren, wat een meer actieve betrokkenheid impliceert dan de rol van "neutrale" waarnemer. |
| Passieve ontvanger | Een publieksconcept waarbij het publiek wordt gezien als een weerloze massa die de mediaboodschappen onkritisch absorbeert en beïnvloed wordt door de inhoud. |
| Polysemisch | Het idee dat mediateksten inherent meerdere betekenissen kunnen hebben, afhankelijk van de interpretatie van de individuele ontvanger of de context waarin de tekst wordt geconsumeerd. |
| Priming | Een psychologisch mechanisme dat de invloed van media op onze perceptie en besluitvorming verklaart, waarbij informatie die frequent en toegankelijk is in ons geheugen, sneller wordt geactiveerd en invloed heeft op onze beoordelingen. |
| Prosumers | Individuen die zowel consument als producent van mediacontent zijn, een concept dat vooral relevant wordt in het tijdperk van Web 2.0 en sociale media. |
| Publiek als groep | Een publieksconcept dat het publiek beschouwt als een verzameling van individuen die deel uitmaken van sociale groepen, met een genuanceerdere en positievere visie dan het massapubliekconcept. |
| Publiek als markt | Een publieksconcept waarbij mediaorganisaties het publiek beschouwen als consumenten wiens aandacht wordt verhandeld, en waarbij economische bereik en mediaconsumptie centraal staan. |
| Publieksconcepten | Verschillende visies en benaderingen van wat "het publiek" inhoudt, variërend van een passieve, manipuleerbare massa tot actieve, betekeniscreërende consumenten. |
| Qualitatieve inhoudsanalyse | Een onderzoeksmethode die zich richt op de betekenis, interpretatie en de contextuele aspecten van mediateksten, in tegenstelling tot de kwantitatieve methode die zich richt op meetbare frequenties. |
| Quantitatieve inhoudsanalyse | Een onderzoekstechniek die de manifeste (zichtbare) inhoud van communicatie systematisch, objectief en kwantitatief beschrijft, vaak door het tellen van frequenties van bepaalde elementen. |
| Registratie | Een communicatievorm waarbij het publiek bepaalde informatie bezit en deze deelt met een centrale media-speler, zoals bij de registratie van gebruikersgegevens op sociale media. |
| Relatieve nieuwswaarde | De mate waarin een gebeurtenis wordt beschouwd als nieuwswaardig, gebaseerd op een combinatie van universele en cultuurspecifieke criteria zoals prominentie, nabijheid, conflict en nieuwheid. |
| Report talk | Een communicatiestijl, vaker geassocieerd met mannen, die gericht is op het overbrengen van zakelijke, neutrale en objectieve informatie en het bespreken van onderwerpen die niet direct persoonlijk zijn. |
| Resonance | Een concept binnen de cultivatietheorie dat stelt dat de effecten van media-inhoud worden versterkt wanneer de mediageschetste realiteit aansluit bij de eigen leefwereld en ervaringen van de kijker. |
| Ritueel model | Een alternatief voor procesmodellen van communicatie dat communicatie ziet als een culturele en sociale praktijk die betekenis creëert en gemeenschappen vormt, in plaats van als een proces van informatieoverdracht. |
| Sapir-Whorf hypothese | Een linguïstische hypothese die stelt dat de taal die we spreken onze manier van denken, waarnemen en onthouden beïnvloedt (linguïstisch determinisme en relativiteit). |
| Semantiek | De studie van de betekenis van taal, inclusief de vorming en betekenis van woorden, morfeem-analyse en het lexicon. |
| Semiootiek | De studie van tekens en symbolen en hun betekenis, een centrale methode binnen de betekeniscreatieschool. |
| Signifiant (betekenaar) | Het fysieke teken of de vorm van een woord of beeld (bijvoorbeeld de klank "boom" of de visuele representatie van een boom). |
| Signifié (betekende) | Het concept of de betekenis die wordt opgeroepen door de betekenaar (bijvoorbeeld het idee van een boom met een stam, takken en bladeren). |
| Small talk | Informele gesprekken die dienen om sociale interactie te beginnen, te onderhouden of te beëindigen, vaak met neutrale of ego/alter-georiënteerde onderwerpen. |
| Sociale media | Digitale platforms die gebruikers in staat stellen om inhoud te creëren, te delen en te interageren met anderen, wat de lijn tussen producent en consument doet vervagen (prosumers). |
| Spectaculair | Een kenmerk van gebeurtenissen die een grotere kans hebben om nieuws te worden, vooral als ze onverwacht, conflictueus of dramatisch zijn. |
| Spiraal van stilte | Een theorie die stelt dat mensen hun meningen niet uiten wanneer ze het gevoel hebben dat hun mening afwijkt van wat zij denken dat de dominante publieke opinie is, uit angst voor sociale isolatie, wat de dominante mening verder versterkt. |
| Stimulus-respons | Een basismodel van gedrag dat stelt dat er een directe en automatische reactie is op een stimulus, vaak toegepast in de beginperiode van media-effectenonderzoek. |
| Structurele modellen | Communicatiemodellen die zich richten op de elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties en structuur. |
| Suspension of disbelief | Het vermogen van het publiek om, ten behoeve van de ervaring van een verhaal, het ongeloof tijdelijk op te schorten en zich in te laten leven in fictieve gebeurtenissen. |
| Syntaxis | De studie van de structuur van zinnen en zinsdelen, de correcte volgorde van woorden en hoe deze variaties de betekenis beïnvloeden. |
| Teleologische opvatting | Een visie op communicatie die stelt dat er pas sprake is van communicatie wanneer zowel de zender de intentie heeft om een boodschap over te brengen als de ontvanger de intentie heeft deze te ontvangen. |
| Tent poling | Een programmeerstrategie waarbij een zeer populair programma wordt geplaatst om een groot publiek aan te trekken, met de bedoeling dit publiek vervolgens naar volgende programma's te leiden. |
| Tijdoriëntaties | Verschillende manieren waarop mensen tijd waarnemen en ermee omgaan, onderverdeeld in psychologische (verleden, heden, toekomst), biologische en culturele oriëntaties. |
| Two-step-flow | Een theorie over media-effecten die stelt dat mediaboodschappen vaak via opinieleiders (die zich intensief blootstellen aan media) worden verspreid naar het bredere publiek, wat een indirecte invloed suggereert. |
| Universele nieuwswaarden | Algemeen geldende criteria die bepalen wat nieuwswaardig is, zoals de omvang van een gebeurtenis, de mate van conflict of de nabijheid tot het publiek. |
| Verticale programmering | Een programmeerstrategie die zich richt op het aanbieden van programma's van hetzelfde genre of thema achter elkaar om een specifiek publiek te binden en geïnteresseerd te houden. |
| Vorm | De manier waarop een boodschap wordt gepresenteerd, inclusief de gebruikte codes, tekens, taal en visuele elementen. |
| Vrijheidsbeeld | Een symbool dat gebruikt kan worden in communicatie om een bepaalde betekenis of kracht over te dragen, bijvoorbeeld in politieke speeches om een gevoel van democratie of vrijheid op te roepen. |
| War of the Worlds-hoorspel | Een beroemd radiohoorspel uit 1938 dat paniek veroorzaakte bij sommige luisteraars, ervan uitgaande dat de dramatische weergave van een Marsinvasie echt was, wat later onderzoek naar media-effecten stimuleerde. |
| Wetenschappelijke definities | Formele definities van communicatie die binnen de academische wereld worden gebruikt, vaak met verschillende accenten op zender, ontvanger, boodschap, verbinding of vergemeenschappelijking. |
| Zenderdominantie | Een vroege visie op massacommunicatie waarbij de zender als de primaire actor werd beschouwd en het publiek als een passieve ontvanger. |
| Zwijgspiraaltheorie | Een theorie die stelt dat mensen hun afwijkende meningen niet uiten uit angst voor sociale isolatie, waardoor de dominante mening sterker wordt en de minderheid zich terugtrekt, wat leidt tot een spiraalvormige verandering in het publieke opinieklimaat. |
| Zwarte lijst | Een metafoor die verwijst naar het proces waarbij mediaprofessionals selectief bepaalde gebeurtenissen uitsluiten van de nieuwsagenda, waardoor deze onderwerpen minder aandacht krijgen en mogelijk als minder belangrijk worden beschouwd. |
| Zwemmend/Hangmat programmeren | Een programmeerstrategie waarbij een nieuw of zwakker programma wordt geplaatst tussen twee succesvolle programma's om te profiteren van het publiek dat naar het eerste programma kijkt en hopelijk blijft kijken naar het tweede. |
| Almacht van de media-paradigma | Dit paradigma, dat dominant was van het einde van de 19e eeuw tot de jaren '30 van de 20e eeuw, gaat ervan uit dat de media almachtig is en directe effecten heeft op een passief en weerloos publiek. Metaforen zoals de "magic bullet" en "hypodermic needle" illustreren deze visie. |
| Two-step-flow theorie | Deze theorie, ontwikkeld door Lazarsfeld, stelt dat media-invloed niet altijd direct is, maar vaak via opinieleiders verloopt. Media beïnvloedt eerst een kleine groep mensen die op hun beurt informatie verspreiden in hun sociale netwerk, waardoor de invloed zich in twee stappen verspreidt. |
| Mediatheorie (channel theory, media formalism) | McLuhan's theorie benadrukt dat het medium zelf, in plaats van de inhoud, de belangrijkste invloed heeft op de samenleving. Kenmerken van het medium bepalen hoe de samenleving verandert, zoals de overgang naar een "global village" door de opkomst van televisie. |
| Communicatiemodellen | Vereenvoudigde, grafische of verbale voorstellingen die de belangrijkste elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties tonen, gebruikt voor ordening, verklaring en hypothesegeneratie. |
| Consultatie | Een vorm van communicatie waarbij informatie centraal aanwezig is en door het publiek geraadpleegd kan worden op een manier die de gebruiker enige controle geeft over het proces. |
| Gesloten tekst | Een mediatekst die slechts beperkte interpretatiemogelijkheden biedt en vaak geassocieerd wordt met populaire cultuur, waarbij de betekenis dichter bij de bedoeling van de maker ligt. |
| Realisme | De mate waarin mediaboodschappen de werkelijkheid weergeven, zowel op het niveau van de afbeelding (hoe iets wordt getoond) als op het niveau van de inhoud (hoe de gebeurtenissen worden voorgesteld, bv. in fictie of non-fictie). |
| Kwantitatieve inhoudsanalyse | Een onderzoekstechniek die gericht is op de objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste (zichtbare) inhoud van communicatie, vaak door het tellen van frequenties van bepaalde elementen. |
| Kwalitatieve inhoudsanalyse | Een onderzoeksmethode die uitgaat van het principe dat de betekenis van elementen afhangt van de context, en zich richt op de interpretatie en betekeniscreatie binnen mediateksten. |
| Mediagenres | Categorieën van mediateksten die een collectieve identiteit delen, gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis, en die zich door de tijd heen hebben ontwikkeld tot conventies. |
| Massapubliek | Een visie op het publiek als een grote, heterogene, anonieme en verspreide massa zonder interactie, leiderschap of verfijnde smaak, die passief en beïnvloedbaar is door de media. |
| Uses and Gratifications Theory (U&G) | Een theorie die ervan uitgaat dat mediagebruik doelgericht is en dat mensen media selecteren om aan specifieke behoeften te voldoen, zoals informatie, persoonlijke identiteit, sociale integratie en entertainment. |
| Beperkte effecten-paradigma | Dit paradigma, dominant van de jaren '40 tot '60, stelt dat media-effecten beperkter zijn dan eerst gedacht, mede door de sociale inbedding van individuen, de rol van opinieleiders en de diversiteit aan reacties op media-boodschappen. |
| Innovatietheorie (diffusietheorie) | Deze theorie beschrijft hoe nieuwe ideeën, praktijken of objecten zich verspreiden binnen een sociaal systeem, en identificeert verschillende typen adoptanten (innovators, early adopters, early majority, late majority, laggards). |
| Persuasieve communicatie | Communicatie met de intentie om het publiek te overtuigen, zoals in politieke campagnes, reclame en propaganda, waarbij de effectiviteit afhangt van zender-, boodschap-, vorm- en ontvangerskenmerken. |
| Agenda-setting | Het proces waarbij de media bepaalt welke thema's belangrijk zijn voor het publiek, door ze meer of minder aandacht te geven, wat de publieke agenda en de perceptie van belangrijkheid beïnvloedt. |
| Mainstreaming | Een concept binnen de cultivatietheorie dat stelt dat zware tv-kijkers, ongeacht hun achtergrond, steeds meer een vergelijkbaar wereldbeeld ontwikkelen, waarbij de invloed van televisie de bestaande sociale verschillen vermindert. |
| Heterogeniteit (in media) | Oppervlakkige variaties in mediateksten, zoals verschillende programma's of verhalen, die de aandacht trekken, maar waarachter vaak een homogeniteit van onderliggende boodschappen en structuren schuilgaat. |
| Homogeniteit (in media) | De gelijkvormigheid van de onderliggende boodschappen, structuren en stereotypen die in mediateksten worden gepresenteerd, ongeacht de oppervlakkige verschillen, waardoor een bepaald wereldbeeld wordt gecreëerd en gehandhaafd. |
| Institutionele Process Analysis | Een onderzoeksmethode die zich richt op de invloeden van verschillende actoren (financiers, managers, concurrenten, etc.) op de mediaproductie en de inhoud die wordt aangeboden. |
| Message System Analysis | Een onderzoeksmethode die de inhoud van mediaberichten analyseert, met een focus op thema's zoals geweld, seksualiteit, sekserollen, en de tendensen en structuren die daarin te vinden zijn. |
| Cultivation Analysis | Een onderzoeksmethode die de effecten van langdurige mediablootstelling op de perceptie van de werkelijkheid en het wereldbeeld van het publiek onderzoekt. |