Cover
Zacznij teraz za darmo Samenvatting deel 2 .docx
Summary
# Biologische basis van gedrag
Biologische basis van gedrag
## 1. Evolutietheorie en genetica
### 1.1 Gedrag en mentale processen als resultaat van evolutie
Evolutie is het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort door succesvolle aanpassing aan zijn omgeving. Nuttig gedrag dat de overlevingskans vergroot, wordt door natuurlijke selectie doorgegeven aan volgende generaties. Een voorbeeld hiervan is het nestbouwgedrag van vogels, dat niet is aangeleerd maar aangeboren. De evolutietheorie, met Charles Darwin als belangrijke figuur, stelt dat alle levende wezens een gemeenschappelijke voorgeschiedenis delen. Natuurlijke selectie drijft de evolutie, waarbij de omgeving de best aangepaste organismen selecteert op basis van hun kenmerken, inclusief gedragskenmerken. Dit kan leiden tot aangeboren voorkeuren, neigingen en angsten, zoals de angst voor spinnen. Gedrag evolueert door de interactie tussen erfelijkheid en omgevingsfactoren.
### 1.2 Genen en hun rol in psychologisch functioneren
Genetisch materiaal, opgeslagen in chromosomen en DNA, bevat de blauwdruk voor zowel fysieke als psychologische kenmerken. Het genotype is de genetische aanleg, terwijl het fenotype de waarneembare kenmerken omvat, die ook door omgevingsinvloeden (zoals voeding, ziekte en stress) worden gevormd. Genen zijn specifieke stukjes DNA die de codes bevatten voor erfelijke eigenschappen. Chromosomale afwijkingen, zoals het syndroom van Down (extra chromosoom 21), kunnen psychologische gevolgen hebben. Geslachtschromosomen (X en Y) bepalen lichamelijke geslachtskenmerken.
Genen spelen een complexe rol in psychologische processen zoals intelligentie, persoonlijkheid, psychische stoornissen en seksuele geaardheid. Vaak is er geen enkele genetische oorzaak, maar dragen tal van genvarianten bij aan een verhoogd risico op bepaalde aandoeningen. Epigenetica bestudeert hoe omgevingsinvloeden informatie toevoegen bovenop de genetische informatie.
## 2. Het hormoonstelsel
Het hormoonstelsel, ook wel het endocriene stelsel genoemd, is een van de twee interne signaalsystemen in het lichaam, naast het zenuwstelsel. Beide systemen gebruiken chemische boodschappen om informatie te versturen. Hormonen hebben invloed op lichaamsfuncties, gedrag en emoties. Belangrijke klieren zijn onder andere de bijnieren, ovaria, testes en de hypofyse.
### 2.1 De rol van hormonen bij stress
Bij stress reageert het lichaam eerst via het zenuwstelsel (de "fight or flight"-reactie, met adrenaline). Daarna neemt het hormoonstelsel het over met een trager, maar langduriger effect, zoals de aanmaak van cortisol. Cortisol verlengt de effecten van adrenaline en helpt het lichaam alert en energiek te blijven. Na acute stress helpt cortisol het lichaam te herstellen en terug in balans te komen, tenzij de stress chronisch wordt.
## 3. Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel communiceert via neuronen (zenuwcellen), die gespecialiseerd zijn in het ontvangen en doorsturen van informatie. Informatie wordt ontvangen via dendrieten en het cellichaam (soma), en doorgezonden via het axon. Gliacellen ondersteunen de neuronen. Synaptische transmissie, waarbij neurotransmitters worden vrijgegeven en opgenomen door receptoren, leidt tot verdere prikkeloverdracht. Neuronen kunnen zich aanpassen, wat de plasticiteit van het brein weergeeft.
### 3.1 Neurotransmitters
Neurotransmitters zijn chemische boodschappers die invloed hebben op emoties, cognitie en gedrag. Voorbeelden zijn dopamine (reguleert beweging en genot), serotonine (stemming, slaap, eetlust) en endorfinen (pijnverlichting, geluksgevoel).
### 3.2 Indeling van het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel wordt onderverdeeld in:
* **Centrale zenuwstelsel (CZS):** Hersenen en ruggenmerg. Reflecteert directe reacties op prikkels zonder tussenkomst van de hersenen. Contralaterale banen verwerken informatie aan de tegenovergestelde kant van het lichaam.
* **Perifere zenuwstelsel:** Verbindt het CZS met zintuigen, organen en spieren.
* **Somatische zenuwstelsel:** Willekeurige aansturing van spieren.
* **Autonome zenuwstelsel:** Onwillekeurige aansturing van inwendige organen (vertering, ademhaling, hartslag).
* **Sympathische zenuwstelsel:** Activeert de "fight or flight"-reactie bij stress.
* **Parasympathische zenuwstelsel:** Brengt het lichaam terug in rusttoestand.
### 3.3 De hersenen
De hersenen zijn opgebouwd uit drie lagen:
* **Hersenstam en cerebellum (reptielenbrein):** Regelt vitale functies en gecoördineerde bewegingen. Verbindt het ruggenmerg met de hersenen.
* **Limbisch systeem (zoogdierenbrein):** Verantwoordelijk voor emoties, herinneringen en motivatie. Belangrijke structuren zijn de amygdala (emoties) en de hippocampus (geheugen). De hypothalamus regelt motivatie en genotscentra.
* **Cerebrum – cerebrale cortex (mensenbrein):** Het meest ontwikkelde deel, verantwoordelijk voor hogere psychische processen zoals denken, waarnemen, taal en abstract redeneren. De cerebrale cortex is een dunne laag van grijze stof op het cerebrum, verdeeld in twee hersenhelften die verbonden zijn door het corpus callosum.
#### 3.3.1 De cerebrale cortex
De cerebrale cortex is opgedeeld in vier kwabben:
* **Frontaalkwab:** Betrokken bij planning, besluitvorming, persoonlijkheid, temperament en zelfbewustzijn (prefrontale cortex). De motorische cortex stuurt lichaamsbewegingen aan. Spiegelneuronen spelen een rol bij imitatie, anticipatie en empathie.
* **Pariëtaalkwab:** Verwerkt binnenkomende sensorische informatie (tast, temperatuur, pijn, druk) en vormt een 'plattegrond' van het lichaam.
* **Occipitaalkwab:** Verwerkt visuele informatie (kleur, vorm, beweging).
* **Temporaalkwab:** Verwerkt auditieve informatie. Gebieden van Wernicke (taalbegrip) en Broca (spraakproductie) zijn hier gelokaliseerd.
#### 3.3.2 Associatiecortex en lateralisatie
De associatiecortex combineert informatie uit verschillende hersengebieden. Cerebrale dominantie en lateralisatie verwijzen naar de neiging van elke hersenhelft om specifieke functies te domineren (bv. taal in de linker hemisfeer, ruimtelijke oriëntatie in de rechter hemisfeer). Hoewel de hemisferen gespecialiseerd zijn, werken ze nauw samen.
## 4. Persoonlijkheid
### 4.1 Omschrijving persoonlijkheid
Persoonlijkheid beschrijft de karakteristieke eigenschappen die iemand onderscheiden. Pogingen om persoonlijkheid te beschrijven zijn historisch ingedeeld in typologieën (gebaseerd op categorieën, zoals die van Galenus en Kretschmer), die echter ontoereikend bleken. Moderne benaderingen focussen op dynamische processen en eigenschappen.
### 4.2 Procestheorieën
* **Psychoanalyse (Freud):** Beschouwt persoonlijkheid als een samenspel van onbewuste krachten, driften (libido, thanatos) en de structuur van Es (lustprincipe), Ich (realiteitsprincipe) en Ueberich (moraliteit). Vroege ervaringen zijn hierbij cruciaal.
* **Humanistische psychologie (Maslow, Rogers):** Benadrukt persoonlijke groei, zelfontplooiing en de invloed van individuele keuzes en een aanvaardende omgeving.
### 4.3 Traittheorieën
Traittheorieën beschrijven persoonlijkheid aan de hand van karaktertrekken (traits). De vijf-factoren-model (Big Five) identificeert vijf belangrijke dimensies: extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit en openheid voor ervaringen. Temperament verwijst naar aangeboren eigenschappen die de snelheid en intensiteit van emotionele reacties bepalen, terwijl karakter zich ontwikkelt door levenservaringen.
### 4.4 Persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen worden ingedeeld in drie clusters: A ("vreemd", bv. paranoïde), B ("dramatisch", bv. borderline, narcistisch) en C ("angstig", bv. afhankelijk, obsessief-compulsief).
### 4.5 Kritische bedenkingen
Persoonlijkheid is een Westers concept, en de focus op individualisme kan culturele verschillen negeren. Het is belangrijk om gedrag niet uitsluitend aan persoonlijkheid toe te schrijven, maar ook rekening te houden met situationele kenmerken.
## 5. Identiteit
### 5.1 Omschrijving identiteit
Identiteit is de verzameling belangrijke eigenschappen waarmee we onszelf vereenzelvigen en hoe we door anderen willen worden gezien. Persoonlijkheid beschrijft hoe we zijn, terwijl identiteit zich richt op wie we zijn.
* **Persoonlijke identiteit:** Omvat cognitieve (zelfwaarneming), affectieve (zelfevaluatie) en gedragscomponenten. Zelfbeeld en wereldbeeld spelen hierin een rol.
* **Sociale identiteit:** Het bewustzijn van het behoren tot een groep.
### 5.2 Kenmerken van identiteit
Identiteit kenmerkt zich door uniciteit (onderscheidend vermogen), continuïteit (rode draad door het leven) en intrinsieke samenhang (gebeurtenissen vormen een betekenisvol verhaal, narrativiteit).
### 5.3 Identiteitsontwikkeling
Identiteitsontwikkeling is een voortdurend proces dat sterk wordt beïnvloed door ervaringen en de omgeving. Tijdens de adolescentie zijn de stadia van James Marcia relevant:
* **Identity achievement:** Actief onderzocht en bewuste keuzes gemaakt.
* **Identity foreclosure:** Identiteit aangenomen zonder onderzoek (vaak overgenomen).
* **Identity moratorium:** Actief onderzoek, maar nog geen definitieve keuzes.
* **Identity diffusion:** Geen duidelijke richting of zoektocht.
Identiteitsontwikkeling is cruciaal voor sociaal welbevinden, en uitdagingen hierin kunnen leiden tot een crisis of radicalisering. Identiteit wordt ook gevormd door verhalen die we over onszelf vertellen.
## 6. Hechting
### 6.1 Basis van hechtingsgedrag
Hechting, de manier waarop we aan primaire verzorgers zijn gebonden, speelt een grote rol in hoe we onszelf en anderen zien, en bepaalt onze mentale veerkracht en relatiepatronen. De eerste 1000 dagen na de geboorte zijn cruciaal voor de ontwikkeling van hersenen en organen. Onderzoek van Harlow met apen toonde aan dat fysiek contact, naast voeding, essentieel is voor hechting.
### 6.2 Hechtingstheorie (Bowlby)
John Bowlby benadrukte het belang van een veilige omgang tussen opvoeder en kind voor gezonde hechting. Belangrijk hierbij zijn sensitiviteit (gevoeligheid voor signalen) en responsiviteit (gepast reageren). Dit leidt tot mentaliseren (inzicht in eigen en andermans innerlijke wereld) en emotieregulatie.
### 6.3 Hechtingstijlen (Ainsworth)
Mary Ainsworth onderscheidde vier hechtingstijlen via de "Strange situation test":
* **Veilige hechting (60-70%):** Veilige basis, verkent omgeving.
* **Angstig-ambivalent gehecht (20%):** Zoekt nabijheid, is onzeker en boos.
* **Angstig-vermijdend gehecht (10%):** Houdt afstand, is naar binnen gericht.
* **Gedesorganiseerde en desoriënterende hechting (15%):** Inconsistent en tegenstrijdig gedrag.
Deze stijlen zijn een resultaat van zowel 'nature' (temperament) als 'nurture' (opvoeding en omgeving).
### 6.4 Impact van hechting
Een veilige hechtingsrelatie vormt een intern werkmodel voor latere relaties, beïnvloedt emotieregulatie en persoonlijkheidsontwikkeling. Onveilige hechting kan leiden tot moeilijkheden in vertrouwen en intimiteit. Sociaal werkers spelen een rol in het begeleiden van onveilige hechting en preventie.
## 7. Opvoedingsstijlen (Baumrind)
### 7.1 Vier opvoedingsstijlen
* **Autoritair:** Veel regels, hoge verwachtingen, weinig warmte. Leidt tot onzekerheid en minder zelfstandigheid.
* **Verwaarlozend (laissez-faire):** Weinig betrokkenheid, geen regels. Leidt tot eenzaamheid en laag zelfvertrouwen.
* **Permissief (toegeeflijk):** Veel warmte, weinig regels/verwachtingen. Kinderen leren grenzen niet kennen.
* **Autoritatief (ondersteunend):** Veel regels en hoge verwachtingen, veel warmte en betrokkenheid. Regels worden uitgelegd, er is ruimte voor argumentatie. Dit is de meest gunstige stijl voor gezonde ontwikkeling.
### 7.2 Goodness of fit en culturele verschillen
De "goodness of fit" (mate van aansluiting tussen opvoedingsstijl en temperament van het kind) is belangrijk. Culturele verschillen (individualisme versus collectivisme) beïnvloeden opvoedingsstijlen.
## 8. Cognitieve ontwikkeling
### 8.1 Cognitieve ontwikkeling (Piaget)
Jean Piaget stelde dat kinderen de wereld actief verkennen en hun denken ontwikkelen via schema's (denkstrategieën). Adaptatie, via assimilatie (bestaande kennis toepassen) en accommodatie (schema's aanpassen), is hierbij cruciaal.
#### 8.1.1 Sensomotorische stadium (0-2 jaar)
Denken is gebaseerd op directe zintuiglijke en motorische ervaringen. Objectpermanentie (besef dat objecten blijven bestaan als ze uit zicht zijn) ontwikkelt zich.
#### 8.1.2 Preoperationele stadium (2-6/7 jaar)
Kenmerkt zich door symbolisch denken, fantasiespel en het gebruik van taal als symbolen. Beperkingen omvatten animisme (levenloze voorwerpen hebben een geest), magisch denken, egocentrisme (wereld vanuit eigen perspectief bekijken) en centratie (focussen op één aspect).
#### 8.1.3 Concreet-operationele stadium (6/7-11/12 jaar)
Kinderen ontwikkelen logisch denken en mentale operaties. Ze begrijpen conservatie (hoeveelheid blijft gelijk bij vormverandering) en reversibel denken. Ze denken nog wel concreet.
#### 8.1.4 Formeel-operationele stadium (vanaf 11/12 jaar)
Ontwikkelt abstract denken, logisch en hypothetisch redeneren ("wat als?"). Het puberbrein is echter nog in ontwikkeling, waardoor emoties soms sterker kunnen zijn dan langetermijndenken.
### 8.2 Kritiek op Piaget
Hoewel invloedrijk, onderschatte Piaget de invloed van sociale context en de mogelijkheid van eerdere ontwikkeling van bepaalde vaardigheden.
## 9. Intelligentie
### 9.1 Wat is intelligentie?
Intelligentie is het vermogen om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief om te gaan met de omgeving.
### 9.2 Intelligentiequotiënt (IQ)
Intelligentie wordt gemeten met tests die de prestaties vergelijken met een referentiegroep. Het IQ-getal is een schatting van de huidige prestatie. Het Flynn-effect toont aan dat het gemiddelde IQ stijgt over decennia, waarschijnlijk door betere educatie en stimulatie.
### 9.3 Algemene of meervoudige intelligentie
Terwijl Spearman een algemene intelligentiefactor (g-factor) veronderstelde, stelt Howard Gardner dat er acht vormen van intelligentie zijn (verbale, logisch-mathematische, ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, natuurkundige, interpersoonlijke en intrapersoonlijke).
### 9.4 Genetisch of verworven?
Intelligentie is een interactie tussen genetische aanleg (bv. fluid IQ) en omgevingsfactoren (bv. crystallized IQ, educatie, stimulatie).
### 9.5 Emotionele intelligentie (EQ)
Emotionele intelligentie, zoals beschreven door Daniel Goleman, omvat zelfkennis, optimisme, incasseringsvermogen, empathie en sociale vaardigheden. Het is een belangrijke aanvulling op het IQ.
## 10. Leerprocessen
### 10.1 Klassiek conditioneren (Pavlov)
Een leerproces waarbij een neutrale stimulus (NS) herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die een ongeconditioneerde respons (UCR) oproept. Na verloop van tijd kan de NS (nu de geconditioneerde stimulus, CS) de geconditioneerde respons (CR) oproepen die vergelijkbaar is met de UCR. Generalisatie, discriminatie en extinctie zijn belangrijke mechanismen. Toepassingen liggen in gedragstherapie en reclame.
### 10.2 Operante conditionering (Skinner)
Gedrag wordt geleerd door de consequenties die erop volgen. Bekrachtiging (positief of negatief) verhoogt de kans op herhaling van gedrag, terwijl straf de kans verkleint. Continue bekrachtiging is effectief bij het aanleren van nieuw gedrag, terwijl intermitterende bekrachtiging het gedrag beter in stand houdt. Het Premack-principe en shaping zijn nuttige technieken.
### 10.3 Sociaal leren (Bandura)
Leren vindt plaats door observatie en imitatie van anderen (modellen). Spiegelneuronen spelen hierbij een rol. Factoren die sociaal leren versterken zijn onder andere de status van het model en de beloningen die het model ontvangt. De hulpverlener zelf kan een rolmodel zijn.
### 10.4 Cognitieve dissonantie (Festinger)
Mensen streven naar consistentie tussen hun gedrag en opvattingen. Tegenstrijdigheden (cognitieve dissonantie) leiden tot spanning die wordt gereduceerd door gedrag of opvattingen aan te passen, of door zelfrechtvaardiging.
### 10.5 Attributie
Het proces waarbij mensen verklaringen zoeken voor eigen gedrag en dat van anderen. Attributies kunnen intern (dispositie) of extern (situatie) zijn, en stabiel of variabel. De fundamentele attributiefout en de self-serving bias zijn veelvoorkomende vertekeningen. De locus of control (intern of extern) beïnvloedt hoe mensen uitdagingen ervaren.
### 10.6 Belemmerende gedachten en cognitieve therapie
Onze gedachten, en met name belemmerende of irrationele gedachten (denkfouten), beïnvloeden ons gedrag en onze emoties. Cognitieve therapieën (bv. RET, ACT) richten zich op het identificeren en veranderen van deze denkpatronen om gedragsverandering te bewerkstelligen. Mindfulness helpt om afstand te nemen van gedachten.
## 11. Communicatie en sociale perceptie
### 11.1 Communicatieaxioma's (Watzlawick)
1. **Niet kunnen niet communiceren:** Elk gedrag is communicatie.
2. **Inhoud en relatie:** Communicatie bevat zowel feitelijke informatie als informatie over de relatie.
3. **Interpunctie:** De subjectieve indeling van oorzaak en gevolg in communicatie.
4. **Digitale en analoge taal:** Communicatie verloopt verbaal (digitaal) en non-verbaal (analoog).
5. **Gelijkwaardig of aanvullend:** Communicatie is symmetrisch (gelijkwaardig) of complementair (verschillend).
### 11.2 Sociale perceptie
Hoe we anderen waarnemen en beoordelen, beïnvloed door factoren zoals de eerste indruk, het primordialiteitseffect, impliciete persoonlijkheidstheorieën, priming, negativiteitsvertekening en de persistentie van opvattingen. De self-fulfilling prophecy kan onze verwachtingen over anderen waarmaken.
### 11.3 Sociale beïnvloeding
Automatische sociale beïnvloeding vindt plaats via spiegelneuronen en imitatie. Conformisme, de neiging om zich aan te passen aan groepsnormen, wordt gedreven door informationele en normatieve invloed. Het bystander-effect beschrijft de verminderde hulpbereidheid in aanwezigheid van anderen. De kracht van de situatie, zoals aangetoond in het Stanford Prison Experiment en het Milgram-experiment, toont aan hoe rollen en autoriteit ons gedrag sterk kunnen beïnvloeden.
---
# Persoonlijkheid en identiteit
Dit deel behandelt de concepten persoonlijkheid en identiteit, inclusief verschillende theorieën over hoe deze worden gevormd, beschreven en ontwikkeld, met specifieke aandacht voor identiteitsontwikkeling tijdens de adolescentie.
### 2.1 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid kan worden omschreven als de verzameling eigenschappen die karakteristiek zijn voor een individu en die bepalen hoe die persoon in de wereld staat. Het omvat iemands basisinstellingen, zoals hoe men omgaat met veranderingen, uitdagingen aangaat en openstaat voor anderen.
#### 2.1.1 Typologieën
In het verleden werd geprobeerd persoonlijkheid te categoriseren op basis van typologieën.
* **Klassieke typologieën:**
* **Galenus (2e eeuw n.Chr.):** Indeling op basis van de vier lichaamssappen (bloed, gele gal, zwarte gal, slijm) die leiden tot melancholische, cholerische, sanguïnische en flegmatische temperamenten.
* **Ernst Kretschmer:** Koppelde lichaamsbouw aan persoonlijkheidstypen (leptosoom, atletisch, pyknisch).
Deze typologieën zijn achterhaald omdat ze mensen te sterk in categorieën indelen en de dynamische processen van persoonlijkheid negeren.
#### 2.1.2 Procestheorieën over persoonlijkheid
Deze theorieën richten zich op de interne processen die iemands persoonlijkheid vormen.
* **Psychoanalyse (Sigmund Freud):**
* **Het freudiaanse onbewuste:** Een reservoir van onbewuste motieven en impulsen die verborgen blijven voor het bewuste.
* **Libido en Thanatos:** Twee fundamentele driften: de levensdrang (eros) gericht op liefde en bevrediging, en de doodsdrang (thanatos) gericht op vernietiging.
* **Persoonlijkheidsstructuur:**
* **Es (id):** Instinctieve begeertes en driften, opererend volgens het lustprincipe (onmiddellijke bevrediging).
* **Ich (ego):** Het gezonde verstand, opererend volgens het realiteitsprincipe (aanpassing en beheersing).
* **Über-ich (superego):** De moraliteit en het geweten, gevormd door normen en waarden.
* **Psychisch determinisme:** Alle gedragingen hebben een betekenis, vaak voortkomend uit onbewuste processen en vroege kinderlijke ervaringen.
* **Humanistische psychologie (Abraham Maslow, Carl Rogers):**
* Legt de nadruk op persoonlijke groei, zelfontplooiing en het realiseren van ieders potentieel.
* Persoonlijkheid wordt gevormd door individuele keuzes en motivatie, in een accepterende context.
#### 2.1.3 Traittheorieën
Deze benaderingen beschrijven persoonlijkheid op basis van meetbare karaktertrekken (traits).
* **Vijf factoren model (Big Five):** Persoonlijkheid wordt beschreven langs vijf dimensies:
1. **Extraversie versus introversie:** Hoe sociaal en energiek iemand is.
2. **Vriendelijkheid versus onvriendelijkheid:** Hoe warm, vertrouwend of juist koel en achterdochtig iemand is.
3. **Zorgvuldigheid versus slordigheid:** Hoe georganiseerd, betrouwbaar en consciëntieus iemand is.
4. **Emotionele stabiliteit versus neuroticisme:** Hoe stabiel, zelfverzekerd of juist nerveus en temperamentvol iemand is.
5. **Openheid voor ervaringen versus koppigheid:** Hoe nieuwsgierig en open iemand is voor nieuwe ideeën en ervaringen.
Deze dimensies zijn stabiel over de leeftijd en culturen heen.
* **Temperament:** Aangeboren, biologisch bepaalde eigenschappen die de snelheid en intensiteit van emotionele reacties bepalen, zoals gevoeligheid voor stress of sensatiezucht.
* **Karakter:** Ontwikkelt zich door levenservaring en opvoeding en omvat zowel innerlijke eigenschappen als morele overtuigingen en drijfveren. Het is een combinatie van aanleg en ervaring.
#### 2.1.4 Persoonlijkheidsstoornissen
Dit zijn gedragingen die buiten het normale vallen, storend zijn en lijden veroorzaken. Ze worden ingedeeld in drie clusters:
* **Cluster A (vreemd/excentriek):** Paranoïde, schizotypische, schizoïde persoonlijkheidsstoornissen.
* **Cluster B (dramatisch/emotioneel):** Borderline, antisociale, narcistische, theatrale persoonlijkheidsstoornissen.
* **Cluster C (angstig):** Afhankelijke, ontwijkende, obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen.
* **Restgroep:** Persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening.
#### 2.1.5 Kritische bedenkingen bij persoonlijkheidstheorieën
* **Westers concept:** De nadruk op individualisme, het unieke zelf en zelfontplooiing is cultureel bepaald en niet universeel. Oosterse culturen beschrijven persoonlijkheid vaker in termen van sociale relaties en groepsbinding.
* **Situationele invloed:** Situationele kenmerken kunnen een grotere invloed hebben op gedrag dan karaktereigenschappen.
* **Evaluatie van testonderzoek:** Tests bieden vaak een momentopname en kunnen gedrag benoemen maar niet altijd verklaren. Er is een risico op een self-fulfilling prophecy.
### 2.2 Identiteit
Identiteit wordt gedefinieerd als de verzameling belangrijke eigenschappen waarmee iemand zichzelf vereenzelvigt en hoe hij of zij door anderen gezien wil worden. Het gaat over de vraag "Wie ben ik?".
#### 2.2.1 Persoonlijke identiteit
Dit omvat de cognitieve (zelfwaarneming), affectieve (zelfevaluatie) en gedragsmatige componenten die sturen hoe iemand zichzelf ziet, wat hij of zij van zichzelf vindt en hoe dit het handelen beïnvloedt. Het zelfbeeld en wereldbeeld zijn hierin centraal.
#### 2.2.2 Sociale identiteit
Dit is het bewustzijn deel uit te maken van een bepaalde groep en door anderen als zodanig te worden behandeld.
#### 2.2.3 Kenmerken van identiteit
* **Uniciteit:** Wat iemand onderscheidt van anderen.
* **Continuïteit:** De rode draad door iemands leven, verbonden met rollen en posities.
* **Intrinsiek samenhangende eenheid:** Gebeurtenissen en keuzes worden tot een betekenisvol verhaal verbonden (narrativiteit).
#### 2.2.4 Identiteitsontwikkeling
Identiteit is meer een proces van "worden" dan van "zijn". Het wordt gevormd door ervaringen, omgeving, interacties met anderen en culturele normen.
* **Identiteitsontwikkeling in de adolescentie (Erik Erikson, James Marcia):**
* Deze fase (ongeveer 12-23 jaar) wordt gekenmerkt door lichamelijke veranderingen, de toenemende invloed van leeftijdsgenoten, en het maken van eigen keuzes. De centrale vraag is "Wie ben ik?" en "Wie wil ik zijn?".
* **Stadia van identiteitsontwikkeling (James Marcia):**
* **Identity achievement (bereikte identiteit):** Actief onderzoek naar identiteit met bewuste keuzes.
* **Identity foreclosure (voortijdige identiteit):** Identiteit aangenomen zonder eigen onderzoek, vaak overgenomen van ouders.
* **Identity moratorium (moratoriumstatus):** Actief onderzoek, nog zonder definitieve keuzes.
* **Identity diffusion (diffuse identiteit):** Geen duidelijke richting of keuzes, en geen actieve zoektocht.
#### 2.2.5 Belang van identiteit
Het belang van een eigen identiteit is cruciaal om niet op te gaan in één rol en om zichzelf te kunnen zijn. De omgeving speelt een grote rol bij de ontwikkeling hiervan. Onzekerheid en crisis bij identiteitsontwikkeling kunnen leiden tot bijvoorbeeld radicalisering als reactie op een identiteitsconflict.
* **Narratieven:** Mensen construeren hun identiteit door verhalen over zichzelf te vertellen, wat samenhang, structuur en houvast biedt.
### 2.3 Hechting
Hechting beschrijft de manier waarop individuen zich binden aan hun primaire verzorgers, wat invloed heeft op hoe ze zichzelf en anderen zien, hun mentale veerkracht en hun relationele stijl.
#### 2.3.1 Basis van hechtingsgedrag
* **De eerste 1000 dagen:** Cruciale periode voor de ontwikkeling van organen en hersenen, kwetsbaar voor stress en externe factoren.
* **Harry Harlow's apenonderzoek:** Toonde aan dat fysiek contact en geborgenheid, naast voeding, essentieel zijn voor hechting.
* **John Bowlby's hechtingstheorie:** Benadrukt het belang van een goede omgang tussen opvoeder en kind voor gezonde hechting, met een kritieke periode rond 6-8 maanden.
* **Moederdeprivatie:** Het negatieve effect van gebrek aan hechting in de vroege jeugd.
#### 2.3.2 Hechtingsontwikkeling
* **Fasen:** Voorhechting (0-3 maanden), beginnende voorkeur (3-7 maanden), sterke voorkeur en scheidingsangst (7-12 maanden), afnemende scheidingsangst (1-4 jaar), afronding hechtingspatroon (vanaf 4 jaar).
* **Sensitiviteit en responsiviteit:** Cruciaal voor de ontwikkeling van een kind, waarbij de verzorger gevoelig is voor de signalen van het kind en hier gepast op reageert. Dit bevordert mentaliseren (inzicht in eigen en andermans innerlijke wereld) en emotieregulatie.
#### 2.3.3 Hechtingstijlen (Mary Ainsworth)
* **Veilige hechting:** De 'veilige basis' waaruit het kind de wereld kan verkennen (60-70%).
* **Onveilige hechting:**
* **Angstig-ambivalent gehecht:** Onzekerheid, veel nabijheid zoeken, soms passief of boos (ongeveer 20%).
* **Angstig-vermijdend gehecht:** Naar binnen gericht, afstand houden (ongeveer 10%).
* **Gedesorganiseerde en desoriënterende hechtingspatroon:** Inconsistent en tegenstrijdig gedrag (ongeveer 15%).
Deze stijlen worden beïnvloed door zowel genetische aanleg (nature) als opvoeding en omgeving (nurture).
#### 2.3.4 Impact van hechting
Hechting heeft een langetermijneffect op het interne werkmodel voor latere relaties, emotieregulatie en persoonlijkheidsontwikkeling. Onveilige hechting kan leiden tot moeilijkheden in het vertrouwen van anderen, intieme relaties, en kan zich uiten in conflicten of afstandelijkheid in latere relaties. Onveilige hechting kan echter geëvalueerd en begeleid worden.
### 2.4 Opvoedingsstijlen
De manier waarop ouders hun kinderen opvoeden, beïnvloedt hun ontwikkeling.
#### 2.4.1 Opvoedingsstijlen van Baumrind en Maccoby & Martin
* **Autoritair:** Hoge eisen, veel regels, weinig warmte en betrokkenheid. Leidt tot minder denkvaardigheid en autonomie.
* **Verwaarlozend (laissez-faire):** Weinig eisen, geen regels, weinig warmte en betrokkenheid. Leidt tot eenzaamheid, weinig zelfvertrouwen en sociale vaardigheden.
* **Permissief (toegeeflijk):** Weinig eisen, veel warmte en betrokkenheid. Kinderen leren onvoldoende grenzen kennen en hebben moeite met frustratietolerantie.
* **Autoritatief (ondersteunend):** Hoge eisen, veel regels, veel warmte en betrokkenheid. Regels worden uitgelegd, ruimte voor argumentatie. Bevordert zelfvertrouwen, schoolresultaten en sociale vaardigheden.
#### 2.4.2 Goodness of fit en culturele verschillen
De "goodness of fit" verwijst naar de aanpassing van de opvoedingsstijl aan het temperament van het kind. Opvoedingsstijlen worden beïnvloed door culturele normen, waarbij westerse culturen meer nadruk leggen op individualisme en autonomie.
### 2.5 Psychosociale ontwikkeling (Erik Erikson)
Erikson beschreef acht levensfasen, elk gekenmerkt door een ontwikkelingscrisis die positief of negatief kan worden opgelost:
1. **Babytijd (0-1,5 jaar):** Vertrouwen vs. wantrouwen (ontwikkeling van hechting).
2. **Peutertijd (1-3 jaar):** Autonomie vs. twijfel (vrijheid van uitproberen).
3. **Kleutertijd (3-5 jaar):** Initiatief vs. schuld (zelfstandig activiteiten starten).
4. **Schooltijd (6-12 jaar):** Vlijt vs. minderwaardigheid (ontwikkelen van competenties).
5. **Adolescentie (13-20 jaar):** Identiteit vs. rolverwarring (belangrijkste fase voor identiteitsvorming).
6. **Jongvolwassenheid (25-40 jaar):** Intimiteit vs. sociaal isolement (aangaan van hechte relaties).
7. **Middelbare leeftijd (40-65 jaar):** Generativiteit vs. egocentrisme (betrokkenheid bij de wereld en de volgende generatie).
8. **Ouderdom:** Integriteit vs. wanhoop (terugkijken op het leven met acceptatie).
Deze theorie biedt aanknopingspunten om problemen in de ontwikkeling te herkennen, maar culturele verschillen en de flexibiliteit van stadia moeten in acht worden genomen.
### 2.6 Cognitieve ontwikkeling (Jean Piaget)
Piaget beschreef de ontwikkeling van het denken als een proces waarbij kinderen actief de wereld verkennen en hun cognitieve schema's aanpassen.
#### 2.6.1 Stadia van cognitieve ontwikkeling
* **Sensomotorische stadium (0-2 jaar):** Denken via doen en ervaren. Ontwikkeling van objectpermanentie (besef dat objecten blijven bestaan als ze uit zicht zijn).
* **Preoperationele stadium (2-6/7 jaar):** Symbolisch denken, fantasiespel. Kenmerken: animisme, magisch denken, egocentrisme (wereld vanuit eigen perspectief bekijken), centratie (focus op één aspect), en gebrek aan conservatie-inzicht (begrip dat hoeveelheid niet verandert bij vormverandering).
* **Concreet-operationele stadium (6/7-11/12 jaar):** Logisch denken over concrete zaken. Ontwikkeling van conservatie-inzicht en reversibel denken (stappen achteruit denken).
* **Formeel-operationele stadium (vanaf 11/12 jaar):** Abstract en hypothetisch denken, kritisch redeneren. Het puberbrein ontwikkelt zich tot ongeveer 25 jaar, waarbij het limbische systeem (emoties) sterker wordt beïnvloed dan de prefrontale cortex (langetermijnplanning).
#### 2.6.2 Kritiek op Piagets theorie
Sommige vaardigheden ontwikkelen zich eerder dan Piaget aangaf, er kan sprake zijn van terugval, en de invloed van de sociale context op cognitieve ontwikkeling wordt onderschat.
### 2.7 Intelligentie
Intelligentie wordt gedefinieerd als het vermogen om doelgericht te handelen, rationeel te denken en doeltreffend om te gaan met de omgeving.
#### 2.7.1 Intelligentiequotiënt (IQ)
* **Meten van intelligentie:** Tests zoals die van Binet, Terman en Wechsler schatten de intelligentie door de mentale leeftijd te vergelijken met de kalenderleeftijd.
* **Normale verdeling:** IQ-scores volgen een normale verdeling, met een gemiddelde rond 100.
* **Flynn-effect:** Een significante stijging van gemiddelde IQ-scores over decennia, mogelijk door verbeterd onderwijs, voeding en cognitieve stimulatie.
#### 2.7.2 Algemene of meervoudige intelligentie
* **G-factor (Spearman):** Er is een algemene intelligentiefactor die ten grondslag ligt aan diverse cognitieve vaardigheden.
* **Howard Gardner's theorie van meervoudige intelligenties:** Beschrijft acht vormen van intelligentie, waaronder verbale, logisch-mathematische, ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, natuurkundige, interpersoonlijke en intrapersoonlijke intelligentie.
#### 2.7.3 Genetisch of verworven
Intelligentie is een product van zowel genetische aanleg (nature) als omgevingsfactoren en leerervaringen (nurture).
* **Crystallized vs. Fluid intelligence (Cattell):** Gekristalliseerde intelligentie (kennis en vaardigheden) neemt toe met de leeftijd, terwijl vloeibare intelligentie (probleemoplossend vermogen) op latere leeftijd kan afnemen.
#### 2.7.4 Emotionele intelligentie (EQ)
Emotionele intelligentie omvat zelfkennis, optimisme, incasseringsvermogen, empathie en sociale vaardigheden. Het wordt gezien als een belangrijke aanvulling op het IQ voor succes in complexe beslissingen en relaties.
### 2.8 Leren en gedrag
Verschillende leerprocessen verklaren hoe gedrag wordt gevormd en aangepast.
#### 2.8.1 Klassiek conditioneren (Pavlov)
Een leerproces waarbij een neutrale stimulus (NS) wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die een ongeconditioneerde respons (UCR) oproept. Na herhaalde associatie kan de neutrale stimulus, nu geconditioneerde stimulus (CS), de geconditioneerde respons (CR) oproepen. Toepassingen liggen met name in gedragstherapie (bijvoorbeeld bij angsten).
#### 2.8.2 Operante conditionering (Skinner)
Gedrag wordt aangeleerd door de consequenties ervan (bekrachtiging en straf).
* **Bekrachtiging:** Verhoogt de kans op herhaling van gedrag.
* **Positieve bekrachtiging:** Toedienen van een prettige stimulus.
* **Negatieve bekrachtiging:** Verwijderen van een onprettige stimulus.
* **Straf:** Verzwakt de kans op herhaling van gedrag.
* **Positieve straf:** Toedienen van een onprettige stimulus.
* **Negatieve straf:** Verwijderen van een prettige stimulus.
* **Bekrachtigingsschema's:** Continue bekrachtiging (voor aanleren) en intermitterende bekrachtiging (voor standhouden gedrag).
* **Shaping:** Complex gedrag wordt stapsgewijs aangeleerd.
#### 2.8.3 Sociaal leren (Bandura)
Leren door observatie en imitatie van anderen (modellen). Spiegelneuronen spelen hierbij een rol. Factoren die sociaal leren versterken zijn onder meer de aantrekkelijkheid van het rolmodel en de belonende consequenties van het geobserveerde gedrag.
#### 2.8.4 Cognitieve dissonantie (Festinger)
De spanning die ontstaat wanneer iemands gedrag en opvattingen niet overeenkomen. Deze spanning wordt gereduceerd door het gedrag, de opvattingen, of de interpretatie van het gedrag te veranderen (zelfrechtvaardiging).
#### 2.8.5 Attributie (Heider)
Het proces van het zoeken naar verklaringen voor eigen gedrag en dat van anderen.
* **Interne attributie:** Gedrag wordt toegeschreven aan persoonskenmerken.
* **Externe attributie:** Gedrag wordt toegeschreven aan situationele factoren.
* **Fundamentele attributiefout:** Onderschatting van situationele invloeden en overschatting van persoonskenmerken bij anderen.
* **Self-serving bias:** Neiging om positieve gebeurtenissen toe te schrijven aan interne factoren en negatieve aan externe factoren.
* **Locus of control:** De mate waarin men de controle over gebeurtenissen intern (eigen gedrag) of extern (het lot, anderen) plaatst.
#### 2.8.6 Denkfouten en cognitieve therapie
Niet-helpende gedachten (denkfouten) kunnen leiden tot onaangepaste emoties en gedrag. Cognitieve therapie richt zich op het identificeren en veranderen van deze denkfouten om de interpretatie van gebeurtenissen te beïnvloeden. Mindfulness en Acceptance and Commitment Therapy (ACT) bieden methoden om afstand te nemen van gedachten en de relatie ermee te veranderen.
---
# Ontwikkelingspsychologische theorieën
Dit onderwerp onderzoekt de verschillende stadia van menselijke ontwikkeling, van hechting en opvoedingsstijlen tot psychosociale en cognitieve ontwikkeling, met nadruk op de inzichten van Erikson en Piaget.
### 3.1 Biologische basis van gedrag
Gedrag en mentale processen worden beïnvloed door biologische factoren die voortkomen uit evolutie en genetica, het hormoonstelsel en het zenuwstelsel.
#### 3.1.1 Evolutietheorie en genetica
Gedrag en mentale processen worden gezien als resultaat van het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort, waarbij nuttig gedrag door natuurlijke selectie wordt doorgegeven aan volgende generaties.
* **Natuurlijke selectie:** De omgeving selecteert de best aangepaste organismen, waarbij eigenschappen die bijdragen aan overleving worden doorgegeven.
* **Genen en psychologisch functioneren:** Genetisch materiaal (DNA op chromosomen) bevat de blauwdruk voor fysieke en psychologische kenmerken (genotype en fenotype). Afwijkingen kunnen leiden tot ontwikkelingsproblemen, maar ook omgevingsinvloeden (epigenetica) spelen een rol. Psychologische processen zoals intelligentie, persoonlijkheid en stoornissen zijn complex en worden beïnvloed door meerdere genen.
#### 3.1.2 Het hormoonstelsel
Het endocriene systeem (hormoonstelsel) communiceert via hormonen, die lichaamsfuncties, gedrag en emoties beïnvloeden. Belangrijke klieren zijn onder andere de bijnieren, ovaria, testikels en hypofyse. Bij stress reageert het lichaam eerst via het snelle zenuwstelsel (adrenaline) en daarna via het hormoonstelsel (cortisol), dat de effecten verlengt en bijdraagt aan herstel.
#### 3.1.3 Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel, opgebouwd uit neuronen, verzendt informatie via zenuwimpulsen.
* **Centrale zenuwstelsel (CZS):** Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg.
* **Perifere zenuwstelsel:** Verbindt het CZS met zintuigen, organen en spieren. Dit omvat het **somatische zenuwstelsel** (vrijwillige controle) en het **autonome zenuwstelsel** (onvrijwillige functies), dat verder is onder te verdelen in het **sympathische zenuwstelsel** (fight or flight) en het **parasympathische zenuwstelsel** (rusttoestand).
**De hersenen** bestaan uit verschillende lagen:
* **Hersenstam en cerebellum:** Vitale functies, gecoördineerde bewegingen.
* **Limbische systeem:** Emoties, herinneringen, motivatie. Belangrijke structuren zijn de hippocampus (geheugen) en de amygdala (emotie).
* **Cerebrale cortex:** Hogere psychische processen zoals denken, taal en abstract redeneren. Deze is onderverdeeld in vier kwabben: frontaal (planning, persoonlijkheid), pariëtaal (sensorische informatie), occipitaal (visuele informatie) en temporaal (auditieve informatie). **Spiegelneuronen** spelen een rol bij imitatie en empathie.
### 3.2 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid beschrijft de karakteristieke eigenschappen van iemand en hoe diegene in de wereld staat.
#### 3.2.1 Omschrijving persoonlijkheid
Pogingen om persoonlijkheid te beschrijven zijn gebaseerd op typologieën (die nu niet meer gebruikt worden) en processen.
* **Psychoanalyse (S. Freud):** Persoonlijkheid wordt gevormd door onbewuste driften (libido en thanatos) en de interactie tussen het Es (lustprincipe), Ich (realiteitsprincipe) en Über-Ich (moraliteit). Psychisch determinisme stelt dat alles een betekenis heeft, en vroege ervaringen zijn cruciaal.
* **Humanistische psychologie (A. Maslow & C. Rogers):** Legt de nadruk op persoonlijke groei, zelfontplooiing, individuele keuzes en motivatie.
#### 3.2.4 Traittheorieën
Deze theorieën onderscheiden mensen op basis van gradaties in karaktereigenschappen (traits). De **vijf-factorenmodel** (Big Five) omvat: extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid, neuroticisme en openheid voor ervaringen. Temperament (aangeboren) en karakter (ontwikkeld door ervaring) spelen een rol.
#### 3.2.5 Stoornissen in de persoonlijkheid
Persoonlijkheidsstoornissen vallen buiten het normale gedrag en veroorzaken lijden. Ze worden verdeeld in drie clusters: cluster A (vreemd/excentriek), cluster B (dramatisch) en cluster C (angstig).
#### 3.2.6 Kritische bedenkingen
Persoonlijkheid is een westers concept; in andere culturen ligt de nadruk meer op sociale relaties. Daarnaast hebben situationele kenmerken vaak een grotere invloed dan karaktereigenschappen. Testonderzoek biedt een momentopname en kan gedrag voorspellen, maar verklaart het niet altijd.
### 3.3 Identiteit
Identiteit gaat over de vraag "Wie ben ik?" en is de verzameling eigenschappen waarmee men zichzelf vereenzelvigt.
#### 3.3.1 Identiteit
* **Persoonlijke identiteit:** Omvat de cognitieve (zelfwaarneming), affectieve (zelfevaluatie) en gedragscomponent. Zelfbeeld en wereldbeeld spelen hierin een rol.
* **Sociale identiteit:** Het bewustzijn deel uit te maken van een groep.
Kenmerken van identiteit zijn **uniciteit**, **continuïteit** en **intrinsiek samenhangende eenheid** (narrativiteit). Identiteitsontwikkeling is een proces van worden, beïnvloed door ervaringen, omgeving en cultuur.
**Identiteitsontwikkeling in de adolescentie:** Erik Erikson en James Marcia beschrijven deze fase als een crisisperiode waarin de adolescent zoekt naar wie hij/zij is. Marcia onderscheidt vier statussen: identity achievement, identity foreclosure, identity moratorium en identity diffusion. Identiteit is cruciaal voor de sociaal werker, die kan ondersteunen bij het normaliseren en helpen maken van keuzes. Identiteit wordt ook gevormd door narratieven (verhalen over jezelf).
### 3.4 Hechting
Hechting is de manier waarop we gehecht zijn aan primaire verzorgers, wat onze kijk op onszelf en anderen en onze mentale veerkracht beïnvloedt.
* **Basis:** De eerste 1000 dagen zijn cruciaal voor de ontwikkeling van organen en hersenen, en kwetsbaar voor negatieve invloeden.
* **Hechtingsgedrag:** Onderzoek, zoals dat van Harlow met apen, toonde aan dat fysiek contact en warmte essentieel zijn voor hechting, naast voeding.
* **Hechtingstheorie (J. Bowlby):** Goede omgang tussen opvoeder en kind is noodzakelijk voor hechtingsontwikkeling (kritieke leeftijd 6-8 maanden). **Sensitiviteit** (gevoelig zijn voor signalen) en **responsiviteit** (gepast reageren) zijn cruciaal.
**Hechtingsstijlen (M. Ainsworth):**
* **Veilige hechting:** Kind gebruikt ouder als veilige basis.
* **Onveilige hechting:**
* Angstig-ambivalent gehecht: onzeker, zoekt nabijheid, is passief of boos.
* Angstig-vermijdend gehecht: naar binnen gericht, houdt afstand.
* Gedesorganiseerde en desoriënterende hechting: inconsistent gedrag.
Nature (temperament) en nurture (opvoeding, sensitieve responsiviteit) spelen beide een rol. Het interne werkmodel van hechting beïnvloedt latere relaties. De sociaal werker kan onveilige hechting begeleiden en preventie bevorderen.
### 3.5 Opvoedingsstijl
Opvoedingsstijlen beschrijven hoe ouders met hun kinderen omgaan en hebben invloed op de ontwikkeling.
* **Autoritair:** Hoge verwachtingen, veel regels, weinig warmte. Leidt tot onzekerheid en minder zelfstandigheid.
* **Verwaarlozend (laissez-faire):** Weinig betrokkenheid, geen regels. Leidt tot eenzaamheid en laag zelfvertrouwen.
* **Permissief (toegeeflijk):** Veel warmte, weinig regels/verwachtingen. Leidt tot slechte grenzen en frustratietolerantie.
* **Autoritatief (ondersteunend):** Hoge verwachtingen, veel warmte, uitleg van regels. Meest gunstige stijl voor gezonde ontwikkeling, bevordert zelfvertrouwen en sociale vaardigheden.
De **goodness of fit** (aanpassing van de opvoedingsstijl aan het temperament van het kind) en culturele verschillen zijn ook van belang.
### 3.6 Psychosociale ontwikkeling
Erikson's theorie beschrijft acht levensfasen, elk met een specifieke psychosociale crisis die opgelost moet worden voor gezonde ontwikkeling.
* **Babytijd (0-1,5j):** Vertrouwen vs. wantrouwen (hechting)
* **Peutertijd (1-3j):** Autonomie vs. twijfel (zelfstandigheid)
* **Kleutertijd (3-5j):** Initiatief vs. schuld (doelgericht handelen)
* **Schooltijd (6-12j):** Vlijt vs. minderwaardigheid (competentiegevoel)
* **Adolescentie (13-20j):** Identiteit vs. rolverwarring (wie ben ik?)
* **Jongvolwassenheid (25-40j):** Intimiteit vs. sociaal isolement (hechte relaties)
* **Middelbare leeftijd (40-65j):** Generativiteit vs. egocentrisme (betrokkenheid bij de wereld)
* **Ouderdom:** Integriteit vs. wanhoop (leven accepteren)
De theorie is nuttig voor het begrijpen van problemen, maar stadia zijn niet altijd strikt gescheiden en kunnen cultureel verschillen.
### 3.7 Cognitieve ontwikkeling
Dit beschrijft hoe het denken zich ontwikkelt. Jean Piaget stelde dat kinderen de wereld actief verkennen met behulp van **schema's**, die veranderen door **assimilatie** (bestaande kennis toepassen) en **accommodatie** (schema's aanpassen).
#### 3.7.2 Sensomotorische stadium (0-2j)
Denken = doen. Wereld ontdekken via beweging en zintuigen. Ontwikkeling van **objectpermanentie** (besef dat objecten blijven bestaan als ze uit zicht zijn).
#### 3.7.3 Preoperationele stadium (2-6/7j)
Symbolisch denken en fantasiespel ontwikkelen zich. Beperkingen in logisch redeneren, **animisme** (levenloze dingen bezield achten), **magisch denken** en **egocentrisme** (wereld vanuit eigen perspectief zien). **Centratie** (focussen op één aspect) en gebrek aan **conservatie** (inzicht dat hoeveelheid niet verandert bij vormverandering).
#### 3.7.4 Concreet-operationele stadium (6/7-11/12j)
Logisch en **reversibel denken** (stappen terugdenken) ontwikkelen zich. Begrip van conservatie. Denken is nog gebonden aan concrete situaties.
#### 3.7.5 Formeel-operationele stadium (vanaf 11/12j)
Ontwikkeling van **abstract denken**, logisch en **hypothetisch denken** ("wat als?"). Het puberbrein, met een laterale ontwikkeling van de cortex, is gevoeliger voor emoties en minder gericht op lange termijn denken.
#### 3.7.6 Kritiek op Piaget
Hoewel invloedrijk, wordt Piagets theorie bekritiseerd omdat sommige vaardigheden eerder voorkomen, fasen niet altijd strikt gescheiden zijn, en de invloed van de sociale context onderschat wordt. De theorie wordt gebruikt voor opvoedingsondersteuning en het normaliseren van kinderlijk gedrag.
### 3.8 Intelligentiequotiënt
#### 3.8.1 Wat is intelligentie?
Intelligentie is het vermogen om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met de omgeving om te gaan.
#### 3.8.2 Intelligentiequotiënt (IQ)
Intelligentie wordt gemeten met tests die de prestatie vergelijken met een leeftijdsgroep. Het **IQ** is een maat voor de verhouding tussen mentale leeftijd en kalenderleeftijd. Tests zoals die van Wechsler schatten de huidige prestatie. Het **Flynn-effect** toont een stijging van het gemiddelde IQ doorheen de decennia, mogelijk door betere educatie en stimulatie.
#### 3.8.3 Algemene of meervoudige intelligentie
Spearman's **G-factor** suggereert een algemene intelligentie, terwijl Gardner acht vormen van intelligentie onderscheidt (verbale, logisch-mathematische, ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, natuurkundige, interpersoonlijke en intrapersoonlijke).
#### 3.8.4 Genetisch of verworven
Intelligentie is een combinatie van genetische aanleg en omgevingsinvloeden. Cattell onderscheidt **vloeibare intelligentie** (flexibel, onafhankelijk van opleiding) en **gekristalliseerde intelligentie** (kennis en vaardigheden opgedaan door leren). Een stimulerende omgeving bevordert de ontwikkeling van het genetische potentieel.
#### 3.8.5 Emotionele intelligentie (EQ)
EQ omvat zelfkennis, optimisme, incasseringsvermogen, empathie en sociale vaardigheden. Het is een aanvulling op IQ en helpt bij het maken van betere beslissingen in complexe situaties.
#### 3.8.6 Artificiële intelligentie
De combinatie van psychologie en informatica onderzoekt denkprocessen via algoritmen. Vragen over creatief, emotioneel en ethisch denken rijzen, evenals het risico op "intelligentie-luiheid" en de mogelijke overbodigheid van de mens.
### 4 Psychologische fenomenen
#### 4.1 Klassiek conditioneren
Een leerproces waarbij twee prikkels (een **ongeconditioneerde stimulus** die een natuurlijke reactie oproept, en een **neutrale stimulus**) met elkaar worden geassocieerd, waardoor de neutrale stimulus dezelfde reactie gaat uitlokken (**geconditioneerde stimulus**). Bekend is Pavlovs onderzoek met honden. Generalisatie (uitbreiding van de reactie naar gelijksoortige prikkels) en discriminatie (onderscheid maken tussen prikkels) zijn hierbij belangrijk.
#### 4.2 Operante conditionering
Gedrag wordt aangeleerd door de consequenties ervan (beloningen en straffen). **Bekrachtiging** (positief of negatief) vergroot de kans op herhaling, terwijl **straf** de kans verkleint. Frequente bekrachtiging is nuttig bij het aanleren van nieuw gedrag, terwijl intermitterende bekrachtiging het gedrag beter in stand houdt. Het **shaping**-principe leert complex gedrag in kleine stappen aan. Straf kan misbruikt worden en averechts werken.
#### 4.3 Sociaal leren
Leren door te observeren en imiteren van anderen (**modelling**). **Spiegelneuronen** spelen hierbij een rol. Bandura's **Social Learning Theory** benadrukt dat de aantrekkelijkheid van een rolmodel en de consequenties van het geobserveerde gedrag het leereffect versterken. De sociaal werker kan zelf als rolmodel fungeren.
#### 4.4 Cognitieve dissonantie
De spanning die ontstaat wanneer iemands gedrag en opvattingen tegenstrijdig zijn. Mensen proberen deze spanning te reduceren door hun gedrag, opvattingen of de interpretatie ervan te veranderen (zelfrechtvaardiging).
#### 4.5 Attributie
Het zoeken naar verklaringen voor eigen gedrag en dat van anderen. **Interne attributie** legt de oorzaak bij de persoon zelf, **externe attributie** bij de situatie. Fouten in attributie, zoals de **fundamentele attributiefout** (overschatting van persoonskenmerken) en de **self-serving bias** (gunstige attributies voor jezelf), komen veel voor. De **locus of control** (interne of externe controle) is hierbij relevant. Sociaal werkers kunnen cliënten helpen bij het bijstellen van hun attributies.
#### 4.6 Belemmerende gedachten
Onze gedachten, interpretaties en overtuigingen (schema's) beïnvloeden ons gedrag en onze gevoelens. **Denkfouten** (zoals zwart-wit denken, generaliseren) kunnen leiden tot disfunctioneel gedrag. **Cognitieve therapie** en **mindfulness** helpen bij het herkennen en hanteren van deze gedachten.
### 5 Sociale beïnvloeding
#### 5.3.2 Automatische sociale beïnvloeding
Dit begint al vroeg in de ontwikkeling via **spiegelneuronen** en leidt tot **automatisches imitatie** en het **kameleoneffect**.
#### 5.3.3 Conformisme
De neiging om percepties, opinies en gedrag aan te passen aan de normen van de groep. Dit kan **publieke conformiteit** (oppervlakkige aanpassing) of **private conformiteit** (opvattingen aanpassen) zijn. Verklaringen zijn **informationele invloed** (behoefte aan correctheid) en **normatieve invloed** (behoefte aan acceptatie). Factoren zoals groepsunanimiteit, groepsomvang en groepsstatus beïnvloeden de mate van conformisme. Het **bystander-effect** (passiviteit van omstanders) is een voorbeeld.
#### 5.3.4 De kracht van de situatie
Zimbardo's Stanford Prison-experiment en Milgram's gehoorzaamheidsexperimenten tonen aan hoe de situatie en toegewezen rollen gedrag sterk kunnen beïnvloeden, soms zelfs tegen iemands waarden in.
### 5.2 Sociale perceptie
Hoe we anderen waarnemen en beoordelen, wat sterk wordt beïnvloed door het **primacy-effect** (eerste indrukken wegen zwaar), **impliciete persoonlijkheidstheorieën** (aannames over welke trekken samengaan), **negativiteitsvertekening** (negatieve informatie krijgt meer gewicht) en **confirmatievertekening** (vasthouden aan het gevormde beeld). De **self-fulfilling prophecy** (onze verwachtingen beïnvloeden het gedrag van de ander en bevestigen zo onze verwachtingen) is hierbij een belangrijk mechanisme.
### 5.1 Communicatie
Volgens de algemene systeemtheorie is alle gedrag communicatie.
* **Axioma 1: Je kunt niet niet communiceren.** Elk gedrag heeft effect.
* **Axioma 2: Communicatie gaat over inhoud en relatie.** Het betrekkingsniveau (hoe de inhoud moet worden opgevat) is cruciaal.
* **Axioma 3: Interpunctie.** Iedereen structureert de werkelijkheid subjectief, wat kan leiden tot oorzaak-gevolg discussies. Circulair denken erkent ieders aandeel.
* **Axioma 4: Digitale en analoge taal.** Misverstanden kunnen ontstaan door beide taalsystemen.
* **Axioma 5: Gelijkwaardige of aanvullende communicatie.** Relaties zijn **symmetrisch** (gelijkwaardig) of **complementair** (verschil, zoals leidinggevend/volgend). Starre complementariteit kan leiden tot uitbuiting.
---
# Leerprocessen en sociaal leren
Het leren van gedrag en mentale processen is een complex samenspel van conditionering, observationeel leren en sociale invloeden. Dit hoofdstuk verkent de mechanismen achter deze leerprocessen, met specifieke aandacht voor klassiek en operant conditioneren, sociaal leren, en de bredere context van sociale beïnvloeding en perceptie.
## 4 Leerprocessen en sociaal leren
Dit gedeelte onderzoekt hoe mensen leren door conditionering (klassiek en operant) en observationeel leren, inclusief de rol van de omgeving, rolmodellen en de toepassing van deze principes in sociaal werk.
### 4.1 Klassiek conditioneren
Klassiek conditioneren is een leerproces waarbij we twee prikkels (stimuli) met elkaar associëren. Dit proces ligt aan de basis van veel aangeleerde reacties, zoals angsten, voorkeuren en aversies.
#### 4.1.1 Pavlovs ontdekking
Ivan Pavlov ontdekte per toeval dat honden gingen kwijlen bij het zien of ruiken van voedsel, maar ook bij het horen van de bel die voorafging aan de voedseltoediening. Dit leidde tot het concept van klassieke conditionering.
* **Kernpunten van klassieke conditionering:**
* **Ongeconditioneerde stimulus (UCS):** Een prikkel die een aangeboren, niet-aangeleerde reactie oproept (bv. voedsel).
* **Ongeconditioneerde respons (UCR):** De aangeboren, automatische reactie op de UCS (bv. kwijlen).
* **Neutrale stimulus (NS):** Een prikkel die op zichzelf geen specifieke reactie oproept (bv. een belletje).
* **Conditionering:** De NS wordt herhaaldelijk gekoppeld aan de UCS. Hierdoor leert de NS om dezelfde respons op te roepen als de UCS.
* **Geconditioneerde stimulus (CS):** De neutrale stimulus die na conditionering een reactie oproept.
* **Geconditioneerde respons (CR):** De aangeleerde reactie op de CS.
#### 4.1.2 Watsons onderzoek
John B. Watson paste de principes van klassiek conditioneren toe op mensen, met name in zijn beroemde "Little Albert"-experiment. Hij demonstreerde hoe angstreacties konden worden aangeleerd door een neutrale stimulus (een witte rat) te koppelen aan een onaangename stimulus (een hard geluid).
* **Generalisatie:** De aangeleerde reactie kan zich uitbreiden naar stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. Bijvoorbeeld, angst voor spinnen kan generaliseren naar angst voor alle kleine kruipende insecten.
* **Discriminatie:** Het tegenovergestelde van generalisatie, waarbij men leert onderscheid te maken tussen stimuli die wel en geen reactie oproepen.
* **Extinctie:** De geconditioneerde respons verdwijnt wanneer de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus. Spontaan herstel van de reactie kan echter optreden.
#### 4.1.3 Toepassingen van klassieke conditionering
Klassiek conditioneren heeft diverse toepassingen, zoals in de gedragstherapie (om angsten en fobieën te behandelen) en in reclames om positieve associaties met producten te creëren.
> **Voorbeeld:** Een reclame die vrolijke muziek koppelt aan een frisdrank, probeert een positieve emotie (vreugde) te koppelen aan het product, zodat consumenten dit associëren met een prettig gevoel.
### 4.2 Operante conditionering
Operante conditionering, grotendeels ontwikkeld door B.F. Skinner, stelt dat gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen: beloningen (bekrachtiging) en straffen. Gedrag dat positieve consequenties heeft, wordt vaker herhaald.
#### 4.2.1 Bekrachtiging
Bekrachtiging versterkt de kans op herhaling van bepaald gedrag.
* **Positieve bekrachtiging:** Het toedienen van een prettige stimulus na gewenst gedrag (bv. een compliment, een beloning).
* **Negatieve bekrachtiging:** Het wegnemen van een onaangename stimulus na gewenst gedrag (bv. stoppen met hoofdpijn na het innemen van medicatie, waardoor de kans op het innemen van medicatie bij hoofdpijn toeneemt).
> **Tip:** Negatieve bekrachtiging is geen straf; het versterkt juist bepaald gedrag.
* **Bekrachtigingsschema's:**
* **Continue bekrachtiging:** Elke keer dat het gewenste gedrag optreedt, volgt bekrachtiging. Dit is effectief bij het aanleren van nieuw gedrag, maar kan leiden tot snelle extinctie als de bekrachtiging wegvalt.
* **Intermitterende bekrachtiging:** Bekrachtiging treedt slechts af en toe op. Dit maakt het gedrag beter bestand tegen extinctie.
#### 4.2.2 Straf
Straf verzwakt de kans op herhaling van bepaald gedrag.
* **Positieve straf:** Het toedienen van een onaangename stimulus na ongewenst gedrag (bv. een berisping, pijn).
* **Negatieve straf:** Het wegnemen van een prettige stimulus na ongewenst gedrag (bv. het afnemen van een speelgoedje, privileges).
> **Let op:** Straf kan leiden tot angst, agressie en vermijdingsgedrag, en is niet altijd de meest effectieve methode voor gedragsverandering.
#### 4.2.3 Toepassingen in sociaal werk
Operante conditionering biedt instrumenten voor sociaal werkers om nieuw gedrag aan te leren, ongewenst gedrag te verminderen, en cliënten te helpen bij het ontwikkelen van vaardigheden. Technieken als *shaping* (complex gedrag in kleine stappen aanleren) en *tokensystemen* (belonen met tokens die later ingewisseld kunnen worden) zijn hierbij nuttig.
> **Voorbeeld:** Bij het begeleiden van budgetbeheer kan een sociaal werker gewenst gedrag (bv. sparen) positief bekrachtigen met complimenten of een kleine bonus, terwijl ongewenst gedrag (bv. impulsieve aankopen) minder positieve consequenties krijgt.
### 4.3 Sociaal leren
Sociaal leren, ook wel observationeel leren of modeling genoemd, houdt in dat we leren door het gedrag van anderen (modellen) te observeren en te imiteren. Dit gebeurt vaak zonder directe bekrachtiging of straf voor het geobserveerde gedrag zelf.
#### 4.3.1 Albert Bandura's Social Learning Theory
Albert Bandura's theorie benadrukt dat leren plaatsvindt in een sociale context en dat we niet alleen leren door eigen ervaringen, maar ook door te observeren wat anderen doen en welke consequenties dat voor hen heeft.
* **Factoren die sociaal leren versterken:**
* **Identificatie met het rolmodel:** We leren meer van personen waarmee we ons identificeren.
* **Beloning voor het rolmodel:** Als het geobserveerde gedrag succesvol of belonend is voor het rolmodel, vergroot dit de kans op imitatie.
* **Bekwaamheid en zelfeffectiviteit:** Het geloof in eigen kunnen om een bepaald gedrag te imiteren en succesvol uit te voeren.
> **Voorbeeld:** Het Bobo doll-experiment van Bandura toonde aan dat kinderen die agressief gedrag van volwassenen observeerden, dit gedrag vaker imiteerden dan kinderen die dit niet hadden gezien.
#### 4.3.2 Rol van spiegelneuronen
Spiegelneuronen in de hersenen spelen een cruciale rol bij sociaal leren. Ze activeren zowel wanneer we een actie uitvoeren als wanneer we dezelfde actie bij een ander observeren, wat bijdraagt aan imitatie, empathie en begrip van intenties.
#### 4.3.3 Toepassingen in sociaal werk
Sociaal werkers kunnen effectief gebruik maken van sociaal leren door zelf als rolmodel te fungeren, door cliënten te koppelen aan positieve rolmodellen binnen de doelgroep, en door gebruik te maken van media (bv. video's) om wenselijk gedrag te demonstreren.
> **Tip:** Wees je bewust van je eigen gedrag als sociaal werker, aangezien je voortdurend een rolmodel bent voor je cliënten.
### 4.4 Cognitieve dissonantie
Cognitieve dissonantie is de psychologische spanning die ontstaat wanneer iemands overtuigingen, waarden of attitudes niet overeenkomen met diens gedrag. Mensen zijn gemotiveerd om deze dissonantie te reduceren door hun gedrag, hun opvattingen, of hun interpretatie van de situatie aan te passen.
* **Mechanismen voor dissonantiereductie:**
* **Gedragsverandering:** Het aanpassen van het gedrag om het in lijn te brengen met de overtuigingen.
* **Opvattingen veranderen:** Het aanpassen van de overtuigingen om ze in lijn te brengen met het gedrag.
* **Zelfrechtvaardiging:** Het vinden van redenen of excuses om het gedrag te rechtvaardigen, waardoor de dissonantie wordt verminderd zonder het gedrag of de opvattingen direct te veranderen.
> **Voorbeeld:** Iemand die rookt, weet dat roken schadelijk is (cognitie 1). Om de dissonantie met zijn gedrag (roken) te reduceren, kan hij de schadelijkheid bagatelliseren ("Het valt wel mee hoor") of de voordelen benadrukken ("Het helpt me ontspannen").
#### 4.4.1 Toepassingen in sociaal werk
In situaties zoals verslavingsproblematiek of intrafamiliaal geweld kan het concept van cognitieve dissonantie helpen verklaren waarom cliënten hun gedrag blijven rationaliseren of rechtvaardigen. Sociaal werkers kunnen dit inzicht gebruiken om interventies te ontwikkelen die cliënten helpen hun overtuigingen en gedrag beter op elkaar af te stemmen.
### 4.5 Attributie
Attributie verwijst naar het proces waarbij mensen verklaringen zoeken voor hun eigen gedrag en dat van anderen. Deze verklaringen kunnen intern (persoonsgebonden) of extern (situatiegebonden) zijn, en stabiel of variabel.
* **Interne attributie:** Gedrag wordt toegeschreven aan kenmerken van de persoon (bv. persoonlijkheid, vaardigheden).
* **Externe attributie:** Gedrag wordt toegeschreven aan omgevingsfactoren of de situatie.
* **Stabiele oorzaken:** Factoren die blijvend lijken te zijn.
* **Variabele oorzaken:** Factoren die tijdelijk zijn.
#### 4.5.1 Attributiefouten
Mensen maken vaak fouten in hun attributies.
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om gedrag van anderen vaker toe te schrijven aan interne factoren dan aan externe factoren, terwijl we ons eigen gedrag vaker aan externe factoren toeschrijven.
* **Self-serving bias:** De neiging om succes toe te schrijven aan interne factoren en falen aan externe factoren om het zelfbeeld te beschermen.
#### 4.5.2 Locus of control
Dit is een persoonlijkheidskenmerk dat aangeeft in hoeverre iemand gelooft dat hij of zij controle heeft over de gebeurtenissen in zijn of haar leven.
* **Interne locus of control:** Geloof dat men zelf invloed heeft op uitkomsten.
* **Externe locus of control:** Geloof dat externe factoren (lot, anderen) de uitkomsten bepalen.
#### 4.5.3 Toepassingen in sociaal werk
Het begrijpen van de attributies van cliënten is cruciaal. cliënten met een externe locus of control of een negatief zelfbeeld kunnen zich machteloos voelen. Sociaal werkers kunnen helpen om een meer constructieve locus of control te ontwikkelen en verantwoordelijkheid te nemen voor eigen gedrag (interne attributie) waar mogelijk, terwijl ze ook rekening houden met externe belemmeringen.
> **Tip:** Wees voorzichtig met het inducteren van schuldgevoelens; probeer een balans te vinden tussen het erkennen van externe factoren en het stimuleren van interne controle.
### 4.6 Sociale invloed
Sociale invloeding beschrijft hoe de aanwezigheid en het gedrag van anderen onze percepties, gedachten, gevoelens en gedragingen kunnen beïnvloeden.
#### 4.6.1 Automatische sociale beïnvloeding
Vanaf jonge leeftijd bootsen we gedrag automatisch na (bv. geeuwen, gezichtsuitdrukkingen). Spiegelneuronen spelen hierbij een rol, wat ook bijdraagt aan empathie. Dit kan leiden tot:
* **Conformisme:** De neiging om gedrag, meningen of percepties aan te passen om in lijn te zijn met de groep. Dit kan gedreven worden door informationele invloed (de behoefte om correct te zijn) of normatieve invloed (de behoefte om geaccepteerd te worden).
* **Bystander-effect:** De neiging om minder snel hulp te bieden in een noodsituatie wanneer er veel andere mensen aanwezig zijn, omdat de verantwoordelijkheid verspreid wordt.
#### 4.6.2 De kracht van de situatie
Experimenten zoals het Stanford Prison Experiment en de gehoorzaamheidsexperimenten van Milgram tonen aan hoe sterk de situatie en de ingenomen rollen ons gedrag kunnen beïnvloeden, soms zelfs tegen onze eigen waarden in.
> **Voorbeeld:** In het Milgram-experiment gehoorzaamden veel deelnemers aan de gezaghebbende onderzoeker en dienden ze schokken toe aan een lerende, ondanks hun eigen morele bezwaren.
#### 4.6.3 Toepassingen in sociaal werk
Inzicht in sociale invloeding is essentieel voor sociaal werkers om te begrijpen hoe groepsdynamieken, sociale normen en de kracht van de situatie het gedrag van cliënten beïnvloeden. Dit helpt bij het aanpakken van problemen zoals radicalisering, conformisme in schadelijke groepen, of het bystander-effect.
### 4.7 Sociale perceptie
Sociale perceptie is het proces waarbij we indrukken vormen over anderen, inclusief hun intenties, motieven en persoonlijkheid. Dit proces is niet altijd objectief en wordt beïnvloed door verschillende factoren.
* **Eerste indruk:** Vormt zich snel en is vaak gebaseerd op beperkte informatie.
* **Primatiefeffect:** Informatie die we als eerste ontvangen over iemand heeft vaak een grotere invloed op ons oordeel.
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën:** Aannames over hoe verschillende persoonlijkheidskenmerken samenhangen. Als we bijvoorbeeld denken dat iemand eerlijk is, nemen we vaak aan dat diegene ook vriendelijk is.
* **Negativiteitsvertekening:** Negatieve informatie over een persoon krijgt vaak meer gewicht dan positieve informatie.
* **Confirmatietendens:** De neiging om informatie te zoeken en te interpreteren op een manier die ons oorspronkelijke oordeel bevestigt.
* **Self-fulfilling prophecy:** Onze verwachtingen over anderen kunnen ons eigen gedrag tegenover hen beïnvloeden, wat op zijn beurt het gedrag van die anderen kan uitlokken en onze oorspronkelijke verwachting kan waarmaken.
> **Voorbeeld:** Als een leerkracht gelooft dat een leerling intelligent is, kan hij die leerling meer aandacht geven en meer uitdagende taken geven, waardoor de leerling inderdaad beter gaat presteren en de verwachting van de leerkracht wordt bevestigd.
#### 4.7.1 Toepassingen in sociaal werk
Sociaal werkers moeten zich bewust zijn van hun eigen sociale perceptie en de vooroordelen die deze kunnen beïnvloeden. Het kritisch bevragen van de eigen aannames en het actief zoeken naar bevestigend en ontkrachtend bewijs is cruciaal om een objectief beeld van cliënten te vormen en passende ondersteuning te bieden.
---
# Sociale interactie en beïnvloeding
Hier is een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "Sociale interactie en beïnvloeding", gebaseerd op de verstrekte tekst, met de nadruk op de pagina's 66-85 en met strikte naleving van de opmaak- en LaTeX-regels.
## 5. Sociale interactie en beïnvloeding
Dit onderwerp analyseert hoe we anderen waarnemen, hoe sociale normen ons beïnvloeden, en de kracht van de situatie op menselijk gedrag, inclusief communicatietheorieën.
### 5.1 Sociale perceptie
Sociale perceptie omvat hoe we naar anderen kijken en hoe ons beeld van hen wordt gevormd, wat vaak leidt tot oordelen over hun intenties, verlangens en motieven. Dit proces, hoewel potentieel beïnvloed door filters zoals onze cultuur, opvoeding en sociale leerervaringen, is evolutionair voordelig omdat het ons in staat stelt ons gedrag af te stemmen op anderen.
#### 5.1.1 De eerste indruk
Een eerste indruk wordt gevormd binnen enkele seconden door het samenvoegen van prikkels tot een samenhangend beeld. Dit is geen simpele optelsom, maar een voortdurende vervorming van informatie.
* **Primauteitseffect:** De volgorde waarin we informatie ontvangen, beïnvloedt sterk onze indruk. Eerdere informatie wordt vaak hergeïnterpreteerd om consistentie te behouden, gedreven door de behoefte aan cognitieve afsluiting. Centrale kenmerken wegen zwaarder door.
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën:** We gaan ervan uit dat bepaalde persoonlijkheidstrekken samengaan. Als iemand bijvoorbeeld intelligent is, verwachten we ook andere positieve, gerelateerde trekken.
* **Priming:** Recent verwerkte informatie kan ons beeldvormingsproces beïnvloeden, evenals onze huidige gemoedstoestand.
* **Negativiteitsvertekening:** Negatieve informatie krijgt vaak meer gewicht dan positieve informatie.
* **Confirmatietranssvere:** Zodra een beeld is gevormd, neigen we ertoe te blijven bij dit beeld en zoeken we naar informatie die dit bevestigt, terwijl we tegenstrijdige informatie negeren of herinterpreteren.
* **Self-fulfilling prophecy:** Onze oorspronkelijke beelden en verwachtingen over anderen kunnen ons gedrag richting hen beïnvloeden, wat op zijn beurt hun gedrag kan beïnvloeden en zo onze oorspronkelijke verwachting bevestigt.
### 5.2 Sociale beïnvloeding
Sociale beïnvloeding is het proces waarbij onze gedachten, gevoelens en gedragingen worden beïnvloed door anderen. Dit proces begint al vroeg in de ontwikkeling door middel van sensitieve responsiviteit en de werking van spiegelneuronen, die een rol spelen bij hechting, sociaal leren en empathie.
#### 5.2.1 Automatische sociale beïnvloeding
Dit omvat automatische imitatie, zoals het overnemen van lichaamstaal en gemoedstoestanden (het kameleoneffect), wat de basis vormt voor empathie en verbinding.
#### 5.2.2 Conformisme
Conformisme is de neiging om onze percepties, meningen en gedrag aan te passen om in lijn te zijn met heersende sociale normen. Dit kan worden gedreven door:
* **Informationele invloed:** De behoefte om correcte oordelen te vormen, waarbij we aannemen dat de meerderheid gelijk heeft.
* **Normatieve invloed:** De behoefte om geaccepteerd te worden en sociale isolatie te vermijden.
Factoren die conformisme versterken zijn onder meer de unanimiteit van de groep, de omvang van de groep, publieke antwoorden, de status van de groep en een laag zelfgevoel.
#### 5.2.3 Bystander-effect
Het bystander-effect beschrijft hoe de aanwezigheid van anderen het bieden van hulp belemmert. Verklaringen hiervoor zijn onder meer:
* **Pluralistische onwetendheid:** We baseren ons gedrag op wat we denken dat anderen denken of voelen.
* **Verspreiding van verantwoordelijkheid:** De verantwoordelijkheid voor het bieden van hulp wordt verspreid over de aanwezigen, waardoor niemand zich volledig verantwoordelijk voelt.
#### 5.2.4 De kracht van de situatie
Onderzoeken zoals het Stanford Prison-experiment en de gehoorzaamheidsexperimenten van Milgram tonen aan hoe sterk de situatie en de rollen die we aannemen ons gedrag kunnen beïnvloeden, soms zelfs in strijd met onze persoonlijke waarden.
> **Tip:** Het is cruciaal om te beseffen dat gedrag niet altijd een directe reflectie is van iemands persoonlijkheid, maar ook sterk beïnvloed kan worden door de omstandigheden en de sociale context.
### 5.3 Communicatietheorieën
Communicatie is een fundamenteel aspect van sociale interactie en wordt geanalyseerd aan de hand van diverse theorieën, met name de vijf axioma's van de menselijke communicatie.
#### 5.3.1 De vijf axioma's van communicatie (Paul Watzlawick)
Deze axioma's bieden een kader om de dynamiek van menselijke interactie te begrijpen:
1. **Je kunt niet niet communiceren:** Elk gedrag, bewust of onbewust, zendt een boodschap uit en heeft invloed op de ontvanger.
2. **Communicatie gaat over inhoud en relatie:** Naast de letterlijke inhoud van een boodschap, communiceert men ook over de aard van de relatie.
3. **De aard van de relatie is afhankelijk van de interpunctie van de communicatiereeksen:** Hoe we oorzaak en gevolg in een interactie structureren, bepaalt hoe we de relatie ervaren. Iedereen heeft zijn eigen perspectief en 'waarheid'.
4. **Mensen communiceren digitaal en analoog:** Digitale communicatie omvat woorden en tekens met vaste betekenissen, terwijl analoge communicatie non-verbale signalen omvat die meerduidig zijn. Misverstanden kunnen ontstaan door beide vormen.
5. **Alle communicatie-uitwisselingen zijn symmetrisch of complementair:** Symmetrische interacties zijn gebaseerd op gelijkheid, terwijl complementaire interacties gebaseerd zijn op verschil (bijvoorbeeld leidend-volgend).
#### 5.3.2 Symmetrische en complementaire interacties
* **Symmetrische interacties** kenmerken zich door gelijkheid en wederzijds respect, waarbij beide partijen assertief zijn.
* **Complementaire interacties** kenmerken zich door een verschil in rol, waarbij de ene partij leidt en de ander volgt.
Moeilijkheden ontstaan wanneer één van deze vormen overheerst of wanneer de rollen star worden. Dit kan leiden tot conflicten (competitieve symmetrische escalatie), passiviteit (submissieve symmetrische escalatie) of uitbuiting (starre complementariteit).
> **Tip:** Het herkennen van deze communicatiepatronen kan helpen bij het oplossen van conflicten en het verbeteren van relaties, zowel in persoonlijke als professionele contexten.
### 5.4 Leren en gedrag
Leren wordt gezien als een proces waarbij ervaringen blijvende veranderingen in gedrag of mentale processen veroorzaken. Er zijn verschillende vormen van leren die ons gedrag en onze interacties beïnvloeden.
#### 5.4.1 Klassiek conditioneren
Dit leerproces, ontdekt door Pavlov, koppelt een neutrale stimulus aan een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie oproept. Na herhaalde associatie roept de neutrale stimulus, nu geconditioneerde stimulus genoemd, dezelfde reactie op (geconditioneerde respons). Toepassingen liggen met name in gedragstherapie en reclame.
#### 5.4.2 Operante conditionering
Skinner beschreef operante conditionering als een leerproces waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties ervan (bekrachtiging of straf). Gedrag dat wordt bekrachtigd, zal vaker voorkomen, terwijl gedrag dat wordt bestraft, zal afnemen.
* **Bekrachtiging:** Kan positief (toevoegen van iets aangenaams) of negatief (wegnemen van iets onaangenaams) zijn.
* **Straf:** Kan positief (toevoegen van iets onaangenaams) of negatief (wegnemen van iets aangenaams) zijn.
> **Tip:** In de sociaal-agogische praktijk kan operante conditionering worden ingezet om nieuw gedrag aan te leren of ongewenst gedrag af te leren door het strategisch toepassen van bekrachtiging en het vermijden van onnodige straf.
#### 5.4.3 Sociaal leren (observationeel leren)
Dit type leren, bestudeerd door Bandura, vindt plaats door het observeren van het gedrag van anderen (modellen) en de consequenties daarvan. Spiegelneuronen spelen hierbij een belangrijke rol. De effectiviteit van sociaal leren wordt vergroot als het model aantrekkelijk is, het geobserveerde gedrag belonend is en de observeerder zich identificeert met het model.
### 5.5 Persoonlijkheid en identiteit
Persoonlijkheid verwijst naar de relatief stabiele patronen van denken, voelen en gedragen die kenmerkend zijn voor een individu. Identiteit betreft de vraag "Wie ben ik?" en hoe men zichzelf ziet en door anderen wil gezien worden.
#### 5.5.1 Persoonlijkheidstheorieën
Verschillende theorieën proberen persoonlijkheid te beschrijven, variërend van typologieën tot trektheorieën zoals de 'Big Five'.
#### 5.5.2 Identiteitsontwikkeling
Identiteit is dynamisch en wordt gevormd door ervaringen, sociale interacties en culturele invloeden. Met name tijdens de adolescentie is identiteitsontwikkeling een cruciaal proces, gekenmerkt door exploratie en commitment.
#### 5.5.3 Gestoorde persoonlijkheid
Persoonlijkheidsstoornissen worden geclassificeerd in verschillende clusters, gebaseerd op patronen van afwijkend en storend gedrag.
### 5.6 Attributie
Attributie is het proces waarbij mensen verklaringen zoeken voor gedrag, zowel van zichzelf als van anderen. Dit kan intern (dispositioneel) of extern (situationeel) zijn, en stabiel of variabel.
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om gedrag van anderen vaker intern te attribueren dan situationeel.
* **Self-serving bias:** De neiging om succes intern en falen extern te attribueren om het zelfbeeld te beschermen.
* **Locus of control:** Een persoonlijkheidskenmerk dat aangeeft in hoeverre iemand gelooft dat externe factoren of eigen inspanningen controle hebben over gebeurtenissen.
> **Tip:** Bij het begeleiden van cliënten is het belangrijk om hun attributies te begrijpen, aangezien deze invloed hebben op hun zelfbeeld, motivatie en keuzes. Het stimuleren van meer interne en adaptieve attributies kan empowerment bevorderen.
### 5.7 Cognitieve dissonantie
Cognitieve dissonantie is de psychologische spanning die ontstaat wanneer iemands overtuigingen, waarden of gedragingen tegenstrijdig zijn. Mensen streven ernaar deze spanning te verminderen door hun gedrag, overtuigingen, of de interpretatie daarvan aan te passen.
### 5.8 Belemmerende gedachten en cognitieve therapie
Onze gedachten, met name disfunctionele of belemmerende gedachten, hebben een grote invloed op onze gevoelens en gedrag. Cognitieve therapieën, zoals de Rationeel-Emotieve Therapie (RET) en Acceptance and Commitment Therapy (ACT), richten zich op het identificeren en veranderen van deze denkpatronen.
* **Denkfouten:** Systematische vertekeningen in ons denken die leiden tot disfunctionele overtuigingen.
* **Cognitieve fusie:** De neiging om onze gedachten te vereenzelvigen met de werkelijkheid. Mindfulness kan helpen om hier afstand van te nemen.
### 5.9 Intelligentie
Intelligentie wordt gedefinieerd als het vermogen om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met de omgeving om te gaan. Intelligentie wordt vaak gemeten met IQ-tests. Er is discussie over de vraag of intelligentie een algemene factor is (Spearman's g-factor) of bestaat uit meerdere vormen van intelligentie (Gardner's theorie van meervoudige intelligentie). Emotionele intelligentie (EQ) is een aanvullend concept dat het vermogen om emoties te herkennen, te begrijpen en te reguleren beschrijft.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Evolutie | Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort doordat die zich succesvol aanpast aan zijn omgeving. |
| Natuurlijke selectie | Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’ op basis van kenmerken die bijdragen aan overleving. |
| Genotype | De genetisch vastgelegde kenmerken van een organisme. |
| Fenotype | De waarneembare fysieke en psychologische kenmerken van een organisme, die zowel genetisch bepaald als door omgevingsinvloeden gevormd zijn. |
| Chromosomen | Lange, dunne en spiraalvormige draden die bestaan uit DNA en de genetische informatie van een organisme bevatten. |
| DNA | Een lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen, opgebouwd uit genen. |
| Gen | Een specifiek stukje DNA dat de code bevat voor een erfelijke lichamelijke of psychische eigenschap. |
| Epigenetica | Informatie die "bovenop" de genetische informatie ligt en ontstaat door invloeden vanuit de omgeving, welke de genexpressie kan beïnvloeden. |
| Hormoon | Een chemische boodschapper die door klieren wordt geproduceerd en signalen overbrengt die lichaamsfuncties, gedrag en emoties beïnvloeden. |
| Zenuwstelsel | Een complex netwerk van neuronen dat via elektrische en chemische signalen informatie door het lichaam transporteert, gedachten, emoties en gedrag reguleert. |
| Neuron | De basiseenheid van het zenuwstelsel, gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen van informatie via zenuwimpulsen. |
| Neurotransmitter | Een chemische stof die vrijkomt in de synaps en signalen doorgeeft tussen neuronen, met invloed op emoties, cognitie en gedrag. |
| Centraal zenuwstelsel (CZS) | Het deel van het zenuwstelsel dat bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg, verantwoordelijk voor de verwerking van informatie en aansturing van lichaamsfuncties. |
| Perifere zenuwstelsel | Het deel van het zenuwstelsel dat impulsen geleidt tussen het centrale zenuwstelsel en de zintuigen, organen en spieren. |
| Autonoom zenuwstelsel | Het deel van het perifere zenuwstelsel dat onvrijwillige lichaamsfuncties aanstuurt, zoals ademhaling, hartslag en spijsvertering. |
| Sympathisch zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam voorbereidt op actie ("vecht-of-vluchtrespons") door onder andere de hartslag te verhogen en de spijsvertering te vertragen. |
| Parasympathisch zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat verantwoordelijk is voor het herstel naar een rusttoestand na een periode van stress, door onder andere de hartslag te verlagen en de spijsvertering te stimuleren. |
| Hersenstam | Het oudste deel van de hersenen dat vitale functies zoals ademhaling, hartslag en bewustzijn reguleert, en ook sensorische en motorische banen bevat. |
| Limbisch systeem | Een groep hersenstructuren, waaronder de amygdala, hippocampus en hypothalamus, die betrokken zijn bij emoties, motivatie, geheugen en sociale verbindingen. |
| Cerebrale cortex | De buitenste laag van de grote hersenen, verantwoordelijk voor hogere cognitieve functies zoals denken, taal, waarneming en abstract redeneren. |
| Frontaalkwab | Het voorste deel van de cerebrale cortex, betrokken bij planning, besluitvorming, persoonlijkheid, impulscontrole en sociaal gedrag. |
| Pariëtaalkwab | Een deel van de cerebrale cortex dat sensorische informatie verwerkt, zoals tastzin, temperatuur, pijn en druk, en ruimtelijke informatie. |
| Occipitaalkwab | Het achterste deel van de cerebrale cortex, primair verantwoordelijk voor de verwerking van visuele informatie uit de buitenwereld. |
| Temporaalkwab | Een deel van de cerebrale cortex betrokken bij auditieve verwerking, geheugen, taalbegrip en spraakproductie. |
| Lateralisatie | De neiging van de hersenhelften om bepaalde functies meer te domineren, zoals taal (meestal links) en ruimtelijke oriëntatie (meestal rechts). |
| Persoonlijkheid | De unieke verzameling van relatief stabiele kenmerken, gedragingen, gedachten en emoties die een individu kenmerken en onderscheiden van anderen. |
| Temperament | Aangeboren, biologisch bepaalde eigenschappen die de snelheid en intensiteit van emotionele reacties en de overheersende stemming bepalen. |
| Karakter | De ontwikkelde eigenschappen van een persoon die gevormd zijn door levenservaringen, opvoeding en morele overtuigingen, naast aangeboren aanleg. |
| Identiteit | De verzameling belangrijke eigenschappen en overtuigingen waarmee een persoon zichzelf vereenzelvigt en hoe diegene door anderen gezien wil worden, beantwoordend aan de vraag "Wie ben ik?". |
| Hechting | De emotionele band die een kind vormt met zijn primaire verzorger(s), die de basis legt voor hoe het kind zichzelf, anderen en de wereld waarneemt en hoe het relaties aangaat. |
| Sensitiviteit | Het vermogen om signalen van een kind op te vangen en te begrijpen, wat essentieel is voor een goede hechting. |
| Responsiviteit | Het gepast reageren op de signalen van een kind, wat de ontwikkeling van een veilige hechting bevordert. |
| Mentaliseren | Het vermogen om de eigen innerlijke wereld (gedachten, gevoelens) en die van anderen te begrijpen en te verwoorden, een cruciale vaardigheid voor emotieregulatie en sociale interactie. |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij een kind zich veilig en gesteund voelt door de verzorger, wat resulteert in vertrouwen, exploratie en veerkracht. |
| Onveilige hechting | Een hechtingsstijl die kan leiden tot angst, vermijding of gedesorganiseerd gedrag in relaties, veroorzaakt door inconsistente of afwezige verzorging. |
| Opvoedingsstijl | De manier waarop ouders of verzorgers omgaan met hun kinderen, gekenmerkt door de mate van warmte, betrokkenheid, controle en verwachtingen. |
| Autoritair | Een opvoedingsstijl met veel regels en hoge verwachtingen, maar weinig warmte en ruimte voor overleg, wat kan leiden tot volgzaamheid of conflict. |
| Autoritatiefe (ondersteunende) | Een opvoedingsstijl die hoge verwachtingen combineert met veel warmte, betrokkenheid en uitleg, wat leidt tot autonomie, zelfvertrouwen en sociale vaardigheden. |
| Cognitieve ontwikkeling | Het proces van ontwikkeling van denkvaardigheden, geheugen, probleemoplossend vermogen en taal, zoals beschreven door theorieën als die van Piaget. |
| Schema | Een mentale structuur of denkstrategie die helpt om informatie te organiseren en nieuwe ervaringen te begrijpen. |
| Assimilatie | Het proces waarbij bestaande kennis en vaardigheden worden gebruikt om nieuwe situaties te begrijpen en te integreren. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast om nieuwe informatie te kunnen verwerken die niet direct in de bestaande structuren past. |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten en mensen blijven bestaan, ook als ze niet direct zichtbaar zijn, een belangrijke ontwikkeling in de sensomotorische fase. |
| Egocentrisme | Het onvermogen om het perspectief van anderen in te nemen en de wereld primair vanuit het eigen standpunt te bekijken, kenmerkend voor de preoperationele fase. |
| Centratie | De neiging om zich te richten op slechts één opvallend aspect van een situatie, waardoor andere belangrijke kenmerken genegeerd worden. |
| Conservatie | Het inzicht dat de hoeveelheid van een stof of object hetzelfde blijft, ongeacht veranderingen in de vorm of presentatie. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over concepten, ideeën en mogelijkheden die niet direct concreet of waarneembaar zijn, kenmerkend voor het formeel-operationele stadium. |
| Intelligentiequotiënt (IQ) | Een gestandaardiseerde score die de mentale capaciteiten van een persoon meet ten opzichte van leeftijdsgenoten, gebruikt om intelligentie te schatten. |
| Flynn-effect | De waargenomen stijging van gemiddelde IQ-scores in de bevolking over decennia, mogelijk te wijten aan verbeterd onderwijs, voeding en cognitieve stimulatie. |
| G-factor | Een algemene intelligentiefactor, voorgesteld door Spearman, die ten grondslag ligt aan prestaties op verschillende cognitieve taken. |
| Meervoudige intelligentie | Het concept, voorgesteld door Gardner, dat intelligentie niet één algemene eigenschap is, maar bestaat uit meerdere, onderscheiden vormen van intelligentie. |
| Vloeibare intelligentie (Fluid IQ) | Het vermogen om flexibel om te gaan met nieuwe situaties en problemen op te lossen, onafhankelijk van eerder geleerde kennis. |
| Gekristalliseerde intelligentie (Crystallized IQ) | De intelligentie die is ontwikkeld door opvoeding, opleiding en leerervaringen, waaronder opgedane kennis en vaardigheden. |
| Emotionele intelligentie (EQ) | Het vermogen om eigen emoties en die van anderen te herkennen, begrijpen, reguleren en effectief te gebruiken in sociale interacties. |
| Klassiek conditioneren | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus, waardoor de neutrale stimulus uiteindelijk een ongeconditioneerde respons kan oproepen. |
| Ongeconditioneerde stimulus (UCS) | Een stimulus die van nature een ongeconditioneerde respons oproept, zonder dat er sprake is van leren. |
| Ongeconditioneerde respons (UCR) | Een aangeboren, biologisch ingebouwde reactie die wordt opgeroepen door een ongeconditioneerde stimulus. |
| Neutrale stimulus (NS) | Een stimulus die van zichzelf geen specifieke reactie oproept, maar die, door associatie met een ongeconditioneerde stimulus, geconditioneerd kan worden. |
| Geconditioneerde stimulus (CS) | Een stimulus die oorspronkelijk neutraal was, maar door associatie met een ongeconditioneerde stimulus een aangeleerde respons kan oproepen. |
| Geconditioneerde respons (CR) | Een aangeleerde reactie die wordt opgeroepen door een geconditioneerde stimulus. |
| Generalisatie | Het optreden van een geconditioneerde respons als reactie op stimuli die lijken op de geconditioneerde stimulus. |
| Discriminatie | Het vermogen om onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus en vergelijkbare stimuli, waardoor de geconditioneerde respons alleen op de specifieke geconditioneerde stimulus wordt opgeroepen. |
| Extinctie | Het verdwijnen van een geconditioneerde respons wanneer de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt aangeboden. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door de consequenties ervan (beloningen en straffen). |
| Bekrachtiging | Een consequentie die de kans op herhaling van een bepaald gedrag vergroot. |
| Positieve bekrachtiging | Het toedienen van een aangename stimulus na een gedrag, wat de kans op herhaling van dat gedrag vergroot. |
| Negatieve bekrachtiging | Het wegnemen van een onaangename stimulus na een gedrag, wat de kans op herhaling van dat gedrag vergroot. |
| Straf | Een consequentie die de kans op herhaling van een bepaald gedrag verkleint. |
| Positieve straf | Het toedienen van een onaangename stimulus na een gedrag, wat de kans op herhaling van dat gedrag verkleint. |
| Negatieve straf | Het wegnemen van een aangename stimulus na een gedrag, wat de kans op herhaling van dat gedrag verkleint. |
| Shaping | Het aanleren van complex gedrag door het systematisch bekrachtigen van steeds kleinere stappen die uiteindelijk leiden tot het gewenste gedrag. |
| Sociaal leren (observationeel leren) | Leren door het observeren van het gedrag van anderen (modellen) en de consequenties daarvan, zonder directe directe ervaring. |
| Spiegelneuronen | Zenuwcellen die zowel actief zijn wanneer een individu een handeling uitvoert als wanneer het individu een ander persoon dezelfde handeling ziet uitvoeren, wat een rol speelt bij imitatie en empathie. |
| Cognitieve dissonantie | Een onaangename spanning die ontstaat wanneer iemands overtuigingen, waarden of attitudes in tegenspraak zijn met zijn gedrag of met andere overtuigingen. |
| Cognitieve dissonantiereductie | Processen die mensen gebruiken om de onaangename spanning van cognitieve dissonantie te verminderen, bijvoorbeeld door gedrag of opvattingen te veranderen. |
| Attributie | Het proces waarbij mensen verklaringen zoeken voor het gedrag van zichzelf en anderen, door oorzaken toe te schrijven aan interne (persoonsgebonden) of externe (situationele) factoren. |
| Interne attributie | Het toeschrijven van gedrag aan persoonsgebonden factoren, zoals eigenschappen, motivaties of intenties. |
| Externe attributie | Het toeschrijven van gedrag aan situationele factoren, zoals de omgeving, omstandigheden of de taak. |
| Locus of control | Een persoonlijkheidskenmerk dat aangeeft in hoeverre iemand gelooft dat de controle over zijn leven en de uitkomsten daarvan intern (door eigen inzet) of extern (door toeval, lot, anderen) ligt. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om het gedrag van anderen te veel toe te schrijven aan interne factoren en te weinig aan externe factoren. |
| Self-serving bias | De neiging om succesvolle uitkomsten toe te schrijven aan eigen kwaliteiten (interne attributie) en mislukkingen aan externe factoren (externe attributie) om het zelfbeeld te beschermen. |
| Belemmerende gedachten (denkfouten) | Gedachten die niet waar zijn, onjuist zijn of niet-helpende interpretaties van de werkelijkheid bieden, en die negatieve emoties en gedrag kunnen veroorzaken. |
| Cognitieve therapie | Een vorm van psychotherapie die zich richt op het identificeren en veranderen van disfunctionele gedachten en overtuigingen die ten grondslag liggen aan psychische problemen. |
| Mindfulness | Een vorm van aandachtstraining waarbij men zich bewust richt op het huidige moment zonder oordeel, wat kan helpen bij het observeren en reguleren van gedachten en emoties. |
| Communicatie | Het proces van het uitwisselen van informatie, ideeën, gevoelens en gedachten tussen mensen, zowel verbaal als non-verbaal. |
| Axioma's van communicatie | Grondregels of principes die de aard en werking van menselijke communicatie beschrijven, zoals de onmogelijkheid om niet te communiceren en de dualiteit van inhoud en relatie. |
| Interpunctie (in communicatie) | De subjectieve structurering van communicatie door het toekennen van oorzaak-gevolg relaties aan gebeurtenissen in een interactie, vaak lineair van aard. |
| Digitale taal | Het gebruik van conventionele, eenduidige woorden en tekens om feiten en zaken te benoemen, met een vaste, afgesproken betekenis. |
| Analoge taal | Het gebruik van meerduidige, voor meerdere interpretaties vatbare communicatiemiddelen, zoals lichaamstaal, intonatie en gezichtsuitdrukkingen. |
| Symmetrische interactie | Een communicatiepatroon gebaseerd op gelijkheid, waarbij beide partijen zich in een vergelijkbare positie opstellen (bijvoorbeeld up-up of down-down). |
| Complementaire interactie | Een communicatiepatroon gebaseerd op verschil, waarbij de ene partij een leidende (up) rol aanneemt en de andere een volgend (down) rol, of vice versa. |
| Sociale perceptie | Het proces waarbij individuen de intenties, verlangens, motieven en persoonlijkheidskenmerken van anderen waarnemen en interpreteren. |
| Primair effect | De neiging om meer gewicht toe te kennen aan de eerste informatie die we over een persoon ontvangen, wat de verdere perceptie kan beïnvloeden. |
| Impliciete persoonlijkheidstheorieën | Aannames die mensen hebben over de relatie tussen verschillende persoonlijkheidstrekken, waardoor men bepaalde kenmerken verwacht bij iemand met een ander kenmerk. |
| Negativiteitsvertekening | De neiging om negatieve informatie zwaarder te laten wegen dan positieve informatie bij de vorming van een oordeel over anderen. |
| Conformatievertekening (persistentie van opvattingen) | De neiging om vast te houden aan een gevormd beeld of oordeel over iemand, zelfs wanneer er tegenstrijdige informatie wordt aangeboden. |
| Self-fulfilling prophecy | Een voorspelling die zichzelf waarmaakt, doordat de verwachting van een persoon het gedrag van die persoon of anderen beïnvloedt, waardoor de voorspelling uitkomt. |
| Conformisme | De neiging om de eigen percepties, opinies en gedrag aan te passen om in overeenstemming te zijn met de normen en verwachtingen van een groep. |
| Informationele invloed | De invloed die de meerderheid uitoefent op een individu vanuit de behoefte om correcte oordelen en opinies te vormen, gebaseerd op de aanname dat velen gelijk hebben. |
| Normatieve invloed | De invloed die de meerderheid uitoefent op een individu vanuit de behoefte om sociaal aanvaard te worden en afwijzing te vermijden. |
| Bystander-effect | Het fenomeen waarbij de aanwezigheid van andere toeschouwers de kans verkleint dat een individu hulp zal bieden in een noodsituatie. |
| Pluralistic ignorance | Een situatie waarin individuen een bepaalde opvatting hebben, maar ten onrechte aannemen dat anderen een andere opvatting hebben, wat hun gedrag beïnvloedt. |
| Verspreiding van verantwoordelijkheid | Het effect waarbij de verantwoordelijkheid voor het bieden van hulp wordt verdeeld onder aanwezigen, waardoor niemand zich individueel verantwoordelijk voelt om actie te ondernemen. |
| Kracht van de situatie | Het concept dat de omstandigheden en de sociale rol die iemand bekleedt, een significante invloed kunnen hebben op diens gedrag, soms zelfs sterker dan persoonlijke disposities. |
| Gehoorzaamheid aan autoriteit | De bereidheid van individuen om bevelen van een autoriteitsfiguur op te volgen, zelfs als deze bevelen in strijd zijn met hun eigen waarden of geweten. |
| Evolutietheorie | Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort, waarbij organismen zich aanpassen aan hun omgeving, met natuurlijke selectie als drijvende kracht achter deze aanpassingen. |
| Hormoonstelsel (Endocriene stelsel) | Een van de twee interne signaalsystemen van het lichaam dat via hormonen chemische boodschappen verspreidt om lichaamsfuncties, gedrag en emoties te reguleren. |
| Neuron (zenuwcel) | De basiseenheid van het zenuwstelsel, gespecialiseerd in het ontvangen, verwerken en doorsturen van informatie via elektrische en chemische signalen. |
| Neurotransmitters | Chemische boodschappers die vrijkomen in de synaps en signalen doorgeven van het ene neuron naar het andere, met invloed op emoties, cognitie en gedrag. |
| Limbische systeem | Een deel van de hersenen betrokken bij emoties, geheugen en motivatie, inclusief structuren zoals de amygdala, hippocampus en hypothalamus. |
| Typologie | Een classificatiesysteem dat individuen indeelt in specifieke categorieën op basis van gedeelde eigenschappen, vaak gebruikt in oudere persoonlijkheidstheorieën. |
| Trait (karaktertrek) | Een stabiel patroon van denken, doen en voelen dat kenmerkend is voor een individu en gebruikt wordt om persoonlijkheid te beschrijven, vaak gemeten op een continuüm. |
| Persoonlijkheidsstoornis | Een aanhoudend patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat significant afwijkt van de culturele verwachtingen, inflexibel is en leidt tot lijdensdruk of belemmering. |
| Identiteitsontwikkeling | Het proces waarbij individuen hun gevoel van zelf construeren en verfijnen door exploratie, reflectie en de integratie van verschillende aspecten van hun persoon en leven. |
| Persoonlijke identiteit | Het aspect van identiteit dat betrekking heeft op iemands unieke zelfconcept, zelfwaarneming, zelfevaluatie en hoe dit iemands gedrag stuurt. |
| Sociale identiteit | Het aspect van identiteit dat voortkomt uit het lidmaatschap van bepaalde groepen en hoe men door anderen als lid van die groep wordt gezien. |
| Identiteitsfusie (Identity Foreclosure) | Een identiteitsstatus waarbij iemand een identiteit aanneemt zonder eigen diepgaand onderzoek, vaak gebaseerd op overgenomen waarden van ouders of omgeving. |
| Identiteitsmoratorium (Identity Moratorium) | Een identiteitsstatus waarbij iemand actief verschillende opties verkent en experimenteert, maar nog geen definitieve identiteitskeuzes heeft gemaakt. |
| Identiteitsdiffusie (Identity Diffusion) | Een identiteitsstatus waarbij iemand geen duidelijke identiteit heeft ontwikkeld en ook niet actief op zoek is naar een identiteit. |
| Identiteitsverwerving (Identity Achievement) | Een identiteitsstatus waarbij iemand actief heeft nagedacht over wie hij of zij is, bewuste keuzes heeft gemaakt en een duidelijke richting heeft gevonden. |
| Sensitiviteit (in hechting) | Het vermogen van een verzorger om de signalen van een kind op te vangen en hier adequaat op te reageren, wat essentieel is voor de ontwikkeling van een veilige hechting. |
| Responsiviteit (in hechting) | De gepaste en tijdige reactie van een verzorger op de signalen van een kind, essentieel voor het opbouwen van vertrouwen en een veilige band. |
| Autoritair (opvoedingsstijl) | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door hoge eisen en strikte regels, met weinig ruimte voor uitleg of dialoog, wat kan leiden tot volgzaamheid of opstandigheid bij het kind. |
| Verwaarlozend (opvoedingsstijl) | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door weinig betrokkenheid, warmte en controle, wat kan leiden tot eenzaamheid, laag zelfvertrouwen en verminderde prestaties bij het kind. |
| Permissief (opvoedingsstijl) | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door veel warmte en betrokkenheid, maar weinig grenzen of regels, wat kan leiden tot moeite met het stellen van grenzen en frustratietolerantie bij het kind. |
| Autoritatief (opvoedingsstijl) | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door hoge eisen en regels, gecombineerd met veel warmte en betrokkenheid, waarbij regels worden uitgelegd en ruimte is voor dialoog, wat gunstig is voor de ontwikkeling. |
| Psychosociale ontwikkeling | Het proces van ontwikkeling gedurende de levensloop, waarbij individuen diverse ontwikkelingstaken moeten volbrengen om een gezonde identiteit en sociale integratie te bereiken. |
| Schema (Piaget) | Mentale structuren of denkstrategieën die een individu gebruikt om de wereld te organiseren en te begrijpen, en die zich aanpassen door assimilatie en accommodatie. |
| Assimilatie (Piaget) | Het proces waarbij nieuwe informatie of ervaringen worden geïntegreerd in bestaande schema's zonder significante aanpassing van die schema's. |
| Accommodatie (Piaget) | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie of ervaringen te kunnen begrijpen. |
| Symbolisch denken | Het vermogen om objecten, gebeurtenissen of ideeën te vertegenwoordigen door middel van symbolen, zoals woorden, beelden of gebaren, kenmerkend voor de preoperationele fase. |
| Egocentrisme (Piaget) | Het onvermogen om het perspectief van anderen te begrijpen of in te nemen, waarbij de wereld voornamelijk vanuit het eigen standpunt wordt bekeken. |
| Centratie (Piaget) | De neiging om zich te richten op slechts één opvallend kenmerk van een situatie, waarbij andere belangrijke aspecten worden genegeerd, typisch voor de preoperationele fase. |
| Conservatie (Piaget) | Het besef dat de hoeveelheid van een substantie niet verandert wanneer de vorm ervan verandert, een belangrijke verworvenheid in het concreet-operationele stadium. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om logische redeneringen te volgen, "wat als"-scenario's te onderzoeken en hypothesen te formuleren en te toetsen. |
| Intelligentie | Het vermogen om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief om te gaan met de omgeving, inclusief kennisverwerving, redenering en probleemoplossing. |
| G-Factor (Spearman) | Een veronderstelde algemene intelligentiefactor die ten grondslag ligt aan alle cognitieve vaardigheden en prestaties, ondanks mogelijke specifieke talenten of tekorten. |
| Meervoudige intelligentie (Gardner) | De theorie dat intelligentie niet één algemene eigenschap is, maar bestaat uit meerdere onafhankelijke intelligenties, zoals verbale, logisch-mathematische en ruimtelijke intelligentie. |
| Generalisatie (conditionering) | De neiging om een geconditioneerde respons ook te laten optreden bij stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. |
| Discriminatie (conditionering) | Het vermogen om onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus en andere stimuli die er op lijken, en de respons enkel uit te lokken bij de specifieke geconditioneerde stimulus. |
| Extinctie (conditionering) | Het afnemen en verdwijnen van een geconditioneerde respons wanneer de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt aangeboden. |
| Denkfout | Een irrationele, onjuiste of niet-behulpzame gedachte die kan leiden tot negatieve emoties en disfunctioneel gedrag. |
| Automatische gedachten | Snelle, onbewuste gedachten die spontaan opkomen bij bepaalde gebeurtenissen en vaak niet kritisch worden onderzocht. |
| Kernovertuigingen | Diepgewortelde, fundamentele overtuigingen over zichzelf, anderen en de wereld, die vaak gevormd zijn in de vroege levenservaringen en iemands interpretatie van gebeurtenissen sterk beïnvloeden. |
| Cognitieve fusie | Het proces waarbij iemands gedachten als de absolute waarheid worden beschouwd, waardoor er weinig afstand tot de gedachten mogelijk is en ze het gedrag volledig gaan sturen. |
| Inhoudsniveau (communicatie) | Het letterlijke, feitelijke deel van een boodschap dat informatie overbrengt. |
| Betrekkingsniveau (communicatie) | Het deel van de boodschap dat aangeeft hoe de relatie tussen de communicerende partijen is en hoe de inhoud begrepen moet worden. |
| Interpunctie (communicatie) | De subjectieve structurering van communicatie in termen van oorzaak en gevolg of actie en reactie, waarbij elke partij een eigen interpretatie heeft van wie wat veroorzaakt. |
| Digitale taal (communicatie) | Het verbale deel van communicatie, gekenmerkt door conventies en afgesproken betekenissen van woorden en tekens. |
| Analoge taal (communicatie) | Het non-verbale deel van communicatie, zoals lichaamstaal, intonatie en gebaren, dat vaak meerduidig is en voor meerdere interpretaties vatbaar. |
| Symmetrische communicatie | Interacties gebaseerd op gelijkheid, waarbij beide partijen zich op een vergelijkbaar niveau van leiderschap of volgendheid opstellen (bijv. up-up of down-down). |
| Complementaire communicatie | Interacties gebaseerd op verschil, waarbij één partij een leidende (up) rol aanneemt en de ander een volgende (down) rol, of omgekeerd. |
| Primauteitseffect | Het fenomeen waarbij de eerste informatie die we over een persoon ontvangen, een grotere invloed heeft op ons oordeel dan latere informatie. |
| Centrale kenmerken (sociale perceptie) | Bepaalde persoonlijkheidstrekken die een onevenredig grote invloed hebben op de vorming van het totale beeld dat we van iemand krijgen. |
| Confirmatorische hypothesetoetsing | De neiging om actief op zoek te gaan naar informatie die onze bestaande overtuigingen of hypotheses over anderen bevestigt, en inconsequente informatie te negeren. |
| Pluralistische onwetendheid | De situatie waarin individuen de neiging hebben om hun eigen reacties aan te passen aan die van anderen, omdat ze denken dat de anderen de situatie beter inschatten of omdat ze bang zijn de enige te zijn die afwijkt. |
| Plasticiteit van neuronen | Het vermogen van neuronen om zich aan te passen en te veranderen als reactie op nieuwe ervaringen, leren of na hersenbeschadiging. |
| Centrale zenuwstelsel | Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg, en vormt het centrale verwerkingscentrum van het zenuwstelsel. |
| Autonome zenuwstelsel | Een deel van het perifere zenuwstelsel dat autonoom werkt en functies zoals spijsvertering, ademhaling en hartslag regelt, onafhankelijk van bewuste controle. |
| Sympathische zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam voorbereidt op actie, zoals de "fight or flight"-reactie, door bijvoorbeeld de hartslag te verhogen. |
| Parasympathische zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in een rusttoestand brengt en herstel bevordert na een periode van stress. |
| Cerebrale cortex (grote hersenen) | De buitenste laag van de grote hersenen, verantwoordelijk voor hogere psychische processen zoals denken, waarnemen, taal en abstract redeneren. |
| Hersenstam en cerebellum | De oudste delen van de hersenen, verantwoordelijk voor vitale functies, ademhaling, hartslag en gecoördineerde bewegingen. |
| Traittheorieën | Theorieën die persoonlijkheid beschrijven op basis van stabiele en meetbare karaktertrekken of "traits". |
| Hechtingsstijlen | Verschillende patronen van hoe individuen zich hechten aan anderen, gebaseerd op vroege ervaringen met verzorgers, zoals veilig, angstig-ambivalent, angstig-vermijdend of gedesorganiseerd. |
| Opvoedingsstijlen | De manieren waarop ouders hun kinderen opvoeden, gekenmerkt door combinaties van mate van controle, eisen, warmte en betrokkenheid. |
| Autoritief (opvoedingsstijl) | Een opvoedingsstijl die een balans vindt tussen hoge verwachtingen, duidelijke regels en veel warmte en betrokkenheid, wat gunstig is voor de gezonde ontwikkeling van het kind. |
| Identiteit versus rolverwarring | Een psychosociale crisis in de adolescentie, waarbij de uitdaging is om een coherent zelfgevoel te ontwikkelen en tegelijkertijd verschillende rollen te integreren. |
| Schema's (Piaget) | Mentale structuren of denksystemen die een individu gebruikt om ervaringen te organiseren en te begrijpen. |
| Sensomotorische stadium | De eerste fase van cognitieve ontwikkeling (0-2 jaar), waarin baby's de wereld verkennen door middel van zintuigen en motorische acties, en objectpermanentie ontwikkelen. |
| Preoperationele stadium | De tweede fase van cognitieve ontwikkeling (2-6/7 jaar), gekenmerkt door symbolisch denken, egocentrisme en beperkt logisch redeneren. |
| Concreet-operationele stadium | De derde fase van cognitieve ontwikkeling (6/7-11/12 jaar), waarin kinderen logisch leren denken over concrete gebeurtenissen en concepten, en conservatiebegrip ontwikkelen. |
| Formeel-operationele stadium | De vierde en laatste fase van cognitieve ontwikkeling (vanaf 11/12 jaar), waarin adolescenten abstract, hypothetisch en logisch kunnen redeneren. |
| Gekristalliseerde intelligentie (Cattell) | Het deel van intelligentie dat wordt beïnvloed door opvoeding, opleiding en cultuur, en dat verwijst naar verworven kennis en vaardigheden. |
| Vloeibare intelligentie (Cattell) | Het deel van intelligentie dat niet direct beïnvloed is door opleiding of cultuur en dat verwijst naar het vermogen om nieuwe problemen op te lossen en flexibel om te gaan met nieuwe situaties. |
| Model | Een persoon wiens gedrag wordt geobserveerd en geïmiteerd door anderen, wat leidt tot sociaal leren. |
| Bobo doll-experiment | Een beroemd experiment van Bandura dat aantoont hoe kinderen agressief gedrag leren door observatie van volwassen modellen. |
| Belemmerende gedachten | Gedachten die negatief, irrationeel of niet-behulpzaam zijn en die leiden tot stress, angst of disfunctioneel gedrag. |
| Schema's (cognitieve therapie) | Georganiseerde structuren van kennis en overtuigingen die vroeg in het leven worden gevormd en die invloed hebben op hoe we informatie verwerken en de wereld interpreteren. |
| Axioma 1: Je kan niet niet communiceren | Elk gedrag, inclusief stilte, is een vorm van communicatie die een betekenis heeft voor de ontvanger. |
| Axioma 2: Communicatie gaat over inhoud en relatie | Elke communicatie heeft een inhoudelijk aspect (de boodschap zelf) en een betrekkingsaspect (hoe de relatie tussen de zender en ontvanger is en hoe de boodschap moet worden opgevat). |
| Axioma 3: Wat de waarheid is voor mij is niet altijd de waarheid voor de ander | De perceptie en interpretatie van de werkelijkheid is subjectief en afhankelijk van individuele perspectieven, ervaringen en waarden. |
| Interpunctie | De subjectieve ordening van communicatie in termen van oorzaak en gevolg, waarbij men bepaalt welke gebeurtenis als oorzaak en welke als gevolg wordt gezien. |
| Axioma 4: We communiceren met en zonder woorden | Communicatie verloopt zowel via digitale taal (woorden, symbolen met vaste betekenis) als via analoge taal (niet-verbale signalen zoals lichaamstaal en toonhoogte, die meerduidig zijn). |
| Axioma 5: Communicatie is gelijkwaardig of aanvullend | Interacties kunnen symmetrisch zijn (gebaseerd op gelijkheid, bv. beide 'up' of beide 'down') of complementair (gebaseerd op verschil, bv. 'up' en 'down'). |
| Symmetrische interacties | Communicatiepatronen gebaseerd op gelijkheid, waarbij beide partijen zich leiden of volgen. |
| Complementaire interacties | Communicatiepatronen gebaseerd op verschil, waarbij de ene partij leidt en de andere volgt (bv. up-down of down-up). |
| Conformatievertekening | De neiging om vast te houden aan een gevormd beeld van een persoon, zelfs wanneer nieuwe informatie beschikbaar komt die dat beeld tegenspreekt. |
| Sociale beïnvloeding | Het proces waarbij de aanwezigheid of het gedrag van anderen onze eigen gedachten, gevoelens en gedragingen beïnvloedt. |
| Sociaal leren | Het proces waarbij mensen leren door het observeren van het gedrag van anderen (modellen) en de consequenties die dat gedrag voor hen heeft. Dit omvat het imiteren van gedrag, het trekken van conclusies over wat acceptabel is, en het leren door middel van observatie en modellering. |
| Rolmodel | Een persoon wiens gedrag, houding en waarden door anderen worden nagevolgd of als voorbeeld worden genomen. Rolmodellen spelen een belangrijke rol bij sociaal leren, vooral wanneer de observator zich met hen identificeert of het waargenomen gedrag als lonend ervaart. |
| Generalisatie (klassiek conditioneren) | Het uitbreiden van een geconditioneerde respons naar stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. Als een persoon bijvoorbeeld angst heeft ontwikkeld voor een specifieke hond, kan deze angst zich generaliseren naar andere honden of zelfs hondenachtige objecten. |
| Extinctie (klassiek conditioneren) | Het proces waarbij de geconditioneerde respons afneemt of verdwijnt wanneer de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus. Dit leidt tot het afleren van de aangeleerde associatie. |
| Shaping (operante conditionering) | Een leermethode waarbij complex gedrag stapsgewijs wordt aangeleerd door opeenvolgende benaderingen te belonen. Kleine gedragsveranderingen die richting het gewenste eindgedrag gaan, worden bekrachtigd, waardoor het gedrag geleidelijk wordt gevormd. |
| Priming | Het proces waarbij een recent verwerkte stimulus (cognitie of emotie) de toegankelijkheid van gerelateerde informatie verhoogt en zo de beeldvorming of reactie op daaropvolgende stimuli beïnvloedt, vaak zonder dat men zich hiervan bewust is. |
| Chromosoom | Lange, dunne, spiraalvormige draden die bestaan uit DNA en genetische informatie bevatten in de vorm van genen, en die zich in elke cel van het lichaam bevinden. |
| Adrenaline | Een hormoon dat betrokken is bij de eerste, snelle reactie op stress, bekend als de 'fight or flight'-reactie, die het lichaam voorbereidt op actie. |
| Cortisol | Een hormoon dat na adrenaline vrijkomt bij stress, trager en langduriger werkt, de effecten van adrenaline ondersteunt en helpt bij het herstel naar een evenwichtige toestand. |
| Synaps | De kleine ruimte tussen twee neuronen waar chemische signalen (neurotransmitters) worden overgedragen van het ene neuron naar het andere. |
| Plasticiteit | Het vermogen van neuronen en hersengebieden om zich aan te passen, te veranderen en nieuwe verbindingen te vormen als reactie op ervaringen, leren of letsel. |
| Cerebrum (grote hersenen) | Het grootste deel van de hersenen, bestaande uit de cerebrale cortex, verantwoordelijk voor hogere psychische processen zoals denken, taal, waarneming en geheugen. |
| Amygdala | Een hersenstructuur in het limbische systeem die een centrale rol speelt bij de verwerking van emoties, met name angst en agressie. |
| Hippocampus | Een hersenstructuur in het limbische systeem die cruciaal is voor de vorming en consolidatie van nieuwe herinneringen. |
| Extravert | Een persoonlijkheidstrek die gekenmerkt wordt door gerichtheid op de buitenwereld, sociale interactie, energie uit sociale situaties en een neiging tot praten. |
| Introvert | Een persoonlijkheidstrek die gekenmerkt wordt door gerichtheid op de innerlijke wereld, reflectie, energie die wordt opgedaan door alleen te zijn en een neiging tot luisteren. |
| Sensitiviteit (kind) | Het vermogen van een verzorger om de signalen en behoeften van een kind te herkennen en erop te reageren. |
| Responsiviteit (kind) | Het gepast en tijdig reageren op de signalen en behoeften van een kind, wat essentieel is voor gezonde hechting. |
| Permissief | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door weinig regels en verwachtingen, maar veel warmte en betrokkenheid, waarbij het kind veel vrijheid krijgt. |
| Autoritatief | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door hoge eisen, duidelijke regels, uitleg, veel warmte en betrokkenheid, waarbij autonomie en verantwoordelijkheid worden gestimuleerd. |
| Verwaarlozend | Een opvoedingsstijl gekenmerkt door een gebrek aan warmte, betrokkenheid en regels, wat leidt tot eenzaamheid en een laag zelfvertrouwen bij het kind. |
| Meervoudige intelligenties (Gardner) | Een theorie die suggereert dat er verschillende, relatief onafhankelijke vormen van intelligentie bestaan, zoals verbale, logisch-mathematische en ruimtelijke intelligentie. |
| Generalisatie (conditioneren) | Het optreden van een geconditioneerde respons op stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. |
| Discriminatie (conditioneren) | Het vermogen om onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus en andere, vergelijkbare stimuli, zodat alleen de geconditioneerde stimulus de respons oproept. |
| Extinctie (conditioneren) | Het afzwakken of verdwijnen van een geconditioneerde respons wanneer de geconditioneerde stimulus niet langer wordt geassocieerd met de ongeconditioneerde stimulus. |
| Denkfouten | Systematische vertekeningen in het denken die leiden tot onjuiste of niet-helpende interpretaties van de werkelijkheid. |
| Selffulfilling prophecy | Een voorspelling die, door de manier waarop deze wordt waargenomen en behandeld, zichzelf waarmaakt. |
| Eerste indruk | De snelle, globale beoordeling die we vormen over een persoon op basis van beperkte informatie, vaak gevormd in enkele seconden. |
| Primautéitseffect | De neiging om informatie die we als eerste over een persoon krijgen, een groter gewicht te geven in onze oordeelsvorming. |
| Stanford Prison Experiment | Een experiment dat de dramatische impact van rollen en situaties op menselijk gedrag aantoonde, waarbij deelnemers die de rol van bewaker of gevangene kregen toegewezen, zich gedroegen volgens de verwachtingen van hun rol. |
| Milgram Experiment | Een experiment dat de bereidheid van mensen onderzocht om gezagsfiguren te gehoorzamen, zelfs wanneer dit inhield dat ze schadelijke handelingen moesten verrichten. |