Cover
Zacznij teraz za darmo fysiologie 12-11 (1).pptx
Summary
# Fysiologie van de pasgeborene en transitie naar extra-uteriene leven
Dit onderwerp beschrijft de cruciale fysiologische aanpassingen die een pasgeborene doormaakt bij de overgang van de intra-uteriene naar de extra-uteriene omgeving.
### 1.1 Introductie: van foetus naar neonaat
De geboorte markeert de overgang van foetus naar neonaat. Een pasgeborene wordt gedefinieerd als een kind van de geboorte tot één maand postpartum, gevolgd door de zuigelingenleeftijd van één maand tot twee jaar. Deze transitie vereist significante aanpassingen op diverse fysiologische niveaus.
### 1.2 De ademhalingstransitie
#### 1.2.1 Longontwikkeling in utero
* De longontwikkeling begint rond week 5 met de vorming van bronchusstructuren en later de terminale bronchiolen.
* In het tweede stadium ontwikkelen de terminale bronchiolen zich tot longblaasjes (alveoli) en vormen de longbloedvaatjes zich.
* Primaire longblaasjes zijn nog niet in grote aantallen aanwezig en niet volledig geschikt voor zuurstofuitwisseling.
* De longen zijn in utero gevuld met vruchtwater, wat essentieel is voor hun ontwikkeling.
* De weerstand in de arteriae pulmonales is hoog door vasoconstrictie en de aanwezigheid van longvocht, waardoor er geen zuurstoftransport plaatsvindt.
* Surfactant wordt gevormd, een stof die de oppervlaktespanning in de longblaasjes verlaagt. Dit vergemakkelijkt het vullen van de longen met lucht en voorkomt dat de alveoli bij uitademing samenvallen. De wet van Laplace ($P = \frac{2T}{r}$) illustreert hoe surfactant de druk in kleinere alveoli verlaagt ten opzichte van grotere alveoli, wat cruciaal is voor stabiliteit.
#### 1.2.2 Ademhalingsoefeningen en vochtklaring
* Ademhaling wordt al in utero geoefend en de longen vullen zich met vocht.
* Tijdens een vaginale geboorte wordt ongeveer een derde van het longvocht via de uitdrijvingsdruk via neus en mond geperst.
* Het resterende vocht wordt geresorbeerd door lymfebanen en bloedvaatjes. Een dun laagje surfactant blijft achter in de longblaasjes.
#### 1.2.3 De eerste ademhaling na geboorte
* De pasgeborene haalt diep adem door de krachtige contractie van het diafragma en de uitwendige tussenribspieren, als reactie op het plotse verschil in temperatuur en omgeving.
* De kracht van de ingeademde lucht is groter dan de oppervlaktespanning in de luchtwegen, waardoor de bronchusboom en alveoli worden opgeblazen.
* Door de drukval wordt lucht in de longen gezogen en komt er bloed in de kleine bloedsomloop.
* Bij uitademing worden de longen niet volledig leeggemaakt; de luchtwegen blijven open door kraakbeen en bindweefsel. Surfactant voorkomt dat de alveoli volledig samenvallen. Een residueel volume lucht blijft achter in de longen.
#### 1.2.4 Respiratoir distress syndroom (RDS)
* RDS treedt op bij prematuren door onrijpheid van de longen, verminderde vochtresorptie en een tekort aan surfactant.
* Dit leidt tot verlaagde gasdiffusie, gedaalde compliantie (rekbaarheid) en atelectase (dichtklappen van longblaasjes).
* Grotere drukken zijn nodig om de longen open te houden.
#### 1.2.5 Transiënte tachypnee van de neonaat (TTN)
* TTN is een probleem van de klaring van vocht in de longen na geboorte, vaak geassocieerd met sectio, maternale diabetes, macrosomie, mannelijk geslacht, materneel astma en kortere zwangerschapsduur.
* Het gaat meestal spontaan over binnen 1-3 dagen.
### 1.3 De circulatietransitie
#### 1.3.1 Foetale versus volwassen circulatie
* **Foetale circulatie:** Gekenmerkt door een gemengde zuurstofconcentratie. Zuurstof wordt via de placenta geleverd. Een bypass via het open foramen ovale en de ductus arteriosus (ductus van Botalli) zorgt ervoor dat bloed de longen omzeilt.
* **Volwassen circulatie:** Zuurstof wordt via de longen verkregen.
#### 1.3.2 Anatomische structuren en hun transformatie
* **Foramen ovale:** Een opening tussen de linker- en rechtervoorkamer die in utero de omleiding van bloed mogelijk maakt. Na geboorte sluit deze door drukverschillen.
* **Ductus arteriosus:** Een bloedvat dat de aorta verbindt met de arteria pulmonalis, waardoor bloed de longen omzeilt. Na geboorte sluit deze door veranderingen in zuurstofspanning en prostanoidenniveaus.
* **Ductus venosus:** Een bloedvat dat de vena umbilicalis omleidt, waardoor bloed de lever omzeilt. Na geboorte oblitereert deze en wordt het ligamentum venosum.
* **Vena umbilicalis:** De navelstrengader die zuurstofrijk bloed van de placenta naar de foetus transporteert. Na geboorte oblitereert deze en wordt het ligamentum teres hepatis (ronde leverband).
#### 1.3.3 Veranderingen na geboorte
* Bij de eerste ademhaling daalt de druk in de rechterboezem en stijgt deze in de linkerboezem, wat leidt tot de sluiting van het foramen ovale.
* De toenemende zuurstofspanning en dalende prostaglandines zorgen voor de sluiting van de ductus arteriosus.
* De bloedcirculatie in de longen neemt toe, terwijl de pulmonaaldruk daalt.
### 1.4 Veranderingen in bloedsamenstelling
#### 1.4.1 Rode bloedcellen en hemoglobine
* **Aanmaak:** Voor 6 maanden zwangerschap vindt de aanmaak van rode bloedcellen (RBC) plaats in de foetale lever; na 6 maanden verschuift dit naar het beenmerg.
* **Foetaal bloed:** Bevat voornamelijk foetaal hemoglobine (HbF) met een hoge zuurstofaffiniteit en relatief veel erytrocyten, resulterend in een hoge Hb-waarde (16-20 g/dL). De hoge affiniteit van HbF vergemakkelijkt zuurstoftransport over de placenta, zelfs bij een lagere partiële zuurstofspanning ($PaO_2$).
* **Na geboorte:** Geleidelijke omzetting van HbF naar volwassen hemoglobine (HbA). Ouder hemoglobine wordt afgebroken en nieuw hemoglobine wordt aangemaakt.
* **Fysiologische anemie:** De hemoglobineconcentratie daalt geleidelijk na geboorte, mede door verminderde erytrocytenaanmaak, wat rond 8-12 weken leidt tot een fysiologische anemie.
### 1.5 Nierfunctie transitie
#### 1.5.1 Nierontwikkeling en functie voor de geboorte
* Voor de geboorte is de nierfunctie niet essentieel, aangezien afvalstoffen via de placenta worden afgevoerd.
* Vanaf de 9e zwangerschapsweek wordt urine geproduceerd (ongeveer 300 mL/kg/dag). Oligo- of anhydramnios kan wijzen op renale afwijkingen.
#### 1.5.2 Nierfunctie na geboorte
* Na geboorte daalt de vaatweerstand in de niervaten, wat leidt tot een toename van de circulatie in de nieren en een sterke verbetering van de nierfunctie binnen enkele dagen.
* De nierfunctie van de pasgeborene is echter nog onrijp:
* Lage glomerulaire filtratiesnelheid (GFR), wat de uitscheiding van medicatie beperkt.
* Beperkt concentrerend vermogen, waardoor elektrolyten met relatief veel vocht worden uitgescheiden.
### 1.6 Leverfunctie transitie
#### 1.6.1 Leverfunctie voor de geboorte
* De foetale lever draagt niet bij aan spijsverteringsprocessen, aangezien nutriënten via de placenta worden verkregen.
* De lever is betrokken bij de aanmaak van stamcellen voor de foetale thymus (T-celvorming).
* De ductus venosus is functioneel, waardoor bloed de lever omzeilt.
#### 1.6.2 Leverfunctie na geboorte
* Na de geboorte verschuift de aanmaak van bloedstamcellen naar het beenmerg.
* De navelstrengader en de ductus venosus obliteren volledig en worden respectievelijk de ronde leverband en het ligamentum venosum.
* De lever wordt actief in:
* **Uitscheiding van bilirubine:** Bilirubine is een afbraakproduct van hemoglobine. Ongeconjugeerd bilirubine wordt in de lever omgezet tot geconjugeerd (direct) bilirubine via het enzym glucuronyltransferase. Dit wordt vervolgens via urine of gal uitgescheiden. Glucuronyltransferase is na de geboorte nog niet erg actief, wat kan leiden tot hyperbilirubinemie (icterus), vooral bij een geringe mate van hemolyse.
* **Aanmaak van stollingsfactoren:** De lever produceert prothrombine (factor II) en stollingsfactoren VII, IX en X. Pasgeborenen hebben een relatief tekort aan stollingsfactoren, omdat deze niet door de placenta gaan. Dit verhoogt het risico op de hemorragische ziekte van de pasgeborene. Vitamine K wordt na de geboorte toegediend om dit te corrigeren.
### 1.7 Metabole transitie
#### 1.7.1 Metabolisme in utero en post-partum
* In utero zijn de glucose- en calciumstofwisseling afhankelijk van de placenta.
* In de eerste levensdagen tot weken is het metabolisme voor glucose en calcium labiel.
* **Risico's:** Moeders met diabetes kunnen leiden tot hypoglycemie bij de neonaat. Dysmaturen of prematuren lopen risico op hypoglycemie en/of hypocalcemie.
### 1.8 Gastro-intestinale transitie
#### 1.8.1 Functies van het maag-darmkanaal
* Het maag-darmkanaal is verantwoordelijk voor digestie, absorptie, fungeert als immunologische barrière, bevat een intestinaal microbioom en speelt een rol bij detoxificatie.
#### 1.8.2 Maag-darmkanaal voor de geboorte
* De dikke darm is gevuld met meconium, dat bestaat uit ingeslikt vruchtwater, afgestorven epitheelcellen van de foetale darm, lanugoharen, vernix, darmsappen en galvocht. Het inslikken van amnionvocht is belangrijk voor de darmontwikkeling. Meconiumaspiratie is een risico.
#### 1.8.3 Maag-darmkanaal na geboorte
* Na geboorte moet de baby zelf voor energie en voedingsstoffen voorzien. Vereisten hiervoor zijn:
* Een goede zuigreflex.
* Een intact gastro-intestinaal stelsel.
* Goede darmmotiliteit, vertering en absorptie.
* **Prematuren:** Hebben vaak een nog niet optimale zuigreflex, geen vetreserves, een relatief kleinere maag, een onrijper intestinaal stelsel en verminderde motiliteit, wat kan leiden tot opzetting van darmlissen. De opslag van vet en glycogeen in de laatste zwangerschapsweken is cruciaal voor energievoorziening direct na de geboorte.
### 1.9 Temperatuurregulatie transitie
#### 1.9.1 Thermoregulatie in utero en post-partum
* **In utero:** Er is geen actieve thermoregulatie; het vruchtwater zorgt voor warmteregulatie.
* **Na geboorte:** Afkoeling kan leiden tot koude stress, wat een prikkel is voor de ademhaling.
#### 1.9.2 Gevolgen van afkoeling
* Afkoeling kan leiden tot:
* Verhoogde zuurstofbehoefte.
* Metabole acidose (verzuring van bloed door teveel CO2).
* Hypoglycemie.
* Apneu, bradycardie, longbloedingen.
#### 1.9.3 Warmteproductie en -verlies
* Warmteproductie bij pasgeborenen is relatief laag ten opzichte van warmteverlies, mede door een groot lichaamsoppervlak. Huidtemperatuur daalt snel in een koude omgeving.
* **Warmteproductie mechanismen:** Vasoconstrictie (zichtbaar als een bleke huid), foetale houding, isolatie door onderhuids bruin vet (pasgeborenen kunnen niet rillen), en verhoging van de stofwisseling (wat extra zuurstof vereist).
#### 1.9.4 Oorzaken van thermolabiliteit
* Relatief groot lichaamsoppervlak ten opzichte van lichaamsgewicht.
* Weinig subcutaan vetweefsel en een meer doorlaatbare huid, wat leidt tot meer warmteverlies door straling.
* Vochtige huid en snelle verdamping na geboorte veroorzaken significant warmteverlies.
#### 1.9.5 Mechanismen van warmteverlies
* **Straling (radiatie):** Warmteverlies van een warm voorwerp naar een kouder voorwerp zonder direct contact (ongeveer 60% van het verlies). Preventie: afdekken met doek of metaalfolie, externe warmtestralingsbron.
* **Verdamping (evaporatie):** Warmteverlies door verdamping van water van de huid (ongeveer 25% van het verlies). Preventie: zo snel mogelijk afdrogen.
* **Stroming (convectie):** Warmteverlies aan een luchtstroming. Preventie: huid afschermen van luchtstromen, ventilatie uitzetten.
* **Geleiding (conductie):** Warmteverlies door direct contact met een koud voorwerp of vloeistof. Preventie: warme oppervlakken, warme doeken.
#### 1.9.6 Gevolgen van hypothermie
* Verminderde perifere doorbloeding, wat leidt tot zuurstoftekort in weefsels.
* Verhoogd energieverbruik en zuurstofnood.
* Glucoseverbranding leidt tot hypoglycemie.
* Vetverbranding in afwezigheid van voldoende zuurstof veroorzaakt metabole acidose.
### 1.10 Gedrag transitie
#### 1.10.1 Eerste uren na geboorte
* **Eerste 15-30 minuten:** Sterk reactief gedrag op de veranderde omgeving (warm bad, lucht, licht, lawaai). Kenmerken: snelle hartslag, hoge spiertonus, alertheid, krachtig huilen.
* **Tweede fase (enkele uren):** Rustiger en minder alert. Spierspanning wordt normaal, ademhalings- en hartfrequentie nemen af, minder reactie op uitwendige stimuli.
#### 1.10.2 Aanpassing na 6 uur
* Na 6 uur is de aanpassing grotendeels voltooid, hoewel enkele processen langzamer verlopen.
#### 1.10.3 Relatie ouder-kind en de pasgeborene
* **Capaciteit tot interactie:** De pasgeborene is alert en heeft een zuigreflex.
* **Oogcontact:** De pasgeborene is bijziend met een scherp zicht op ongeveer 30 cm (afstand borst tot gezicht moeder). Er is een visuele voorkeur voor het menselijk gelaat. Eerste oogcontact is emotioneel zeer belangrijk.
* **Gehoor:** Het gehoor is goed ontwikkeld; de pasgeborene richt het gelaat naar geluid en heeft een voorkeur voor hoge tonen (vrouwelijke stemmen).
* **Huilen:** Dient als communicatiemiddel voor primaire noden zoals onderkoeling, oververhitting, honger of de behoefte aan bescherming.
* **Wederzijdse bijsturing:** Ouders reageren op de signalen van het kind (bijvoorbeeld door voeding te geven bij huilen van honger). Kind stuurt ouders door de signalen die hij uitzendt. Baby's die niet huilen worden niet adequaat gevoed en beschermd. Baby's die te veel huilen lopen kans op willekeur in voeding en verzorging.
> **Tip:** De transitie naar extra-uteriene leven is een complex proces waarbij alle orgaansystemen zich razendsnel moeten aanpassen. Begrip van deze fysiologische veranderingen is cruciaal voor het herkennen en behandelen van neonatale problemen.
> **Tip:** Let goed op de veranderingen in zuurstofconcentratie, bloeddruk en temperatuur, aangezien deze de drijvende krachten zijn achter veel van de adaptieve processen.
> **Tip:** Bij prematuren zijn de adaptieve mechanismen vaak nog onvoldoende ontwikkeld, wat leidt tot een verhoogd risico op complicaties zoals RDS, hypoglycemie en hypothermie.
> **Tip:** De interactie tussen ouder en kind direct na de geboorte, inclusief oogcontact en aanraking, is fundamenteel voor de emotionele en psychosociale ontwikkeling van de pasgeborene.
---
# Perinatale sterfte en risicofactoren
Dit onderwerp bespreekt de definitie en prevalentie van perinatale sterfte, inclusief foetale en vroeg-neonatale sterfte, en belicht risicofactoren en hoog-risicobevallingen die de perinatale mortaliteit en morbiditeit kunnen beïnvloeden.
### 2.1 Definitie en prevalentie van perinatale sterfte
Perinatale sterfte is een belangrijk obstetrisch en neonatologisch concept dat de overlijdensgevallen rondom de geboorte omvat. De definitie en samenstelling hiervan zijn cruciaal voor de interpretatie van de prevalentiecijfers en de identificatie van risicofactoren.
#### 2.1.1 Foetale sterfte
De foetale sterfte wordt gedefinieerd als elk levenloos geboren kind met een minimaal gewicht van 500 gram of een zwangerschapsduur van minstens 22 weken. Dit omvat zowel spontane foetale overlijdens als zwangerschapsonderbrekingen om medische redenen.
#### 2.1.2 Vroeg-neonatale sterfte
De vroeg-neonatale sterfte betreft het overlijden van een levend geboren kind dat een minimaal gewicht van 500 gram of een zwangerschapsduur van minstens 22 weken heeft, en dit overlijden vindt plaats vóór de 8ste dag na de geboorte (dus vóór 7 maal 24 uur na de geboorte).
#### 2.1.3 Perinatale sterfte
De perinatale sterfte is de som van de foetale sterfte en de vroeg-neonatale sterfte.
#### 2.1.4 Prevalentiecijfers in Vlaanderen
In Vlaanderen werden er 372 levenloos geboren kinderen geregistreerd met een gewicht van minstens 500 gram of een zwangerschapsduur van minstens 22 weken. Dit komt overeen met een foetale sterfte van 6,0 promille van de geboorten, waarbij 35 van deze gevallen afkomstig waren uit meerlingzwangerschappen. De vroeg-neonatale sterfte bedroeg 76 neonaten, wat neerkomt op 1,2 promille. De totale perinatale sterfte in Vlaanderen, voor kinderen met een geboortegewicht van minstens 500 gram of een zwangerschapsduur van minstens 22 weken, bedraagt 7,2 promille. Hiervan is 83,0% foetaal en 17,0% vroeg-neonataal.
Als uitsluitend kinderen met een geboortegewicht van minstens 500 gram worden beschouwd, bedraagt de perinatale sterfte 6,0 promille. Wanneer men, zoals aanbevolen door de WHO voor internationale vergelijkingen, enkel geboorten vanaf een zwangerschapsduur van 28 weken meeneemt, daalt de perinatale sterfte tot 4,1 promille.
De perinatale sterfte in Vlaanderen heeft de afgelopen tien jaar gevarieerd tussen 6,1 promille en 7,5 promille. Bij prematuren jonger dan 28 weken is de overlevingskans lager, met een perinatale sterfte van 54,3%. Zodra de zwangerschap 28 weken bereikt, daalt het sterfterisico aanzienlijk. Bij een voldragen zwangerschap is de kans op overlijden slechts 1 op 700. Voor baby's met een geboortegewicht tussen 500 en 999 gram is de vroeg-neonatale sterfte ongeveer één op acht. Bij een geboortegewicht van 2.500 gram of meer, is de kans op overlijden binnen de eerste zeven dagen één op 2.135.
> **Tip:** Het is belangrijk om de verschillende definities en de gehanteerde grenzen (gewicht, zwangerschapsduur) te kennen bij het interpreteren van prevalentiecijfers van perinatale sterfte.
### 2.2 Risicofactoren voor perinatale sterfte
Verschillende factoren kunnen het risico op perinatale sterfte verhogen. Deze risico's kunnen zowel materneel als foetaal van aard zijn.
#### 2.2.1 Maternele risicofactoren
* **Voorgeschiedenis:** Een voorgeschiedenis van prematuriteit, keizersneden, meervoudige zwangerschappen, intra-uteriene groeiachterstand (IUGR), congenitale malformaties, geboortetrauma of pre-eclampsie verhoogt het risico.
* **Zwangerschapsgerelateerde aandoeningen:** Ziekten zoals zwangerschapsdiabetes (diabetes gravidarum) en pre-eclampsie kunnen de perinatale uitkomst negatief beïnvloeden.
#### 2.2.2 Foetale risicofactoren
* **Intra-uteriene groeiachterstand (IUGR):** Foetussen die niet optimaal groeien in de baarmoeder hebben een verhoogd risico.
* **Congenitale malformaties:** Aangeboren afwijkingen kunnen de levensvatbaarheid van de foetus beïnvloeden.
* **Mehrlingzwangerschappen:** Meervoudige zwangerschappen brengen inherent hogere risico's met zich mee.
#### 2.2.3 Hoog-risicobevallingen
De identificatie van hoog-risicobevallingen is cruciaal voor tijdige interventie en optimale zorg. Tot deze categorie behoren:
* **Geplande keizersnedes:** Deze ingrepen worden vaak uitgevoerd bij zwangerschappen met bekende risicofactoren.
* **Prematuriteit:** Bevallingen die plaatsvinden vóór de voldragen zwangerschap vereisen gespecialiseerde neonatale zorg.
* **Bekende aangeboren afwijkingen:** Bij foetussen met gediagnosticeerde afwijkingen is een zorgvuldige planning van de geboorte en de postnatale zorg noodzakelijk.
> **Tip:** Een goede inschatting van het risicoprofiel van een zwangerschap en bevalling door de zorgverleners is essentieel om de perinatale mortaliteit en morbiditeit te minimaliseren. Ongeveer 10-20% van de zwangerschappen worden op enig moment als hoog-risico bestempeld, waarvan meer dan 50% reeds voor de bevalling wordt gedetecteerd.
### 2.3 De transitie van intra-uterien naar extra-uterien leven
De overgang van de foetale circulatie en ademhaling naar de postnatale situatie is een complex proces met potentiële risico's, met name bij prematuren.
#### 2.3.1ademhaling
* **Longontwikkeling:** De longen ontwikkelen zich tussen week 5 en 16 van de zwangerschap. Primaire longblaasjes en bloedvaatjes vormen zich, maar zijn nog niet optimaal voor gasuitwisseling.
* **Surfactant:** De productie van surfactant, een stof die de oppervlaktespanning in de longblaasjes verlaagt en voorkomt dat deze inklappen, begint zich te ontwikkelen. Zonder voldoende surfactant is de kans op atelectase (samenvallen van longblaasjes) groter. De wet van Laplace, $P = \frac{2T}{r}$, illustreert hoe kleinere alveoli meer druk nodig hebben om open te blijven zonder surfactant (waar $P$ de druk is, $T$ de oppervlaktespanning en $r$ de straal).
* **Overgang bij geboorte:** Bij een vaginale geboorte wordt een deel van het longvocht uit de longen geperst en het resterende vocht wordt geresorbeerd. De eerste ademhaling wordt gestimuleerd door veranderingen in temperatuur en omgeving, waarbij de kracht van de ingeademde lucht groter is dan de oppervlaktespanning.
#### 2.3.2 Respiratoir distress syndroom (RDS) bij prematuriteit
Bij premature baby's kan een tekort aan surfactant leiden tot het respiratoir distress syndroom (RDS). Kenmerken hiervan zijn:
* Verlaagde gasdiffusie door onrijpheid van de longen.
* Gedaalde compliantie (rekbaarheid) van de longen.
* Ontstaan van atelectase.
* Noodzaak tot hogere drukken om de longen open te houden.
Transiënte tachypnoe van de neonaat (TTN) is een ander ademhalingsprobleem dat vaak voorkomt na sectio, bij maternale diabetes, macrosomie, mannelijk geslacht, maternaal astma en bij kortere zwangerschapsduur. TTN is een probleem van de klaring van vocht uit de longen en herstelt meestal spontaan binnen 1 tot 3 dagen.
#### 2.3.3 Circulatie
De foetale circulatie wijkt significant af van de volwassen circulatie. De foetus omzeilt de longen via de ductus arteriosus (ductus van Botalli) en het foramen ovale. De zuurstofvoorziening gebeurt via de placenta in plaats van via de longen. Na de geboorte sluiten deze shuntroutes en wordt de circulatie via de longen geactiveerd.
#### 2.3.4 Bloedsamenstelling
* **Foetaal hemoglobine (HbF):** Foetaal bloed bevat voornamelijk foetaal hemoglobine (HbF) met een hoge zuurstofaffiniteit, wat essentieel is voor de zuurstofoverdracht via de placenta. De foetale zuurstofspanning is lager dan bij volwassenen, maar het zuurstofgehalte is vergelijkbaar door de hogere concentratie aan hemoglobine (16-20 g/dL).
* **Omzetting na geboorte:** Na de geboorte wordt HbF geleidelijk omgezet in volwassen hemoglobine (HbA). De hemoglobineconcentratie daalt geleidelijk, wat kan leiden tot een fysiologische anemie rond 8-12 weken.
#### 2.3.5 Nierfunctie
De nieren spelen voor de geboorte een beperkte rol in de afvalverwerking (die gebeurt via de placenta). Vanaf de 9e zwangerschapsweek vindt urineproductie plaats. Na de geboorte verbetert de nierfunctie snel door een daling van de vaatweerstand en toename van de circulatie in de nieren. De nierfunctie is in de eerste maanden echter nog onrijp, met een lage glomerulaire filtratiesnelheid en een beperkt concentrerend vermogen.
#### 2.3.6 Leverfunctie
De foetale lever draagt niet bij aan de spijsvertering; nutriënten worden via de placenta geleverd. De lever produceert stamcellen die migreren naar de foetale thymus voor de ontwikkeling van T-cellen. Na de geboorte verschuift de aanmaak van bloedstamcellen naar het beenmerg. De lever is verantwoordelijk voor de uitscheiding van bilirubine, een afbraakproduct van hemoglobine. Door de nog beperkte activiteit van het leverenzym glucuronyltransferase na de geboorte, kan hyperbilirubinemie (icterus) optreden. De lever maakt ook stollingsfactoren aan, en pasgeborenen hebben een relatief tekort hieraan, wat het risico op bloedingen kan verhogen (hemorragische ziekte van de pasgeborene).
#### 2.3.7 Metabolisme
In utero is de glucose- en calciumstofwisseling afhankelijk van de placenta. Na de geboorte is het metabolisme van glucose en calcium labiel, wat risico's op hypoglycemie en hypocalcemie kan opleveren, vooral bij moeders met diabetes of bij dysmature/premature baby's.
#### 2.3.8 Gastro-intestinaal stelsel
In de baarmoeder drinkt de foetus vruchtwater en ontwikkelt meconium in de dikke darm. Na de geboorte moet de baby zelfstandig voor energie en voedingsstoffen zorgen via spijsvertering, absorptie en mobiliteit. Bij prematuren kan dit proces nog niet optimaal zijn door een nog niet ontwikkelde zuigreflex, onrijpheid van het darmstelsel en beperkte vetreserves.
#### 2.3.9 Temperatuurregulatie
De foetus wordt warm gehouden door het vruchtwater. Na de geboorte is er een risico op afkoeling (koude stress), wat leidt tot verhoogde zuurstofbehoefte, metabole acidose, hypoglycemie, apneu en bradycardie. Pasgeborenen hebben een relatief groot lichaamsoppervlak, weinig subcutaan vetweefsel en een vochtige huid, wat warmteverlies via straling, verdamping, stroming en geleiding bevordert. Het behoud van lichaamstemperatuur is cruciaal; hypothermie kan leiden tot verminderde perifere doorbloeding, verhoogd energieverbruik en zuurstofnood.
#### 2.3.10 Gedrag
Direct na de geboorte is de pasgeborene alert en reactief. In de uren daarna wordt de baby rustiger. De interactie tussen ouder en kind, gekenmerkt door wederzijdse bijsturing op basis van signalen (zoals huilen), is cruciaal voor de ontwikkeling. Het gehoor van de baby is goed ontwikkeld, en de voorkeur voor hoge tonen en menselijke gezichten bevordert de bandvorming.
### 2.4 Perinatale sterfte en risicofactoren in relatie tot de geboorte
Hoog-risicobevallingen en specifieke omstandigheden tijdens de zwangerschap en bevalling kunnen het risico op perinatale sterfte verhogen. Identificatie en adequate management van deze situaties zijn van het grootste belang. Dit omvat de nauwgezette monitoring van zowel de maternale als de foetale toestand, en een proactieve aanpak van potentiële complicaties. De discussie over keizersnedes, prematuriteit en bekende aangeboren afwijkingen benadrukt de noodzaak van een multidisciplinaire benadering om de best mogelijke uitkomst voor moeder en kind te verzekeren.
---
# Ontwikkeling van de pasgeborene en ouder-kindrelatie
Dit deel van de studie behandelt de overgang van de foetale levensfase naar die van de pasgeborene, inclusief de fysiologische aanpassingen die plaatsvinden, en de vorming van de ouder-kindrelatie, zowel prenataal als postnataal.
### 3.1 De pasgeborene: transitie van foetus naar neonaat
De geboorte markeert de overgang van de foetus naar een neonaat, gedefinieerd als een kind van geboorte tot één maand postpartum. De zuigelingenleeftijd strekt zich uit van één maand tot het tweede levensjaar. Deze transitie vereist ingrijpende aanpassingen van het lichaam om te overleven in de extra-uteriene omgeving.
#### 3.1.1 Fysiologische transitie bij de geboorte
De pasgeborene ondergaat significante veranderingen op diverse fysiologische niveaus:
* **Ademhaling:**
* **Prenataal:** De longen zijn gevuld met vruchtwater, wat essentieel is voor hun ontwikkeling. De weerstand in de longslagaders (arteriae pulmonales) is hoog door vasoconstrictie en de aanwezigheid van longvocht, waardoor er geen zuurstoftransport plaatsvindt. De wet van Laplace, $P = \frac{2T}{r}$, beschrijft de druk ($P$) in de alveoli gerelateerd aan de oppervlaktespanning ($T$) en de straal ($r$). Zonder surfactant zou de druk in kleinere alveoli groter zijn dan in grotere.
* **Transitie:** Bij een vaginale geboorte wordt ongeveer een derde van het longvocht via de geboorteweg geperst. De rest wordt geresorbeerd door lymfebanen en bloedvaatjes. Hierna blijft een dun laagje surfactant achter in de alveoli. De eerste ademhaling wordt geïnitieerd door een diepe inademing, gestimuleerd door het temperatuurverschil en omgevingsprikkels. De kracht van de ingeademde lucht overwint de oppervlaktespanning, waardoor de bronchusboom en alveoli worden geopend. De luchtwegen blijven open door kraakbeen en bindweefsel, en surfactant voorkomt dat de alveoli volledig inklappen. Een residueel volume blijft achter in de longen.
* **Surfactant:** Dit lipoproteïne verlaagt de oppervlaktespanning in de longblaasjes, wat essentieel is om de longen te kunnen vullen met lucht en om collaps bij uitademing te voorkomen.
* **Respiratoir distress syndroom (RDS):** Dit komt voor bij prematuren door een tekort aan surfactant, wat leidt tot verminderde gasdiffusie, gedaalde compliantie (rekbaarheid) en atelectase (dichtklappen van alveoli).
* **Bloedcirculatie:**
* **Fetaal:** De foetale circulatie maakt gebruik van een bypass via het foramen ovale en de ductus arteriosus (ductus van Botalli), wat resulteert in een gemengde zuurstofconcentratie. Zuurstof wordt verkregen via de placenta.
* **Postnataal:** Na de geboorte wordt de zuurstof verkregen via de longen. Het foramen ovale en de ductus arteriosus sluiten geleidelijk.
* **Bloedsamenstelling:**
* **Fetaal:** Het foetale bloed bevat voornamelijk foetaal hemoglobine (HbF) met een hoge zuurstofaffiniteit, wat een efficiënt transport over de placenta mogelijk maakt. De concentratie hemoglobine is hoog (16-20 g/dL).
* **Postnataal:** Geleidelijke omzetting van HbF naar volwassen hemoglobine (HbA). De hemoglobineconcentratie daalt geleidelijk na de geboorte, wat kan leiden tot een fysiologische anemie rond 8-12 weken.
* **Nierfunctie:**
* **Prenataal:** De nieren zijn niet essentieel voor afvalverwijdering, aangezien dit via de placenta verloopt. Urineproductie start vanaf de negende zwangerschapsweek.
* **Postnataal:** De vaatweerstand in de niervaten daalt, wat leidt tot een toename van de nierdoorbloeding en een verbetering van de nierfunctie binnen enkele dagen. De nierfunctie is in de eerste maanden onrijp, met een lage glomerulaire filtratiesnelheid en een beperkt concentrerend vermogen.
* **Leverfunctie:**
* **Prenataal:** De lever draagt niet bij aan verteringsprocessen; nutriënten worden via de placenta verkregen. De lever produceert bloedstamcellen die naar de foetale thymus migreren.
* **Postnataal:** De lever scheidt bilirubine uit (een afbraakproduct van hemoglobine). De aanmaak van bloedstamcellen verschuift naar het beenmerg. De lever maakt ook stollingsfactoren aan.
* **Bilirubine-uitscheiding:** Het leverenzym glucuronyltransferase is nodig voor de omzetting van ongeconjugeerd (indirect) bilirubine naar geconjugeerd (direct) bilirubine, dat wateroplosbaar is en via de urine of ontlasting wordt uitgescheiden. Na de geboorte is dit enzym nog niet volledig actief, wat kan leiden tot hyperbilirubinemie (geelzucht).
* **Aanmaak stollingsfactoren:** Pasgeborenen hebben een relatief tekort aan stollingsfactoren. Vitamine K wordt na de geboorte toegediend ter preventie van bloedingen.
* **Metabolisme:**
* **Prenataal:** Glucose- en calciumstofwisseling worden door de placenta gereguleerd.
* **Postnataal:** Het metabolisme van glucose en calcium is de eerste levensdagen tot weken labiel. Moeders met diabetes kunnen leiden tot hypoglycemie bij de baby. Dysmature of premature baby's hebben risico op hypo-glycemie en/of hypo-calcemie.
* **Gastro-intestinaal:**
* **Prenataal:** De foetus drinkt vruchtwater en vormt meconium.
* **Postnataal:** De baby moet zelfstandig verteren en absorberen. Een goede zuigreflex, een intact maag-darmstelsel en goede darmmotiliteit, vertering en absorptie zijn vereist. Reservecapaciteit voor energie (vet en glycose) is opgebouwd in de laatste zwangerschapsweken. Bij prematuren kan dit beperkt zijn.
* **Temperatuurregulatie:**
* **Prenataal:** Vruchtwater zorgt voor warmteregulatie.
* **Postnataal:** De pasgeborene is thermolabiel door een relatief groot lichaamsoppervlak, weinig subcutaan vet, en een vochtige huid die snel afkoelt door verdamping. Koude stress kan leiden tot verhoogde zuurstofbehoefte, metabole acidose, hypoglycemie en apneu.
* **Mechanismen van afkoeling:** Straling (radiatie), verdamping (evaporatie), stroming (convectie) en geleiding (conductie). Preventie omvat afdrogen, afschermen van luchtstromen en gebruik van warme oppervlakken. Hypothermie kan leiden tot verminderde perifere doorbloeding, verhoogd energieverbruik en hypoglycemie.
* **Gedrag:**
* **Eerste fase (0-2 uur):** De pasgeborene is alert, heeft een hoge spiertonus en reageert sterk op externe prikkels.
* **Tweede fase:** De baby wordt rustiger en minder alert.
* **Aanpassing:** Na 6 uur is de aanpassing grotendeels voltooid, hoewel sommige processen langer duren.
### 3.2 De ouder-kindrelatie
De vorming van de ouder-kindrelatie begint al prenataal en ontwikkelt zich verder postnataal.
#### 3.2.1 Prenatale fase
* **Psychologische voorbereiding:** Ouders maken zich psychologisch klaar voor het ouderschap. Ambivalentie kan sterker aanwezig zijn bij ongeplande of ongewenste zwangerschappen.
* **Traumatische ervaringen:** Eerdere traumatische ervaringen kunnen de kans op een gestoorde moeder-kindrelatie vergroten.
* **De mee-ouder:** De betrokkenheid van de partner is belangrijk voor de draagkracht en stabiliteit van het gezin.
* **De moeder:** Is zeer lichamelijk betrokken bij de geboorte en ontwikkelt al prenataal een band met de baby.
#### 3.2.2 Postnatale fase en de pasgeborene
De pasgeborene heeft specifieke capaciteiten tot interactie die de ouder-kindrelatie bevorderen:
* **Capaciteit tot interactie:** De pasgeborene is direct na de geboorte alert en heeft een zuigreflex.
* **Oogcontact:** De pasgeborene is bijziend (scherp zicht op 30 cm, de afstand tot het gezicht van de moeder) en heeft een visuele voorkeur voor menselijke gezichten. Eerste oogcontact is emotioneel zeer belangrijk.
* **Gehoor:** Het gehoor is goed ontwikkeld. Baby's richten hun gezicht naar geluid toe en hebben een voorkeur voor hoge tonen (vrouwelijke stemmen).
* **Huilen:** Huilen is een primaire communicatievorm om behoeften kenbaar te maken, zoals onderkoeling, oververhitting, honger of de noodzaak van bescherming. Baby's die niet huilen, worden mogelijk niet adequaat gevoed of beschermd. Baby's die te veel huilen, kunnen willekeur in voeding en verzorging ervaren.
#### 3.2.3 Wederzijdse bijsturing
De ouder-kindrelatie is een dynamisch proces van wederzijdse bijsturing:
* **Ouders sturen het kind:** Ouders passen hun gedrag aan op basis van de signalen van het kind, bijvoorbeeld door het sussen van een huilende baby of juist het stimuleren van activiteit.
* **Kind stuurt de ouders:** Het kind stuurt de ouders door de signalen die het uitzendt. Bijvoorbeeld, huilen van honger leidt ertoe dat de ouders melk geven.
> **Tip:** Het belang van de vroege postnatale periode voor de hechting is enorm. Het creëren van een veilige en responsieve omgeving is cruciaal voor de emotionele en sociale ontwikkeling van het kind.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Perinatale sterfte | Omvat de sterfte van levend geboren kinderen vóór de 8ste dag na de geboorte en de foetale sterfte van kinderen geboren na een zwangerschapsduur van minstens 22 weken of met een geboortegewicht van minstens 500 gram. |
| Vroeg-neonatale sterfte | Overlijden van een levend geboren kind van minstens 500 gram of minstens 22 weken, dat plaatsvindt vóór de 8ste dag na de geboorte. |
| Foetale sterfte | Verwijst naar elk levenloos geboren kind met een gewicht van minstens 500 gram of een zwangerschapsduur van minstens 22 weken. |
| Hoog-risico bevallingen | Zwangerschappen met verhoogde kans op complicaties voor moeder of kind, zoals vroeggeboorte, keizersnedes, aangeboren afwijkingen, of maternele/foetale oorzaken van acuut gevaar. |
| Transitie intra-uterien naar extra-uterien leven | Het complexe proces waarbij de pasgeborene zich aanpast aan het leven buiten de baarmoeder, met veranderingen in ademhaling, circulatie, temperatuurregulatie en metabolisme. |
| Surfactant | Een stof die de oppervlaktespanning in de longblaasjes verlaagt, wat essentieel is voor het voorkomen van collaps van de alveoli tijdens de uitademing en het faciliteren van ademhaling. |
| Respiratoir distress syndroom (RDS) | Een longaandoening die vooral bij prematuren voorkomt door een tekort aan surfactant, wat leidt tot verminderde gasuitwisseling, verhoogde luchtwegweerstand en atelectase. |
| Transiënte tachypneu van de neonaat (TTN) | Een tijdelijke snelle ademhaling bij pasgeborenen, vaak geassocieerd met sectio caesarea, maternale diabetes of macrosomie, veroorzaakt door een vertraagde klaring van vocht in de longen na de geboorte. |
| Foetale circulatie | Het bloedsomloopsysteem van de foetus, gekenmerkt door de bypass van de longen via structuren zoals het foramen ovale en de ductus arteriosus, met zuurstof via de placenta. |
| Hemoglobine (Hb) | Het eiwit in rode bloedcellen dat verantwoordelijk is voor het transport van zuurstof door het lichaam. Foetaal hemoglobine (HbF) heeft een hogere zuurstofaffiniteit dan volwassen hemoglobine (HbA). |
| Bilirubine | Een afbraakproduct van hemoglobine dat door de lever wordt verwerkt. Hyperbilirubinemie (geelzucht) kan ontstaan wanneer de lever van de pasgeborene onrijp is en bilirubine niet efficiënt kan omzetten en uitscheiden. |
| Stollingsfactoren | Eiwitten in het bloed die essentieel zijn voor de bloedstolling. Pasgeborenen hebben een relatief tekort aan bepaalde stollingsfactoren, wat hen vatbaarder maakt voor bloedingen. |
| Hypoglycemie | Een te lage bloedsuikerspiegel. Pasgeborenen, vooral die van diabetische moeders of prematuren, lopen een verhoogd risico op hypoglycemie door een labiel metabolisme. |
| Meconium | De eerste ontlasting van een pasgeborene, bestaande uit ingeslikt vruchtwater, darmepitheelcellen, lanugoharen en vernix. Aspiratie van meconium kan ernstige ademhalingsproblemen veroorzaken. |
| Thermolabiliteit | De neiging van pasgeborenen om hun lichaamstemperatuur minder goed te reguleren, wat leidt tot snelle afkoeling of oververhitting, voornamelijk door hun relatief grote lichaamsoppervlak en beperkte vetweefselisolatie. |
| Hypothermie | Onderkoeling, waarbij de lichaamstemperatuur van de pasgeborene gevaarlijk daalt. Dit kan leiden tot verminderde perifere doorbloeding, verhoogde zuurstofbehoefte en metabole acidose. |
| Ouder-kindrelatie | De emotionele band en interactie tussen ouders en hun pasgeboren kind, die essentieel is voor de ontwikkeling en het welzijn van het kind en wordt beïnvloed door prenatale factoren en postnatale interacties. |