Cover
Zacznij teraz za darmo 7ECO_Groei en ongelijkheid.pptx
Summary
# Macro-economische uitkomsten en economische groei
Hier volgt een samenvatting van het onderwerp "Macro-economische uitkomsten en economische groei", gericht op de mechanismen achter groei op de middellange tot lange termijn, het BBP als indicator, en de negatieve externe effecten van groei.
## 1. Macro-economische uitkomsten en economische groei
Dit onderwerp verkent de drijfveren van economische groei op de middellange tot lange termijn, de rol van het Bruto Binnenlands Product (BBP) als indicator van welvaart, en de potentiële negatieve externe effecten van groei, zoals milieuvervuiling.
### 1.1 Economische groei en welvaartsverdeling op lange termijn
#### 1.1.1 De welvaartsontwikkeling door de tijd
* Historisch gezien is de welvaart op wereldschaal lange tijd relatief vlak gebleven.
* Vanaf de Industriële Revolutie is er echter een aanzienlijke stijging van de welvaart waargenomen in bepaalde delen van de wereld.
* De lange termijn welvaartsverdeling tussen landen wordt in wetenschappelijke literatuur grotendeels verklaard door verschillen in **instituties** en **overheidsbeleid**.
#### 1.1.2 De rol van instituties en sociaal infrastructuur
* **Instituties** omvatten de afspraken en wetten die binnen een maatschappij zijn vastgelegd. Ze creëren prikkels voor individuen en bedrijven om te investeren, te innoveren en te produceren.
* **Sociale infrastructuur** verwijst naar de instituties en overheidsbeleid die de economische omgeving bepalen. Een gunstige sociale infrastructuur stimuleert productieve activiteiten, kapitaalaccumulatie, vaardigheidsverwerving, innovatie en technologieoverdracht.
* Essentieel is de bescherming van individuen tegen "diversion" (misbruik), zoals diefstal of afpersing. Hoewel de overheid hierin een rol kan spelen, kan zij zelf ook een bron van diversion zijn door middel van onteigening, confiscatieve belastingen en corruptie.
> **Tip:** Een sterke sociale infrastructuur zorgt ervoor dat individuen de sociale opbrengsten van hun acties ook als private opbrengsten kunnen realiseren, wat productieve activiteiten stimuleert.
#### 1.1.3 Causale verbanden en koloniaal verleden
* Onderzoek suggereert een causaal verband tussen de kwaliteit van instituties en lange termijn welvaart. Landen met een hoge welvaart kenmerken zich vaak door goede instituties.
* Verschillen in **kolonisatie** hebben geleid tot verschillende institutionele structuren:
* **Extractieve kolonisatie:** Gericht op het winnen van grondstoffen, met weinig bescherming voor privé-eigendom en weinig controle op overheidsmacht (bv. België in Congo).
* **"Neo-Europes":** Kolonies waar Europese instituties werden nagebootst, met nadruk op privé-eigendomsrechten en controle op de overheid (bv. Canada, VS).
* Deze koloniale instituties hebben vaak standgehouden na de onafhankelijkheid en beïnvloeden nog steeds de huidige welvaart.
* Onderzoek naar de sterftecijfers van kolonisten tijdens de kolonisatieperiode biedt een exogene variabele om het causale verband tussen instituties en lange termijn welvaart te analyseren. Een hogere sterfte onder kolonisten correleerde met de oprichting van minder inclusieve instituties.
* Verschillen in instituties verklaren meer dan driekwart van de variatie in inkomen per capita tussen landen.
#### 1.1.4 Technologie, innovatie en groeigolven
* **Lange termijn groeigolven**, zoals beschreven door Kondratieff en Schumpeter, worden geassocieerd met technologische innovaties. Deze innovaties, zoals de textielmachine, spoorwegen of elektriciteit, zouden periodiek economische groei stimuleren.
* Critici stellen dat lange termijn groei te complex is om puur door dit golfprincipe te verklaren. Deze modellen zijn vaak meer beschrijvend dan verklarend.
### 1.2 Groei op middellange termijn: Structurele factoren
Op de middellange termijn (periodes van 25-100 jaar) wordt economische groei (weergegeven als $Q$ of BBP) ontbonden in verschillende componenten:
$$Q = \frac{Q}{B} \times B$$
Hierbij staat $Q$ voor het Bruto Binnenlands Product (BBP) en $B$ voor de totale bevolking.
* $\frac{Q}{B}$ vertegenwoordigt de welvaart per hoofd van de bevolking, ofwel een soort productiviteit.
* Een stijging van de bevolking ($B$) kan leiden tot een grotere totale productie ($Q$), maar de welvaart per hoofd ($\frac{Q}{B}$) is afhankelijk van de productiviteit.
Verdere opsplitsing van het BBP per hoofd ($\frac{Q}{B}$):
$$ \frac{Q}{B} = \frac{Q}{H} \times \frac{H}{L} \times \frac{L}{B} $$
Hierbij staat:
* $\frac{Q}{H}$: Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur (de meest zuivere maatstaf van productiviteit).
* $\frac{H}{L}$: Het gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer.
* $\frac{L}{B}$: De werkzaamheidsgraad of participatiegraad (het aandeel van de economisch actieven in de totale bevolking).
#### 1.2.1 Productiviteitsgroei in Europa versus de VS
* Historisch gezien heeft Europa de VS op het gebied van productiviteit ($\frac{Q}{H}$) kunnen bijbenen, maar de kloof is de laatste 20 jaar weer toegenomen.
* Europa is niet zo rijk per hoofd van de bevolking als de VS ($\frac{Q}{B}$), ondanks een vergelijkbare productiviteit per uur ($\frac{Q}{H}$).
* Dit verschil wordt verklaard door de componenten $\frac{H}{L}$ en $\frac{L}{B}$:
* Het aantal gewerkte uren per werknemer ($\frac{H}{L}$) is in Europa scherper gedaald dan in de VS.
* De werkzaamheidsgraad ($\frac{L}{B}$) is in Europa scherper gedaald ten opzichte van de totale bevolking.
* Dit suggereert dat Europa, hoewel even productief, relatief minder werkt, wat een hogere waardering voor vrije tijd kan weerspiegelen.
> **Tip:** De analyse van BBP per hoofd in componenten onthult dat verschillen in werkgelegenheid en gewerkte uren een grotere impact kunnen hebben op de welvaart dan verschillen in productiviteit per uur.
#### 1.2.2 De uitdagingen voor toekomstige groei
* De achteruitgang van de productiviteitsgroei in Europa ten opzichte van de VS duidt op mogelijke inefficiënties in de allocatie van middelen binnen het Europese economische systeem.
* De vraag of en hoe de economie verder kan groeien, wordt geconfronteerd met deze uitdagingen.
### 1.3 Ongelijkheid: Een macro-economische uitkomst
#### 1.3.1 Globale ongelijkheid: De "olifantengrafiek"
* De zogenaamde "olifantengrafiek" toont de reële inkomensgroei tussen 1988 en 2008 voor verschillende percentielen van de wereldwijde inkomensverdeling.
* **Belangrijke observaties:**
* Grote inkomensgroei voor mensen rond het wereldwijde mediane inkomen (vaak Aziaten, met name uit China en India).
* Beperkte tot geen groei voor mensen rond het 80e-85e percentiel van de wereldwijde distributie (vaak de lagere middenklasse in rijke landen).
* Opnieuw aanzienlijke groei voor de top 1% van de wereldwijde inkomensverdeling (voornamelijk uit ontwikkelde economieën).
* De opkomst van een "globale middenklasse" (inkomens tussen 5 en 15 dollar per dag) is een significante ontwikkeling, maar deze groep is relatief arm volgens Westerse standaarden.
> **Tip:** De "olifantengrafiek" illustreert hoe globalisering en economische veranderingen welvaartsverschillen zowel kunnen verkleinen als vergroten, afhankelijk van de positie in de inkomensverdeling.
#### 1.3.2 Nationale ongelijkheid
* **Verenigde Staten:**
* Er is een duidelijke trend van toenemende inkomensongelijkheid sinds de jaren 1980.
* Het aandeel van de top 1% in het totale inkomen is aanzienlijk gestegen, terwijl het gemiddelde inkomen van de onderste 50% van de bevolking is gestagneerd.
* Overheidsinterventies, zoals belastingen en sociale transfers, hebben slechts een fractie van deze stijging in pre-tax ongelijkheid kunnen compenseren.
* **Europa:**
* De trend van toenemende ongelijkheid is hier milder dan in de VS, maar wel aanwezig.
* De Gini-coëfficiënt, een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid, laat voor België een lichte daling zien, wat relatief uniek is.
#### 1.3.3 De "werkende armen"
* Het concept van "werkende armen" verwijst naar personen die weliswaar werkzaam zijn, maar wiens inkomen hen toch tot risico op armoede brengt.
* Definitie: Het percentage van personen die werkzaam zijn en wiens geëgaliseerde beschikbare inkomen lager ligt dan 60% van het nationale mediane geëgaliseerde beschikbare inkomen (na sociale transfers).
* Factoren die het risico op werkende armoede vergroten, zijn: een lager opleidingsniveau, tijdelijke contracten en leeftijd (vooral jongeren).
* De afbouw van openbaar vervoersnetwerken (bv. spoorwegen) en de toenemende afhankelijkheid van de auto kunnen de kosten voor mobiliteit verhogen, wat een grotere impact heeft op lagere inkomens en de "werkende armen".
> **Voorbeeld:** De "Gele Hesjes"-beweging in Frankrijk kwam mede voort uit protest tegen hogere brandstofprijzen, wat een directe impact had op de portemonnee van mensen, waaronder veel werkende armen die sterk afhankelijk zijn van hun auto voor mobiliteit.
#### 1.3.4 Kapitaal, groei en ongelijkheid (r > g)
* Thomas Piketty's werk benadrukt het belang van inkomen uit kapitaal naast inkomen uit arbeid.
* De **kapitaalvoorraad** (de totale waarde van vermogen) is vaak een veelvoud van het BBP.
* Het **rendement op kapitaal ($r$)** is historisch gezien hoger dan de **economische groei ($g$)**.
* Deze relatie, $r > g$, suggereert dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel. Dit leidt tot een structurele toename van de ongelijkheid, omdat kapitaalbezitters hun rijkdom sneller zien toenemen dan de lonen stijgen.
* Kapitaal is veel ongelijker verdeeld dan inkomen uit arbeid, wat de bestaande ongelijkheid verder versterkt.
#### 1.3.5 Meting van armoede
* **Statistische armoedelijn:** Gedefinieerd als een inkomen lager dan 60% van het mediaaninkomen.
* **Ernstige materiële deprivatie:** Het niet kunnen voldoen aan een aantal basisbehoeften (bv. 4 uit 9 gespecificeerde items).
* **Absolute armoede:** Gedefinieerd door een inkomen onder een bepaalde internationale standaard, zoals minder dan 1,90 dollar per dag (in koopkrachtpariteit). Deze absolute armoede is wereldwijd sterk gedaald, mede dankzij de economische groei in landen als China.
#### 1.3.6 Wenselijke maatschappelijke veranderingen en de rol van de overheid
* **Economische emancipatie van de vrouw:** Een toename van het aantal tweeverdieners-gezinnen kan de inkomensongelijkheid tussen huishoudens verkleinen en het armoederisico verminderen.
* **Verschillen versus structurele ongelijkheid:** Loon- en statusverschillen kunnen motiverend werken, maar intergenerationele ongelijkheid (generatiearmoede) en lage sociale mobiliteit demotiveren en ondermijnen het vertrouwen in de samenleving.
* **Klassiek filosofisch perspectief:** Ongelijkheid werd soms gezien als een "natuurlijke orde".
* **Modern perspectief:** De nadruk ligt op **gelijkheid van kansen** en **maatschappelijke mobiliteit**. Het beleid richt zich op het creëren van gelijke startposities (ex ante) en het corrigeren van uitkomsten (ex post).
* **Sufficiency-doctrine:** De prioriteit moet liggen bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid, zodat iedereen "genoeg" heeft, in plaats van te streven naar absolute gelijkheid.
* **Rol van de overheid:**
* **Ex ante:** Gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg om startposities te egaliseren.
* **Ex post:** Progressieve belastingen en sociale zekerheid om de uitkomsten te corrigeren.
* **Mattheüs-effect:** Goedbedoelde overheidsmaatregelen kunnen soms onbedoeld de ongelijkheid versterken als de hogere inkomens er meer van profiteren (bv. via toegang tot beter onderwijs of gesubsidieerde culturele activiteiten).
### 1.4 Negatieve externe effecten van groei
* Economische groei, hoewel vaak nagestreefd als een "wondermiddel", gaat vaak gepaard met negatieve externe effecten.
* **Milieuvervuiling:** Toenemende productie en consumptie leiden tot uitputting van natuurlijke hulpbronnen en vervuiling van lucht, water en bodem.
* De analyse van macro-economische uitkomsten vereist een bredere kijk dan alleen het BBP, waarbij ook rekening wordt gehouden met deze externe kosten.
> **Tip:** Bij het evalueren van economische groei is het cruciaal om niet alleen naar de stijging van het BBP te kijken, maar ook naar de duurzaamheid van deze groei en de impact op het milieu en de maatschappij.
### 1.5 Beperkingen van analyses
* Analyses gebaseerd op fiscale gegevens kunnen beperkt zijn door:
* De **informele economie** (zwart werk, ruilhandel) die buiten de statistieken valt.
* **Sociale bescherming met voordelen in natura** (sociale huurwoningen, gesubsidieerde gezondheidszorg) die de feitelijke welvaart verhogen maar niet als inkomen worden geregistreerd.
* **Niet-belaste inkomens** zoals kinderbijslag.
* Deze beperkingen kunnen leiden tot een overschatting van armoede en een onderschatting van de rol van de overheid in herverdeling.
---
# Structurele factoren en groei op middellange termijn
Dit deel analyseert de componenten van economische groei op middellange termijn door het Bruto Binnenlands Product (BBP) te ontbinden in bevolking, welvaart per hoofd, arbeidsdeelname en productiviteit per uur, en vergelijkt de situatie in Europa met de Verenigde Staten.
### 2.1 Definiëring van groei op middellange termijn
Groei op middellange termijn verwijst naar periodes van 25 tot 100 jaar. Om deze groei te verklaren, wordt het BBP, aangeduid met $Q$, ontbonden in verschillende componenten. De fundamentele vergelijking is:
$$ Q = \frac{Q}{B} \times B $$
Hierbij staat $Q$ voor het BBP en $B$ voor de totale bevolking. De term $\frac{Q}{B}$ kan worden geïnterpreteerd als de welvaart per hoofd van de bevolking of als een soort productiviteit. De evolutie van de bevolking heeft een directe impact op de omvang van de economie, aangezien een stijgende bevolking, met name de beroepsbevolking, leidt tot een grotere productiecapaciteit.
### 2.2 De vier componenten van groei op middellange termijn
Voor een diepere analyse wordt het BBP verder ontbonden in vier cruciale componenten, wat een meer genuanceerd beeld geeft van de economische prestaties:
$$ Q = \frac{Q}{H} \times \frac{H}{L} \times \frac{L}{B} \times B $$
De variabelen in deze vergelijking vertegenwoordigen:
* $Q$: Bruto Binnenlands Product (BBP)
* $B$: Totale bevolking
* $L$: Beroepsbevolking (economisch actieve bevolking)
* $H$: Totaal aantal gewerkte uren
De vier componenten zijn:
1. **$Q/H$ (Productiviteit per gewerkt uur):** Dit is de meest nauwkeurige maatstaf voor de productiviteit, die aangeeft hoeveel output er wordt gegenereerd per gewerkt uur.
2. **$H/L$ (Gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer):** Dit geeft aan hoeveel uren een werknemer gemiddeld werkt.
3. **$L/B$ (Werkzaamheidsgraad of participatiegraad):** Dit is het aandeel van de economisch actieve bevolking in de totale bevolking. Het meet hoeveel mensen effectief deelnemen aan de arbeidsmarkt.
4. **$B$ (Bevolkingsomvang):** De totale omvang van de bevolking.
### 2.3 Europa versus de Verenigde Staten: een vergelijking
De analyse op middellange termijn wordt geïllustreerd aan de hand van een vergelijking tussen Europa (specifiek 12 landen) en de Verenigde Staten.
* **Welvaart per hoofd ($Q/B$):** In de periode tot 2020 laat de vergelijking zien dat Europa achterblijft bij de VS qua welvaart per hoofd. Hoewel de kloof de laatste jaren niet groter wordt, blijft deze significant.
* **Productiviteit per gewerkt uur ($Q/H$):** Op het gebied van productiviteit per gewerkt uur heeft Europa de VS in de afgelopen decennia grotendeels kunnen bijbenen. De verschillen tussen de twee regio's zijn hier kleiner, hoewel er na 2020 een tendens is van divergentie waarbij de VS opnieuw beter presteert.
* **Arbeidsdeelname en gewerkte uren:** De belangrijkste oorzaak van het verschil in welvaart per hoofd tussen Europa en de VS ligt niet in productiviteitsverschillen, maar in andere componenten:
* **Werkzaamheidsgraad ($L/B$):** De verhouding van het aantal werknemers ten opzichte van de totale bevolking is in Europa scherp gedaald ten opzichte van de VS. Dit impliceert dat er relatief minder mensen actief zijn op de arbeidsmarkt in Europa.
* **Gemiddeld aantal gewerkte uren per werknemer ($H/L$):** Ook het gemiddelde aantal uren dat werknemers per jaar werken, is in Europa significant lager dan in de VS.
Deze bevindingen suggereren dat Europa minder welvarend is dan de VS, niet omdat het minder productief is, maar omdat er relatief minder mensen werken en degenen die werken minder uren presteren. Een mogelijke interpretatie hiervan is dat de Europese samenleving meer waarde hecht aan vrije tijd.
> **Tip:** Het ontbinden van het BBP in deze vier componenten is een krachtige methode om de specifieke oorzaken van economische groei of stagnatie te identificeren en om internationale vergelijkingen te maken. Het maakt duidelijk dat het bevorderen van economische groei niet enkel afhangt van het verhogen van de productiviteit, maar ook van de participatie op de arbeidsmarkt en het aantal gewerkte uren.
### 2.4 Verklaringen voor divergentie in arbeidsdeelname en uren
De lagere arbeidsdeelname en het lagere aantal gewerkte uren in Europa kunnen diverse oorzaken hebben, waaronder maatschappelijke keuzes met betrekking tot werk-privébalans, de effectiviteit van sociale zekerheidssystemen en de impact van de crisis van 2008/2009, die in sommige landen leidde tot stagnatie of daling van marktinkomens.
> **Voorbeeld:** Als in een land de welvaartsgroei per hoofd stagneert, kan een analyse op basis van deze vier componenten uitwijzen dat dit komt doordat:
> * de productiviteit per uur niet is gestegen ($Q/H$ stabiel).
> * de werkzaamheidsgraad is gedaald ($L/B$ lager), wat betekent dat minder mensen werken.
> * het aantal gewerkte uren per werknemer is afgenomen ($H/L$ lager).
> Dit inzicht is cruciaal voor het formuleren van gericht economisch beleid.
---
# Ongelijkheid op wereldwijd en nationaal niveau
Dit onderwerp verkent de complexiteit van ongelijkheid op wereldwijd en nationaal niveau, met aandacht voor de evolutie ervan, de factoren die eraan bijdragen, en de uitdagingen die het met zich meebrengt voor samenlevingen.
## 3. Ongelijkheid op wereldwijd en nationaal niveau
### 3.1 Evolutie van welvaart en inkomensongelijkheid
Historisch gezien bleef de welvaart wereldwijd lange tijd vlak, zonder grote verschillen tussen regio's. Vanaf de Industriële Revolutie ontstond er echter een aanzienlijke stijging van de welvaart, maar deze stijging was ongelijk verdeeld over de wereld. Onderzoek suggereert dat verschillen in instituties en overheidsbeleid belangrijke determinanten zijn voor de welvaartsverschillen tussen landen op de lange termijn. Een positief economisch klimaat dat investeringen en innovatie stimuleert, bescherming biedt tegen diefstal en corruptie, en het individu de sociale rendementen van zijn acties laat vastleggen, is cruciaal. Koloniale geschiedenis heeft hierbij een rol gespeeld, waarbij het type kolonisatie (extractief versus inclusief) de daaropvolgende institutionele ontwikkeling en daarmee de welvaart sterk heeft beïnvloed.
#### 3.1.1 Langetermijndeterminanten van welvaart
De ontwikkeling van "sociale infrastructuur" – bestaande uit instituties en overheidsbeleid – is een sleutelfactor voor langetermijnwelvaart. Dit omvat de bescherming van privé-eigendom en het instellen van checks and balances tegen overheidsmacht. Verschillende kolonisatiemodellen hebben geleid tot uiteenlopende institutionele structuren. Extractieve kolonisaties, gericht op het exploiteren van lokale rijkdommen, leidden tot zwakke bescherming van eigendomsrechten en weinig controle op de overheid. "Neo-Europes" daarentegen, waar Europese instituties werden gerepliceerd, legden de nadruk op eigendomsrechten en overheidscontrole. Onderzoek suggereert een causaal verband tussen de sterftecijfers van kolonisten (als proxy voor de oorspronkelijke institutionele intentie en de leefbaarheid van de omgeving) en de huidige institutionele kwaliteit en welvaart van landen. De verschillen in instituties verklaren meer dan driekwart van de variatie in inkomen per hoofd van de bevolking.
#### 3.1.2 Groeicondratieffgolven en technologische innovatie
Naast institutionele factoren wordt economische groei op lange termijn ook verklaard door technologische innovaties die leiden tot zogenaamde Kondratieffgolven, cycli van ongeveer 50 jaar. Deze golven worden aangedreven door baanbrekende uitvindingen die de economie transformeren. Hoewel deze theorie een beschrijvend kader biedt, is de analytische verklaring voor de oorzaken van deze golven complex.
#### 3.1.3 Groei op middellange termijn: structurele factoren
Op middellange termijn kan economische groei worden ontbonden in componenten zoals de bevolkingsgroei, het aantal gewerkte uren per werknemer, en de productiviteit per uur. In België is de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking de afgelopen jaren vertraagd, waarbij de productiviteitsgroei achterblijft bij die van de Verenigde Staten. Europa presteert op het gebied van BBP per hoofd van de bevolking minder goed dan de VS, niet zozeer door verschillen in productiviteit per uur ($Q/H$), maar voornamelijk door een lagere werkgelegenheidsgraad ($L/B$) en een lager aantal gewerkte uren per werknemer ($H/L$). Dit suggereert dat Europa relatief minder werkt, wat deels kan worden geïnterpreteerd als een voorkeur voor meer vrije tijd. De vraag blijft of de economie kan en moet blijven groeien, mede gezien de vertraagde productiviteitsgroei.
### 3.2 Globaal perspectief op ongelijkheid
Ongelijkheid wordt steeds explicieter als maatschappelijk objectief erkend, naast economische groei.
#### 3.2.1 De "olifant"-grafiek
De "olifant"-grafiek toont de reële inkomensgroei tussen 1988 en 2008 voor verschillende percentielen van de wereldwijde inkomensverdeling. Deze grafiek illustreert:
* Aanzienlijke inkomensgroei voor mensen rond het wereldwijde mediane inkomen (punt A), voornamelijk afkomstig uit Azië (China en India).
* Weinig tot geen inkomensgroei voor de lagere middenklasse in rijke landen (punt B, rond het 80-85e percentiel wereldwijd).
* Opnieuw aanzienlijke inkomensgroei voor de top 1% van de wereldwijde inkomensverdeling (punt C), grotendeels bestaande uit individuen uit ontwikkelde economieën.
Deze periode wordt gekenmerkt door de opkomst van een "globale middenklasse" en de eerste daling van de wereldwijde inkomensongelijkheid sinds de Industriële Revolutie, ondanks de stijgende inkomensaandelen van de top 1%. Echter, vanuit een nationaal perspectief kunnen de toenemende nationale inkomensongelijkheden als een relatief verlies worden ervaren, wat kan bijdragen aan politieke stromingen zoals populisme.
#### 3.2.2 Globale inkomensverdeling en armoede
De analyse van de globale inkomensverdeling en armoede over de jaren laat zien hoe grote groepen in Azië, met name in China en India, de armoedegrens zijn ontstegen. De top 1% van de wereld, die het meeste inkomens heeft gewonnen, bestaat overwegend uit mensen uit ontwikkelde economieën. De stagnatie van inkomens voor de lagere middenklasse in rijke landen, gesymboliseerd door punt B in de olifant-grafiek, wordt soms gezien als de "prijs" die betaald is voor de hoge inkomensgroei in Azië.
#### 3.2.3 Beperkingen van analyses
Analyses van ongelijkheid, vooral gebaseerd op fiscale gegevens, hebben beperkingen. Deze omvatten de informele economie, voordelen in natura (zoals sociale huisvesting of gesubsidieerde gezondheidszorg) en niet-belaste inkomens (zoals kinderbijslag). Deze factoren kunnen de werkelijke welvaart en herverdeling onderschatten of overschatten, afhankelijk van hun impact op verschillende inkomensgroepen.
### 3.3 Nationale ongelijkheid
#### 3.3.1 Ongelijkheid in de Verenigde Staten
In de Verenigde Staten is de inkomensongelijkheid sinds 1980 sterk toegenomen. Het inkomen van de top 1% is significant gestegen, terwijl het marktinkomen van de onderste 50% van de bevolking nagenoeg is gestagneerd. Overheidsinterventies hebben deze trend slechts gedeeltelijk kunnen afzwakken.
#### 3.3.2 Ongelijkheid in Europa
In Europa is de evolutie van ongelijkheid milder dan in de VS, met een lichte daling van de inkomensongelijkheid in sommige landen, zoals België.
#### 3.3.3 Meting van ongelijkheid en armoede
* **Lorenzcurve en Gini-coëfficiënt:** Deze worden gebruikt om inkomensongelijkheid te meten. De Lorenzcurve toont het cumulatieve aandeel van het inkomen van de bevolking, gerangschikt van arm naar rijk. De Gini-coëfficiënt, een getal tussen 0 en 1, kwantificeert de afwijking van perfecte gelijkheid. Een hogere Gini-coëfficiënt duidt op grotere ongelijkheid.
* **Armoedelijn:** Statistisch wordt armoede vaak gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen van minder dan 60% van het nationale mediane inkomen. Ernstige materiële deprivatie, het onvermogen om 4 van 9 basisbehoeften te voldoen, treft een kleiner deel van de bevolking. Op wereldschaal wordt absolute armoede gemeten aan de hand van een vaste internationale armoedegrens, zoals $1,90 dollar per dag (in koopkrachtpariteit). De vooruitgang in het bestrijden van extreme armoede wereldwijd is significant, met name in Aziatische landen.
#### 3.3.4 De "werkende armen"
De categorie van de "werkende armen" (working poor) is een belangrijk aspect van nationale ongelijkheid. Dit zijn personen die weliswaar werken, maar wiens inkomen hen toch in een risicozone voor armoede plaatst. Dit risico wordt gedefinieerd als een equivalent besteedbaar inkomen onder de 60% van de nationale mediaan, zelfs na sociale transfers. Factoren die het risico op werkende armoede verhogen, zijn onder andere een lager opleidingsniveau, tijdelijke contracten en jongere leeftijd. De "gele hesjes"-beweging in Frankrijk illustreerde de onvrede van deze groep, met name door stijgende kosten voor basisbehoeften zoals mobiliteit, die inherent verbonden is geraakt met brandstofprijzen door de evolutie van infrastructuur en de auto.
### 3.4 Verklaringen en perspectieven op ongelijkheid
#### 3.4.1 Marktinkomen versus gecorrigeerd inkomen
Studies laten zien dat marktinkomen voor een aanzienlijk deel van de gezinnen in rijke landen sinds 2005 stabiel is gebleven of gedaald, mede door de crisis van 2008/2009 en automatisering. Zelfs na correctie voor overheidstransfers is het inkomen voor een deel van de gezinnen niet gestegen.
#### 3.4.2 De rol van kapitaalinkomen
Thomas Piketty benadrukt de groeiende rol van kapitaalinkomen in de verklaring van toenemende ongelijkheid. Het rendement op kapitaal ($r$) is structureel hoger dan de economische groei ($g$), wat betekent dat vermogen sneller groeit dan de economie als geheel. Omdat kapitaal onevenredig verdeeld is, leidt dit tot een structurele toename van de ongelijkheid. Het aandeel van de top 10% in het totale inkomen volgt in veel landen de trend van het aandeel van de top 10% in de totale loonmassa, wat duidt op toenemende ongelijkheid in zowel arbeid- als kapitaalinkomens.
#### 3.4.3 Wenselijke maatschappelijke veranderingen en beleidsperspectieven
* **Maatschappelijke veranderingen:** Economische emancipatie van vrouwen, de verschuiving van eenverdieners naar tweeverdienersgezinnen, en de stijging van het algemene opleidingsniveau kunnen ongelijkheid verminderen. Niet alle ongelijkheid is per se een beleidsfout; sommige veranderingen kunnen ongelijkheid vanzelf verminderen.
* **Verschillen versus structurele ongelijkheid:** Verschillen in inkomen en status kunnen motiverend werken en prikkels bieden voor inspanning en studie. Echter, structurele ongelijkheid, zoals intergenerationele armoede of lage sociale mobiliteit, werkt demotiverend en ondermijnt het vertrouwen in de samenleving. Het gaat niet zozeer om de aanwezigheid van ongelijkheid, maar om de onbeweeglijkheid ervan.
* **Filosofische perspectieven:** Klassieke filosofen zagen ongelijkheid als een "natuurlijke orde". Moderne perspectieven leggen de nadruk op gelijkheid van kansen en maatschappelijke mobiliteit: iedereen moet gelijke startposities krijgen en de mogelijkheid hebben om vooruit te komen, ongeacht zijn afkomst. Harry Frankfurt's "sufficiency doctrine" stelt dat de prioriteit moet liggen bij het bestrijden van manifeste armoede en kansenongelijkheid, zodat iedereen "genoeg" heeft. Ongelijkheid boven een bepaald minimum is moreel aanvaardbaar.
* **Rol van de overheid:** Overheden kunnen ingrijpen via *ex ante* maatregelen (bv. gelijke toegang tot onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg) om startposities te egaliseren en mobiliteit te verhogen, en via *ex post* maatregelen (bv. progressieve belastingen, sociale zekerheid) om uitkomsten te corrigeren. Het "Mattheüs-effect" wijst erop dat goedbedoelde beleidsmaatregelen soms onbedoeld de ongelijkheid kunnen versterken doordat hogere inkomens er meer van profiteren. Beleid moet dus gericht zijn en niet enkel universeel.
> **Tip:** Het onderscheid tussen **verschillen** (die motiverend kunnen werken) en **structurele, onbeweeglijke ongelijkheid** (die demotiverend werkt) is cruciaal voor het begrijpen van de maatschappelijke impact van ongelijkheid.
> **Voorbeeld:** Een samenleving waarin iedereen gelijke toegang heeft tot kwalitatief goed onderwijs, ongeacht achtergrond, stimuleert maatschappelijke mobiliteit. Dit is anders dan een samenleving waarin iemands afkomst de toekomst volledig dicteert, wat leidt tot structurele ongelijkheid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bruto Binnenlands Product (BBP) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land gedurende een specifieke periode, wat dient als een maatstaf voor de economische activiteit en groei. |
| Institutionele verschillen | Variaties in de structuren, regels, wetten en normen die de economische interacties binnen een samenleving bepalen en die van invloed zijn op de acculturatie van vaardigheden, kapitaalaccumulatie en productieniveaus tussen landen. |
| Sociale infrastructuur | Omvat instituties en overheidsbeleid die de economische omgeving vormgeven waarin individuen vaardigheden verwerven, bedrijven kapitaal accumuleren en output produceren, wat essentieel is voor economische ontwikkeling. |
| Extractieve kolonisatie | Een vorm van kolonisatie gericht op het exploiteren van natuurlijke hulpbronnen en arbeid voor de welvaart van het moederland, gekenmerkt door zwakke eigendomsrechten en beperkte controle op overheidsmacht. |
| Inclusieve instituties | Instituties die de economische participatie van een breed deel van de bevolking bevorderen, met bescherming van eigendomsrechten en een kader voor vrije economische activiteit, zoals in 'Neo-Europese' kolonies. |
| Potentiële Bruto Binnenlands Product (Potentiële BBP) | Het maximale productievolume dat een economie kan bereiken met haar beschikbare middelen zonder inflatoire druk te veroorzaken, vertegenwoordigt het groeipotentieel op middellange termijn. |
| Arbeidsparticipatiegraad (L/B) | Het percentage van de totale bevolking (B) dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking (L), wat aangeeft hoeveel mensen economisch actief zijn. |
| Gemiddelde productiviteit per gewerkt uur (Q/H) | De hoeveelheid output (Q) geproduceerd per uur gewerkt door werknemers (H), wat een cruciale indicator is van efficiëntie en technologische vooruitgang. |
| Werkzame uren per werknemer (H/L) | Het gemiddelde aantal uren dat een werknemer (L) daadwerkelijk werkt, een component die samen met productiviteit de totale output beïnvloedt. |
| Welvaart per hoofd (Q/B) | Het Bruto Binnenlands Product (Q) gedeeld door de totale bevolking (B), een algemene indicator van de gemiddelde welvaart of levensstandaard in een land. |
| Absolute armoedegrens | Een minimumniveau van inkomen of consumptie, internationaal vastgesteld (bijvoorbeeld $1.90 per dag in koopkrachtpariteit), waaronder men als extreem arm wordt beschouwd. |
| Gini-coëfficiënt | Een statistische maatstaf die de mate van inkomensongelijkheid binnen een populatie weergeeft, waarbij een waarde van 0 perfecte gelijkheid vertegenwoordigt en 1 perfecte ongelijkheid. |
| Werkende armen (Working poor) | Personen die een baan hebben maar wiens inkomen zo laag is dat ze risico lopen op armoede, gedefinieerd als een ge"equivaliseerd beschikbaar inkomen" onder de 60% van het nationale mediane inkomen na sociale transfers. |
| Equi-gevalideerd beschikbaar inkomen | Het totale beschikbare huishoudinkomen voor bestedingen of besparingen, gedeeld door een gewogen aantal huishoudleden om rekening te houden met grootte en samenstelling van het huishouden. |
| Lock-in effect | Een situatie waarin vroegere investeringen of beslissingen (zoals in infrastructuur) leiden tot blijvende afhankelijkheid en het moeilijk maken om over te stappen op alternatieven, zelfs als deze efficiënter zouden zijn. |
| Rendement op kapitaal (r) | De winst of opbrengst die wordt gegenereerd uit investeringen in kapitaalgoederen, zoals aandelen, obligaties, onroerend goed of machines. |
| Economische groei (g) | De procentuele toename van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van een land over een bepaalde periode, wat duidt op een toename van de productie van goederen en diensten. |
| r > g | Een centrale formule in de economische theorie die stelt dat het rendement op kapitaal (r) structureel hoger is dan de economische groei (g), wat leidt tot een toenemende concentratie van vermogen en ongelijkheid over tijd. |