Cover
Zacznij teraz za darmo cf9c7415-1158-4611-88cb-807f0151ddfc.pdf
Summary
# Basisconcepten van economie
Economie bestudeert hoe mensen en maatschappijen keuzes maken om te voldoen aan onbeperkte behoeften met beperkte middelen. Dit fundament vormt de kern van alle economische analyse [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.1 Economie als sociale wetenschap
Economie is de sociale wetenschap die keuzes inzake productie en consumptie onder voorwaarden van schaarste bestudeert, inclusief de gevolgen van deze keuzes voor de hele maatschappij. Het economisch wetenschappelijke domein onderzoekt [7](#page=7):
1. Keuzes in consumptie als gevolg van schaarste [7](#page=7).
2. Keuzes in productie als gevolg van schaarste [7](#page=7).
3. De maatschappelijke gevolgen van deze keuzes [7](#page=7).
De economie omvat de organisatie van consumptie- en productiesystemen, waarbij consumenten goederen en diensten afnemen van producenten. Technologische evolutie heeft geleid tot het ontstaan van "prosumenten" - consumenten die tevens goederen of diensten aanbieden. Naast consumenten en producenten zijn er ook andere economische actoren zoals de banksector, de overheid en het buitenland [7](#page=7).
De studie van economie kan worden opgesplitst in micro-economie, die zich richt op de keuzes van individuele huishoudens en bedrijven, en macro-economie, die de economie als geheel analyseert [7](#page=7).
#### 1.1.1 Schaarste en welvaart
Schaarste is een centraal begrip in de economie. Een middel is schaars wanneer de mogelijke aanwendingen van dat middel de beschikbaarheid ervan overstijgen. Dit onderscheidt schaarste van zeldzaamheid. Door middel van keuzes wordt schaarste verminderd, wat leidt tot welvaart [7](#page=7) [8](#page=8).
Schaarste kan subjectief zijn; iemand ervaart geen schaarste indien diegene tevreden is met wat hij/zij bezit. Schaarsheid is dynamisch en evolueert door economische en technologische vooruitgang. De capaciteit van ons ecosysteem kan zelfs schaarser zijn dan niet-hernieuwbare grondstoffen, omdat deze beperking mogelijk het gebruik van die grondstoffen limiteert [7](#page=7).
#### 1.1.2 Behoeften
Menselijke behoeften worden als onbeperkt beschouwd. Economische behoeften uiten zich als een ervaring van een "tekort". Ze kunnen immaterieel zijn (bv. de behoefte aan verplaatsing) of materieel, waarbij materiële goederen of diensten deze behoeften vervullen (bv. een auto die verplaatsing mogelijk maakt) [7](#page=7) [8](#page=8).
Behoeften worden onderverdeeld in:
* **Primaire behoeften**: Aangeboren behoeften die nauw verbonden zijn met het lichamelijk bestaan, zoals eten, drinken, slaap, seks en onderdak [8](#page=8).
* **Secundaire behoeften**: Aangeleerde, sociaal georiënteerde behoeften, zoals cultuur, onderwijs en ontspanning [8](#page=8).
* **Tertiaire behoeften**: Luxe, zoals verre reizen, dure auto's of merkkledij [8](#page=8).
Behoeften evolueren door de tijd heen, met nieuwe vormen zoals digitale connectiviteit, wooncomfort en flexibele werkschema's. De aanname dat behoeften onbeperkt zijn, verklaart waarom na het voldoen aan een behoefte er direct een nieuwe ontstaat, mede door economische productie en technologische ontwikkeling [8](#page=8).
Economische behoeften zijn de verlangens van de mens waaraan slechts kan worden voldaan door het inzetten van schaarse middelen [8](#page=8).
#### 1.1.3 Duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling houdt rekening met de noden van het heden zonder de mogelijkheid tot bevrediging van de behoeften van toekomstige generaties in het gedrang te brengen. Deze definitie, bekend als de Brundtlandt-definitie, heeft een dubbele focus [8](#page=8):
* **Intragenerationeel**: gericht op het heden, binnen dezelfde generatie [8](#page=8).
* **Intergenerationeel**: gericht op de toekomst, tussen generaties [8](#page=8).
Duurzame ontwikkeling wordt geanalyseerd op basis van drie pijlers: economie, milieu en welzijn. De Sustainable Development Goals (SDG's) streven ernaar deze doelen tegen 2030 te realiseren [8](#page=8).
### 1.2 Keuze, afruil en opportuniteitskosten
Economie wordt gedefinieerd als de wetenschap van de keuzes die gemaakt worden als gevolg van schaarste, en tevens als een set van beslissingsregels die in diverse contexten toepasbaar zijn. De combinatie van onbeperkte behoeften en schaarse middelen dwingt tot het maken van keuzes, wat leidt tot economische problemen. Deze keuzeproblemen vereisen een afweging van voordelen (het voldoen aan een behoefte) tegenover nadelen (het niet meer beschikbaar zijn van ingezette middelen) [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 1.2.1 Opportuniteitskosten
Opportuniteitskosten zijn de niet-gerealiseerde opbrengsten van het best mogelijke alternatief voor de gemaakte keuze. Dit economische kostenbegrip verschilt van het boekhoudkundige kostenbegrip, omdat het ook gederfde baten van het beste alternatief omvat. Opportuniteitskosten worden gebruikt om economische winst te bepalen [9](#page=9).
Economische winst wordt berekend als de opbrengsten verminderd met de kosten, inclusief de opportuniteitskosten [9](#page=9).
#### 1.2.2 Marginale analyse
Een "mental shortcut" is een intuïtieve beslissingsregel die wordt toegepast wanneer volledige informatieverwerking niet mogelijk is of relevante informatie ontbreekt. De optimale beslissing wordt genomen door kosten en baten af te wegen op "marginale" basis, oftewel in termen van bijkomende eenheden [9](#page=9).
* **Marginale kosten (MK)**: De kosten van een bijkomende eenheid inspanning, output of productie [9](#page=9).
* **Marginale baten (MB)**: De baten of opbrengst van een bijkomende eenheid inspanning, output of productie [9](#page=9).
Economische evenwichten worden geanalyseerd wanneer marginale kosten gelijk zijn aan marginale baten ($MK = MB$). Een toename van marginale kosten en een afname van marginale baten zijn voorspelbaar [9](#page=9).
### 1.3 Het gebruik van modellen en aannames
Modellen worden ingezet om specifieke keuzes en verbanden te analyseren. Ze fungeren als vereenvoudigingen van de werkelijkheid om deze beter te begrijpen. Bij het construeren van modellen worden diverse aannames gehanteerd [10](#page=10) [9](#page=9):
* Behoeften zijn onbeperkt [10](#page=10).
* Economische agenten kiezen rationeel [10](#page=10).
* De optimale keuze is wanneer marginale kosten gelijk zijn aan marginale baten [10](#page=10).
* Keuzes worden gemaakt uit eigenbelang [10](#page=10).
* Er wordt rekening gehouden met het verlies van het beste alternatief (opportuniteitskost) [10](#page=10).
* De "ceteris paribus" aanname wordt toegepast [10](#page=10).
* Er wordt uitgegaan van perfecte informatie [10](#page=10).
#### 1.3.1 Ceteris paribus
"Ceteris paribus" is een veelgebruikte aanname in de sociale wetenschappen en betekent "het overige blijft gelijk". Bij het bestuderen van het verband tussen economische grootheden wordt aangenomen dat alle andere verklarende factoren constant blijven. Bijvoorbeeld, bij het analyseren van de impact van de prijs op de vraag naar vliegtickets, wordt aangenomen dat factoren zoals gezondheidsrisico's, vrees voor terrorisme of ecologische discussies niet veranderen [10](#page=10).
#### 1.3.2 Perfecte informatie
Perfecte informatie houdt in dat alle kopers en verkopers in een markt volledige kennis hebben van de prijs, het nut, de kwaliteit en de productiekosten van een goed of dienst. In de praktijk is een perfecte markt een uitzondering, wat het gebruik van "mental shortcuts" noodzakelijk maakt. Dit vereist ook het uitvoeren van gevoeligheidsanalyses, waarbij de afhankelijkheid van cruciale, onzekere aannames wordt onderzocht [11](#page=11).
### 1.4 Het eerste model: de grens van de productiemogelijkheden
Productie is de activiteit waarbij productiefactoren en intermediaire goederen worden ingezet om via een transformatieproces nieuwe economische goederen en diensten voort te brengen. Productiefactoren zijn de schaarse middelen die producenten hiervoor aanwenden [11](#page=11).
De **productiemogelijkhedengrens (PMG)** is een curve die de maximale productiecombinaties van twee goederen weergeeft, gegeven stabiele productiefactoren en technologie. De PMG illustreert de heterogeniteit van productiefactoren en toont de maximale productie die haalbaar is. Punten buiten de PMG zijn niet haalbaar, terwijl punten eronder wel haalbaar zijn, maar duiden op onderbenutting van productiefactoren [11](#page=11) [12](#page=12).
De PMG toont ook de opportuniteitskost: het verlies van het ene goed om meer van het andere te produceren. De opportuniteitskost stijgt naarmate productiefactoren die optimaal geschikt zijn voor de productie van het ene goed, worden ingezet voor de productie van het andere [13](#page=13).
**Pareto-efficiëntie** wordt bereikt wanneer het niet mogelijk is om meer van een bepaald goed te produceren zonder van een ander goed minder te produceren. Alle punten op de productiemogelijkhedengrens zijn pareto-efficiënt [13](#page=13).
Economische groei, de toename van economische activiteit, kan worden gerealiseerd door technologische vooruitgang die de PMG naar buiten verschuift. Dit kan leiden tot de productie van meer van beide goederen of een aanzienlijke toename van één goed. De belangrijkste factoren voor economische groei zijn extra productiefactoren en technologische verbeteringen. Een recessie wordt gedefinieerd als een tijdelijke afname van de economische activiteit die minstens twee kwartalen aanhoudt [13](#page=13).
### 1.5 Het tweede model: de economische kringloop
De economische kringloop is een schematisch model dat de werking van de economie illustreert door de relaties tussen verschillende economische agenten als een systeem weer te geven [14](#page=14).
De **eenvoudige economische kringloop**, oorspronkelijk voorgesteld door François Quesnay, focust op het evenwicht tussen productie en het gebruik ervan. Volle pijlen in dit model representeren geldstromen, terwijl stippellijnen reële goederen- en dienstenstromen aanduiden [14](#page=14).
De **uitgebreide economische kringloop** neemt de overheid, die een aanzienlijk deel van de economie vormt (meer dan 50% in België), en de wisselwerking met het buitenland mee in de analyse [14](#page=14).
### 1.6 De holistische visie van Kate Raworth
Kate Raworth bekritiseert klassieke modellen, waaronder de economische kringloop, voor het onvoldoende erkennen van de afhankelijkheid van natuurlijke hulpbronnen en het negeren van aspecten zoals stress, depressies en gezondheidsproblemen. Haar **holistische visie** koppelt de materiële economie, de maatschappij en het ecosysteem, en legt meer nadruk op het geheel in plaats van enkel de som van individuele onderdelen [15](#page=15).
Raworth introduceert het concept van "commons" (gemeenschappelijk bezit), dat kan verwijzen naar toegankelijke zaken (bv. internationale visgronden, parken), gezinnen die een gemeenschap creëren (bv. buurtpicknicks), of "collaborative commons" (bv. Wikipedia, open-source software) mogelijk gemaakt door internet. Ze benadrukt dat alles binnen de economie de maatschappij en het ecosysteem beïnvloedt, en omgekeerd [15](#page=15).
* **Commons**: Elk gemeenschappelijk belang dat gedeeld kan worden door een groep mensen [15](#page=15).
* **Circulaire economie**: Een economisch systeem waarin grondstofvoorraden niet worden uitgeput en reststoffen volledig worden gerecycled; ook bekend als kringloopeconomie [15](#page=15).
---
# Vraag en aanbod op de markt
Dit deel analyseert de dynamiek van vraag en aanbod, marktevenwicht en de rol van elasticiteiten in het bepalen van prijsgevoeligheid.
### 2.1 Vraag
De gevraagde hoeveelheid verwijst naar de hoeveelheid goederen en diensten die kopers wensen te kopen in een specifieke periode tegen een bepaalde prijs. Om dit te bepalen, moeten het goed of de dienst, de periode en de prijs gedefinieerd zijn [20](#page=20).
De wet van de vraag stelt dat, *ceteris paribus*, een stijging van de prijs leidt tot een daling van de gevraagde hoeveelheid, en een daling van de prijs tot een stijging van de gevraagde hoeveelheid. Dit is te wijten aan de beperktheid van het budget [21](#page=21).
De vraag is de relatie tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs van een goed of dienst, *ceteris paribus*. Deze relatie kan worden weergegeven door een vraagschema, een vraagcurve met een dalende helling, of een vraagfunctie met een negatieve rico. De vraag kan worden geïnterpreteerd als de weergave van de gevraagde hoeveelheid bij een bepaalde prijs, of als de betalingsbereidheid voor een bepaalde hoeveelheid (marginale bereidheid tot betalen) [21](#page=21).
De marktvraag is de som van alle individuele vragen en geeft de relatie weer tussen de prijs en de totale gevraagde hoeveelheden in de markt. Prijswijzigingen leiden tot bewegingen langs de vraagcurve [22](#page=22).
#### 2.1.1 Factoren die de vraag beïnvloeden
De vraagcurve kan verschuiven (verdraaien) als gevolg van veranderingen in de volgende factoren [23](#page=23):
* **Voorkeuren of preferenties:** Deze zijn individueel of cultureel bepaald en veranderen sterk over tijd, wat leidt tot verschuivingen in de vraag naar producten en diensten [24](#page=24).
* **Prijzen van gerelateerde goederen:**
* **Substitutiegoederen:** Goederen die in plaats van een ander goed geconsumeerd kunnen worden. Ze concurreren voor de koopkracht. Bijvoorbeeld, een prijsdaling van wijn kan de vraag naar bier doen dalen [24](#page=24).
* **Complementaire goederen:** Goederen die samen met een ander goed geconsumeerd worden. Ze concurreren niet voor de koopkracht. Bijvoorbeeld, een prijsdaling van apps kan de vraag naar smartphones doen stijgen [24](#page=24).
* **Inkomen:**
* **Normaal goed:** Een goed waarnaar de vraag toeneemt wanneer het inkomen toeneemt [24](#page=24).
* **Inferieur goed:** Een goed waarnaar de vraag daalt wanneer het inkomen toeneemt. Dit is gebaseerd op de perceptie van de koper, niet noodzakelijk op kwaliteit [24](#page=24).
* **Aantal kopers:** Een toename van het aantal kopers leidt tot een toename van de vraag [25](#page=25).
* **Verwachtingen:** Verwachtingen over toekomstige prijzen, prijzen van gerelateerde producten, of inkomens kunnen de huidige vraag beïnvloeden [25](#page=25).
### 2.2 Aanbod
De aangeboden hoeveelheid is de hoeveelheid goederen of diensten die verkopers wensen te verkopen in een bepaalde periode tegen een bepaalde prijs [25](#page=25).
De wet van het aanbod stelt dat, *ceteris paribus*, een stijging van de prijs leidt tot een stijging van de aangeboden hoeveelheid, en een daling van de prijs tot een daling van de aangeboden hoeveelheid. Dit is gerelateerd aan de marginale productiekost, de kost om één extra eenheid te produceren [25](#page=25).
Het aanbod is de relatie tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs van een goed of dienst, *ceteris paribus*. Dit kan worden weergegeven door een aanbodschema, een aanbodcurve met een stijgende helling, of een aanbodfunctie met een positieve rico [25](#page=25).
Het marktaanbod is de som van alle individuele aanbodsfuncties en geeft de relatie weer tussen de prijs en de totale aangeboden hoeveelheden in de markt. Prijswijzigingen leiden tot bewegingen langs de aanbodcurve [26](#page=26).
#### 2.2.1 Factoren die het aanbod beïnvloeden
De aanbodcurve kan verschuiven (verdraaien) als gevolg van veranderingen in de volgende factoren [27](#page=27):
* **Prijzen van gerelateerde goederen:**
* **Substituut in de productie:** Een goed dat geproduceerd kan worden in plaats van een ander goed met de beschikbare productiemiddelen. Ze concurreren om productiemiddelen. Bijvoorbeeld, als de prijs van cocktails stijgt, kan het aanbod van bier dalen omdat cafés omschakelen op cocktails [27](#page=27).
* **Complement in de productie:** Een goed dat goedkoper samen met een ander goed geproduceerd kan worden. Bijvoorbeeld, een stijging van de prijs van boter (waarvan melk een bijproduct is) kan leiden tot een toename van het aanbod van melk [27](#page=27).
* **Prijzen van inputgoederen:** Indien de kosten van productiefactoren (inputs) stijgen, zal het aanbod dalen, en vice versa [27](#page=27).
* **Aantal verkopers:** Een toename van het aantal producenten en verkopers leidt tot een toename van het aanbod [27](#page=27).
* **Productiviteit:** Een stijging van de productiviteit verlaagt de marginale kost, wat leidt tot een toename van het aanbod [27](#page=27).
* **Verwachtingen:** Verwachtingen over toekomstige prijsstijgingen kunnen leiden tot investeringen in meer productiecapaciteit en dus een toename van het aanbod [27](#page=27).
### 2.3 Marktevenwicht
De markt is het ruilsysteem waar vragers en aanbieders onderhandelen over prijs, hoeveelheid en voorwaarden [28](#page=28).
Een marktevenwicht is een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid, en kopers noch verkopers gestimuleerd worden om iets te veranderen. De **evenwichtsprijs** is de prijs waarbij dit evenwicht wordt bereikt en de gevraagde en aangeboden hoeveelheden gelijk zijn. De **evenwichtshoeveelheid** is de hoeveelheid bij deze evenwichtsprijs [28](#page=28).
De wet van Davenant-King beschrijft hoe een beperkte daling (of stijging) in de oogst van een landbouwproduct kan leiden tot een scherpe prijsstijging (of -daling) en omgekeerd. Dit illustreert hoe verschillen in prijsgevoeligheid (elasticiteit) sterk verschillende effecten kunnen hebben op de markt [29](#page=29).
### 2.4 Elasticiteiten
Een elasticiteit is een meeteenheid die aangeeft in welke mate een variabele reageert op een wijziging in een andere variabele. Dit biedt een kwantitatieve benadering van de vraag- en aanboddynamiek [30](#page=30).
#### 2.4.1 Prijselasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid van een goed voor prijswijzigingen van dat goed, *ceteris paribus*. De berekening kan op drie manieren [30](#page=30):
1. **Procentuele benadering:** Het resultaat geeft aan met welk percentage de vraag wijzigt als de prijs met 1% verandert. Bij normale goederen is deze negatief [30](#page=30).
2. **Middelpuntelasticiteit:** Een correctere methode dan de procentuele benadering, bruikbaar bij twee observaties [30](#page=30).
3. **Puntelasticiteit:** De meest correcte methode, die de elasticiteit in één specifiek punt van de curve meet, maar hiervoor een functievoorschrift nodig is [31](#page=31).
**Factoren die de prijselasticiteit van de vraag beïnvloeden:**
* **Alternatieven:** Hoe meer alternatieven, hoe elastischer de vraag [31](#page=31).
* **Aard van de goederen:** Noodzakelijke goederen hebben een lagere elasticiteit, luxegoederen een hogere. Gewoonte en verslaving kunnen de elasticiteit verlagen [31](#page=31).
* **Inkomen van de consument:** Hogere inkomens zijn minder prijsgevoelig. Het aandeel van het goed in het totale budget speelt ook een rol [31](#page=31).
* **Tijdsbestek:** Op langere termijn wordt de vraag elastischer [31](#page=31).
**Vormen van prijselasticiteit van de vraag:**
* **Elastische vraag:** Vraagverandering is groter dan prijsverandering. De vraagcurve is vlakker. Sterk prijsgevoelige goederen (bv. luxegoederen) [31](#page=31).
* **Eenheidselasticiteit:** Vraagverandering is gelijk aan prijsverandering [32](#page=32).
* **Onelastische vraag:** Vraagverandering is kleiner dan prijsverandering. De vraagcurve is steiler. Prijsongevoelige goederen (bv. primaire goederen) [32](#page=32).
* **Perfect elastische vraag:** Vraagverandering is extreem veel groter bij een kleine prijsverandering. Extreem prijsgevoelig (bv. sterk substitueerbare goederen) [33](#page=33).
* **Perfect onelastische vraag:** Geen vraagverandering bij elke prijsverandering. Verticale vraagcurve (bv. levensnoodzakelijke goederen, verslavingen) [34](#page=34).
Elke punt op een lineaire vraagcurve heeft een andere elasticiteit, behalve in het midden waar deze -1 is. De zone tussen 0 en -1 is onelastisch, de zone tussen -1 en -∞ is elastisch [34](#page=34) [35](#page=35).
Op basis van de prijselasticiteit van de vraag kan de verwachte omzet worden afgeleid:
* **Onelastische vraag:** Totale opbrengsten nemen toe bij prijsstijging [35](#page=35).
* **Eenheidselasticiteit:** Constante omzet, maximale omzet [35](#page=35).
* **Elastische vraag:** Totale opbrengsten dalen bij prijsstijging [35](#page=35).
**Uitzonderingen op een negatieve prijselasticiteit:**
* **Veblen-goederen:** Worden aantrekkelijker naarmate ze duurder worden (bv. merkkledij) [35](#page=35).
* **Giffen-goed:** Een extreem inferieur goed zonder aantrekkelijke substituten, dat een significant deel van het budget uitmaakt, en waarbij een prijsstijging leidt tot een toename van de gevraagde hoeveelheid [35](#page=35).
#### 2.4.2 Inkomenselasticiteit van de vraag
De inkomenselasticiteit van de vraag meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid van een goed voor wijzigingen in het inkomen van de consument, *ceteris paribus* [36](#page=36).
Berekeningsmethoden zijn analoog aan die van de prijselasticiteit (procentuele benadering, middelpuntelasticiteit, puntelasticiteit). Bij normale goederen is deze positief [36](#page=36).
* **Inkomensonelastische goederen:** Noodzakelijke goederen, inkomenswijzigingen hebben weinig effect op de vraag (elasticiteit tussen 0 en 1) [36](#page=36).
* **Inkomenselastische goederen:** Luxegoederen, inkomenswijzigingen hebben een hoog effect op de vraag (elasticiteit groter dan 1) [36](#page=36).
* **Negatieve inkomenselasticiteit:** Kenmerkend voor inferieure goederen [36](#page=36).
De Wet van Engel stelt dat bij een stijging van het inkomen, de absolute voedseluitgaven stijgen, maar het aandeel van voedseluitgaven binnen het budget daalt. De Engelcurve (inkomenscurve) geeft grafisch het verband weer tussen inkomen en gevraagde hoeveelheid [36](#page=36) [37](#page=37).
#### 2.4.3 Kruisprijselasticiteit van de vraag
De kruisprijselasticiteit van de vraag meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid van een goed voor prijsveranderingen van een *ander* goed, *ceteris paribus* [37](#page=37).
* **Positieve kruisprijselasticiteit:** Een prijsstijging van goed B leidt tot een toename van de vraag naar goed A, wat betekent dat A en B **substitutiegoederen** zijn [37](#page=37).
* **Negatieve kruisprijselasticiteit:** Een prijsstijging van goed B leidt tot een afname van de vraag naar goed A, wat betekent dat A en B **complementaire goederen** zijn [37](#page=37).
* **Nul kruisprijselasticiteit:** Er is geen verband tussen de prijsverandering van goed B en de vraag naar goed A; het zijn **onafhankelijke goederen** [37](#page=37).
De absolute waarde van de kruisprijselasticiteit geeft aan hoe goed goederen substitueerbaar of complementair zijn. Berekeningsmethoden zijn analoog aan die van de prijselasticiteit [37](#page=37) [38](#page=38).
#### 2.4.4 Prijselasticiteit van het aanbod
De prijselasticiteit van het aanbod meet de gevoeligheid van de door producenten aangeboden hoeveelheid voor prijswijzigingen, *ceteris paribus* [39](#page=39).
De berekening verloopt analoog aan de prijselasticiteit van de vraag (procentuele benadering, middelpuntelasticiteit, puntelasticiteit). De formule voor de procentuele benadering is [39](#page=39):
$$ \text{Prijselasticiteit van aanbod} = \frac{\text{Procentuele verandering van aangeboden hoeveelheid}}{\text{Procentuele verandering van prijs}} $$ [39](#page=39).
**Vormen van prijselasticiteit van het aanbod:**
* **Elastisch aanbod:** Aanbodverandering is groter dan prijsverandering. Het aanbod is vlakker. Sterk prijsgevoelige goederen (bv. consumentenproducten waar productie snel kan worden opgevoerd) [40](#page=40).
* **Eenheidselasticiteit:** Aanbodverandering is gelijk aan prijsverandering [41](#page=41).
* **Onelastisch aanbod:** Aanbodverandering is kleiner dan prijsverandering. Het aanbod is steiler. Prijsongevoelige goederen (bv. grondstofmarkten waar productie niet snel kan worden aangepast) [41](#page=41).
* **Perfect elastisch aanbod:** Aanbodverandering is extreem veel groter bij een kleine prijsverandering. Extreem prijsgevoelig [42](#page=42).
* **Perfect onelastisch aanbod:** Geen aanbodverandering bij elke prijsverandering. Verticale aanbodcurve (bv. seizoensgebonden oogsten met beperkte bewaarmogelijkheden) [42](#page=42).
---
# Marktvormen en welvaartseconomie
Dit deel onderzoekt verschillende marktvormen zoals perfecte concurrentie, monopolie, monopolistische concurrentie en oligopolie, en hun impact op welvaart en efficiëntie.
## 3. Welvaartseconomie
Welvaartseconomie onderzoekt de welvaart van individuele marktpartijen en leidt hieruit de welvaart van de gehele maatschappij af. Adam Smith stelde dat marktevenwicht, waarbij iedereen streeft naar maximalisatie van eigen welvaart, leidt tot maximalisatie van de totale welvaart in een maatschappij, bekend als de "onzichtbare hand". De voorwaarden hiervoor zijn perfecte symmetrische informatie en afwezigheid van marktmacht. Dit leidt tot een maximaal consumentensurplus (CS) en producentensurplus (PS) [43](#page=43).
### 3.1 Welvaart van de consument
De vraagcurve kan geïnterpreteerd worden als de weergave van de betalingsbereidheid voor een bepaalde hoeveelheid [43](#page=43).
* **Betalingsbereidheid**: De maximumprijs die een consument wenst te betalen voor een goed of dienst. Consumenten kopen wanneer hun betalingsbereidheid groter is dan of gelijk is aan de prijs [44](#page=44).
* **Consumentensurplus (CS)**: Vertegenwoordigt de welvaartswinst voor de consument door deelname aan de markt. Het wordt berekend als de waarde voor de koper min de prijs. Grafisch is CS de oppervlakte onder de vraagcurve boven de prijs. Een prijsdaling is positief voor CS, een prijsstijging is negatief [44](#page=44).
### 3.2 Welvaart van de producent
Producentensurplus vertegenwoordigt de welvaart voor de producent [44](#page=44).
* **Producentensurplus (PS)**: De welvaartswinst voor de producent door deelname aan de markt. Het wordt berekend als de prijs min de marginale kost. Producenten bieden aan als de prijs (of marginale opbrengst) groter is dan of gelijk is aan de marginale kost. Grafisch is PS de oppervlakte boven de aanbodcurve onder de prijs. Een prijsstijging is positief voor PS, een prijsdaling is negatief [44](#page=44) [45](#page=45).
### 3.3 Welvaart op de markt
Bij concurrentie en in de afwezigheid van externe effecten is de welvaart op de markt gelijk aan het totaalsurplus, wat de som is van het consumentensurplus en het producentensurplus [45](#page=45).
* **Totaalsurplus**: De som van totaal CS en totaal PS. Het kan ook berekend worden als de waarde voor kopers min de totale kosten voor verkopers [45](#page=45).
* **Totale welvaart**: De mate waarin de waarde voor consumenten de kosten voor de producent overtreft [45](#page=45).
### 3.4 Marktefficiëntie
Marktefficiëntie houdt in dat het marktevenwicht leidt tot de grootst mogelijke welvaart. Elke andere prijs dan de marktprijs en elke andere hoeveelheid dan de markthoeveelheid leiden tot een daling van de welvaart [45](#page=45).
* **Pareto- of allocatieve efficiëntie**: In het marktevenwicht bij perfecte concurrentie zijn verbeteringen in welvaart niet meer mogelijk zonder de welvaart van een ander te verminderen [45](#page=45).
* **Deadweight loss**: Een verlies aan welvaart door afwijking van het marktevenwicht als gevolg van marktbeperkingen. Perfecte concurrentie leidt tot maximale welvaart bij een volledig vrije marktwerking. Zuivere perfecte concurrentie is zeldzaam, en wanneer niet alle voorwaarden voldaan zijn, ontstaat er een deadweight loss en kunnen andere marktvormen ontstaan, wat overheidsingrijpen kan noodzaken [46](#page=46).
## 4. Marktvormen
De determinanten van marktvormen worden bepaald door het aantal kopers en verkopers, de identiteit van de goederen, of de producent prijsnemer is, en of de markt vrij betreden en verlaten kan worden. Afwezigheid van concurrentie leidt tot een monopolie, waarbij de producent marktmacht kan hebben. Marktmacht betekent dat een individuele producent de prijs van zijn goed kan verhogen zonder zijn marktaandeel volledig te verliezen aan concurrenten [66](#page=66).
### 4.1 Perfecte concurrentie
Perfecte concurrentie (PC) kenmerkt zich door de volgende eigenschappen [66](#page=66):
* Veel kopers en veel verkopers.
* Producenten produceren een identiek product (standaardgoed).
* De producent kan de prijs niet beïnvloeden (prijsnemer), wat resulteert in een perfect elastische vraag naar het goed van de individuele producent.
* Vrij opstarten en stopzetten van bedrijven.
* Bestaande bedrijven hebben geen voordelen ten opzichte van toetreders.
* Alle informatie is beschikbaar voor kopers en verkopers.
Een bedrijf is een prijsnemer wanneer zijn individuele beslissingen geen impact hebben op de marktprijs [66](#page=66).
#### 4.1.1 Opbrengsten, winstmaximalisatie en de aanbodcurve van de individuele producent
* **Totale opbrengsten (TO)**: $TO = P_m \cdot Q$, waarbij $P_m$ de marktprijs is en $Q$ de geproduceerde hoeveelheid [66](#page=66).
* **Gemiddelde opbrengst (GO)**: $GO = \frac{TO}{Q} = P_m$ [66](#page=66).
* **Marginale opbrengst (MO)**: De toename van de totale opbrengsten per extra verkochte eenheid. Bij discrete waarden: $MO = \frac{\Delta TO}{\Delta Q}$. Bij een functievoorschrift: $MO = \frac{\delta TO}{\delta Q}$ [66](#page=66).
Bij perfecte concurrentie geldt: $P_m = MO = GO$. De totale opbrengstencurve is een stijgende rechte omdat deze proportioneel evolueert met de prijs [67](#page=67).
**Productiebeslissing**:
De producent moet een outputbeslissing nemen (prijs en hoeveelheid) en een inputbeslissing (hoe te produceren) [67](#page=67).
1. **Marginale beslissing**:
* $MO > MK$: Meer produceren, want elke extra eenheid levert meer op dan hij kost [67](#page=67).
* $MO = MK$: Optimaal, want elke extra eenheid kost evenveel als hij oplevert [67](#page=67).
* $MO < MK$: Minder produceren, want elke extra eenheid kost meer dan hij oplevert [67](#page=67).
2. **Structurele beslissing**:
* $TO \ge TK$ (of $GO \ge GTK$): Verantwoord handelen, resulterend in economische (nul)winst en meer welvaart [67](#page=67).
* $TO < TK$ (of $GO < GTK$): Niet verantwoord handelen op de lange termijn, resulterend in minder welvaart. Op de korte termijn hangt dit af van de kostenverdeling [67](#page=67).
**Sluitingsbeslissing op korte termijn**: Een bedrijf sluit als de totale variabele kosten ($TVK$) groter zijn dan de totale opbrengsten ($TO$), wat betekent dat de prijs ($P$) lager is dan de gemiddelde variabele kosten ($GVK$). Blijven produceren is zinvol als $P > GVK$, omdat dan een deel van de constante kosten gerecupereerd kan worden. Verloren kosten (sunk costs) beïnvloeden de korte-termijn beslissing niet [68](#page=68).
**Individuele aanbodcurve**:
* Op korte termijn: De stijgende marginale kostencurve ($MK$) boven de minimale gemiddelde variabele kosten ($GVK_{min}$) [68](#page=68).
* Op lange termijn: De stijgende marginale kostencurve ($MK$) boven de minimale gemiddelde totale kosten ($GTK_{min}$) [68](#page=68).
**Producentensurplus op korte termijn (PSKT)**: Dit is de oppervlakte onder de prijs ($P$) en boven de aanbodcurve. Het kan berekend worden als winst plus constante kosten ($CK$): $PS_{KT} = Winst + CK = Q(P - GVK)$ [69](#page=69).
**Break-even hoeveelheid**: De minimale productiehoeveelheid die leidt tot economische nulwinst. Deze wordt berekend met de formule: $Q = \frac{CK}{(GO - GVK)}$, waarbij $(GO - GVK)$ de contributiemarge is. Voor een vooropgestelde winst ($W_p$): $Q = \frac{(W_p + CK)}{(GO - GVK)}$ [69](#page=69).
#### 4.1.2 Marktuitkomst op korte termijn
Op korte termijn zijn de productiefactoren vast, is er geen entry of exit, en kan de schaal niet aangepast worden. Er zijn drie mogelijke evenwichtsuitkomsten [70](#page=70):
* **Goede tijden**: $P > GTK_{e}$ → economische winst [70](#page=70).
* **Slechte tijden**: $P < GTK_{e}$ → economisch verlies. Zolang $P > GVK$, wordt er geproduceerd; bij $P < GVK$ wordt er tijdelijk gesloten [70](#page=70).
* **Normale tijden**: $P = GTK_{e}$ → economische nulwinst [70](#page=70).
#### 4.1.3 Marktuitkomst op lange termijn
Op lange termijn zijn alle productiefactoren variabel, is er vrije entry en exit, en kan de schaal aangepast worden. Er zijn geen constante kosten (sunk costs) [70](#page=70) [71](#page=71).
* **Marktaanbod, prijzen en economische winst op lange termijn**: Zolang er economische winst is, is er een incentive tot toetreding, wat de prijs doet dalen en de winst vermindert, totdat de winst nul is ($P = GTK_{min}$). Bij economisch verlies wordt de markt verlaten, de prijs stijgt en het verlies daalt, totdat het verlies nul is ($P = GTK_e$) [71](#page=71).
* Op lange termijn geldt:
* $P > GTK$ → economische winst → toetredingen → prijs daalt tot $P = GTK$ [71](#page=71).
* $P < GTK$ → economisch verlies → uittredingen → prijs stijgt tot $P = GTK$ [71](#page=71).
* $P = GTK$ → nul-resultaat → geen incentive tot toetreden of uittreden. Dit zijn "normale tijden" waarbij er geproduceerd wordt tegen minimale GTK [71](#page=71).
#### 4.1.4 Is perfecte concurrentie efficiënt?
Perfecte concurrentie leidt tot pareto- of allocatieve efficiëntie. Optimale productie gebeurt waar $MK = MO$. Op lange termijn stabiliseert de productie zich tot nulwinst, waarbij de productie plaatsvindt tegen minimale GTK. Hoge concurrentie leidt tot hoge efficiëntie, en vrije toetreding voorkomt overdreven winsten op lange termijn. Zuivere PC is echter zeldzaam, en afwijkingen leiden tot deadweight loss en de noodzaak van overheidsingrijpen [72](#page=72).
### 4.2 Monopolie
Monopolie is een marktvorm waarbij één producent het goed aanbiedt zonder directe substituten. De monopolist is een prijszetter, wat inhoudt dat het bedrijf de prijs kan beïnvloeden [73](#page=73).
#### 4.2.1 Eigenschappen en ontstaan van monopolies
* **Eigenschappen**: Slechts één aanbieder, geen gelijkaardige substituten, de producent is prijszetter en kan niet zomaar de markt betreden of verlaten [73](#page=73).
* **Vormen**: Absoluut monopolie (één aanbieder zonder substituten), verzwakt monopolie (één aanbieder met vergelijkbare substituten), en monopoliemacht (één dominante aanbieder tussen meerdere) [73](#page=73).
* **Oorzaken**: Toetredingsbarrières, die de toegang voor nieuwe producenten beperken of verhinderen [73](#page=73).
* **Natuurlijke barrières**: Eén producent kan het goed tegen lagere GTK aanbieden dan andere producenten, vaak door schaalvoordelen, zoals bij nutsbedrijven [73](#page=73).
* **Eigendomsbarrières**: Controle over productiefactoren, grondstoffen of kennis [73](#page=73).
* **Wettelijke barrières**: Patenten of exclusieve rechten toegekend door de overheid, die innovatie stimuleren en beschermen. Een patent is een afdwingbaar recht dat anderen verhindert een uitvinding te gebruiken zonder toestemming [73](#page=73).
#### 4.2.2 Opbrengsten, winstmaximalisatie en het gedrag van de monopolist
De monopolist maximaliseert winst waar $MO = MK$. Omdat de vraagcurve van de monopolist gelijk is aan de marktvraagcurve, is de monopolist een prijszetter met marktmacht. De prijselasticiteit van de vraag is hierbij cruciaal [73](#page=73).
* **P en TO van de monopolist**: De vraagcurve is dalend. Een prijsdaling heeft een hoeveelheidseffect (TO stijgen) en een prijseffect (TO dalen doordat alle eenheden goedkoper worden) [74](#page=74).
* **P, GO en MO van de monopolist**: $P = GO$. De marginale opbrengstencurve daalt tweemaal zo snel als de vraagcurve: $P_{monopolist} = a - b \cdot Q$ en $MO_{monopolist} = a - 2b \cdot Q$ [74](#page=74).
* **Productiebeslissing en winst**:
* Marginale beslissing: Maximale winst wordt behaald waar $MO = MK$. De bijbehorende hoeveelheid bepaalt de prijs, die hoger is dan de marginale kost ($P > MK$). Het verschil $P - MK$ is de "mark-up", die de mate van marktmacht aangeeft [75](#page=75).
* Structurele beslissing: Winst = $(GO - GTK) \cdot Q$ [75](#page=75).
#### 4.2.3 Monopolie en welvaart
Een monopolie leidt in vergelijking met perfecte concurrentie tot een hogere prijs en minder goederen. Dit resulteert in een lager consumentensurplus (CS) en een hoger producentensurplus (PS). Globaal leidt dit tot een deadweight loss ten gevolge van het monopolie [75](#page=75).
#### 4.2.4 Marktmacht en prijsdiscriminatie
* **Prijsdifferentiatie**: Verschillende kosten voor productie, zoals hoeveelheidskorting of leveringskosten [76](#page=76).
* **Prijsdiscriminatie**: Verschillende prijzen hanteren voor verschillende consumenten zonder dat de productiekost verschilt. Dit is alleen mogelijk als de producent marktmacht heeft en doorverkoop kan verhinderen [76](#page=76).
* **Perfecte prijsdiscriminatie (eerste orde)**: De monopolist verkoopt elke eenheid tegen de maximale betalingsbereidheid van de consument ($P = BB$). Het CS verdwijnt en het PS stijgt. De $MO$ is gelijk aan de vraagcurve ($V$), en de deadweight loss verdwijnt, waarbij alle welvaart bij de producent ligt. Dit is echter moeilijk te realiseren [76](#page=76).
* **Prijsdiscriminatie van de tweede orde (indirecte)**: Verschillende prijs-pakketten aanbieden, wat het PS laat toenemen [77](#page=77).
* **Prijsdiscriminatie van de derde orde**: Verschillende prijzen hanteren op afzonderlijke markten (marktsegmentatie). Elke deelmarkt heeft een eigen betalingsbereidheid en MO-curve, wat leidt tot verschillende evenwichten van $MO = MK$, hogere prijzen en hoeveelheden, en een hogere PS [77](#page=77).
De analyse van de monopolist toont een welvaartsverlies ten opzichte van PC. Toetredingsbarrières leiden tot hogere prijzen en lagere hoeveelheden, wat leidt tot marktmacht, potentieel machtsmisbruik en minder prikkels voor verbetering en innovatie [78](#page=78).
### 4.3 Monopolistische concurrentie
Monopolistische concurrentie (MC) is een marktvorm waarbij veel producenten gelijkaardige, maar niet identieke, goederen verkopen [78](#page=78).
#### 4.3.1 Eigenschappen
* Veel kopers en verkopers.
* Beperkt verschil in goederen (productdifferentiatie).
* De producent is niet altijd prijsnemer (enige marktmacht door productdifferentiatie).
* Vrije entry en exit [78](#page=78).
#### 4.3.2 Opbrengsten, winstmaximalisatie en MC op korte termijn
Winstmaximalisatie vindt plaats waar $MO = MK$. Op korte termijn gedraagt de producent zich als een monopolist met enige marktmacht, maar met een hogere prijsgevoeligheid van de vraag dan bij een zuiver monopolie. De optimalisatie is op korte termijn gelijk aan die van een monopolist [79](#page=79).
#### 4.3.3 Monopolistische concurrentie op lange termijn
Bij economische winst treden nieuwe producenten toe met gelijkaardige, gedifferentieerde producten. Dit leidt tot een daling van de vraag naar de goederen van de bestaande producenten en een hogere prijsgevoeligheid (de vraagcurve verschuift en wordt elastischer). Op lange termijn stabiliseert de markt zich wanneer de economische winst verdwenen is ($GO = GTK$). De vraagcurve raakt de GTK-curve, $P_{LT} > MK$, en de productie gebeurt tegen GTK, maar niet noodzakelijk tegen GTKmin. Er is geen economische winst, wel een "normale" winst [80](#page=80) [81](#page=81).
#### 4.3.4 MC en PC vergeleken in het langetermijnevenwicht
| Kenmerk | Monopolistische Concurrentie (MC) | Perfecte Concurrentie (PC) |
| :------------------ | :------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------- |
| Marktmacht | Ja, door productdifferentiatie (mark-up) | Nee, geen mark-up |
| Productie | Tegen $GTK$, maar niet $GTK_{min}$ → inefficiënte schaal, onbenutte capaciteit | Tegen $GTK_{min}$ → efficiënte schaal |
| Winst op LT | Nulwinst (door toetredingen) | Nulwinst |
| Differentiëring | Ja, om marktmacht te behouden (reclame, service) | Nee, homogene goederen |
| Welvaart | Lager dan PC door inefficiëntie, maar consument profiteert van productvariatie | Hoger dan MC | [82](#page=82).
Bij MC is de welvaart niet theoretisch te voorspellen: er is een welvaartsverlies door onbenutte capaciteit, maar een welvaartswinst doordat de consument productdifferentiatie waardeert [83](#page=83).
### 4.4 Oligopolie
Oligopolie is een marktvorm met enkele producenten die gelijkaardige of identieke producten verkopen en de markt domineren, wat leidt tot strategische interactie tussen de spelers [83](#page=83).
#### 4.4.1 Eigenschappen
* Veel kopers, enkele verkopers.
* Gelijkaardige of identieke goederen.
* Producent is niet prijsnemer door interactie.
* Belemmering van entry en exit mogelijk [83](#page=83).
**Strategische interactie**: Ontstaat wanneer het gedrag van één producent de andere beïnvloedt. De mate van strategische interactie kan variëren van optimaal samenwerkend (monopolie) tot perfect concurrerend [83](#page=83) [84](#page=84).
**Speltheorie**: Bestudeert hoe economische agenten elkaars gedrag voorspellen en welke gevolgen dit heeft voor hun eigen acties. Kenmerken zijn spelregels, strategieën, pay-off matrices en keuzes die leiden tot een uitkomst [84](#page=84).
* **Nash-evenwicht**: Een situatie waarin economische agenten individueel hun beste strategie kiezen, gegeven de verwachte keuzes van anderen [84](#page=84).
#### 4.4.2 Collusie, kartels en prijsleiderschap
Oligopolies kunnen samenwerkend of niet-samenwerkend zijn [85](#page=85).
* **Samenwerkende oligopolies**: Afspraken over prijs ($P$) en hoeveelheid ($Q$) om de gezamenlijke winst te maximaliseren, zich gedragend als een monopolist [85](#page=85).
* **Collusie/kartel**: Producenten coördineren productie en prijszetting, wat leidt tot economische winst ten koste van CS. Kartels zijn bij wet verboden en worden gecontroleerd door mededingingsautoriteiten [85](#page=85).
* **Prijsleiderschap**: Eén dominante producent bepaalt de prijs, die gevolgd wordt door kleinere producenten [86](#page=86).
Kartels zijn inherent instabiel omdat individuele producenten nog steeds de prikkel hebben om hun productie en winst te verhogen [87](#page=87).
## 5. Efficiëntie en de rol van de overheid
De overheid speelt een rol bij rechtshandhaving, contractwetgeving, eigendomsrechten en, indien nodig, ingrijpen in de marktwerking (allocatie, distributie, stabilisatie) [87](#page=87).
### 5.1 Mededingingsbeleid
Mededingingsbeleid beoogt competitie te bevorderen en misbruik van marktmacht tegen te gaan om efficiëntie en welvaart te vergroten [88](#page=88).
* **Meten van competitie**: Dit gebeurt via inspectie van marktaandelen, concentratie-indices (zoals de Herfindahlindex), en het onderzoeken van potentiële concurrentie (betwistbare markten) [88](#page=88).
* **Efficiëntie**:
* **Allocatieve efficiëntie**: Geoptimaliseerde inzet van schaarse middelen, bereikt bij PC waar $P = MK$. Afwijkingen leiden tot deadweight loss [89](#page=89).
* **Technische efficiëntie**: Productie tegen minimale GTK, bereikt bij PC op lange termijn. Bij andere marktvormen is er minder prikkel tot efficiëntie, wat kan leiden tot hogere kosten en extra deadweight loss [89](#page=89).
### 5.2 Concurrentieverstorende praktijken
Praktijken zoals kartels, marktsegmentatie, misbruik van dominante positie, fusies die tot dominante posities leiden, en staatssteun kunnen concurrentie verstoren [90](#page=90).
* **Kartelvorming**: Leidt tot deadweight loss en is verboden in de EU. Wettige afspraken zijn mogelijk onder strikte voorwaarden [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Misbruik van dominante positie**: Kan zich uiten in zeer hoge of lage prijzen, of bundeling van producten. Acties hiertegen zijn boetes, verboden of bedrijfssplitsingen [91](#page=91).
* **Fusies en overnames**: Kunnen leiden tot efficiëntiewinsten op lange termijn, waarbij de markt evolueert richting PC met productie tegen minimale GTK (#page=91, 92). Grote marktaandelen na fusies moeten gemeld worden aan mededingingsautoriteiten, die de fusie kunnen toestaan, toelaten onder voorwaarden, of verbieden [91](#page=91) [92](#page=92) [93](#page=93).
* **Staatssteun**: Kan concurrentie verstoren, maar kan positief zijn in crisissituaties of ter ondersteuning van kleine bedrijven [93](#page=93).
---
# Gezinnen als economische agenten
Dit deel behandelt de rol van gezinnen in de economie, inclusief hun consumptiebeslissingen, budgetbeperkingen, voorkeuren en het aanbieden van arbeid.
### 4.1 Gezinnen als consumenten
Gezinnen spelen een cruciale rol in de economie door hun keuzes met betrekking tot consumptie en het aanbieden van arbeid, gedreven door de wens om hun nut te maximaliseren binnen hun budgetbeperkingen [47](#page=47).
#### 4.1.1 De budgetbeperking
Omdat gezinnen te maken hebben met onbeperkte behoeften en beperkte middelen, worden hun consumptiemogelijkheden weergegeven door een budgetlijn. De budgetlijn toont de combinaties van twee goederen die maximaal kunnen worden aangeschaft met een bepaald budget. De algemene formule voor een budgetlijn is [47](#page=47):
$$Y = P_1 Q_1 + P_2 Q_2$$
waarbij $Y$ het budget is, $P_1$ en $P_2$ de prijzen van respectievelijk goed 1 en goed 2, en $Q_1$ en $Q_2$ de hoeveelheden van deze goederen. De functie voor de budgetlijn kan worden herschreven als [47](#page=47):
$$Q_2 = \frac{Y}{P_2} - \frac{P_1}{P_2} Q_1$$
Dit is een lineaire functie met een dalende rico van $-\frac{P_1}{P_2}$. De intercepten op de assen zijn $\frac{Y}{P_2}$ (op de verticale as) en $\frac{Y}{P_1}$ (op de horizontale as). De budgetverzameling omvat alle goederenbundels die met het budget verworven kunnen worden. Gezinnen kiezen theoretisch een bundel op de budgetlijn vanwege nutsmaximalisatie en het principe van niet-verzadiging (meer is altijd beter) [48](#page=48).
#### 4.1.2 Voorkeuren
De keuzes van gezinnen zijn gebaseerd op rationele beslissingen, wat betekent dat er alternatieven zijn en dat goederenbundels vergeleken en geordend kunnen worden. Dit wordt uitgedrukt als [48](#page=48):
* Als de voldoening van bundel F groter is dan die van bundel G, dan is $u(F) > u(G)$ [48](#page=48).
* Als de voldoening van bundel F kleiner is dan die van bundel G, dan is $u(F) < u(G)$ [48](#page=48).
* Als de voldoening van bundel F gelijk is aan die van bundel G, dan is $u(F) = u(G)$ [48](#page=48).
Voorkeuren zijn ook transitief: als bundel H meer nut oplevert dan F, en F meer nut dan G, dan levert H meer nut op dan G ($u(H) > u(F)$ en $u(F) > u(G)$ impliceert $u(H) > u(G)$). Het principe van niet-verzadiging stelt dat gezinnen altijd meer van een goed verkiezen boven minder, en dat het marginale nut nooit negatief is [48](#page=48).
#### 4.1.3 Indifferentiecurve
Indifferentiecurves visualiseren de voorkeuren van gezinnen. Een indifferentiecurve is een verzameling van goederenbundels waartussen een gezin indifferent is, wat betekent dat ze hetzelfde nut ervaren. Het preferentieveld is de verzameling van alle indifferentiecurves [49](#page=49).
Kenmerken van indifferentiecurves:
* Ze hebben een dalend verloop: meer van goed 1 betekent minder van goed 2, vanwege niet-verzadiging [49](#page=49).
* Ze hebben een convexe vorm: hoe meer van goed 1, hoe minder van goed 2 men bereid is op te geven voor nog meer van goed 1 [49](#page=49).
* Hoe verder een indifferentiecurve van de oorsprong ligt, hoe hoger het nut dat deze vertegenwoordigt [49](#page=49).
* Indifferentiecurves snijden en raken elkaar nooit [49](#page=49).
#### 4.1.4 Keuze van de gezinnen: algemeen evenwicht
Het algemene evenwicht voor een gezin ontstaat waar de budgetbeperking en de voorkeuren samenkomen. De gekozen goederenbundel moet haalbaar zijn (op de budgetlijn) en zo ver mogelijk van de oorsprong liggen (om het nut te maximaliseren) op een indifferentiecurve. Dit evenwicht wordt bereikt in het raakpunt van de budgetlijn en de hoogst mogelijke indifferentiecurve [49](#page=49).
#### 4.1.5 Wijzigingen in het algemeen evenwicht
* **Wijzigingen in budget ($Y$):** Een verhoging van het budget leidt tot ruimere keuzemogelijkheden en een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn naar buiten. Een verlaging leidt tot een verschuiving naar de oorsprong. Bij normale goederen zal de consumptie stijgen bij een hoger budget. Bij inferieure goederen kan een daling van het inkomen leiden tot een stijging van de consumptie van dit inferieure goed [50](#page=50).
* **Wijzigingen in prijzen ($P_1, P_2$):** Een wijziging in één prijs zorgt voor een rotatie van de budgetlijn rond het ongewijzigde intercept. Een prijsstijging beperkt de keuzemogelijkheden. Het globale prijseffect kan worden opgesplitst in een inkomenseffect (daling van koopkracht) en een substitutie-effect (vervanging van het duurdere goed door het relatief goedkopere goed). Bij normale goederen versterken deze effecten elkaar, wat leidt tot een lagere optimale hoeveelheid. Bij inferieure goederen wordt het substitutie-effect deels tenietgedaan door het inkomenseffect. Bij giffengoederen wordt het substitutie-effect zelfs volledig tenietgedaan en overtroffen door het inkomenseffect. Een prijsdaling verhoogt de keuzemogelijkheden [51](#page=51).
* **Wijzigingen in voorkeuren:** In de meeste gevallen wordt aangenomen dat voorkeuren stabiel zijn bij prijs- en budgetwijzigingen. Echter, bij Veblen-goederen kunnen voorkeuren wel beïnvloed worden door de prijs (hoe duurder, hoe beter de perceptie) [51](#page=51).
#### 4.1.6 Afleiding van de vraagcurve
De vraagcurve kan worden afgeleid uit de analyse van indifferentiecurves en budgetlijnen. Door verschillende budgetlijnen en hun raakpunten met indifferentiecurves te bestuderen, kunnen de evenwichtspunten worden bepaald. Deze evenwichtspunten worden vervolgens omgezet naar een prijs-hoeveelheid assenstelsel om de vraagcurve af te leiden [51](#page=51) [52](#page=52).
### 4.2 Gezinnen bieden arbeid aan
Gezinnen beslissen niet alleen over consumptie, maar ook over het aanbieden van arbeid. De beslissing om arbeid aan te bieden en de hoeveelheid die aangeboden wordt, hangen af van preferenties, institutionele factoren en economische factoren, met name het netto reële loon [52](#page=52).
#### 4.2.1 De budgetlijn voor arbeid
De budgetlijn voor arbeid weergeeft de combinaties van inkomen uit arbeid ($Y_b$) en uren vrije tijd ($T_v$) die binnen de totale beschikbare tijd ($T_m$) mogelijk zijn, gegeven het netto reële loonvoet per uur ($L_r$) en niet-arbeidsinkomen ($Y_0$). De totale beschikbare tijd is opgedeeld in vrije tijd ($T_v$) en arbeidstijd ($T_a$): $T_m = T_v + T_a$. Het inkomen uit arbeid is $Y_a = L_r \cdot T_a$. Het totale beschikbare inkomen is dan [52](#page=52):
$$Y_b = Y_0 + L_r \cdot T_a$$
Omdat $T_a = T_m - T_v$, kan dit worden herschreven als:
$$Y_b = Y_0 + L_r \cdot (T_m - T_v)$$
$$Y_b = (Y_0 + L_r \cdot T_m) - L_r \cdot T_v$$
Dit is de functie van de budgetlijn, met een rico van $-L_r$. Een hoger netto reëel loon ($L_r$) zorgt voor een steilere budgetlijn [53](#page=53) [54](#page=54).
#### 4.2.2 Voorkeuren voor vrije tijd en inkomen
De voorkeuren van gezinnen worden weergegeven met indifferentiecurves die een combinatie van vrije tijd en inkomen weergeven. Deze curves hebben een dalend en convex verloop, en hoe verder van de oorsprong, hoe hoger het nut. Een gezin zal meer loon verlangen om bereid te zijn om vrije tijd op te geven [53](#page=53).
#### 4.2.3 Keuze van de gezinnen: algemeen evenwicht bij arbeid
Het evenwicht bij het aanbieden van arbeid wordt bereikt in het raakpunt van de budgetlijn en de hoogst bereikbare indifferentiecurve. Het evenwichtsinkomen wordt berekend als [54](#page=54):
$$Y^* = L_r \cdot T^*_a + Y_0$$
waarbij $T^*_a$ de optimale hoeveelheid aangeboden arbeidstijd is [54](#page=54).
#### 4.2.4 Wijzigingen in het loon
Wijzigingen in het netto reële loon kunnen komen door nominale loonwijzigingen, veranderingen in de belastingvoet of wijzigingen in consumptieprijzen. Een stijging van het loon ($L_r$) leidt tot een steilere budgetlijn, die roteert rond een punt. Het globale netto-effect van een loonstijging op het arbeidsaanbod bestaat uit [54](#page=54):
* **Substitutie-effect:** Een hoger loon maakt arbeid aantrekkelijker dan vrije tijd, wat aanzet tot meer werken [54](#page=54).
* **Inkomenseffect:** Met een hoger uurloon kan men hetzelfde inkomen bereiken met minder gewerkte uren, wat leidt tot minder werk [54](#page=54).
Bij normale goederen versterkt het substitutie-effect het inkomenseffect, resulterend in een stijging van de optimale hoeveelheid arbeid bij een loonstijging [54](#page=54).
#### 4.2.5 Arbeidsaanbodcurve
De arbeidsaanbodcurve toont het verband tussen de hoeveelheid aangeboden arbeid en de prijs van arbeid (het loon). Door de evenwichtspunten bij verschillende loonniveaus te bestuderen en over te zetten naar een assenstelsel van loon versus vrije tijd, kan de vraagcurve voor vrije tijd worden afgeleid. Door deze curve te spiegelen, waarbij vrije tijd wordt omgezet naar arbeidstijd, verkrijgt men de arbeidsaanbodcurve [55](#page=55).
---
# De producent en productiekosten
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de kernconcepten rond de producent, de productiefactoren, de productiefunctie, productiviteit, productiekosten op korte en lange termijn, en schaaleffecten.
## 5. De producent en productiekosten
### 5.1 Basisbegrippen
De producent streeft naar winstmaximalisatie, wat inhoudt dat het verschil tussen totale opbrengsten en totale kosten (inclusief opportuniteitskosten) gemaximaliseerd wordt. Bedrijven komen tot productie door productiefactoren en intermediaire goederen in te zetten in een transformatieproces om zo economische goederen voort te brengen [55](#page=55).
#### 5.1.1 Productie en productiefactoren
Productie is de activiteit waarbij productiefactoren en intermediaire goederen worden gebruikt om economische goederen te creëren. Productiefactoren zijn de schaarse middelen die producenten hiervoor inzetten. Intermediaire goederen zijn goederen die nog verdere verwerking nodig hebben [55](#page=55) [56](#page=56).
Er worden drie primaire productiefactoren onderscheiden:
1. **Arbeid (L)**: Omvat alle intellectuele en fysieke arbeidsprestaties [56](#page=56).
2. **Kapitaal (K)**: Een afgeleide productiefactor, bestaande uit de voorraad kapitaalgoederen zoals machines en gebouwen [56](#page=56).
3. **Natuur (N)**: Omvat natuurlijke rijkdommen zoals bodem, grondstoffen, water en lucht [56](#page=56).
De economische goederen die voortkomen uit productie kunnen worden onderverdeeld in:
* **Consumptiegoederen en -diensten**: Voldoen aan de behoeften van consumenten [56](#page=56).
* **Kapitaalgoederen**: Worden ingezet voor de productie van andere goederen en diensten en maken deel uit van investeringen. Investeringen zijn verhogingen van de hoeveelheid reële kapitaalgoederen [56](#page=56).
* **Intermediaire goederen**: Nodig voor verdere verwerking in het productieproces [56](#page=56).
#### 5.1.2 Productieproces
Het productieproces omvat de inzet van arbeid en kapitaal om grondstoffen te ontginnen en te verwerken tot economische goederen. Ook transport en handel behoren hiertoe [56](#page=56).
#### 5.1.3 Productiefunctie
De productiefunctie beschrijft de technische relatie tussen de inzet van productiefactoren (inputs) en de maximale output die daarmee gerealiseerd kan worden. De functie wordt meestal weergegeven als $Q = f(L, K)$ [57](#page=57):
* $Q$: Output in aantallen, gewicht of volume [57](#page=57).
* $L$: Hoeveelheid ingezette arbeid (uren, dagen, arbeiders) [57](#page=57).
* $K$: Hoeveelheid ingezet kapitaal (machine-uren, vierkante meters) [57](#page=57).
Bij de analyse van productiefuncties worden vaak aannames gedaan, zoals het focussen op de productie van één goed, kostenminimalisatie, en het beschouwen van enkel arbeid en kapitaal als productiefactoren met vaste prijzen. De tijdsdimensie is cruciaal [57](#page=57):
* **Korte termijn**: Een periode waarin niet alle productiefactoren aangepast kunnen worden; typisch is de hoeveelheid kapitaal hier constant [57](#page=57).
* **Lange termijn**: Een periode die lang genoeg is om alle productiefactoren, zowel arbeid als kapitaal, te optimaliseren [57](#page=57).
Het productieproces op korte termijn kent vaak een aanvankelijk progressieve toename, gevolgd door een evenredige en daarna een degressieve toename, en uiteindelijk mogelijk een daling [58](#page=58).
### 5.2 Productiviteit
Productiviteit meet de efficiëntie van de inzet van productiefactoren door de output te relateren aan de input binnen een bepaalde periode [58](#page=58).
#### 5.2.1 Gemiddelde productiviteit
Gemiddelde productiviteit is de verhouding tussen de gerealiseerde productie en de ingezette productiefactoren [58](#page=58).
* **Gemiddelde arbeidsproductiviteit (GPL)**: Verhouding van de totale productie (Q) op de ingezette arbeid (L) [59](#page=59).
$$GPL = \frac{Q}{L}$$
Deze kan verbeterd worden door arbeidsverdeling, specialisatie, betere scholing en efficiëntere organisatie [59](#page=59).
* **Gemiddelde kapitaalproductiviteit (GPK)**: Verhouding van de totale productie (Q) op het ingezette kapitaal (K) [59](#page=59).
$$GPK = \frac{Q}{K}$$
Verbeteringen zijn mogelijk door betere machines, efficiënter machinegebruik en betere technologieën [59](#page=59).
#### 5.2.2 Marginale productiviteit
Marginale productiviteit meet de verandering in productie als gevolg van een minimale wijziging in de inzet van productiefactoren [59](#page=59).
* **Marginale arbeidsproductiviteit (MPL)**: Verhouding van de verandering in productie $(\Delta Q)$ ten opzichte van de verandering in arbeid $(\Delta L)$ [59](#page=59).
Bij discrete waarden: $MPL = \frac{\Delta Q}{\Delta L}$ [59](#page=59).
Bij een continue productiefunctie: $MPL = \frac{\delta Q}{\delta L}$ (de eerste afgeleide van de productiefunctie naar arbeid) [59](#page=59).
* **Marginale kapitaalproductiviteit (MPK)**: Verhouding van de verandering in productie $(\Delta Q)$ ten opzichte van de verandering in kapitaal $(\Delta K)$ [59](#page=59).
Bij discrete waarden: $MPK = \frac{\Delta Q}{\Delta K}$ [59](#page=59).
Bij een continue productiefunctie: $MPK = \frac{\delta Q}{\delta K}$ (de eerste afgeleide van de productiefunctie naar kapitaal) [59](#page=59).
**Wet van de toenemende en afnemende marginale productiviteit**: Stelt dat bij het toevoegen van extra eenheden van een variabele productiefactor, de totale productie aanvankelijk stijgt, maar vanaf een bepaald punt zal dalen en zelfs negatief kan worden [59](#page=59).
### 5.3 De optimale factorcombinatie (lange termijn)
Op lange termijn zijn beide productiefactoren, arbeid en kapitaal, variabel. De producent zoekt naar de combinatie van productiefactoren die leidt tot productie tegen minimale kosten [60](#page=60).
#### 5.3.1 Productie-isoquant
Een productie-isoquant geeft alle combinaties van arbeid (L) en kapitaal (K) weer die leiden tot hetzelfde outputniveau (Q) [60](#page=60).
Kenmerken van een isoquant:
* Dalend verloop [60](#page=60).
* Convex ten opzichte van de oorsprong, wat aangeeft dat substitutie mogelijk is, maar moeilijker wordt naarmate de inzet van een productiefactor afneemt [60](#page=60).
* Isoquanten raken of snijden elkaar niet [60](#page=60).
* Hoe verder een isoquant van de oorsprong ligt, hoe hoger de productie [60](#page=60).
Een belangrijk verschil met indifferentiecurves is dat de getalwaarden op isoquanten een kardinale betekenis hebben [60](#page=60).
#### 5.3.2 Isokostenlijn
De isokostenlijn geeft combinaties van arbeid en kapitaal weer die, gegeven de factorprijzen, tot hetzelfde kostenniveau leiden. De totale productiekost (TK) wordt berekend als [61](#page=61):
$$TK = P_L \cdot L + P_K \cdot K$$ [60](#page=60).
Waarbij:
* $TK$: Totale kost [60](#page=60).
* $P_L$: Factorprijs van arbeid [60](#page=60).
* $L$: Aantal eenheden ingezette arbeid [60](#page=60).
* $P_K$: Factorprijs van kapitaal [60](#page=60).
* $K$: Aantal eenheden ingezet kapitaal [60](#page=60).
Grafisch kan dit worden voorgesteld als een isokostenlijn: $K = \frac{TK}{P_K} - \frac{P_L}{P_K} \cdot L$. De rico wordt bepaald door de verhouding van de factorprijzen $(\frac{P_L}{P_K})$. Een hogere prijs voor arbeid ten opzichte van kapitaal leidt tot een steilere helling. De absolute prijzen bepalen het kostenniveau; een hogere isokostenlijn duidt op een hoger kostenniveau [61](#page=61).
#### 5.3.3 Optimale factorkeuze
De optimale factorcombinatie wordt gevonden op het punt waar de productie-isoquant de laagst mogelijke isokostenlijn raakt. Bij een wijziging in factorprijzen (bv. $P_L$ stijgt, $P_K$ daalt), leidt dit tot een nieuw evenwicht waarbij de duurdere factor (arbeid) wordt gesubstitueerd door de goedkopere factor (kapitaal), wat resulteert in een meer kapitaalintensieve productiewijze [61](#page=61).
### 5.4 Productiekosten op korte en lange termijn
#### 5.4.1 Vaste, variabele en totale kosten (korte termijn)
Kosten zijn de in geld uitgedrukte waarde van de ingezette productiefactoren en aangeschafte hulpgoederen [62](#page=62).
* **Vaste kosten (CK)**: Kosten die niet variëren met het productievolume. Ze moeten altijd gedragen worden, tenzij de capaciteit van de productie wordt aangepast [62](#page=62).
* **Variabele kosten (VK)**: Kosten die variëren met het productievolume; ze stijgen of dalen naarmate de productie toe- of afneemt [62](#page=62).
* **Totale kosten (TK)**: De som van vaste en variabele kosten [62](#page=62).
$$TK = CK + VK$$ [62](#page=62).
Grafische kenmerken op korte termijn:
* CK: Horizontale lijn, omdat ze onafhankelijk zijn van de geproduceerde hoeveelheid (Q) [63](#page=63).
* VK: Stijgen typisch eerst degressief en daarna progressief, afhankelijk van het productieproces [63](#page=63).
* TK: Is de VK-curve, verhoogd met de constante CK [63](#page=63).
Producenten met hoge vaste kosten kunnen relatief goedkoop hun productie opdrijven [63](#page=63).
#### 5.4.2 Gemiddelde kosten (korte termijn)
Gemiddelde kosten zijn de kosten per eenheid output [63](#page=63).
* **Gemiddelde vaste kosten (GCK)**: $GCK = \frac{CK}{Q}$. Deze dalen naarmate de productie toeneemt, omdat de vaste kosten over meer eenheden worden gespreid [63](#page=63).
* **Gemiddelde variabele kosten (GVK)**: $GVK = \frac{VK}{Q}$. Deze zijn U-vormig: ze dalen aanvankelijk en stijgen daarna, mede door de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten [63](#page=63).
* **Gemiddelde totale kosten (GTK)**: $GTK = \frac{TK}{Q}$ of $GTK = GCK + GVK$. De GTK-curve is ook U-vormig en ligt altijd boven de GVK-curve. Het minimum van de GTK wordt bereikt bij een hoger productievolume dan het minimum van de GVK [63](#page=63).
#### 5.4.3 Marginale kosten (korte termijn)
Marginale kosten (MK) meten de verandering in totale kosten voor de productie van één extra eenheid. Ze worden niet beïnvloed door vaste kosten [64](#page=64).
* Bij een kostenfunctie: $MK = \frac{\partial TK}{\partial Q} = \frac{\partial VK}{\partial Q}$ [64](#page=64).
* Bij discrete waarden: $MK = \frac{\Delta TK}{\Delta Q} = \frac{\Delta VK}{\Delta Q}$ [64](#page=64).
De marginale kosten zijn cruciaal voor het bepalen van de optimale productiehoeveelheid (waar MO=MK). Het verloop van de MK is een "kostenvertaling" van de wet op toe- en afnemende marginale productiviteit; toenemende marginale productiviteit leidt tot dalende marginale kosten [64](#page=64).
Grafische kenmerken:
* MK: U-vormig verloop [64](#page=64).
* De MK-curve snijdt de GVK- en GTK-curves telkens in hun minimum. Zolang MK lager is dan GVK of GTK, dalen deze respectievelijk [64](#page=64).
Relatie tussen totale, gemiddelde en marginale kosten:
* Wanneer TK en VK degressief stijgen, dalen MK.
* In het omslagpunt van degressief naar progressief stijgen, zijn MK minimaal.
* Na het omslagpunt stijgen TK en VK progressief, waardoor MK stijgen [64](#page=64).
#### 5.4.4 Kostenverloop op lange termijn
Op lange termijn zijn zowel arbeid als kapitaal variabel, wat leidt tot andere kostencurves dan op korte termijn. De gemiddelde totale kostencurve op lange termijn (GTK-LT) heeft een plattere U-vorm. De GTK-curve op korte termijn (GTK-KT) ligt altijd boven de GTK-curve op lange termijn, omdat op lange termijn kosten geoptimaliseerd kunnen worden. Op lange termijn zijn er geen vaste kosten; alle kosten zijn variabel [64](#page=64).
### 5.5 Schaaleffecten (op lange termijn)
Schaaleffecten beschrijven hoe de totale productie verandert wanneer alle inputs tegelijk en in gelijke mate toenemen [65](#page=65).
1. **Constante schaaleffecten**: Totale productie evolueert evenredig met de toename van productiefactoren. Gemiddelde productiviteit en gemiddelde totale kosten (GTK) blijven constant [65](#page=65).
2. **Toenemende schaaleffecten**: Totale productie evolueert méér dan evenredig met de toename van productiefactoren. Gemiddelde productiviteit stijgt en GTK daalt. Verklaringen hiervoor zijn de inzet van technologie en arbeidsverdeling/specialisatie [65](#page=65).
3. **Afnemende schaaleffecten**: Totale productie evolueert mínder dan evenredig met de toename van productiefactoren. Gemiddelde productiviteit daalt en GTK stijgt. Mogelijke verklaringen zijn organisatorische problemen door omvang, te verregaande arbeidsverdeling, of kwalitatief beperktere inputs [65](#page=65).
Over het algemeen profiteren bedrijven bij lage productieniveaus van schaalvoordelen door uitbreiding. Bij hogere productieniveaus zijn de voordelen van specialisatie reeds benut en kunnen coördinatieproblemen leiden tot stijgende gemiddelde kosten [65](#page=65).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Schaarste | Een middel is schaars wanneer de mogelijke aanwendingen van dat middel de beschikbaarheid ervan overstijgen, wat ertoe leidt dat er keuzes gemaakt moeten worden. |
| Opportuniteitskost | De niet-gerealiseerde opbrengst van het best mogelijke alternatief dat men opgeeft bij het maken van een bepaalde economische keuze. |
| Marginale analyse | Een economische benadering waarbij beslissingen worden genomen door de kosten en baten van een bijkomende eenheid inspanning, output of productie te vergelijken. |
| Productiemogelijkhedengrens (PMG) | Een curve die de maximale productie van combinaties van twee goederen voorstelt bij stabiele productiefactoren en technologie, en die de efficiëntiegrenzen van productie weergeeft. |
| Economische kringloop | Een schematisch model dat de geldstromen en goederen- en dienststromen tussen verschillende economische agenten (huishoudens, bedrijven, overheid, buitenland) weergeeft. |
| Eigenbelang | Het nastreven van het eigen maximaal nut of voordeel, wat volgens de klassieke economie, in een vrije markt, leidt tot collectieve welvaart. |
| Onzichtbare hand | Het concept dat het nastreven van eigenbelang door individuele economische agenten in een vrije markt, zonder directe coördinatie, leidt tot een optimale allocatie van middelen en maximale maatschappelijke welvaart. |
| Wet van de vraag | Stelt dat, ceteris paribus, een stijging van de prijs van een goed leidt tot een daling van de gevraagde hoeveelheid, en omgekeerd. |
| Wet van het aanbod | Stelt dat, ceteris paribus, een stijging van de prijs van een goed leidt tot een stijging van de aangeboden hoeveelheid, en omgekeerd. |
| Marktevenwicht | Een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid, waardoor er geen stimulans is voor kopers of verkopers om hun gedrag aan te passen. |
| Elasticiteit | Een meeteenheid die aangeeft in welke mate een economische variabele reageert op een verandering in een andere variabele, zoals de gevoeligheid van de vraag voor prijsveranderingen. |
| Consumentensurplus (CS) | Het verschil tussen de maximale prijs die een consument bereid is te betalen voor een goed en de werkelijke marktprijs, wat de welvaartswinst voor de consument vertegenwoordigt. |
| Producentensurplus (PS) | Het verschil tussen de marktprijs die een producent ontvangt voor een goed en de minimale prijs die de producent bereid is te accepteren (meestal de marginale kost), wat de welvaartswinst voor de producent vertegenwoordigt. |
| Marktmacht | Het vermogen van een individuele producent of koper om de marktprijs te beïnvloeden zonder zijn marktaandeel significant te verliezen. |
| Perfecte concurrentie | Een marktvorm met veel kopers en verkopers, identieke producten, vrije toe- en uittreding, en perfecte informatie, waarbij individuele agenten prijsnemers zijn. |
| Monopolie | Een marktvorm met slechts één aanbieder van een goed of dienst zonder dichte substituten, waarbij de monopolist prijszetter is. |
| Monopolistische concurrentie | Een marktvorm met veel aanbieders die vergelijkbare, maar gedifferentieerde producten verkopen, wat hen enige marktmacht geeft. |
| Oligopolie | Een marktvorm met enkele dominante aanbieders die strategisch interageren bij het bepalen van prijzen en hoeveelheden. |
| Toetredingsbarrières | Factoren die de instroom van nieuwe concurrenten in een markt belemmeren of verhinderen, zoals wettelijke regels, technologische superioriteit of hoge startinvesteringen. |
| Deadweight loss (welvaartsverlies) | Een verlies aan totale welvaart in de economie dat ontstaat wanneer de markt niet efficiënt opereert, bijvoorbeeld door monopolies of overheidsingrijpen, waardoor potentiële transacties niet plaatsvinden. |
| Budgetlijn | Een grafische weergave van alle combinaties van twee goederen die een consument kan aanschaffen met een gegeven budget en tegen gegeven prijzen. |
| Indifferentiecurve | Een curve die alle combinaties van twee goederen weergeeft waartussen een consument indifferent is, omdat ze hetzelfde nutsniveau opleveren. |
| Productiefunctie | Een wiskundige relatie die aangeeft hoeveel output (Q) maximaal geproduceerd kan worden met een gegeven hoeveelheid productiefactoren (L, K). |
| Productiviteit | De verhouding tussen de gerealiseerde output en de ingezette productiefactoren binnen een bepaalde periode. |
| Vaste kosten (CK) | Kosten die niet variëren met het productievolume op korte termijn. |
| Variabele kosten (VK) | Kosten die wel variëren met het productievolume op korte termijn. |
| Totale kosten (TK) | De som van de vaste en variabele kosten. |
| Gemiddelde kosten (GCK, GVK, GTK) | De kosten per eenheid output, berekend als GCK = CK/Q, GVK = VK/Q, en GTK = TK/Q. |
| Marginale kosten (MK) | De extra kosten die gemaakt worden om één bijkomende eenheid te produceren. |
| Schaaleffecten | De veranderingen in de gemiddelde kosten als gevolg van een proportionele verandering in de inzet van alle productiefactoren op lange termijn (toenemend, constant, afnemend). |
| Mededingingsbeleid | Overheidsmaatregelen gericht op het bevorderen van concurrentie, het voorkomen van marktverstoringen en het beschermen van consumenten tegen misbruik van marktmacht. |
| Staatssteun | Financiële of andere vormen van hulp die door de overheid worden verleend aan bedrijven, wat potentieel concurrentieverstorend kan werken. |