Cover
Start nu gratis DePaus_Zeno_SamenvattingDierkunde (1).pdf
Summary
# Kenmerken van het leven en de indeling van organismen
Dit gedeelte beschrijft de fundamentele eigenschappen die leven definiëren, de hiërarchische organisatie van levende systemen en de classificatie van organismen in verschillende domeinen en rijken, inclusief de kenmerken van bacteriën, archaea, protisten, fungi, planten en dieren [2](#page=2).
### 1.1 Eigenschappen van leven
Alle levende systemen delen een aantal universele kenmerken die hen onderscheiden van niet-levende materie [2](#page=2).
#### 1.1.1 Unieke chemische samenstelling
Levende organismen bestaan uit specifieke macromoleculen zoals nucleïnezuren, proteïnen, koolhydraten en lipiden [2](#page=2).
#### 1.1.2 Hiërarchisch organisatieniveau
Levende systemen vertonen een duidelijke hiërarchische organisatie, oplopend van subcellulaire structuren tot de biosfeer. Dit omvat [2](#page=2):
* Subcellulair-moleculair niveau [2](#page=2).
* Cellulair niveau [2](#page=2).
* Weefsels [4](#page=4).
* Organen [4](#page=4).
* Individuen [4](#page=4).
* Populaties [4](#page=4).
* Ecosystemen [5](#page=5).
* Biosfeer [2](#page=2).
#### 1.1.3 Voortplanting
Levende organismen kunnen zich voortplanten, wat leidt tot variatie. Seksuele reproductie resulteert in nieuwe combinaties van genetische informatie [2](#page=2).
#### 1.1.4 Genetische code
Alle levende systemen beschikken over een genetische code, meestal in de vorm van DNA, dat is opgebouwd uit nucleotiden die de stikstofbasen adenine (A), cytosine (C), thymine (T) en guanine (G) dragen [2](#page=2).
#### 1.1.5 Metabolisme
Levende organismen voeren metabolisme uit, waarbij ze moleculen afbreken voor energie en bouwstoffen, en vervolgens nuttige moleculen synthetiseren [2](#page=2).
#### 1.1.6 Ontwikkeling
Levende organismen doorlopen een ontwikkelingsproces van een eenvoudig stadium naar een complexer stadium [2](#page=2).
### 1.2 Indeling van levende organismen
Levende organismen worden ingedeeld in domeinen en rijken op basis van hun celbouw en kenmerken [2](#page=2).
#### 1.2.1 Domeinen
Er zijn twee hoofddomeinen: Eukarya en Prokaryota [2](#page=2).
* **Domein van de Eukarya (eukaryoten):** Gekenmerkt door een volledige celbouw met een celkern en organellen. Dit domein omvat de rijken Protista, Fungi, Plantae en Animalia [2](#page=2).
* **Domein van de Prokaryoten:** Gekenmerkt door een 'onvolledige' celbouw zonder celkern of veel organellen. Dit domein omvat de Archaebacteria (Archaea) en Eubacteria (Bacteria) [2](#page=2).
#### 1.2.2 Diagnose van de grote onderverdelingen
##### 1.2.2.1 Domein van de Eubacteria (Bacteria)
Kenmerken van Eubacteria zijn:
* Prokaryoot [2](#page=2).
* Microscopisch klein [2](#page=2).
* Kunnen foto-autotroof, chemo-autotroof of heterotroof zijn [2](#page=2).
* Sommige zijn bewegelijk, andere onbeweeglijk [2](#page=2).
* Meestal unicellulair, soms multicellulair [2](#page=2).
* Ubiquisten (komen overal voor) [2](#page=2).
* Saprotroof (eten dode organismen) of parasitair (leven van een ander organisme ten koste van de gastheer) [2](#page=2).
> **Tip:** De endosymbiont theorie verklaart de oorsprong van chloroplasten en mitochondriën binnen eukaryote cellen als afkomstig van opgenomen eubacteriën (cyanobacteriën en purperbacteria, respectievelijk) [3](#page=3).
##### 1.2.2.2 Domein van de Archaea (Archaebacteria)
Kenmerken van Archaea zijn:
* Microscopisch klein [3](#page=3).
* Meestal anaëroob, soms aëroob [3](#page=3).
* Sommige zijn autotroof, de meeste heterotroof [3](#page=3).
Er zijn drie belangrijke groepen Archaea:
* **Methanogene bacteriën:** Leven anaëroob en produceren methaan (CH4) uit CO2 [3](#page=3).
* **Extreem halofiele bacteriën:** Leven in zeer zoute omgevingen en kunnen door carotenoïden hun celwand roze kleuren [3](#page=3).
* **Thermofiele non-methanogene bacteriën:** Leven in extreem zure omstandigheden en hebben een zeer stabiel celmembraan [3](#page=3).
##### 1.2.2.3 Regnum Protista
Kenmerken van Protista (eencelligen) zijn:
* Unicellulaire eukaryote organismen [3](#page=3).
* Microscopisch klein [3](#page=3).
* Sommige zijn foto-autotroof, andere heterotroof [3](#page=3).
* Worden beschouwd als de voorouders van Fungi, Plantae en Animalia [3](#page=3).
De twee hoofdgroe pen Protista zijn:
* **Foto-autotrofe Algae (algen)** [3](#page=3).
* **Heterotrofe Protozoa** [3](#page=3).
##### 1.2.2.4 Regnum Fungi (zwammen)
Kenmerken van Fungi zijn:
* Eukaryote organismen [3](#page=3).
* Geen fotosynthetische pigmenten; zijn dus heterotroof [3](#page=3).
* Saprofaag (leven van dood organisch materiaal), soms parasitair [3](#page=3).
##### 1.2.2.5 Regnum Plantae (planten)
Kenmerken van Plantae zijn:
* Eukaryote, multicellulaire organismen [3](#page=3).
* Foto-autotroof [3](#page=3).
* Hebben een stijve celwand [3](#page=3).
* Kunnen zich niet autonoom verplaatsen [3](#page=3).
* Slaan koolhydraten op onder de vorm van zetmeel [3](#page=3).
##### 1.2.2.6 Regnum Animalia (dieren)
Kenmerken van Animalia zijn:
* Eukaryote, multicellulaire organismen [4](#page=4).
* Heterotroof [4](#page=4).
* Slaan koolhydraten op onder de vorm van glycogeen [4](#page=4).
* Hebben geen celwand [4](#page=4).
* Kunnen zich autonoom bewegen, dankzij spier- en zenuwcellen [4](#page=4).
* Doen aan seksuele voortplanting [4](#page=4).
### 1.3 Leven en niet-leven: virussen, viroïden en prionen
Virussen, viroïden en prionen worden soms als intermediair beschouwd tussen levende en niet-levende materie [4](#page=4).
#### 1.3.1 Virussen
Virussen zijn opgebouwd uit een genoom (DNA of RNA, nooit beide), eiwitmantels en soms envelopes [4](#page=4).
| Levende eigenschappen | Niet-levende eigenschappen |
| :------------------------------------- | :--------------------------------------- |
| Reproductie (in gastheercel) | Acellulair (geen cel) | [4](#page=4).
| Mutaties mogelijk (evolutie) | Geen eigen metabolisme | [4](#page=4).
#### 1.3.2 Viroïden en prionen
* **Viroïden:** Kleine stukken infectieus RNA [4](#page=4).
* **Prionen:** Infectieuze eiwitten [4](#page=4).
### 1.4 Diverse organisatieniveaus en hun studie
Verschillende niveaus van organisatie worden bestudeerd in de biologie [4](#page=4).
* **De moleculaire en cellulaire basis:** Onderzoekt structuren zoals celorganellen en hun functioneren [4](#page=4).
* **Weefsels en organen:** Groepen cellen met specifieke functies vormen weefsels, en verschillende weefsels kunnen organen vormen [4](#page=4).
* **Morfologie:** De wetenschap die de vorm bestudeert [4](#page=4).
* **Fysiologie:** De wetenschap die de functionele rol van structuren onderzoekt [4](#page=4).
* **Individuen en populaties:** Individuen concurreren of werken samen, en zoeken partners voor voortplanting binnen een populatie. Een populatie is een groep die afgescheiden is van andere soortgelijke groepen van gelijkaardige dieren [4](#page=4).
### 1.5 Het dier en zijn omgeving
De omgeving van een dier wordt beïnvloed door biotische en abiotische factoren [5](#page=5).
* **Biotische factoren:** Levende natuurlijke factoren zoals voedsel en voortplanting [5](#page=5).
* **Abiotische factoren:** Niet-levende natuurlijke factoren zoals klimaat en licht [5](#page=5).
#### 1.5.1 Habitat en biotoop
* **Habitat:** De omgeving waarin een dier normaal leeft. Kan uit één of meer biotopen bestaan [5](#page=5).
* **Biotoop:** Een plaats met vergelijkbare biotische en abiotische factoren [5](#page=5).
#### 1.5.2 Gemeenschap en ecosysteem
* **Gemeenschap:** Het geheel van alle verschillende dieren (en eventueel andere organismen) die in een gebied samenleven [5](#page=5).
* **Ecosysteem:** Het geheel van de gemeenschap en de omgeving waarin deze leeft [5](#page=5).
### 1.6 De fylogenetische boom
De fylogenetische boom illustreert evolutionaire verwantschappen tussen organismen [5](#page=5).
* De lengte van een lijn geeft de verstreken tijd aan [5](#page=5).
* Lijnen die samenkomen duiden op gemeenschappelijke voorouders [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** A is meer verwant aan B dan C is met E [5](#page=5).
---
# De dierlijke cel en haar componenten
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over de dierlijke cel en haar componenten, gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 2 De dierlijke cel en haar componenten
Dit deel focust op de celbiologie, de structuur en functie van verschillende celorganellen, celmembranen, transportmechanismen en de rol van DNA in de genetische code.
### 2.1 Cytologie: de studie van de cel
De cytologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van de cel en de processen die daarbinnen plaatsvinden [6](#page=6).
### 2.2 De structuur van de dierlijke cel
#### 2.2.1 De celafsluiting
De dierlijke cel wordt aan de buitenwereld afgesloten door een semipermeabel plasmamembraan. Dit membraan scheidt het protoplasma van de externe omgeving, waardoor een intern milieu gecreëerd wordt dat constant gehouden kan worden zolang de levensprocessen actief zijn [6](#page=6).
> **Tip:** Het plasmamembraan is selectief doorlaatbaar, wat betekent dat niet alle moleculen er even makkelijk doorheen kunnen.
##### 2.2.1.1 Het plasmamembraan en transport
Het plasmamembraan bevat kleine openingen die ervoor zorgen dat het semipermeabel is. Kleine moleculen kunnen hierdoor relatief gemakkelijk diffunderen, terwijl grotere moleculen dit veel moeilijker vinden [6](#page=6).
Er zijn verschillende mechanismen voor transport door het plasmamembraan:
* **Passief transport:** Dit treedt op wanneer kleine moleculen door de poriën van het plasmamembraan diffunderen zonder dat de cel hiervoor energie hoeft te leveren [6](#page=6).
* **Actief transport:** Dit omvat verschillende processen:
* **Ionenpompen:** Deze pompen moleculen actief in het plasmamembraan en zijn cruciaal voor het constant houden van de osmotische waarde van de cel [6](#page=6).
* **Endocytose:** Hierbij worden zeer grote (on)opgeloste moleculen omsloten door een blaasje, waarna ze de cel in worden opgenomen [6](#page=6).
* **Exocytose:** Dit is het proces waarbij de cel stoffen naar buiten afgeeft door blaasjes met het celmembraan te laten versmelten [6](#page=6).
##### 2.2.1.2 Membraanreceptoren
Membraanreceptoren hebben de functie om chemische signalen te herkennen en/of om chemische reacties in de cel op gang te brengen. Dit doen ze door een specifieke binding aan te gaan met signaalmoleculen [6](#page=6).
#### 2.2.2 Het protoplasma
Het protoplasma is het geheel van het cytoplasma, de celorganellen en de celkern. Het wordt van de buitenwereld afgesloten door het plasmamembraan [6](#page=6).
#### 2.2.3 De kern (nucleus)
De kern, waar het DNA zich bevindt, is gescheiden van het protoplasma door een kernmembraan [6](#page=6).
##### 2.2.3.1 Structuur van de kern
* **Aantal:** De meeste cellen hebben één kern, hoewel sommige cellen er meerdere kunnen hebben [7](#page=7).
* **Plaats:** De locatie van de kern is afhankelijk van de celdifferentiatie en het volume van het cytoplasma [7](#page=7).
* **Membraan:** De kern is omgeven door een dubbelwandig kernmembraan dat voorzien is van poriën en selectief doorlaatbaar is [7](#page=7).
##### 2.2.3.2 De nucleolus
De nucleolus is een structuur binnen de kern die een belangrijke rol speelt bij de biogenese van ribosomen. Er bevindt zich één of meerdere nucleoli per kern, en deze bevatten veel RNA [7](#page=7).
##### 2.2.3.3 Chromosomen
Chromosomen zijn de dragers van de erfelijke eigenschappen van een organisme. In elke lichaamscel (met uitzondering van gameten) zijn 2N chromosomen aanwezig, waarbij N afkomstig is van de moeder en N van de vader. Chromosomen komen in paren voor, genaamd homologen [7](#page=7).
Elk chromosoom bestaat uit:
* Twee identieke zusterchromatiden [7](#page=7).
* Het centromeer: dit is een deel van het DNA van het chromatine en bevat een kinetochoor, ook wel een 'spoeldraadaanhectingskorrel' genoemd, dat het chromosoom verbindt met de centriool [7](#page=7).
* De uiteinden van de chromosomen, de telomeren [7](#page=7).
#### 2.2.4 Ribosomen
Ribosomen zijn essentieel voor de eiwitproductie in de cel [7](#page=7).
* **Opbouw:** Ze zijn opgebouwd uit RNA [7](#page=7).
* **Functie:** Ze synthetiseren proteïnen [7](#page=7).
* **Locatie:** In lagere organismen bevinden ribosomen zich vrij in het cytoplasma, terwijl ze in hogere organismen te vinden zijn in het ruwe gedeelte van het endoplasmatisch reticulum (ER) [7](#page=7).
#### 2.2.5 Mitochondriën
Mitochondriën zijn verantwoordelijk voor de productie en opslag van energie in de vorm van ATP (Adenosine Tri Fosfaat). Het DNA in mitochondriën is bijzonder omdat het verschilt van het kern-DNA, wat verklaard wordt door de endosymbiontentheorie [7](#page=7).
#### 2.2.6 Andere structuren
* **Cytoskelet:** Dit netwerk van filamenten binnen de cel zorgt voor beweging en structurele ondersteuning [8](#page=8).
* **Centriool:** Centriolen spelen een rol bij de vorming en werking van tubulaire structuren in de cel [8](#page=8).
### 2.3 Erfelijke informatie en proteïnesynthese
#### 2.3.1 Proteïnen
Proteïnen zijn macromoleculen die uit een groot aantal aminozuren zijn opgebouwd. Ze vervullen diverse cruciale rollen in de cel [8](#page=8):
* **Bio-katalysator (enzym):** Ze versnellen biochemische reacties [8](#page=8).
* **Transport en opslag:** Ze transporteren en slaan materialen op [8](#page=8).
* **Immunologische afweer:** Ze spelen een rol in het immuunsysteem [8](#page=8).
* **Regulatie van celactiviteit:** Ze controleren en reguleren diverse celprocessen [8](#page=8).
#### 2.3.2 De genetische code (DNA)
DNA (desoxyribonucleïnezuur) is opgebouwd uit twee desoxyribonucleotidenketens. Elke keten bevat vier verschillende nucleotiden, die elk bestaan uit een suiker, een fosfaatgroep en een stikstofhoudende base. De vier stikstofhoudende basen in DNA zijn Adenine (A), Thymine (T), Cytosine (C) en Guanine (G) [8](#page=8).
#### 2.3.3 Expressie van een gen en splicing
Niet alle genen in het DNA komen continu tot expressie; dit proces wordt gereguleerd [8](#page=8).
* **Regulatie:** Regulatie vindt plaats via transcriptiefactoren [8](#page=8).
* **Positieve regulering:** Dit wordt bewerkstelligd door activator-eiwitten [8](#page=8).
* **Negatieve regulering:** Dit gebeurt door repressor-eiwitten [8](#page=8).
* **Splicing:** Dit is een proces waarbij intronen, de delen van het RNA die geen functionele informatie bevatten, uit het RNA worden verwijderd. Vervolgens worden de exonen, de delen met de functionele informatie, aan elkaar gekoppeld om één mRNA-streng te vormen die zal dienen als sjabloon voor de eiwitsynthese [8](#page=8).
---
# Voortplanting en ontwikkeling bij dieren
Dit hoofdstuk behandelt de fundamentele processen van celvermeerdering, verschillende voortplantingsstrategieën, de componenten van gameten, en de stadia van embryonale ontwikkeling zoals klieving, gastrulatie en celdifferentiatie.
### 3.1 Celvermeerdering
Celvermeerdering omvat twee hoofdtypen processen: mitose en meiose, die essentieel zijn voor de groei, reparatie en voortplanting van organismen.
#### 3.1.1 Mitose
Mitose is een proces van celvermeerdering waarbij het celmateriaal wordt gedupliceerd en vervolgens gelijkmatig wordt verdeeld over twee dochtercellen. Het primaire doel van mitose is het creëren van genetisch identieke kopieën van de moedercel, waardoor variatie in het eindresultaat uitgesloten is. De dochtercellen zijn diploïd ($2N$) en genetisch identiek aan de oorspronkelijke cel [9](#page=9).
#### 3.1.2 Meiose
Meiose is een gespecialiseerd proces voor de productie van geslachtscellen (gameten). Bij mannen vindt dit plaats via spermatogenese en bij vrouwen via oögenese. Meiose introduceert genetische variatie door middel van crossing-over, willekeurige chromosoomverdeling en de mogelijkheid van genetische mutaties. Het eindresultaat van meiose zijn haploïde ($N$) gameten, wat een essentieel verschil is met mitose, dat diploïde cellen produceert [9](#page=9).
### 3.2 Voortplantingsvormen
Dieren kennen diverse voortplantingsvormen, die grofweg kunnen worden ingedeeld in aseksuele en seksuele voortplanting.
#### 3.2.1 Aseksuele voortplanting
Aseksuele voortplanting produceert nakomelingen zonder de tussenkomst van gameten, wat resulteert in individuen die genetische klonen van het moederorganisme zijn. Er worden verschillende vormen onderscheiden [10](#page=10):
* **Binaire deling:** Het cellichaam splitst zich mitotisch in twee gelijke delen, die uitgroeien tot onafhankelijke cellen [10](#page=10).
* **Knopvorming:** Er vormt zich een knop op het moederorganisme, die zich ontwikkelt tot een nieuw individu en zich vervolgens afsnoert; dit is een vorm van ongelijke deling [10](#page=10).
* **Gemmulatie:** Een groep cellen wordt omgeven door een resistente capsule. Deze fragmenten breken af en groeien uit tot nieuwe organismen [10](#page=10).
* **Fragmentatie:** Een volwassen organisme breekt in meerdere stukken, waarbij elk stuk uitgroeit tot een nieuw organisme [10](#page=10).
#### 3.2.2 Seksuele voortplanting
Seksuele voortplanting omvat de versmelting van gameten, wat leidt tot genetische variatie bij de nakomelingen.
##### 3.2.2.1 Gameten
Gameten zijn gespecialiseerde voortplantingscellen. De versmelting van een haploïde eicel en een haploïde zaadcel resulteert in een diploïde zygote, die genetisch materiaal van beide ouders erft [10](#page=10).
* **Mannelijke gameten:** Spermatozoa, geproduceerd in de testes [10](#page=10).
* **Vrouwelijke gameten:** Ova (eicellen), geproduceerd in de ovaria [10](#page=10).
###### De structuur van het ovum
Elke rijpe eicel vertoont polariteit, met een animale pool (waar de nucleus zich bevindt) en een vegetatieve pool (waar het deutoplasma geconcentreerd is). De soorten eicellen worden geclassificeerd op basis van hun dooiergehalte en -verdeling [10](#page=10):
* **Oligolecitaal ei:** Bevat weinig dooier, gelijkmatig verdeeld [10](#page=10).
* **Mesolecitaal ei:** Bevat veel dooier, geconcentreerd in de vegetatieve pool [10](#page=10).
* **Telolecitaal ei:** Bevat zeer veel dooier, waardoor het cytoplasma met de kern aan de oppervlakte is samengedrukt [10](#page=10).
* **Centrolecitaal ei:** De kern is centraal gelegen in een kleine hoeveelheid cytoplasma [10](#page=10).
###### De structuur van het spermatozoon
Spermatozoa zijn ontworpen om DNA naar de eicel over te brengen. Ze bevatten veel mitochondria voor energieproductie en een flagel voor beweging, wat hun mobiliteit naar de eicel vergemakkelijkt [11](#page=11).
##### 3.2.2.2 Vormen van seksuele voortplanting
* **Parthenogenese:** Ontwikkeling van een embryo uit een onbevruchte eicel [11](#page=11).
* **Ameiotische parthenogenese:** Eicellen worden gevormd via mitose en zijn diploïd ($2N$), zonder genetische recombinatie [11](#page=11).
* **Meiotische parthenogenese:** Eicellen worden gevormd via meiose en zijn haploïde ($N$), waarna ze door externe stimuli kunnen ontwikkelen [11](#page=11).
* **Hermafroditisme:** Dieren die zowel spermatozoa als ova produceren. Dit kan leiden tot zelfbevruchting of kruisbevruchting [11](#page=11).
* **Éénhuizige dieren:** Produceren zowel mannelijke als vrouwelijke gameten [11](#page=11).
* **Tweehuizige dieren:** Produceren ofwel mannelijke ofwel vrouwelijke gameten [11](#page=11).
Hermafroditisme verhoogt potentieel het aantal nakomelingen, omdat elk individu kan reproduceren [11](#page=11).
##### 3.2.2.3 Voordelen en nadelen van seksuele voortplanting
Seksuele voortplanting biedt significante voordelen, maar brengt ook kosten met zich mee [11](#page=11).
| Voordelen | Nadelen |
| :-------------------------------------- | :--------------------------------------- |
| Grote variabiliteit bij nakomelingen | Hoge energetische kosten |
| Neutralisatie van mutatie-effecten | Trager dan aseksuele voortplanting |
| Betere respons op veranderende omstandigheden | Minder aantal nakomelingen |
| Betere respons tegen parasieten | |
### 3.3 Ontwikkeling
De ontwikkeling begint na de vorming van de zygote en omvat stadia zoals klieving, gastrulatie en celdifferentiatie.
#### 3.3.1 Zygotevorming
De kans op fertilisatie wordt verhoogd door de productie van een groot aantal spermatozoa ten opzichte van de eicellen, en door het gelijktijdig afscheiden van gameten nabij elkaar [11](#page=11).
* **Externe fertilisatie:** Eicellen en spermatozoa worden in het water afgegeven [11](#page=11).
* **Interne bevruchting:** spermatozoa worden in het lichaam van het vrouwtje gebracht.
* **Spermatoforen:** Kleine spermapakketjes worden door het mannetje afgegeven en opgenomen door het wijfje voor interne bevruchting [12](#page=12).
* **Coïtus:** Spermatozoa, verpakt in semen, worden direct in het vrouwelijke dier geïntroduceerd [12](#page=12).
#### 3.3.2 Klieving en blastulavorming
Klieving, het proces van snelle celdelingen van de zygote, wordt beïnvloed door de hoeveelheid dooier in de eicel [12](#page=12).
* **Macromeren:** Grote cellen van de vegetatieve pool [12](#page=12).
* **Micromeren:** Kleine cellen van de animale pool [12](#page=12).
Het klievingstype varieert per eiceltype:
* **Oligolecitale eicellen:** Gelijkmatige klieving met weinig verschil in celgrootte (egaal) [12](#page=12).
* **Mesolecitale eicellen:** Ongelijke klieving met duidelijk onderscheid tussen micro- en macromeren (inegaal) [12](#page=12).
* **Telolecitale eicellen:** Klieving beperkt tot het animale poolgebied (discoïdaal) [12](#page=12).
* **Centrolecitale eicellen:** Herhaaldelijke kerndelingen zonder celwandvorming (superficieel) [12](#page=12).
De delende eicel ontwikkelt zich tot een morula, gevolgd door de blastula, een holle bol van blastomeren met een centrale holte genaamd de blastocoel [12](#page=12).
#### 3.3.3 Gastrulatie
Gastrulatie is een reorganisatieproces waarbij cellen zich herpositioneren. De blastula ondergaat vouwing (embolie) of overgroeiing (epibolie), resulterend in de vorming van drie kiembladen: ectoblast, endoblast en mesoblast. Twee belangrijke holten ontstaan: de archenteron (die de darm wordt) en de blastoporus, de uitmonding die bij protostomen de mond wordt en bij deuterostomen de anus [12](#page=12).
#### 3.3.4 Celdifferentiatie
Celdifferentiatie is het proces waarbij cellen gespecialiseerde functies ontwikkelen, ondanks dat elke celkern hetzelfde genetisch materiaal bevat [13](#page=13).
##### 3.3.4.1 Één genoom – verschillende celtypes
Verschillen tussen celtypes worden bepaald door de expressie van genen, wat leidt tot de productie van verschillende eiwitten, vetten of koolhydraten. Celdifferentiatie is het resultaat van interacties tussen cytoplasma en kernmateriaal, waarbij genen aan- of uitgeschakeld worden onder invloed van cytoplasmatische omstandigheden [13](#page=13).
* **Stamcellen:** Ongespecialiseerde precursorcellen waarbij alle genen tot expressie kunnen komen. Dit proces stopt wanneer het cytoplasma verandert [13](#page=13).
##### 3.3.4.2 Differentiatie tot een bouwplan
Vroege embryonale ontwikkelingen kunnen al leiden tot celverschillen door ongelijke verdeling van cytoplasma, wat resulteert in variërende genexpressie in dochtercellen [13](#page=13).
* **Regulatorgenen:** Bepalen de aan- en uitschakeling van andere genen en reguleren zo de genexpressie [13](#page=13).
* **HOX-genen:** Een klasse van regulatorgenen die de lichaamsontwikkeling sturen door de plaatsing van organen en structuren langs de lichaamsas te bepalen, en de segmentatie en differentiatie tijdens de embryonale ontwikkeling reguleren [13](#page=13).
---
# Evolutionaire biologie en diversiteit
Dit deel van de cursus behandelt de fundamentele principes van evolutie, de mechanismen die leiden tot biologische diversiteit, de resultaten van dit proces op verschillende schaalniveaus, en de methodologieën voor het classificeren van organismen.
### 4.1 Het concept van evolutie
Evolutie kan gedefinieerd worden als de verandering in de frequentie van bepaalde gen-varianten (allelen) binnen een populatie over de tijd, wat leidt tot veranderingen in populaties en soorten. De moderne evolutietheorie beschrijft dit proces aan de hand van de volgende stappen [14](#page=14):
1. Individuen binnen een populatie vertonen variatie in eigenschappen [14](#page=14).
2. Sommige van deze eigenschappen zijn erfelijk en worden doorgegeven aan nakomelingen [14](#page=14).
3. Niet alle individuen produceren een gelijk aantal nakomelingen [14](#page=14).
4. Individuen met eigenschappen die een overlevings- of reproductief voordeel bieden, hebben een hogere kans om nakomelingen te produceren [14](#page=14).
5. Indien de voordelige eigenschap erfelijk is, zal de frequentie van individuen met deze eigenschap in de volgende generatie toenemen ten opzichte van individuen zonder deze eigenschap [14](#page=14).
6. Hierdoor stijgt de frequentie van de voordelige eigenschap in de populatie [14](#page=14).
### 4.2 Mechanismen van evolutie
De drijvende krachten achter evolutionaire verandering zijn diverse biologische processen:
#### 4.2.1 Mutatie en recombinatie
Mutaties zijn willekeurige veranderingen in het DNA die ontstaan door kleine fouten tijdens het kopiëren van DNA tijdens de celdeling. Recombinatie, daarentegen, vindt plaats tijdens de meiose wanneer kleine stukken van homologe chromosomen worden uitgewisseld. Variatie kan ook ontstaan door de incorporatie van virussen in het genoom, horizontale gentransfer (waarbij organismen genoomstukken uitwisselen), en biotechnologische technieken [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 4.2.2 Selectiedruk en natuurlijke selectie
Selectiedruk bestaat uit externe factoren in een omgeving die de overlevings- en/of reproductiekansen van individuen beïnvloeden. Natuurlijke selectie is het proces waarbij de best aangepaste organismen een hogere overlevingskans hebben en daardoor hun gunstige genen vaker doorgeven aan hun nakomelingen [15](#page=15).
#### 4.2.3 Seksuele selectie
Seksuele selectie is een vorm van natuurlijke selectie waarbij het ene geslacht (vaak het vrouwtje) de partner kiest op basis van bepaalde aantrekkelijke eigenschappen, zoals felgekleurd zijn of grootte. Deze eigenschappen bieden niet altijd een direct overlevingsvoordeel, maar kunnen wijzen op een hogere 'fitness' (gezondheid en reproductieve capaciteit) van het individu [15](#page=15).
#### 4.2.4 Genetische drift
Genetische drift is een evolutionair proces waarbij de frequentie van een erfelijk kenmerk in een populatie verandert door toeval. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als een klein aantal individuen van een populatie een kenmerk niet doorgeeft aan de volgende generatie simpelweg door toeval [15](#page=15).
> **Voorbeeld:** Stel, er zijn 3 rode en 6 groene dieren. Als er per ongeluk 2 rode dieren worden vertrapt, dan verandert de verhouding naar 1 rood en 6 groene dieren, waarbij de frequentie van het rode kenmerk is afgenomen door toeval [15](#page=15).
#### 4.2.5 Co-evolutie
Co-evolutie is het proces waarbij twee of meer soorten elkaar wederzijds beïnvloeden in hun evolutionaire ontwikkeling. Er zijn twee belangrijke vormen [15](#page=15):
* **Mutualistische symbiose:** Het samenleven van organismen met wederzijds voordeel [15](#page=15).
* **Wapenwedloop:** Het samenleven van organismen waarbij de ene soort een voordeel heeft en de andere een nadeel, zoals in interacties tussen prooi en predator, of gastheer en parasiet [15](#page=15).
Soortspecifieke parasieten zijn voorbeelden van organismen die zich zo sterk hebben aangepast aan een specifieke gastheer dat ze vrijwel uitsluitend op die soort leven en afhankelijk zijn van deze gastheer voor hun overleving en voortplanting [15](#page=15).
### 4.3 Resultaten van evolutie
Evolutie manifesteert zich op verschillende schaalniveaus:
#### 4.3.1 Micro-evolutie
Micro-evolutie betreft veranderingen in de genetische samenstelling van een populatie over relatief korte tijdsperioden, wat leidt tot variatie in eigenschappen zoals grootte, kleur of gedrag. Dit proces wordt gedreven door mechanismen als mutatie, natuurlijke selectie en genetische drift [16](#page=16).
#### 4.3.2 Macro-evolutie
Macro-evolutie beschrijft evolutionaire veranderingen op grote schaal, die uiteindelijk kunnen leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten [16](#page=16).
#### 4.3.3 Evo-devo
Evo-devo (evolutionary developmental biology) is een onderzoeksveld dat de relatie tussen evolutie en de ontwikkeling van organismen bestudeert [16](#page=16).
### 4.4 Misvattingen over biologische evolutie
Er bestaan verschillende misvattingen over evolutie die opgehelderd moeten worden:
* **Evolutie is enkel toeval:** Dit is onjuist. Evolutie is een combinatie van toevallige variaties (mutaties, recombinatie) en de niet-toevallige kracht van natuurlijke selectie [16](#page=16).
* **Complexe organen ontstaan niet door mutaties:** Kleine opeenvolgingen van mutaties, die neutraal of licht voordelig zijn, kunnen behouden blijven en leiden tot de vorming van complexere structuren over lange periodes [16](#page=16).
* **Evolutie streeft naar 'goed voor de soort':** Evolutie streeft niet naar een bepaald doel. Het gaat om genetische variatie binnen populaties en de effecten van natuurlijke selectie daarop, wat leidt tot de verspreiding van bepaalde genen [16](#page=16).
* **Evolutie bezorgt organismen perfecte aanpassingen:** Evolutie ontwerpt geen kenmerken. Het zorgt ervoor dat bestaande kenmerken de fitness van een organisme verhogen in de huidige omgeving, wat niet noodzakelijkerwijs de 'beste' kenmerken zijn [16](#page=16).
* **Het fossielenarchief spreekt de evolutietheorie tegen door gebrek aan overgangsvormen:** Er zijn wel degelijk overgangsvormen bekend en er worden er nog steeds ontdekt. Fossilisatie is echter een zeldzaam proces dat specifieke omstandigheden vereist [16](#page=16).
### 4.5 Systematiek
Systematiek is de wetenschap die probeert orde te scheppen in het dierenrijk door verschillen en gelijkenissen tussen soorten te onderzoeken [17](#page=17).
#### 4.5.1 Soortconcept
Een soort wordt gedefinieerd als een groep allopatrische (geografisch gescheiden) populaties van gelijkende individuen die zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen produceren [17](#page=17).
#### 4.5.2 Biologische naamgeving
Wetenschappelijke namen van soorten, binomen genaamd, bestaan uit twee delen: de genusnaam en de soortnaam (species). Het prioriteitsbeginsel stelt dat de allereerste geldige naam die aan een soort is toegekend, de officiële naam blijft [17](#page=17).
#### 4.5.3 Classificatiesysteem
De hiërarchie van het classificatiesysteem, van breed naar specifiek, is als volgt:
* Regnum (Rijk)
* Phylum (Stam)
* Classis (Klasse)
* Ordo (Orde)
* Familia (Familie)
* Genus (Geslacht)
* Species (Soort)
Aanvullende prefixen zoals 'super-', 'sub-' of 'infra-' worden gebruikt om tussenliggende niveaus aan te duiden [17](#page=17).
#### 4.5.4 Fylogenetische benadering
Fylogenie is de studie van het ontstaan van en de verwantschap tussen groepen organismen, gebaseerd op het principe van gemeenschappelijke afstamming [17](#page=17).
* **Monofyletische groepen:** Groepen organismen die een gemeenschappelijke voorouder delen [17](#page=17).
* **Polyfyletische groepen:** Groepen die geen directe gemeenschappelijke stamouder hebben die alle leden omvat [17](#page=17).
#### 4.5.5 Genetische en fenetische kenmerken
Fenetische kenmerken verwijzen naar de waarneembare uiterlijke kenmerken van een organisme. Het basale bouwplan van een groep organismen kan bepaald worden door het onderzoeken van al hun fenetische eigenschappen, aangezien dieren van dezelfde soort doorgaans hetzelfde bouwplan hebben. De diagnose van een groep is het geheel van kenmerken waarmee deze groep onderscheiden kan worden van andere groepen [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Homologe kenmerken:** Kenmerken met een vergelijkbare embryologische, voorouderlijke of genetische oorsprong, maar die in uiterlijk kunnen verschillen [18](#page=18).
* **Analoge kenmerken:** Kenmerken met een vergelijkbare functie of uiterlijk, maar die een verschillende embryologische of voorouderlijke oorsprong hebben [18](#page=18).
#### 4.5.6 Genetische verwantschappen
Genetische verwantschappen worden aangetoond door de vergelijking van opeenvolgingen van basenparen in het erfelijk materiaal van organismen. Een grote gelijkenis in deze sequenties duidt op een nauwere verwantschap [18](#page=18).
#### 4.5.7 Evolutionaire en medische/veterinaire overwegingen
Bij medische en veterinair onderzoek worden evolutionaire overwegingen gemaakt om grote evolutionaire stappen te begrijpen en proefdieren te gebruiken voor het bestuderen van mens en huisdier. Ook de diversiteit aan parasieten en de interactie met toxische stoffen vanuit een evolutionair perspectief zijn belangrijke onderzoeksgebieden [18](#page=18).
---
# De dierlijke diversiteit: Phyla en Classes
*Summary generation failed for this topic.*
---
# Dierenecologie en populatiedynamiek
Dit hoofdstuk verkent de ecologie van dieren, inclusief hun interacties met de omgeving, leefgebieden, voedselrelaties, energietransformaties en de dynamiek van populaties.
## 6 Dierenecologie en populatiedynamiek
Dieren nemen materialen en energie op uit hun omgeving door directe methoden, zoals drinken of zonnen, en indirecte methoden, zoals het eten van andere organismen. Ecologie is de studie van de interacties tussen organismen en hun omgeving, die bestaat uit biotische (andere organismen) en abiotische (dode materialen) factoren [100](#page=100).
### 6.1 Abiotische en biotische factoren
Het voorkomen van dieren op een bepaalde locatie wordt bepaald door omgevingsomstandigheden, zoals licht, temperatuur, saliniteit en pH. Elk dier heeft een optimum voor deze factoren; afwijkingen veroorzaken stress en verminderen de fitness. De ecologische niche is de combinatie van alle omgevingsranges waarin een dier kan leven. Dieren met een zeer kleine niche worden specialisten genoemd, terwijl dieren met een bredere niche generalisten zijn [100](#page=100).
Biotische factoren omvatten de interacties met andere levende organismen. Heterotrofe dieren moeten actief voedsel opnemen, terwijl autotrofe dieren, zoals planten, energie kunnen assimileren uit zonlicht via fotosynthese [100](#page=100).
### 6.2 Trofische interacties en nutriëntenstromen
Trofische interacties betreffen voedselrelaties. Tijdens fotosynthese wordt anorganisch koolstofdioxide omgezet in suikers met behulp van lichtenergie, waarbij zuurstof vrijkomt. De reactie is :
$$6\text{CO}_2 + 6\text{H}_2\text{O} + \text{licht} \rightarrow \text{C}_6\text{H}_{12}\text{O}_6 + 6\text{O}_2$$
Tijdens respiratie wordt suiker verbrand tot water en koolstofdioxide, waarbij ATP (Adenosine TriFosfaat) vrijkomt als energie. De reactie is :
$$\text{C}_6\text{H}_{12}\text{O}_6 + 6\text{O}_2 \rightarrow 6\text{CO}_2 + 6\text{H}_2\text{O} + \text{ATP}$$
De koolstofcyclus zorgt voor de continue omzetting van anorganische naar organische koolstofvormen via fotosynthese en respiratie. De stikstofcyclus omvat de omzetting van stikstofgas naar nitraten door planten .
Dieren worden ingedeeld op basis van hun voedingsbronnen:
* **Autotrofen (Producenten):** Organismen die anorganische nutriënten omzetten in organische moleculen met behulp van energie .
* **Heterotrofen (Consumenten):** Organismen die afhankelijk zijn van autotrofen of andere heterotrofen.
* Primaire consumenten: Eten autotrofen .
* Secundaire consumenten: Eten primaire consumenten .
* Tertiaire of hogere consumenten: Eten secundaire consumenten .
Nutriënten worden doorgegeven via verschillende trofische niveaus. Energie transformeert en gaat daarbij gedeeltelijk verloren als warmte, conform de tweede wet van de thermodynamica .
### 6.3 Ecologische piramide, voedselketens en voedselwebs
De ecologische piramide toont de energiestromen en biomassa in een ecosysteem. Energie en biomassa nemen af bij hogere trofische niveaus door energieverlies bij elke energietransformatie. Producenten vormen de basis, gevolgd door opeenvolgende consumentenniveaus .
Een voedselketen is een lineaire reeks soorten waarbij elke soort de voedselbron is voor de volgende. Verschillende voedselketens vormen samen een voedselweb .
> **Voorbeeld:** Fytoplankton → Krill → Bajeinwalvis → Mens .
### 6.4 Samenlevingsvormen
Verschillende vormen van samenleven tussen diersoorten worden onderscheiden:
* **Symbiose:** Nauwe samenleving tussen diersoorten.
* **Mutualisme:** Beide soorten hebben voordeel .
* **Parasitisme:** De parasiet heeft voordeel, de gastheer een nadeel .
* **Commensalisme:** De commensaal heeft voordeel, de gastheer ondervindt geen last .
* **Competitie:** Soorten concurreren om hulpbronnen, wat nadelig is voor beide .
* **Predatie:** Eén dier jaagt op het andere; de predator heeft voordeel, de prooi een nadeel .
#### 6.4.1 Symbiose in detail
**Mutualisme** is een langdurige samenleving waarbij beide partijen voordeel hebben .
> **Voorbeeld:** Cellulose-verterende bacteriën in het rumen van een koe .
**Parasitisme** treedt op wanneer een parasiet zich voedt in een gastheer, wat schadelijk is voor de gastheer. Parasieten doden hun gastheer meestal niet bewust, omdat dit ook hun eigen dood kan betekenen, hoewel dit kan gebeuren bij verkeerde gastheren, bewuste actie van de parasiet, of uitputting van de gastheer. Overdracht kan direct via lichaamsvloeistoffen, via besmet voedsel, door vectoren of tussen gastheers, of via vrijlevende stadia plaatsvinden .
**Commensalisme** is een relatie waarbij één soort voordeel heeft zonder dat de andere soort hier last van heeft .
> **Voorbeeld:** De haarfollikelmijt *Demodex sp.* die in mensenharen leeft .
#### 6.4.2 Competitie
Organismen kunnen concurreren om voortplantingspartners (intraspecifiek) of voedselbronnen .
* **Intraspecifieke competitie:** Competitie binnen eenzelfde soort .
* **Interspecifieke competitie:** Competitie tussen verschillende soorten .
Competitie is nadelig voor beide partijen, ook voor de winnaar die energie verbruikt. Er zijn twee vormen van competitie :
* **Interferentie-competitie:** Een organisme dwarsboomt actief een ander om toegang tot hulpbronnen te vermijden .
> **Voorbeeld:** Varkens die elkaar wegduwen bij een voedertrog .
* **Exploitatie-competitie:** Een organisme benadeelt een ander negatief door het gebruik van een hulpbron, zonder deze actief te dwarsbomen .
> **Voorbeeld:** Konijnen die gras opeten waardoor koeien minder voedsel hebben .
De resultaten van competitie kunnen zijn:
1. **Uitsluiting van één soort:** Als twee soorten exact dezelfde niche hebben, sterft één soort meestal uit .
2. **Co-existentie in evenwicht:** Beide soorten overleven in kleinere aantallen wanneer één soort weliswaar de overhand heeft bij één hulpbron, maar beperkt wordt door andere factoren .
3. **Niche-aanpassing:** Beide soorten passen hun niche aan om directe competitie te vermijden, vaak door minder optimale hulpbronnen te gebruiken .
#### 6.4.3 Predatie
Predatie is de interactie waarbij een predator jaagt op een prooi. De prooi kan een dier (carnivoor predator) of een plant (herbivoor predator) zijn .
### 6.5 Populatiedynamiek
Populatiedynamiek bestudeert veranderingen in omvang, samenstelling en verspreiding van populaties in tijd en ruimte .
#### 6.5.1 Populatiegrootte en -samenstelling
Een populatie is een groep dieren van dezelfde soort die gelijktijdig op dezelfde plaats voorkomen, met elkaar interageren en enigszins gescheiden zijn van naburige groepen. Populaties zijn geen homogene groepen en kunnen bestaan uit verschillende leeftijdsstadia, geslachten en voortplantingsstatus .
**Populatiedensiteit** is het aantal individuen per oppervlakte-eenheid en geeft inzicht in de omstandigheden waarin dieren leven .
#### 6.5.2 Populatieprocessen
Populaties groeien of krimpen voortdurend door:
* **Toename:** Geboorte van nieuwe jongen (nataliteit) of aankomst van immigranten .
* **Afname:** Sterfte van dieren (mortaliteit) of emigratie .
**Nataliteit** is een maat voor het aantal nakomelingen en wordt bepaald door de voortplantingscapaciteit van vrouwtjes, onderverdeeld in potentiële (theoretische) en gerealiseerde (werkelijke) capaciteit .
**Mortaliteit** (sterfte) is het aantal doden per tijdseenheid en hangt af van factoren zoals voedseltekort, ziekten, predatie en ouderdom. Het gevolg van mortaliteit hangt af van de leeftijdsgroep van het overleden individu .
#### 6.5.3 Populatiegroei
De populatiegroei zonder dispersie wordt beschreven door de formule:
$$\frac{\Delta N}{\Delta t} = b - d$$
Hierbij is $b$ het aantal geboorten en $d$ het aantal sterfgevallen. Als $b = d$, is de populatie in evenwicht; als $b > d$, groeit de populatie; als $b < d$, neemt de populatie af .
De groeisnelheid ($r$) van een populatie wordt berekend als:
$$r = \frac{b - d}{N}$$
Als $r > 0$, groeit de populatie; als $r < 0$, daalt de populatie. Bij $r > 0$ en ongelimiteerde hulpbronnen treedt exponentiële groei op .
> **Groeicurve:** In het begin, met veel hulpbronnen, groeit de populatie exponentieel. Daarna vertraagt de groeisnelheid tot de populatie de draagkracht ($K$) van het milieu bereikt en stilvalt .
### 6.6 Aantalschommelingen
Aantalschommelingen in populaties worden beïnvloed door interne en externe factoren:
* **Interne factoren:** Concurrentie om hulpbronnen, agressie, ziekteverspreiding, en genetische factoren zoals inteelt .
* **Externe factoren:** Klimaatverandering, predatie, concurrentie met andere soorten, menselijke activiteiten en natuurrampen .
**Seizoensgebondenheid** beïnvloedt populaties door veranderingen in voedselbeschikbaarheid, temperatuur en fotoperiode, wat leidt tot seizoensgebonden fluctuaties in populatiegrootte .
**Populatie-explosies** zijn plotselinge, aanzienlijke toenames in aantallen over korte tijd, vaak gezien bij plaagdieren, en kunnen leiden tot exponentiële groei .
#### 6.6.1 Interspecifieke effecten op populatiegroei
* **Prooi-predator interacties:** De populaties van prooi en predator beïnvloeden elkaar wederzijds. Een grotere prooipopulatie voedt de predatorpopulatie, terwijl intense predatie de prooipopulatie kan verminderen. Deze interacties kunnen positief zijn (bv. plaagdierbeheersing) of negatief (bv. vossen die kippen aanvallen) .
* **Plant-herbivoor interacties:** Herbivoren eten planten, maar planten verdedigen zich met bijvoorbeeld giftige stoffen. Slechte groeiomstandigheden beperken voedsel voor herbivoren, en plantenverdediging beïnvloedt de voedingskwaliteit. Grote aantallen herbivoren kunnen leiden tot meer plantenconsumptie, hogere gifstofproductie, en remming van herbivore groei en voortplanting .
* **Gastheer-parasiet interacties:** Parasieten gebruiken gastheren voor voedsel, wat de gastheergezondheid en voortplanting vermindert. Hoge gastheer-densiteit bevordert parasietoverdracht en dus de parasietenpopulatie. Een afname van de gastheerpopulatie leidt tot een daling van de parasietenpopulatie, wat kan leiden tot herstel van de gastheerpopulatie, waarna de parasieten weer kunnen toenemen, wat een cyclisch effect veroorzaakt .
---
# Specifieke parasitaire infecties en levenscycli
Dit gedeelte behandelt specifieke voorbeelden van parasieten, hun levenscycli en de impact daarvan op hun gastheren.
### 7.1 Protozoa
Protozoa zijn eencellige eukaryote organismen die een breed scala aan infecties kunnen veroorzaken.
#### 7.1.1 Entamoeba histolytica
*Entamoeba histolytica* behoort tot de Protozoa, Rhizopoda, Sarcodina. Het is een homoxene parasiet, wat betekent dat slechts één gastheer betrokken is bij de levenscyclus .
* **Levensstadia:**
* **Trofozoïet:** Deze vorm leeft in de darmwand en kan daar schade veroorzaken. Trofozoïeten delen vegetatief, zijn niet infectieus en zijn alleen gevaarlijk als ze naar andere organen migreren .
* **Cyste:** De cyste wordt geproduceerd door de trofozoïet en zit ingekapseld in een beschermend laagje. De cyste is niet actief of voedend, maar kan wel delen (van 1 naar 4 amoeben). Cyste komen via uitwerpselen in water of voedsel terecht, worden door de mens opgenomen, barsten open in de darm en ontwikkelen zich tot amoeben .
#### 7.1.2 Toxoplasma gondii
*Toxoplasma gondii* behoort tot de Protozoa, Sporozoa .
* **Levenscyclus:**
1. **In de kat (eindgastheer):** *Toxoplasma gondii* ondergaat geslachtelijke voortplanting in de darm, wat leidt tot de vorming van oöcysten die via de ontlasting worden uitgescheiden .
2. **Besmetting via omgeving:** Oöcysten worden besmettelijk en kunnen door andere dieren of mensen worden opgenomen via voedsel, water of grond .
3. **In de tussengastheer (bv. mens):** Sporozoïeten uit de oöcysten ontwikkelen zich tot tachyzoïeten en verspreiden zich door het lichaam. Vervolgens vormen ze zich om tot bradyzoïeten in weefselcysten .
4. **Terug naar de kat:** Katten raken opnieuw geïnfecteerd door het eten van een besmet dier, waardoor de cyclus zich herhaalt .
> **Tip:** *Toxoplasma gondii* is de reden dat zwangere vrouwen het schoonmaken van kattenbakken moeten vermijden .
#### 7.1.3 Trypanosoma cruzi
*Trypanosoma cruzi* behoort tot de Protozoa, Flagellata, Mastigophora en veroorzaakt de ziekte van Chagas .
* **Besmettingsproces:**
1. Een vector (bv. een vlieg) laat zijn uitwerpselen achter in het bloed .
2. Larven ontstaan die zich in de huid nestelen .
3. Een vlieg neemt een bloedmaaltijd op, waardoor het *Trypanosoma cruzi* wordt opgenomen .
4. In de vlieg zullen de larven verder groeien .
#### 7.1.4 Paramecium caudatum
*Paramecium caudatum*, ook wel pantoffeldiertje genoemd, behoort tot de Protozoa, Ciliophora, Ciliata .
* **Voortplanting:**
* **Ongeslachtelijke voortplanting (mitose):** De cel splitst zich in twee identieke dochtercellen .
* **Geslachtelijke voortplanting (conjugatie):** Twee *Paramecium*-cellen wisselen genetisch materiaal uit, wat leidt tot genetische variatie, waarna ze zich verder delen .
#### 7.1.5 Generatiewisseling bij Protozoa
* **Schizogonie:** De sporozoïet ontwikkelt zich tot een trofozoïet, die door veeldeling merozoïeten vormt. Deze dringen nieuwe gastheercellen binnen en delen zich opnieuw. Uiteindelijk ontstaan gamonten, waaruit gametocyten voor de seksuele fase voortkomen .
* **Gametogonie:** De macrogametocyt ontwikkelt zich tot één macrogameet, terwijl de microgametocyt door veeldeling meerdere microgameten vormt. Na bevruchting ontstaat een zygote .
* **Sporogonie:** Door veeldeling vormt de zygote een oöcyst, die vele besmettelijke sporozoïeten bevat .
### 7.2 Platyhelminthes (Platwormen)
Platyhelminthes zijn relevante voor de evolutie vanwege hun drie lichaamslagen, echte organen, een duidelijke kopstreek met zenuwconcentratie, een spijsverteringsstelsel met één opening/uitgang en een eenvoudig excretiestelsel. Veel platwormen zijn parasitair bij mensen of huisdieren .
#### 7.2.1 Classis Trematoda (Zuigwormen)
##### 7.2.1.1 Didymozoidae dendriticum
*Didymozoidae dendriticum* behoort tot de Platyhelminthes, Trematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren via ontlasting .
2. Slak eet eieren; ontwikkeling tot cercariae die via slijmballen worden uitgescheiden .
3. Mier eet slijmbal; ontwikkeling tot metacercariae .
4. Besmette mier bijt zich vast aan gras zodat een zoogdier deze kan opeten .
5. Metacercariae migreren naar de lever en ontwikkelen zich tot volwassen wormen in de galgangen .
> **Tip:** *Didymozoidae dendriticum* heeft twee tussengastheren (slak en mier) en één eindgastheer (schaap) .
##### 7.2.1.2 Clonorchis sinensis
*Clonorchis sinensis* behoort tot de Platyhelminthes, Trematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren via ontlasting van de mens .
2. Slak eet eieren; ontwikkeling van miracidium tot sporocyste tot redia tot cercariae .
3. Vrijzwemmende cercariae encysteren zich in de huid of het vlees van vissen .
4. Besmetting vindt plaats wanneer de vis wordt opgegeten door de mens .
##### 7.2.1.3 Schistosoma mansoni (bloedbot)
*Schistosoma mansoni*, de bloedbot, behoort tot de Platyhelminthes, Trematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren via ontlasting in de buitenwereld .
2. Eieren komen in zoet water; larven (miracidium) komen uit .
3. Miracidiumlarve dringt een zoetwaterslak binnen en vormt een sporocyste .
4. Duizenden cercariën ontstaan vanuit de sporocyste, verlaten de slak en zwemmen vrij in het water .
5. Cercariën dringen door de huid van een mens (tussengastheer) tijdens contact met besmet water en bereiken de bloedbaan .
> **Tip:** De eieren komen vaak in water terecht in gebieden met slechte sanitaire voorzieningen .
##### 7.2.1.4 Schistosoma spp.
*Schistosoma spp.* omvat alle species van Schistosoma .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren via ontlasting/urine in de buitenwereld .
2. Eieren komen in zoet water, waar ze uitkomen en larven (miracidium) vrijkomen .
3. Miracidium dringt een zoetwaterslak binnen en ontwikkelt zich tot sporocyste, waarin meerdere larvale generaties ontstaan .
4. Cercariën (de infectieuze larvale vorm) komen vanuit de slak vrij in het water .
5. Cercariën zwemmen en penetreren de huid van een mens (eindgastheer) tijdens contact met besmet water .
6. In de mens verliezen de cercariën hun staart en worden schistosomula, waarna ze via de bloedbaan migreren .
7. De schistosomula rijpen in de bloedvaten van de lever en vormen volwassen mannelijke en vrouwelijke wormen .
> **Tip:** Het proces is afhankelijk van water en slechte sanitaire voorzieningen .
#### 7.2.2 Classis Cestoda (Lintwormen)
##### 7.2.2.1 Didylidium caninum
*Didylidium caninum* behoort tot de Platyhelminthes, Cestoda .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren via proglottiden die via de ontlasting van honden, katten of mensen worden uitgescheiden .
2. Vlooienlarven eten de eieren op en ontwikkelen zich tot cysticercoïden .
3. Besmette larven groeien uit tot volwassen vlooien met infectieuze cysticercoïden .
4. Eindgastheren (honden, katten of mensen) slikken besmette vlooien in en raken geïnfecteerd .
5. In de darm ontwikkelen cysticercoïden zich tot volwassen lintwormen die nieuwe eieren produceren .
##### 7.2.2.2 Echinococcus granulosus
*Echinococcus granulosus* behoort tot de Platyhelminthes, Cestoda .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren in ontlasting van honden (eindgastheer) .
2. Grazende dieren zoals schapen of mensen (accidentele gastheer) nemen eieren op .
3. Eieren ontwikkelen zich tot oncosferen, migreren door de darmwand en vormen hydatidecysten in organen .
4. Honden eten besmette organen met hydatidecysten en raken geïnfecteerd .
5. In de dunne darm van de hond ontwikkelen de larven zich tot volwassen wormen, die nieuwe eieren produceren .
### 7.3 Nematoda (Rondwormen)
Het Phylum Nematoda is relevant voor de evolutie omdat ze beschikken over een volledig spijsverteringskanaal met aparte mond en anus. Veel rondwormen zijn parasitair bij de mens of huisdieren, en de soort *C. elegans* wordt veel gebruikt als proefdier in onderzoek .
#### 7.3.1 Ancylostoma duodenale
*Ancylostoma duodenale* behoort tot de Nematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Eieren komen via ontlasting op de grond terecht .
2. Eieren komen uit en vormen larven die verder uitgroeien .
3. De haakworm bevestigt zich aan de gastheer (mens, 1 gastheer dus homoxeen) .
4. De haakworm penetreert de huid .
#### 7.3.2 Dracunculus medinensis
*Dracunculus medinensis* behoort tot de Nematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Volwassen vrouwelijke wormen komen uit in de huid van de gastheer (meestal mens) en leggen hun eieren in het water .
2. Eieren komen uit en vormen larven (L1) die door watervlooien worden gegeten .
3. Watervlooien (tussengastheer) worden besmet met de larven .
4. Larven ontwikkelen zich tot infectieuze L3-larven in de watervlo .
5. Mensen drinken besmet water met watervlooien die de infectieuze larven bevatten .
6. Larven komen vrij in de maag, migreren naar de huid, waar ze zich ontwikkelen tot volwassen wormen die hun eieren in het water leggen .
#### 7.3.3 Wucheria bancrofti
*Wucheria bancrofti* behoort tot de Nematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Volwassen wormen in de lymfevaten van de mens (eindgastheer) produceren microfilariae, die in de bloedbaan circuleren .
2. Muggen nemen microfilariae op tijdens een bloedmaaltijd .
3. In de mug ontwikkelen de microfilariae zich in de spieren tot infectieuze larven .
4. Bij een volgende bloedmaaltijd injecteert de mug L3-larven in de huid van een mens .
5. De larven migreren naar de lymfevaten, waar ze zich ontwikkelen tot volwassen wormen .
#### 7.3.4 Onchocerca volvulus
*Onchocerca volvulus* behoort tot de Nematoda .
* **Levenscyclus:**
1. Volwassen wormen in subcutane knobbels produceren microfilariae, die door de huid migreren .
2. Zwarte vliegen nemen microfilariae op tijdens een bloedmaaltijd .
3. In de vlieg ontwikkelen de microfilariae zich tot infectieuze L3-larven .
4. Bij een volgende bloedmaaltijd injecteert de zwarte vlieg L3-larven in de huid van een mens .
5. De larven ontwikkelen zich tot volwassen wormen in subcutane weefsels, waar ze nieuwe microfilariae produceren .
### 7.4 Arachnida (Spinnen en teken)
#### 7.4.1 Ixodes Ricinus (teek)
*Ixodes Ricinus* behoort tot de Arthropoda, Arachnida .
* **Levenscyclus:**
1. Larven komen uit eieren in de lente en hechten zich aan kleine gastheren om bloed te zuigen .
2. Nimfen ontwikkelen zich na het vervellen van larven en voeden zich in de zomer met een groter dier .
3. Volwassen teken verschijnen na de herfst en voeden zich in de lente en zomer op grotere gastheren zoals herten of vee .
4. Volwassen vrouwtjes paren en leggen eieren, waarmee de cyclus opnieuw begint .
### 7.5 Insecta (Insecten)
#### 7.5.1 Kakkerlakken
Systematiek: Arthropoda, Insecta, Pterygota, Exopterygota, Blattodea .
* **Kenmerken:**
* Stevige, afgeplatte poten .
* Ze zijn saprofaag (eten organisch afval) .
* Ze zijn wijdverspreide pestsoorten .
#### 7.5.2 Bijtende luizen (vachtluizen)
Systematiek: Arthropoda, Insecta, Pterygota, Exopterygota, Mallophaga .
* **Kenmerken:**
* Klein, afgeplat en ongevleugeld .
* Ze zijn ectoparasitair (leven aan de buitenkant van de gastheer) .
* Bijtende monddelen, korte antennen en kleine ogen .
* Kop is veel breder dan de thorax .
* Eten keratine en soms bloed uit wonden .
#### 7.5.3 Kevers, schildvleugeligen en torren
Systematiek: Arthropoda, Insecta, Pterygota, Endopterygota, Coleoptera .
* **Kenmerken:**
* Meer dan 300.000 soorten .
* Voorvleugels zijn sterk gechitiniseerd .
* Monddelen zijn steeds bijtend .
#### 7.5.4 Vliesvleugeligen
Systematiek: Arthropoda, Insecta, Pterygota, Endopterygota, Hymenoptera .
* **Kenmerken:**
* Twee paar vliezige vleugels met bijtende, likkende of zuigende monddelen .
* Ze zijn ovipositor (leggen eieren met een legboor) .
* Bestaat uit 2 subordes: Subordo Apocrita en Subordo Symphyta .
#### 7.5.5 Vinders / schubvleugeligen
Systematiek: Arthropoda, Insecta, Pterygota, Endopterygota, Lepidoptera .
* **Kenmerken:**
* Vleugels en lichaam zijn bedekt met schubjes .
* Ze hebben een roltong .
#### 7.5.6 Vlooien
Systematiek: Arthropoda, Insecta, Pterygota, Endopterygota, Siphonaptera .
* **Kenmerken:**
* Kleine, vleugelloze organismen .
* Lateraal afgeplat, met springpoten en ocellen (eenvoudige ogen) .
* Korte antennen tegen de kop, een ctenidia (kamvormige structuur) aan de wang en pronotum .
* Zijn niet gastheer specifiek .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Macromoleculen | Grote organische moleculen zoals nucleïnezuren, proteïnen, koolhydraten en lipiden die essentieel zijn voor levende systemen. |
| Genetische code | Het alfabet van nucleotiden (A, C, T, G) dat de instructies voor de ontwikkeling en functie van levende organismen bevat, meestal in de vorm van DNA. |
| Metabolisme | Het geheel van biochemische processen in een levend organisme om energie te verkrijgen en te gebruiken voor groei, voortplanting en onderhoud. |
| Eukaryoten | Organismen wiens cellen een celkern en andere organellen bevatten, in tegenstelling tot prokaryoten. |
| Prokaryoten | Organismen wiens cellen geen celkern of andere organellen hebben; dit zijn onder andere bacteriën en archaea. |
| Endosymbiont theorie | Een theorie die stelt dat bepaalde celorganellen, zoals chloroplasten en mitochondriën, oorspronkelijk vrije bacteriën waren die door eukaryote cellen werden opgenomen. |
| Viroïden | Kleine, circulair opgerolde stukken infectieus RNA zonder eiwitmantel die plantenziekten kunnen veroorzaken. |
| Prionen | Infectieuze eiwitten die abnormaal gevouwen zijn en de normale eiwitten in de hersenen kunnen aantasten, leidend tot neurodegeneratieve ziekten. |
| Morfologie | De studie van de vorm en structuur van organismen en hun onderdelen. |
| Fysiologie | De studie van de functies en processen van levende organismen. |
| Cytologie | De tak van de biologie die de cel bestudeert, inclusief de structuur, functie en levenscyclus. |
| Semipermeabel plasmamembraan | Een celmembraan dat selectief de doorgang van stoffen toelaat, waarbij sommige moleculen er makkelijker doorheen gaan dan andere. |
| Passief transport | Het transport van moleculen over een celmembraan zonder dat de cel hiervoor energie hoeft te leveren, zoals diffusie en osmose. |
| Actief transport | Het transport van moleculen over een celmembraan waarbij energie wordt verbruikt om stoffen tegen hun concentratiegradiënt in te verplaatsen. |
| Membraanreceptoren | Eiwitten in de celmembraan die specifieke signaalmoleculen kunnen binden en zo een cellulaire reactie kunnen initiëren. |
| Mitochondrion | Een celorganel dat verantwoordelijk is voor cellulaire ademhaling en energieproductie in de vorm van ATP. |
| Nucleus | De celkern, die het genetisch materiaal (DNA) van de cel bevat en beschermt. |
| Chromosomen | Structuren binnen de celkern die DNA bevatten en de erfelijke eigenschappen van het organisme dragen, georganiseerd in paren. |
| Cytoskelet | Een netwerk van eiwitfilamenten in het cytoplasma dat de cel structuur, vorm en beweging ondersteunt. |
| Proteïnen | Complexe moleculen opgebouwd uit aminozuren, essentieel voor vele cellulaire functies zoals enzymatische activiteit, transport en structurele ondersteuning. |
| Genetische code | Het alfabet van nucleotiden (A, C, T, G) dat de instructies voor de ontwikkeling en functie van levende organismen bevat, meestal in de vorm van DNA. |
| Spliceosome | Een complex moleculair machinerie in de cel dat intronen uit pre-mRNA verwijdert en exonen aan elkaar koppelt om volwassen mRNA te vormen. |
| Mutaties | Veranderingen in de DNA-sequentie van een organisme, die kunnen leiden tot variatie of ziekte. |
| Mitose | Een type celdeling waarbij een moedercel zich deelt in twee identieke dochtercellen, essentieel voor groei en herstel. |
| Meiose | Een type celdeling waarbij een diploïde cel zich deelt in vier haploïde dochtercellen, cruciaal voor seksuele voortplanting. |
| Crossing-over | Het proces tijdens de meiose waarbij homologe chromosomen genetisch materiaal uitwisselen, wat leidt tot genetische variatie. |
| Aseksuele voortplanting | Voortplanting waarbij een individu nakomelingen produceert zonder de tussenkomst van gameten; de nakomelingen zijn genetisch identiek aan het moederorganisme. |
| Seksuele voortplanting | Voortplanting waarbij gameten van twee individuen versmelten om een nakomeling te vormen die genetisch materiaal van beide ouders erft. |
| Gameten | Geslachtscellen (spermacellen en eicellen) die bij seksuele voortplanting samensmelten om een zygote te vormen. |
| Zygote | De cel die ontstaat na de bevruchting van een eicel door een zaadcel; de eerste cel van een nieuw individu. |
| Parthenogenese | De ontwikkeling van een embryo uit een onbevruchte eicel. |
| Hermafroditisme | De aanwezigheid van zowel mannelijke als vrouwelijke voortplantingsorganen bij hetzelfde individu. |
| Externe fertilisatie | De bevruchting die plaatsvindt buiten het lichaam van het organisme, meestal in water. |
| Interne fertilisatie | De bevruchting die plaatsvindt binnen het lichaam van het vrouwelijke organisme. |
| Klieving | Het proces van snelle celdelingen die volgen op de zygotevorming, zonder significante groei van de individuele cellen. |
| Morula | Een vroeg embryonale stadium bestaande uit een compacte massa van totipotente cellen die is ontstaan na klieving. |
| Blastula | Een holle bol van cellen die ontstaat na de morula, met een vloeistofgevulde holte genaamd de blastocoel. |
| Gastrulatie | Een cruciale ontwikkelingsfase waarin de blastula reorganiseert om de drie kiembladen (ectoderm, mesoderm, endoderm) te vormen. |
| Kiembladen | De drie primaire weefsellagen die tijdens de gastrulatie ontstaan en waaruit alle organen en weefsels van het organisme zich ontwikkelen. |
| Celdifferentiatie | Het proces waarbij cellen gespecialiseerde functies en structuren ontwikkelen, wat leidt tot de vorming van verschillende celtypen. |
| Regulatorgenen | Genen die de expressie van andere genen controleren en zo de ontwikkeling en differentiatie van organismen reguleren. |
| HOX-genen | Een klasse van regulatorgenen die de lichaamssegmentatie en de positionering van anatomische structuren tijdens de embryonale ontwikkeling sturen. |
| Evolutie | Het proces van verandering in de erfelijke kenmerken van populaties over opeenvolgende generaties. |
| Natuurlijke selectie | Het proces waarbij organismen met gunstige eigenschappen een hogere overlevings- en reproductiekans hebben, wat leidt tot adaptatie en evolutie. |
| Genetische drift | Willekeurige fluctuaties in de frequentie van allelen in een populatie, vooral significant in kleine populaties. |
| Co-evolutie | Het proces waarbij twee of meer soorten elkaar wederzijds beïnvloeden in hun evolutionaire ontwikkeling. |
| Micro-evolutie | Veranderingen in de genetische samenstelling van een populatie over relatief korte tijdschalen. |
| Macro-evolutie | Evolutionaire veranderingen op grote schaal die leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten en groepen. |
| Systematiek | De wetenschap die organismen classificeert, benoemt en hun evolutionaire relaties bestudeert. |
| Soortconcept | Een definitie van wat een "soort" inhoudt, vaak gebaseerd op voortplantingsisolatie en morfologische overeenkomsten. |
| Binomen | Een binomiaal naamgevingssysteem voor soorten, bestaande uit het genus- en soortnaam. |
| Fylogenie | De studie van de evolutionaire geschiedenis en verwantschap tussen organismen. |
| Monofyletische groep | Een groep organismen die een gemeenschappelijke voorouder delen en alle afstammelingen van die voorouder omvat. |
| Polyfyletische groep | Een groep organismen die niet voortkomen uit een gemeenschappelijke directe voorouder; deze groep omvat dus niet alle afstammelingen. |
| Fenetische kenmerken | Kenmerken die gebaseerd zijn op de verschijningsvorm of het uiterlijk van een organisme. |
| Homologe kenmerken | Kenmerken die een gemeenschappelijke embryologische of evolutionaire oorsprong delen, maar verschillende functies kunnen hebben. |
| Analoge kenmerken | Kenmerken die vergelijkbare functies of uiterlijken hebben, maar verschillende embryologische of evolutionaire oorsprongen. |
| Protozoa | Eencellige eukaryote organismen die een breed scala aan levensvormen en functies vertonen, vaak beschouwd als voorouders van meercellige dieren. |
| Kloppende vacuole | Een gespecialiseerde vacuole in sommige protozoa die helpt bij osmoregulatie door overtollig water uit de cel te pompen. |
| Ciliaten | Een groep protozoa die zich voortbewegen met behulp van cilia (kleine, trilhaarachtige uitstulpingen). |
| Flagellaten | Een groep protozoa die zich voortbewegen met behulp van flagellen (lange, zweepachtige structuren). |
| Sporozoa | Een klasse van protozoa die spore-achtige stadia vormen en vaak parasitaire levenswijzen hebben, zoals Plasmodium. |
| Rhizopoda | Een groep protozoa die zich voortbewegen en voedsel opnemen via pseudopodia (uitstulpingen van het cytoplasma). |
| Porifera (Sponzen) | Eenvoudige, meercellige waterdieren zonder echte weefsels of organen, gekenmerkt door een skelet van spongine en/of spicula. |
| Cnidaria | Een phylum van primitieve dieren die netelcellen (cnidoblasten) bezitten en meestal een poliep- of medusastadium hebben, zoals kwallen en zeeanemonen. |
| Cnidoblasten | Gespecialiseerde cellen van Cnidaria die een netelkapsel (nematocyst) bevatten, gebruikt voor prooivangst en verdediging. |
| Gastrovasculaire holte | Een centrale spijsverteringsholte met slechts één opening die dient als mond en anus. |
| Platyhelminthes (Platwormen) | Een phylum van platte, wormachtige dieren die vaak parasitair leven en gekenmerkt worden door een acoeloom (geen lichaamsholte). |
| Acoelomaat | Een organisme zonder een echte lichaamsholte (coeloom). |
| Protonefridium | Een eenvoudig excretieorgaan dat bij veel ongewervelde dieren voorkomt en bestaat uit vlamcellen die afvalstoffen filteren. |
| Vlamcellen | Gespecialiseerde excretiecellen met trilharen die vloeistoffen en afvalstoffen uit het lichaam filteren. |
| Nematoda (Rondwormen) | Een phylum van cilindervormige, ongesegmenteerde wormen, vaak parasitair, gekenmerkt door een pseudocoel. |
| Pseudocoel | Een "valse" lichaamsholte die gedeeltelijk is bekleed met mesodermale weefsel. |
| Cuticula | Een beschermende, buitenste laag van chitine die insecten, wormen en andere ongewervelden bedekt. |
| Mollusca (Weekdieren) | Een divers phylum van ongewervelde dieren met een zachte lichaam, vaak beschermd door een schelp, zoals slakken, schelpdieren en inktvissen. |
| Radula | Een chitineus raspachtig orgaan dat voorkomt in de mond van veel weekdieren en gebruikt wordt voor voedselopname. |
| Torsie | Een ontwikkelingsproces bij slakken waarbij de ingewanden 180 graden draaien, wat leidt tot een ongebruikelijke plaatsing van de anus. |
| Annelida (Ringwormen) | Een phylum van gesegmenteerde wormen, zoals regenwormen en bloedzuigers, gekenmerkt door een coeloom en een gesloten bloedsomloop. |
| Coeloom | Een echte lichaamsholte, volledig bekleed met mesodermale weefsel, die de organen omgeeft en beschermt. |
| Parapodia | Vlezige, segmentale uitsteeksels aan de zijkanten van het lichaam bij veel Polychaeta, gebruikt voor voortbeweging en/of ademhaling. |
| Setae | Chitineuze borstelharen of borstels die voorkomen bij veel ongewervelde dieren en gebruikt worden voor voortbeweging of verankering. |
| Arthropoda | Het grootste en meest diverse phylum van dieren, gekenmerkt door een gesegmenteerd lichaam, een exoskelet van chitine en gelede aanhangsels. |
| Exoskelet | Een uitwendig skelet dat bescherming en steun biedt, zoals de chitineuze huid van insecten en kreeftachtigen. |
| Tagmata | Gespecialiseerde lichaamszones gevormd door de fusie van segmenten bij Arthropoda, zoals kop, thorax en abdomen. |
| Tracheeën | Een systeem van buisjes die lucht transporteren naar de weefsels van insecten en andere geleedpotigen voor ademhaling. |
| Boeklongen | Ademhalingsorganen bij sommige geleedpotigen, bestaande uit overlappende lamellen die lucht bevatten. |
| Hemolymfe | Het circulatiemengsel van bloed en weefselvloeistof bij geleedpotigen. |
| Metamorfose | Een transformatieproces van het lichaam van een organisme na de geboorte of het uitkomen uit het ei, vaak gekenmerkt door significante veranderingen in vorm en structuur. |
| Arachnida | Een klasse binnen de Arthropoda die spinnen, schorpioenen, mijten en teken omvat, gekenmerkt door acht poten en twee hoofdlichaamsdelen. |
| Cheliceren | Het eerste paar aanhangsels bij Arachnida, vaak gebruikt voor grijpen, steken of verwerken van voedsel. |
| Pedipalpen | Het tweede paar aanhangsels bij Arachnida, met diverse functies zoals voelen, grijpen of voortplanting. |
| Spintepels | Klieren bij spinnen die zijdedraad produceren, gebruikt voor webben, nesten, voortbeweging en eicoconnen. |
| Acari (Mijten en Teken) | Een orde binnen de Arachnida, vaak parasitair, gekenmerkt door een sterk gereduceerd lichaam en monddelen aangepast aan steken en zuigen. |
| Crustacea | Een subphylum van Arthropoda dat voornamelijk waterdieren omvat, zoals kreeften, krabben en garnalen, gekenmerkt door twee paar antennes en kieuwen. |
| Cephalothorax | Een samengroeiing van de kop en borstkas bij sommige Arthropoda, zoals krabben en spinnen. |
| Pleon (Abdomen) | Het achterlijf van Arthropoda, dat de voortplantingsorganen en vaak ook de staart bevat. |
| Insecta | Een klasse binnen de Arthropoda, de meest diverse groep landdieren, gekenmerkt door drie paar poten, drie lichaamsdelen (kop, thorax, abdomen) en meestal twee paar vleugels. |
| Thorax | Het middensegment van het lichaam van insecten, waaraan de poten en vleugels zijn bevestigd. |
| Abdomen | Het achterlijf van insecten, dat de belangrijkste organen bevat en meestal geen aanhangsels draagt. |
| Tympanum | Een gehoororgaan bij insecten dat trillingen opvangt, vaak gelegen op de poten of het achterlijf. |
| Feromonen | Chemische signaalstoffen die door dieren worden afgescheiden en gedragsveranderingen bij soortgenoten veroorzaken. |
| Chordata | Een phylum van dieren die in ten minste één levensstadium een chorda dorsalis, dorsale zenuwbuis, kieuwspleten en een post-anale staart bezitten. |
| Chorda dorsalis | Een flexibele, staafvormige steunstructuur die langs de rugzijde van chordaten loopt en later wordt vervangen of ondersteund door de wervelkolom bij Vertebrata. |
| Kieuwspleten | Openingen in de farynxwand die bij aquatische chordaten worden gebruikt voor ademhaling en bij landchordaten embryonaal aanwezig zijn. |
| Myomeren | Gesegmenteerde spieren in het lichaam van chordaten, die bij de voortbeweging betrokken zijn. |
| Vertebrata | Een subphylum van Chordata gekenmerkt door de aanwezigheid van een wervelkolom, een schedel en een gedifferentieerd centraal zenuwstelsel. |
| Osteichtyes (Beenvissen) | Een klasse van vissen met een benig skelet, kieuwen afgedekt door een operculum en meestal een zwemblaas. |
| Chondrichtyes (Kraakbeenvissen) | Een klasse van vissen met een kraakbenig skelet, vijf tot zeven paar kieuwspleten en placoidschubben, zoals haaien en roggen. |
| Amphibia | Een klasse van gewervelde dieren die de overgang van water- naar landleven illustreren, gekenmerkt door een vochtige huid, een driekamerig hart en een levenscyclus met metamorfose. |
| Reptilia | Een klasse van gewervelde dieren, volledig aangepast aan landleven, gekenmerkt door hoornige huid, longademhaling en een amniote ei. |
| Aves (Vogels) | Een klasse van warmbloedige gewervelde dieren met veren, vleugels en een licht skelet, aangepast aan vliegen. |
| Mammalia | Een klasse van warmbloedige gewervelde dieren gekenmerkt door haren, melkklieren en een complex centraal zenuwstelsel. |
| Eumetazoa | Meercellige dieren die echte weefsels en organen hebben. |
| Cnidoblasten | Gespecialiseerde cellen van Cnidaria die een netelkapsel (nematocyst) bevatten, gebruikt voor prooivangst en verdediging. |
| Gastrovasculaire holte | Een centrale spijsverteringsholte met slechts één opening die dient als mond en anus. |
| Platyhelminthes (Platwormen) | Een phylum van platte, wormachtige dieren die vaak parasitair leven en gekenmerkt worden door een acoeloom (geen lichaamsholte). |
| Acoelomaat | Een organisme zonder een echte lichaamsholte (coeloom). |
| Protonefridium | Een eenvoudig excretieorgaan dat bij veel ongewervelde dieren voorkomt en bestaat uit vlamcellen die afvalstoffen filteren. |
| Vlamcellen | Gespecialiseerde excretiecellen met trilharen die vloeistoffen en afvalstoffen uit het lichaam filteren. |
| Nematoda (Rondwormen) | Een phylum van cilindervormige, ongesegmenteerde wormen, vaak parasitair, gekenmerkt door een pseudocoel. |
| Pseudocoel | Een "valse" lichaamsholte die gedeeltelijk is bekleed met mesodermale weefsel. |
| Cuticula | Een beschermende, buitenste laag van chitine die insecten, wormen en andere ongewervelden bedekt. |
| Mollusca (Weekdieren) | Een divers phylum van ongewervelde dieren met een zachte lichaam, vaak beschermd door een schelp, zoals slakken, schelpdieren en inktvissen. |
| Radula | Een chitineus raspachtig orgaan dat voorkomt in de mond van veel weekdieren en gebruikt wordt voor voedselopname. |
| Torsie | Een ontwikkelingsproces bij slakken waarbij de ingewanden 180 graden draaien, wat leidt tot een ongebruikelijke plaatsing van de anus. |
| Annelida (Ringwormen) | Een phylum van gesegmenteerde wormen, zoals regenwormen en bloedzuigers, gekenmerkt door een coeloom en een gesloten bloedsomloop. |
| Coeloom | Een echte lichaamsholte, volledig bekleed met mesodermale weefsel, die de organen omgeeft en beschermt. |
| Parapodia | Vlezige, segmentale uitsteeksels aan de zijkanten van het lichaam bij veel Polychaeta, gebruikt voor voortbeweging en/of ademhaling. |
| Setae | Chitineuze borstelharen of borstels die voorkomen bij veel ongewervelde dieren en gebruikt worden voor voortbeweging of verankering. |
| Arthropoda | Het grootste en meest diverse phylum van dieren, gekenmerkt door een gesegmenteerd lichaam, een exoskelet van chitine en gelede aanhangsels. |
| Exoskelet | Een uitwendig skelet dat bescherming en steun biedt, zoals de chitineuze huid van insecten en geleedpotigen. |
| Tagmata | Gespecialiseerde lichaamszones gevormd door de fusie van segmenten bij Arthropoda, zoals kop, thorax en abdomen. |
| Tracheeën | Een systeem van buisjes die lucht transporteren naar de weefsels van insecten en andere geleedpotigen voor ademhaling. |
| Boeklongen | Ademhalingsorganen bij sommige geleedpotigen, bestaande uit overlappende lamellen die lucht bevatten. |
| Hemolymfe | Het circulatiemengsel van bloed en weefselvloeistof bij geleedpotigen. |
| Metamorfose | Een transformatieproces van het lichaam van een organisme na de geboorte of het uitkomen uit het ei, vaak gekenmerkt door significante veranderingen in vorm en structuur. |
| Arachnida | Een klasse binnen de Arthropoda die spinnen, schorpioenen, mijten en teken omvat, gekenmerkt door acht poten en twee hoofdlichaamsdelen. |
| Cheliceren | Het eerste paar aanhangsels bij Arachnida, vaak gebruikt voor grijpen, steken of verwerken van voedsel. |
| Pedipalpen | Het tweede paar aanhangsels bij Arachnida, met diverse functies zoals voelen, grijpen of voortplanting. |
| Spintepels | Klieren bij spinnen die zijdedraad produceren, gebruikt voor webben, nesten, voortbeweging en eicoconnen. |
| Acari (Mijten en Teken) | Een orde binnen de Arachnida, vaak parasitair, gekenmerkt door een sterk gereduceerd lichaam en monddelen aangepast aan steken en zuigen. |
| Crustacea | Een subphylum van Arthropoda dat voornamelijk waterdieren omvat, zoals kreeften, krabben en garnalen, gekenmerkt door twee paar antennes en kieuwen. |
| Cephalothorax | Een samengroeiing van de kop en borstkas bij sommige Arthropoda, zoals krabben en spinnen. |
| Pleon (Abdomen) | Het achterlijf van Arthropoda, dat de voortplantingsorganen en vaak ook de staart bevat. |
| Insecta | Een klasse binnen de Arthropoda, de meest diverse groep landdieren, gekenmerkt door drie paar poten, drie lichaamsdelen (kop, thorax, abdomen) en meestal twee paar vleugels. |
| Thorax | Het middensegment van het lichaam van insecten, waaraan de poten en vleugels zijn bevestigd. |
| Abdomen | Het achterlijf van insecten, dat de belangrijkste organen bevat en meestal geen aanhangsels draagt. |
| Tympanum | Een gehoororgaan bij insecten dat trillingen opvangt, vaak gelegen op de poten of het achterlijf. |
| Feromonen | Chemische signaalstoffen die door dieren worden afgescheiden en gedragsveranderingen bij soortgenoten veroorzaken. |
| Chordata | Een phylum van dieren die in ten minste één levensstadium een chorda dorsalis, dorsale zenuwbuis, kieuwspleten en een post-anale staart bezitten. |
| Chorda dorsalis | Een flexibele, staafvormige steunstructuur die langs de rugzijde van chordaten loopt en later wordt vervangen of ondersteund door de wervelkolom bij Vertebrata. |
| Kieuwspleten | Openingen in de farynxwand die bij aquatische chordaten worden gebruikt voor ademhaling en bij landchordaten embryonaal aanwezig zijn. |
| Myomeren | Gesegmenteerde spieren in het lichaam van chordaten, die bij de voortbeweging betrokken zijn. |
| Vertebrata | Een subphylum van Chordata gekenmerkt door de aanwezigheid van een wervelkolom, een schedel en een gedifferentieerd centraal zenuwstelsel. |
| Osteichtyes (Beenvissen) | Een klasse van vissen met een benig skelet, kieuwen afgedekt door een operculum en meestal een zwemblaas. |
| Chondrichtyes (Kraakbeenvissen) | Een klasse van vissen met een kraakbenig skelet, vijf tot zeven paar kieuwspleten en placoidschubben, zoals haaien en roggen. |
| Amphibia | Een klasse van gewervelde dieren die de overgang van water- naar landleven illustreren, gekenmerkt door een vochtige huid, een driekamerig hart en een levenscyclus met metamorfose. |
| Reptilia | Een klasse van gewervelde dieren, volledig aangepast aan landleven, gekenmerkt door hoornige huid, longademhaling en een amniote ei. |
| Aves (Vogels) | Een klasse van warmbloedige gewervelde dieren met veren, vleugels en een licht skelet, aangepast aan vliegen. |
| Mammalia | Een klasse van warmbloedige gewervelde dieren gekenmerkt door haren, melkklieren en een complex centraal zenuwstelsel. |
| Echinodermata (Stekelhuidigen) | Een phylum van mariene dieren, gekenmerkt door vijfstralige symmetrie, een watervatenstelsel en een endoskelet van kalkplaatjes. |
| Watervatenstelsel | Een uniek hydraulisch systeem bij Echinodermata dat wordt gebruikt voor voortbeweging, voedselopname, ademhaling en zintuiglijke waarneming. |
| Buisvoetjes | Kleine, verplaatsbare uitsteeksels van het watervatenstelsel bij Echinodermata, gebruikt voor beweging en hechting. |
| Homeostase | Het vermogen van een organisme om zijn interne omgeving stabiel te houden, ondanks externe veranderingen. |
| Ecologische niche | De rol en plaats van een organisme in zijn ecosysteem, inclusief zijn interacties met biotische en abiotische factoren. |
| Trofische interacties | Interacties tussen organismen die te maken hebben met voedsel en energieoverdracht, zoals predatie, herbivorie en parasitisme. |
| Voedselketen | Een lineaire reeks van organismen waarbij elke soort dient als voedselbron voor de volgende, die de energiestroom in een ecosysteem illustreert. |
| Voedselweb | Een complex netwerk van onderling verbonden voedselketens in een ecosysteem. |
| Symbiose | Een langdurige interactie tussen twee verschillende biologische soorten. |
| Mutualisme | Een symbiotische relatie waarbij beide soorten voordeel hebben. |
| Parasitisme | Een symbiotische relatie waarbij de parasiet voordeel heeft ten koste van de gastheer. |
| Commensalisme | Een symbiotische relatie waarbij één soort voordeel heeft en de andere soort geen last ondervindt. |
| Competitie | Een interactie tussen organismen die strijden om dezelfde beperkte hulpbronnen. |
| Predatie | Een interactie waarbij een organisme (de predator) een ander organisme (de prooi) vangt en opeet. |
| Populatiegroei | De verandering in het aantal individuen van een populatie over tijd, beïnvloed door nataliteit, mortaliteit, immigratie en emigratie. |
| Nataliteit | Het geboortecijfer van een populatie, het aantal nieuwe individuen dat per tijdseenheid wordt geproduceerd. |
| Mortaliteit | Het sterftecijfer van een populatie, het aantal individuen dat per tijdseenheid sterft. |
| Draagkracht (K) | Het maximale aantal individuen van een soort dat een bepaald milieu duurzaam kan ondersteunen. |
| Populatie-explosie | Een plotselinge en snelle toename van het aantal individuen in een populatie, vaak als gevolg van gunstige omstandigheden. |
| Gastheer | Een organisme dat een andere organismen (de parasiet) herbergt en voedt. |
| Vector | Een organisme dat ziekteverwekkers overbrengt van de ene gastheer naar de andere. |
| Zoönose | Een infectieziekte die van dieren op mensen kan worden overgedragen. |
| Schizogonie | Een vorm van aseksuele reproductie waarbij een cel zich meermalen deelt om meerdere dochtercellen te vormen (veeldeling). |
| Gametogonie | De fase in de levenscyclus van sommige parasieten waarin gameten worden gevormd voor seksuele voortplanting. |
| Sporogonie | Een fase in de levenscyclus van sommige parasieten waarin sporozieten worden gevormd door meeldeling, vaak na bevruchting. |