Cover
Inizia ora gratuitamente samenleving.pdf
Summary
# Leefvormen en gezinsstructuren
Dit onderwerp onderzoekt de evolutie van verschillende leefvormen en gezinsstructuren in de samenleving, met aandacht voor trends zoals eenpersoonshuishoudens, de impact van echtscheidingen en de veranderende rol van ouderen.
### 1.1 Begrippen en definities
* **Gezin**: Een huishouden van minstens twee personen die een partnerrelatie en/of ouder-kindrelatie hebben [1](#page=1).
* **Huishouden**: Personen die samenwonen in een wooneenheid [1](#page=1).
* **Leefvorm**: De combinatie van een huishouden en een gezin [1](#page=1).
### 1.2 Het klassieke kerngezin als uitgangspunt
Het klassieke kerngezin wordt gedefinieerd als een gehuwd heterokoppel met kinderen dat, eenmaal gehuwd, levenslang samenblijft. Er is echter sprake van een gedeeltelijke *deïnstitutionalisatie* van dit model, waardoor het niet langer als de enige norm geldt in de wetgeving [1](#page=1).
* **Neolokaliteit**: Een gehuwd of samenwonend koppel met hun kinderen woont samen in een eigen woonst [1](#page=1).
* **Patrilokaliteit**: De gewoonte dat een koppel gaat inwonen in het ouderlijke gezin van de man [1](#page=1).
* **Matrilokaliteit**: De gewoonte dat een koppel gaat inwonen in het ouderlijke gezin van de vrouw [1](#page=1).
De notie van keuzevrijheid gebaseerd op emotionele verbondenheid wordt benadrukt, in tegenstelling tot gearrangeerde huwelijken met economische belangen. Een paradox is de vergrijzing en de daaraan gerelateerde nood aan (thuis)zorg [1](#page=1).
### 1.3 Overzicht huidige leefvormen
De huidige leefvormen kunnen worden gecategoriseerd als:
1. Eenpersoonshuishouden
2. Gehuwd paar zonder kinderen
3. Gehuwd paar met kinderen
4. Eenoudergezin
5. Ongehuwd paar met kinderen
6. Ongehuwd paar zonder kinderen
7. Overig huishoudtype [1](#page=1).
#### 1.3.1 Trends in leefvormen
* Eenpersoonshuishoudens zijn in opmars [1](#page=1).
* Het aantal gehuwde paren met kinderen daalt [1](#page=1).
#### 1.3.2 Toename eenpersoonshuishoudens
De sterke toename van alleenstaanden kan verklaard worden door drie deelgroepen:
* **Ouderen**: Een toenemend aantal ouderen, voornamelijk vrouwen (omdat vrouwen langer leven), blijven alleen achter na het verlies van hun partner [2](#page=2).
* **Alleenstaande volwassenen na echtscheiding**: Personen die na een scheiding alleen komen te staan [2](#page=2).
* **Alleenstaande ongehuwde jongvolwassenen**: Jongvolwassenen die ongehuwd en alleen wonen [2](#page=2).
#### 1.3.3 Maatschappelijke gevolgen van eenpersoonshuishoudens
* **Huisvesting**: Veranderingen op de huizenmarkt met een blijvende nood aan nieuwe woningen, stijgende prijzen door grote vraag en een toenemende vraag naar kleinere wooneenheden. Dit leidt tot een toename van appartementsgebouwen, zelfs in landelijke gebieden [2](#page=2).
* **Huishoudensverdunning**: De gedaalde gemiddelde grootte van een huishouden [2](#page=2).
* **Financiële situatie**: Alleenwonenden hebben een minder gunstige financiële situatie [2](#page=2).
* **Vereenzaming**: Een toename in het aantal alleenwonenden kan bijdragen aan vereenzaming [2](#page=2).
* **Zorg voor ouderen**: Minder ouderen wonen bij hun kinderen door een focus op privacy en autonomie, en de toegenomen woonafstand tussen generaties. Residentiële zorg wordt meer voorbehouden voor de meest zorgbehoevende ouderen. Dit resulteert in een grotere vraag naar thuiszorg, begeleiding en de uitbouw van dagcentra [2](#page=2).
#### 1.3.4 Timing verlaten ouderlijke woning
* **Nestklevers**: Jongvolwassenen die langer thuis blijven wonen, ook wel bekend als "hotel mama" [2](#page=2).
* **Verklaringen**:
* Jongeren studeren langer [2](#page=2).
* Financiële redenen: wie minder lang spaart, loopt risico op een minder comfortabele woning [2](#page=2).
* Culturele redenen: minder generatieconflicten, wat het gemakkelijker maakt om langer samen te wonen [2](#page=2).
* Toegenomen tolerantie voor seksuele relaties buiten het huwelijk en toegankelijkheid van anticonceptie vermindert de druk om te trouwen [2](#page=2).
* Toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen leidt tot een verschuiving naar een tweeverdienersmodel [3](#page=3).
* **Boemerangkinderen**: Kinderen die het huis verlaten, maar later terugkeren om financiële redenen, door ziekte, of na een scheiding [3](#page=3).
#### 1.3.5 Tijdstip huwen en samenwonen
De relatief late huwelijksleeftijd is een opvallende en recente tendens [3](#page=3).
#### 1.3.6 Aantal huwelijken en samenwonenden
* Het aantal huwelijken neemt af [3](#page=3).
* Het aantal ongehuwd samenwonenden neemt toe. Wettelijk samenwonen is mogelijk sinds 2000 en is sindsdien gestegen, ook voor niet-koppels. Deze trend is zichtbaar in alle leeftijdsgroepen [3](#page=3).
#### 1.3.7 Gezinsvorming bij koppels van hetzelfde geslacht
In België is wettelijk samenwonen voor koppels van hetzelfde geslacht mogelijk sinds 2000. Het homohuwelijk werd mogelijk in 2003, waarmee België een van de eerste landen ter wereld was. In veel landen is dit nog niet het geval en kan het zelfs bestraft worden met de doodstraf [3](#page=3).
### 1.4 Sociale en demografische patronen in relatievorming
#### 1.4.1 Homogamie en heterogamie
* **Homogamie**: Koppels worden vaak gevormd met mensen van soortgelijke kenmerken [3](#page=3).
* **Heterogamie**: Koppels worden gevormd met personen met andere of tegenovergestelde kenmerken [3](#page=3).
* **(Sociale) homogamie of sociale endogamie**: Dit kan betrekking hebben op seksuele geaardheid (holebi-hetero), etnische achtergrond ('gemengde' of 'interetnische' huwelijken), of sociale achtergrond [4](#page=4).
#### 1.4.2 Sociale segregatie en partnerkeuze
Sociale segregatie in de samenleving leidt ertoe dat koppels doorgaans een vergelijkbare positie bekleden qua sociale achtergrond. Partners ontmoeten elkaar vaak op het werk of onderwijs, waar reeds sprake kan zijn van segregatie, wat de kans vergroot op het vinden van een partner met een gelijkaardige achtergrond. Dit betekent dat er in de samenleving verschillende relatief 'gescheiden' werelden bestaan naargelang de sociale achtergrond van mensen [4](#page=4).
### 1.5 (Echt)scheiding
Er is een toename in het aantal (echt)scheidingen [4](#page=4).
* **Scheiding**: Het beëindigen van de partnerrelatie [4](#page=4).
* **Echtscheiding**: Het beëindigen van een huwelijk [4](#page=4).
* **Dècohabitatie**: Een relatiebreuk van ongehuwd samenwonenden [4](#page=4).
#### 1.5.1 Determinanten op meso- en microniveau
Factoren op micro- en mesoniveau, gerelateerd aan het individu en de directe context, kunnen de kans op echtscheiding verhogen [4](#page=4).
* **Matchinghypothese / Testhypothese**: Samenwonen vóór het huwelijk wordt gezien als een testfase om te bepalen of personen werkelijk bij elkaar passen [4](#page=4).
* **Selectiehypothese**: Koppels die eerst samenwonen, maken een hogere kans om te scheiden. Deze hypothese wordt ondersteund door onderzoek [4](#page=4).
* **Sociaal-economische factoren**: Koppels met een lager inkomen en zonder werk hebben een hogere kans om te scheiden [4](#page=4).
* **Intergenerationele overdracht**: Kinderen van gescheiden ouders hebben een hogere kans om later ook te scheiden [4](#page=4).
#### 1.5.2 Belangrijke trends met betrekking tot huwelijken
* **Deïnstitutionalisering**:
* Aantal huwelijken neemt af [4](#page=4).
* Het aantal ongehuwd samenwonenden stijgt jaarlijks [4](#page=4).
* Veel huwelijken bestaan uit koppels van hetzelfde geslacht [4](#page=4).
* Een aanzienlijk aantal huwelijken eindigt in een echtscheiding [4](#page=4).
* De meerderheid van de huwelijken bestaat echter nog steeds uit heterokoppels [5](#page=5).
* De meerderheid van de huwelijken blijft in stand [5](#page=5).
#### 1.5.3 Factoren die bijdragen aan de afbouw van het huwelijk als norm
Vijf factoren die bijdragen aan de gedeeltelijke afbouw van het huwelijk als norm zijn:
1. Secularisatie (afname van de macht van de kerk) [5](#page=5).
2. Individualisering van de samenleving (zelfontplooiing wordt belangrijker) [5](#page=5).
3. Keuzebiografie (keuzes voor levensloop) [5](#page=5).
4. Emancipatie van vrouwen en arbeidsparticipatie door vrouwen [5](#page=5).
5. Financiële onafhankelijkheid [5](#page=5).
### 1.6 Kinderen en gezinsvorming
#### 1.6.1 Theoretisch model van gezinsvorming
De samenleving waarin men leeft, is sterk bepalend voor het aantal kinderen dat men krijgt [5](#page=5).
* **Nuptaliteit**: Het aandeel gehuwde personen in een samenleving [5](#page=5).
* **Religie**: Bepaalde religies verbieden anticonceptie [5](#page=5).
* **Politiek**: Zoals de Sovjet-Unie die een maximum van 3 kinderen per gezin invoerde [5](#page=5).
* **Malthusiaans huwelijkspatroon**: Om economische redenen trouwde men laat en bleven velen ongehuwd. De Industriële Revolutie leidde tot meer huwelijken op steeds vroegere leeftijd, wat bijdroeg aan een stijgende vruchtbaarheid [5](#page=5).
* **Kinderwens**: Een lagere kinderwens in Europa wordt verklaard door de toegenomen scholing van vrouwen en hun verhoogde arbeidsmarktparticipatie [5](#page=5).
#### 1.6.2 Abortus
* **Abortus provocatus**: Intentioneel afbreken van de zwangerschap [6](#page=6).
* **Aantallen**: Ongeveer 1 op 8 zwangerschappen eindigde in abortus. Tienermeisjes vormen niet de grootste groep; tweelingen zijn dat. Ongeveer 20.000 abortussen per jaar vinden plaats in België [6](#page=6).
* **Redenen**: Vaak ingeroepen redenen zijn "momenteel geen kinderwens" en relationele of familiale problemen. Er is geen verplichting meer om een reden op te geven [6](#page=6).
#### 1.6.3 Huidige cijfers en tendensen over kinderen
* **Nataliteit**: Het absolute aantal geboortes [6](#page=6).
* **Totaal Vruchtbaarheidscijfer (TVC)**: Het gemiddeld aantal kinderen per vrouw dat nodig is om het bevolkingspeil in stand te houden [6](#page=6).
* In principe zijn 2 kinderen per vrouw nodig om de vorige generatie te vervangen [6](#page=6).
* Het TVC ligt in Vlaanderen onder het vervangingsniveau, wat zou leiden tot een natuurlijke bevolkingsdaling indien niet voor:
* Toenemende levensverwachting [6](#page=6).
* Positief migratiesaldo [6](#page=6).
#### 1.6.4 Gewenste vs. reële kinderwens
Vlamingen krijgen minder kinderen dan ze wensen, wat duidt op een onvervulde kinderwens. Dit komt voornamelijk voor bij [7](#page=7):
* Hoogopgeleiden en personen met een hogere beroepsstatus, omdat dit minder combineerbaar is met een gezin [7](#page=7).
* Stijgende leeftijd bij de geboorte van kinderen: de natuurlijke vruchtbaarheid daalt met de leeftijd, wat het voor oudere koppels moeilijker maakt om kinderen te krijgen [7](#page=7).
* Echtscheidingen [7](#page=7).
#### 1.6.5 Leeftijd van ouders bij geboorte van kinderen
De leeftijd van ouders bij de geboorte van kinderen is sterk gestegen [7](#page=7).
* **Voordelen**: Grotere financiële zekerheid, jobzekerheid en grotere maturiteit [7](#page=7).
* **Nadelen**: Dalende biologische vruchtbaarheid, hoger risico op aangeboren afwijkingen, en een grotere "generatiekloof" [7](#page=7).
#### 1.6.6 Kinderen en hun gezinscontext
* **Huwelijksstatus van ouders**: Meer kinderen wonen bij een ongehuwd koppel [7](#page=7).
* **Eenoudergezinnen**: Het aantal kinderen dat in een eenoudergezin woont, is sterk toegenomen, vooral bij alleenstaande moeders. Alleenstaande moeders en hun kinderen hebben een sterk verhoogd armoederisico [7](#page=7).
* **Kindvriendelijkheid beleid**: Verschillen in het aantal kinderen per gezin in Europa, met name in Zuid-Europa, kunnen te maken hebben met het kindvriendelijke beleid (bv. kinderbijslag, ouderschapsverlof) [7](#page=7).
#### 1.6.7 Samenvatting en verklaring van veranderingen in geboortes
* Het krijgen van kinderen wordt uitgesteld [7](#page=7).
* Het aantal kinderen daalt [7](#page=7).
* De toenemende scholing en arbeidsmarktparticipatie van vrouwen leidt tot uitstel en soms tot afstel van het krijgen van kinderen [7](#page=7).
* **Economische verklaring**: De rationele keuzetheorie, waarbij kosten en baten van kinderen worden afgewogen [7](#page=7).
* **Opportuniteitskosten**: De relatieve kosten van het hebben van kinderen nemen toe door loonverlies en gemiste periodes in de carrière [7](#page=7).
* **Babybust**: De dalende vruchtbaarheid die direct na een babyboom plaatsvindt [7](#page=7).
### 1.7 Gevolgen van veranderingen in geboortes
* **Ontgroening**: Het aandeel jongeren in de samenleving daalt voortdurend [8](#page=8).
* **Vergrijzing**: Een gestage stijging van de levensverwachting [8](#page=8).
* **Replacement migratie**: Het tekort aan jonge werkkrachten wordt opgelost door immigratie [8](#page=8).
> **Tip:** De Italiaanse overheid stimuleert het krijgen van kinderen met een kinderbonus, wat de impact van demografische trends op overheidsbeleid illustreert [8](#page=8).
---
# Economische stelsels en inkomensverdeling
Dit hoofdstuk onderzoekt de transitie van zelfvoorziening naar arbeidsverdeling en specialisatie, de mechanismen van vrijemarkteconomieën, en de strategieën en problematiek rondom inkomensherverdeling en armoede.
### 2.1 Zelfvoorziening versus arbeidsverdeling en specialisatie
#### 2.1.1 Zelfvoorziening
Historisch gezien voorzagen veel gezinnen grotendeels in hun eigen behoeften, waarbij het gezin zowel producent als consument was. Dit betekende dat men zelf voedsel verbouwde, kleding maakte en onderdak voorzag. Hedendaagse voorbeelden van zelfvoorziening zijn het zelf bakken van brood of het verbouwen van groenten, en ook mantelzorg binnen de familie kan gezien worden als een vorm van zelfvoorziening [9](#page=9).
#### 2.1.2 Maatschappelijke arbeidsverdeling en specialisatie
Maatschappelijke arbeidsverdeling houdt in dat de totale hoeveelheid arbeid wordt verdeeld over verschillende productieactiviteiten. Dit leidt tot specialisatie op individueel niveau, waarbij personen zich toeleggen op specifieke beroepen zoals landbouwer, schoenmaker of leerkracht. De geproduceerde goederen en diensten zijn primair bedoeld voor de bevrediging van de behoeften van anderen [9](#page=9).
Een gevolg van arbeidsverdeling is het onderscheid tussen productie- en consumptiehuishoudingen. Individuele producenten ontwikkelen overschotten van wat zij zelf produceren en tekorten van andere goederen, wat hen afhankelijk maakt van ruil. In primitieve samenlevingen vond ruil vaak in natura plaats, maar dit bracht hoge zoekkosten en transactiekosten met zich mee. De introductie van geld vereenvoudigde dit proces, waardoor goederen en diensten tegen geld konden worden uitgewisseld. Geld kan chartaal (munten en biljetten) of giraal zijn (tegoeden op zichtrekeningen) [10](#page=10) [9](#page=9).
Arbeidsverdeling stelt de gemeenschap in staat om met een gegeven hoeveelheid productiefactoren een hogere productie en grotere variëteit aan goederen voort te brengen, wat leidt tot een hogere welvaart. Adam Smith benadrukte dat arbeidsverdeling mensen bevrijdt van taken waarin ze niet bekwaam zijn. Technologische vooruitgang, die hand in hand gaat met arbeidsverdeling, is cruciaal voor het verhogen van de productiviteit en de totale productie. Een nadeel van technologische arbeidsdeling is de mogelijke vervreemding van de werknemer van het product dat hij maakt [10](#page=10).
Er is een coördinatiemechanisme nodig om productie en inzet van productiefactoren af te stemmen op de behoeften, om tekorten en overschotten te vermijden. Dit coördinatiemechanisme is een sleutelkenmerk dat vrijemarkteconomieën onderscheidt van centraal geleide economieën [10](#page=10).
### 2.2 De vrijemarkteconomie
#### 2.2.1 Beschrijving
Een vrijemarkteconomie is gebaseerd op het liberaal principe van individuele vrijheid en spontane zelfordening. Centraal staan de individuele vrijheid en het idee dat het algemeen belang gediend wordt door de "onzichtbare hand" van het prijzenmechanisme op de markt. Dit staat tegenover een centraal geleide economie of planeconomie, waar collectiviteit primeert en de overheid de economie stuurt via een economisch plan (de "zichtbare hand"). Adam Smith wordt beschouwd als de grondlegger van het klassiek liberaal economisch denken [10](#page=10).
In een vrijemarkteconomie is het beslissingsniveau sterk gedecentraliseerd. Vrij ondernemerschap, de mogelijkheid om een eigen bedrijf op te richten en kapitaal te riskeren, is een kernonderdeel [11](#page=11).
#### 2.2.2 Drijfveren en prikkels
De drijfveren in een vrijemarkteconomie zijn individuele keuzes die tot uiting komen in vraag en aanbod op de markt. Markten fungeren als bindmiddel tussen vragers en aanbieders. Ondernemingen streven naar maximale winst, gedefinieerd als het verschil tussen opbrengsten en kosten [11](#page=11).
#### 2.2.3 Coördinatiemechanisme
In een vrijemarkteconomie coördineert het markt- en prijzenmechanisme de beslissingen van huishoudingen voor alle goederen en productiefactoren. Prijsveranderingen werken als signaal om overschotten en tekorten weg te werken [11](#page=11).
* **Vraagoverschot (aanbodtekort):** Wanneer de vraag groter is dan het aanbod bij een bepaalde prijs, stijgt de prijs. Dit kan leiden tot een daling van de vraag en/of een stijging van het aanbod [11](#page=11).
* **Vraagtekort (aanbodoverschot):** Wanneer de vraag kleiner is dan het aanbod, daalt de prijs om aanbieders te stimuleren tegen elkaar te concurreren. Dit kan leiden tot een stijging van de vraag en/of een inkrimping van het aanbod [11](#page=11).
De vrije prijsvorming beïnvloedt ook de inkomensverdeling via de markten voor productiefactoren [11](#page=11).
#### 2.2.4 Welvaartseconomische evaluatie
**Voordelen:** De noodzaak om inkomen te verdienen stimuleert aanbieders om rekening te houden met de wensen van vragers; anders maken ze geen of onvoldoende winst. Niet produceren betekent niet kunnen consumeren [11](#page=11).
**Markt falen:** Economen spreken van marktfalen wanneer de markt niet leidt tot de beste aanwending van middelen en geen optimale welvaart waarborgt. Situaties van marktfalen kunnen overheidsingrijpen rechtvaardigen, zowel direct (via wetgeving) als indirect (via belastingen, subsidies, overheidsdiensten, collectieve voorzieningen) [12](#page=12).
Andere concepten gerelateerd aan marktfalen zijn:
* **Asymmetrische informatie:** Vragers en aanbieders beschikken niet over dezelfde informatie [12](#page=12).
* **Averechtse selectie:** Privéverzekeraars trekken vooral klanten met hoge risico's aan, wat op termijn de verzekering onrendabel kan maken [12](#page=12).
* **Moral hazard:** De kans dat iemand zich risicovoller gedraagt na het afsluiten van een verzekering [12](#page=12).
* **Non-rivaliteit:** Consumptie door de ene persoon hindert de consumptie door anderen niet [12](#page=12).
### 2.3 Inkomensverdeling
#### 2.3.1 Functionele inkomensvorming
Inkomens worden gevormd op basis van de productiefactoren die men ter beschikking stelt. Arbeid leidt tot een loon. We onderscheiden [13](#page=13):
* **Reëel inkomen:** Houdt rekening met inflatie en geeft de koopkracht weer [13](#page=13).
* **Bruto inkomen:** Het totale inkomen inclusief belastingen [13](#page=13).
* **Netto inkomen:** Het inkomen na aftrek van belastingen [13](#page=13).
RSZ (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid) wordt ingehouden op het loon voor pensioenen en vakantiegeld. Bedrijfsvoorheffing is een voorschot op de definitieve belastingen. Het brutoloon is het totale bedrag, waarvan RSZ (13,07%) en bedrijfsvoorheffing worden afgetrokken. De loonnorm bepaalt de maximale loonstijging in een bepaalde periode, en een indexsprong houdt in dat de indexering wordt overgeslagen [13](#page=13).
#### 2.3.2 Loonverschillen
Loonverschillen kunnen horizontaal zijn (regio, sector, bedrijfskenmerken) of verticaal (functie, ervaring, leeftijd, geslacht, afkomst). De loonkloof tussen mannen en vrouwen in België is relatief beperkt. Het glazen plafond verwijst naar de moeilijkheid voor vrouwen om hogere functies te bereiken [14](#page=14).
#### 2.3.3 Personele inkomensverdeling
De personele of familiale inkomensverdeling analyseert hoe inkomens verdeeld zijn over gezinnen. Hierbij worden verschillende niveaus onderscheiden [14](#page=14):
* **Primaire verdeling:** De bruto verdeling van inkomens [14](#page=14).
* **Secundaire verdeling:** De netto verdeling na herverdeling via belastingen en sociale zekerheidsbijdragen, en het ontvangen van uitkeringen [14](#page=14).
* **Tertiaire verdeling:** Houdt rekening met de baten van collectieve goederen en diensten [14](#page=14).
#### 2.3.4 Vermogen en belastingen
Vermogen verwijst naar wat men bezit. Progressieve belastingen betekenen dat hoe meer men verdient, hoe meer belastingen men betaalt. De Ginicoëfficiënt is een getal tussen 0 en 1 dat de mate van inkomensongelijkheid weergeeft: hoe lager het getal, hoe groter de gelijkheid. Het Matthiaseffect treedt op wanneer de overheid voorzieningen treft die vooral worden benut door financieel sterkere individuen [14](#page=14).
### 2.4 Instrumenten van inkomensherverdeling
#### 2.4.1 De sociale zekerheid
De sociale zekerheid in België is een mengvorm van het verzekeringsprincipe en het solidariteitsprincipe [15](#page=15).
* **Verzekeringsprincipe:** Er is een verband tussen bijdragen, risico en uitkering. Meer loon betekent meer bijdragen en potentieel hogere uitkeringen (bv. pensioen, werkloosheidsuitkering) [15](#page=15).
* **Solidariteitsprincipe:** Er zijn minimum- en maximumuitkeringen, en systemen voor personen die geen bijdragen hebben betaald. Intergenerationele solidariteit speelt ook een rol, bijvoorbeeld bij pensioenen [15](#page=15).
De uitgaven van de sociale zekerheid kunnen worden onderverdeeld in inkomensvervangende (gekoppeld aan vorig loon of forfaitair) en inkomensaanvullende (forfaitair) uitkeringen, waarbij rekening wordt gehouden met gezinslasten [15](#page=15).
Het herverdelende effect van de sociale zekerheid uit zich in:
* **Horizontale solidariteit:** Tussen jong en oud, gezond en ziek, actief en niet-actief, en gezinnen met en zonder kinderen [15](#page=15).
* **Verticale solidariteit:** Van rijk naar arm, waarbij rijkeren meer bijdragen aan de sociale zekerheid in verhouding tot hun loon [15](#page=15).
#### 2.4.2 De tertiaire inkomensverdeling
De tertiaire inkomensverdeling houdt rekening met de voordelen die individuen halen uit collectieve goederen en diensten zoals onderwijs, cultuur en recreatie. Ook hier spelen Matthiaseffecten een rol [16](#page=16).
### 2.5 Armoede in België
Armoede is een multidimensionaal concept dat tijdsgebonden en relatief kan zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen [16](#page=16):
* **Absolute armoedegrens:** Het minimuminkomen om levensnoodzakelijke goederen te kunnen kopen, waaronder ongeveer 2% van de Belgen valt [16](#page=16).
* **Relatieve Europese armoedenorm (armoederisicodrempel):** Het inkomen dat nodig is om menswaardig te kunnen leven, waaronder ongeveer 15% van de Belgen valt [16](#page=16).
Risicofactoren voor armoede omvatten een laag opleidingsniveau, gezondheidsproblemen, lage werkintensiteit in het gezin (bv. alleenstaande ouder), en het grotendeels bestaan uit vervangingsinkomsten. Vervangingsinkomsten liggen vaak onder de armoederisicodrempel. Het verhogen van uitkeringen kan het risico op de werkloosheidsval vergroten [16](#page=16).
---
# Werkgelegenheid en werkloosheid
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over Werkgelegenheid en werkloosheid, gericht op de analyse van verschillende soorten werkloosheid, de omvang en samenstelling van werkloosheidscijfers, en verklaringen voor onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt.
## 3 Werkgelegenheid en werkloosheid
Dit onderwerp analyseert verschillende soorten werkloosheid, de omvang en samenstelling van werkloosheidscijfers, en de verklaringen en oorzaken van onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt [17](#page=17).
### 3.1 Soorten werkloosheid
Werkloosheid kan worden onderverdeeld in verschillende categorieën, elk met specifieke oorzaken en kenmerken:
* **Open werkloosheid:** Dit omvat alle administratief geregistreerde werklozen en komt tot uiting in officiële statistieken [17](#page=17).
* **Verborgen/verdoken werkloosheid:** Dit doet zich voor wanneer er in bepaalde bedrijven of sectoren meer mensen werken dan strikt noodzakelijk is om de output te realiseren. Dit kan zich uiten in [17](#page=17):
* Werknemers die voltijds willen werken, maar uit noodzaak een deeltijdse baan aanvaarden [17](#page=17).
* Jongeren die kiezen voor verdere studie omdat ze geen geschikte baan vinden [17](#page=17).
* Personen die zich niet als werkzoekend inschrijven vanwege lage kansen op werk [17](#page=17).
* Personen die een baan uitoefenen die onder hun kwalificaties ligt [17](#page=17).
* **Technische werkloosheid:** Veroorzaakt door uitzonderlijke gebeurtenissen zoals brand of overstromingen, die leiden tot onderbrekingen in de toelevering van intermediaire goederen of een plotselinge vraagdaling. Dit is meestal tijdelijk [17](#page=17).
* **Seizoenswerkloosheid:** Gevolg van de afhankelijkheid van bepaalde bedrijvigheden van de seizoenen of van maatschappelijke conventies, zoals jaarlijks verlof [17](#page=17).
* **Frictiewerkloosheid:** Kortstondige werkloosheid die optreedt wanneer mensen tussen twee banen wisselen. Dit omvat personen die hun baan verliezen, vrijwillig ontslag nemen om een nieuwe baan te zoeken, of nieuwkomers die hun eerste baan zoeken. Diensten voor arbeidsbemiddeling, zoals de VDAB, kunnen de duur van frictiewerkloosheid verkorten door informatie over werkzoekenden en vacatures efficiënt te verspreiden [17](#page=17).
* **Conjuncturele werkloosheid:** Ontstaat als gevolg van een cyclische inzinking of een tekort aan een of meer componenten van de globale vraag of bestedingen. Dit is een oorzaak aan de vraagzijde van de economie. In een laagconjunctuur daalt de werkgelegenheid, wat leidt tot meer volledige werklozen en een stijging van tijdelijke werkloosheid wegens economische redenen [17](#page=17).
* **Tijdelijke werkloosheid wegens economische redenen:** Werknemers die nog steeds een arbeidsovereenkomst hebben, maar tijdelijk of gedeeltelijk niet actief zijn en een werkloosheidsvergoeding ontvangen. Dit is bedoeld om ontslagen te voorkomen [17](#page=17).
* **Structurele werkloosheid:** Ontstaat door veranderingen in de samenleving of technologische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat bepaalde banen verdwijnen of minder menskracht vereisen, zoals de toenemende automatisering in fabrieken. Dit is geen tijdelijke vorm van werkloosheid [17](#page=17).
### 3.2 Omvang en samenstelling van de werkloosheid
De omvang en samenstelling van werkloosheidscijfers worden op verschillende manieren gemeten, elk met zijn eigen beperkingen en focus.
#### 3.2.1 Omvang van werkloosheid
* **Administratief werkloosheidscijfer:** Dit cijfer, bekendgemaakt door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), telt het aantal administratief geregistreerde werklozen, met name ‘werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen’. Dit omvat werkzoekenden na verlies van voltijdse of deeltijdse arbeid, afgestudeerden die recht hebben op een inschakelingsuitkering na hun wachttijd, en personen in het ‘stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag’ die beschikbaar moeten zijn voor de arbeidsmarkt [18](#page=18).
* **Werkloosheidsgraad:** De verhouding tussen het aantal werklozen en de beroepsbevolking, of het tegen werkloosheid verzekerde deel daarvan, uitgedrukt in percentage [18](#page=18).
* **Administratieve werkloosheidspercentage:** Berekend op basis van RVA-cijfers, heeft dit enkele tekortkomingen. Het kan leiden tot een onderschatting van de reële werkloosheid (door het negeren van verborgen werkloosheid) en een overschatting (omdat niet alle geregistreerden effectief actief werkzoekend zijn op korte termijn) [18](#page=18).
* **Enquêtewerkloosheid:** Werkloosheid gemeten op basis van enquêtes, met expliciete aandacht voor het zoekgedrag van werklozen. België volgt de definities van de Europese Unie en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO): iemand is werkloos indien die geen werk heeft, effectief naar werk heeft gezocht in de voorgaande vier weken, en binnen twee weken beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Dit cijfer wordt verkozen voor internationale vergelijkingen [18](#page=18).
* **Onderscheid door de RVA:** De RVA maakt onderscheid tussen drie categorieën: vergoede werklozen, werknemers ondersteund door de RVA, en werknemers die met RVA-steun hun arbeidsduur aanpassen. Vergoede werklozen omvatten ook ‘niet werkende niet-werkzoekenden’, zoals bruggepensioneerden, werklozen ouder dan 60 jaar, en sinds 2020 personen met een ‘beschermingsuitkering’ [18](#page=18).
#### 3.2.2 Samenstelling van werkloosheid
Een juist inzicht vereist aandacht voor verschillen in de werkloosheidsgraad tussen regio's, leeftijdsgroepen, geslachten, opleidingsniveaus en mensen met of zonder migratieachtergrond [19](#page=19).
* **Regionale verschillen:** In België is de werkloosheidsgraad in Wallonië en Brussel significant hoger dan in Vlaanderen [19](#page=19).
* **Risicogroepen:** Werkloosheid is geconcentreerd bij specifieke risicogroepen:
* Mensen met migratieachtergrond [19](#page=19).
* Jongeren en ouderen [19](#page=19).
* In Vlaanderen worden deze risicogroepen ook wel ‘kansengroepen’ genoemd [19](#page=19).
* **Kansengroep:** Wordt gedefinieerd als 55-plussers, kortgeschoolden, mensen met migratieachtergrond of een arbeidsbeperking, of combinaties hiervan. Deze groepen kennen een zeer lage werkzaamheidsgraad [21](#page=21).
* **Langdurig zieken:** Ontvangen uitkeringen van de ziekteverzekering en betalen geen bijdragen. Het aantal langdurig zieken in België is sterk toegenomen, wat de noodzaak voor preventie benadrukt [21](#page=21).
**Actitiviteitsgraad en Werkgelegenheidsgraad:**
* **Activiteitsgraad:** De verhouding tussen de beroepsbevolking en de bevolking op actieve leeftijd (participatiegraad). Het geeft aan in welke mate de bevolking op arbeidsleeftijd deelneemt aan het beroepsleven [19](#page=19) [20](#page=20).
* **Werkgelegenheidsgraad (werkzaamheidsgraad):** De verhouding tussen de effectief werkende bevolking en de bevolking op arbeidsleeftijd. Het toont welk deel van het potentiële arbeidsaanbod effectief aan het werk is. Deze is altijd lager dan de activiteitsgraad, omdat voor de activiteitsgraad werkenden en werklozen worden opgeteld, terwijl voor de werkgelegenheidsgraad enkel de werkenden worden geteld [19](#page=19) [20](#page=20).
### 3.3 Verklaringen voor werkloosheid
Werkloosheid ontstaat door een onevenwicht op de arbeidsmarkt tussen het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid [19](#page=19).
#### 3.3.1 De arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt is de plaats waar vragers en aanbieders van arbeid elkaar ontmoeten [19](#page=19).
* **Vraag naar arbeid:** De kwantiteit en kwaliteit van de aangeboden werkgelegenheid door werkgevers [19](#page=19).
* **Aanbod van arbeid:** De kwantiteit van de beroepsbevolking, bestaande uit werkenden en werkzoekenden [19](#page=19).
De arbeidsmarkt kan zowel een concrete plaats zijn (bv. een jobbeurs) als een verzamelbegrip voor diverse wervingskanalen zoals de VDAB of vacatureadvertenties [19](#page=19).
#### 3.3.2 Kwantitatieve onevenwichtigheden
Kwantitatieve onevenwichtigheden ontstaan wanneer de evolutie van het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid niet parallel lopen [19](#page=19).
* **Omvang van het aanbod van arbeid:** Dit hangt af van het aantal personen dat kan en wil werken, en de hoeveelheid arbeid die zij aanbieden [20](#page=20).
* **Werkbekwame leeftijd:** Meestal tussen 15 en 64 jaar, maar dit kan per land verschillen (bv. Finland 15-74 jaar). De bevolking op werkbekwame leeftijd bestaat uit de actieve bevolking (werkenden en werklozen) en de niet-actieven (studenten, thuiswerkende partners, arbeidsongeschikten, etc.) [20](#page=20).
* **Demografische evolutie:** Bepaalt het aantal potentiële werknemers via natuurlijke aangroei (geboorte- en sterftecijfers) en migratiesaldo (immigratie minus emigratie) [20](#page=20).
* **Vergrijzing:** De toename van het aandeel ouderen in de bevolking leidt tot hogere kosten voor sociale zekerheid (pensioenen, ziektekosten). Om deze kosten te dragen, is het noodzakelijk dat meer mensen op arbeidsleeftijd aan het werk zijn, wat de werkzaamheidsgraad moet verhogen. De wettelijke pensioenleeftijd wordt stapsgewijs verhoogd naar 66 jaar in 2025 en 67 jaar in 2030. Dit zorgt voor een grotere aanwezigheid op de arbeidsmarkt, ondanks dat het de berekende werkzaamheidsgraad niet direct verandert. Tegelijkertijd stijgt ook de feitelijke pensioenleeftijd, de gemiddelde leeftijd waarop mensen daadwerkelijk met pensioen gaan [20](#page=20).
* **Werkzaamheidsgraad bij jongeren en kortgeschoolden:** De werkzaamheidsgraad bij jongeren in België is relatief laag door langere scholing. Het Belgische probleem ligt vooral bij de lage werkzaamheidsgraad van kortgeschoolden, die significant minder betaalde arbeid verrichten dan hooggeschoolden [20](#page=20).
* **Manifeste en latente arbeidsfactoren:**
* **Manifeste arbeidsfactoren:** Officiële redenen om te gaan werken, zoals het verdienen van een inkomen [21](#page=21).
* **Latente arbeidsfactoren:** Verborgen factoren zoals sociale contacten en integratie [21](#page=21).
* **Oorzaken van werkloosheid (aanbod vs. vraag):**
* **Te veel mensen voor het aantal beschikbare banen:** Dit kan leiden tot een brede reeks aan gevolgen:
* **Menselijk en sociaal:** Verlies van identiteit, zelfontplooiing, sociale integratie en een potentiële duale samenleving [21](#page=21).
* **Economisch en financieel:** ‘Kost’ voor de welvaartsstaat, weinig koopkracht wat de economie schaadt, en onderbenutting van human capital [21](#page=21).
* **Politiek:** ‘Onpopulair’ beleid en instabiliteit [21](#page=21).
* **Werkloosheidsval:** Het verschil tussen een uitkering en een loon, waardoor het financieel minder aantrekkelijk kan zijn om te gaan werken als de uitkering hoog is [21](#page=21).
* **Innovatie:**
* **Productinnovatie:** De uitvinding van nieuwe producten kan leiden tot minder benodigde werkkrachten, waardoor banen verdwijnen (bv. zelfscankassa) [21](#page=21).
* **Procesinnovatie:** Automatisering kan leiden tot het besparen van arbeidskrachten (bv. automatische machines) [21](#page=21).
* **Loonkost en informele economie:** Hoge loonkosten in België kunnen bedrijven ertoe aanzetten mensen te vervangen door machines of aan te moedigen tot zwartwerk, wat op korte termijn voordelig lijkt maar op lange termijn leidt tot verlies van rechten op sociale zekerheid [21](#page=21).
* **Rol van de overheid:** De overheid is een belangrijke werkgever en kan door middel van subsidies de economie stimuleren [21](#page=21).
#### 3.3.3 Kwalitatieve onevenwichtigheden (mismatch)
Een ‘mismatch’ treedt op wanneer er een kloof is tussen de aard van de beschikbare banen en de kwalificaties van de werkzoekenden [22](#page=22).
* **Verandering in banenlandschap:** Banen die vroeger geen specifieke opleiding vereisten, verdwijnen, terwijl er meer vraag is naar hoger opgeleiden [22](#page=22).
* **Immobiliteit:** Mensen zijn vaak niet bereid snel te verhuizen voor een baan [22](#page=22).
* **Knelpuntberoepen:** Beroepen waarvoor te weinig mensen met de juiste diploma's of eigenschappen beschikbaar zijn. Dit kan ontstaan door onderbetaalde jobs of zware werkomstandigheden gecombineerd met een laag minimumloon [22](#page=22).
#### 3.3.4 Aanpak van werkloosheid
De aanpak van werkloosheid kan zowel conjunctureel als kwalitatief zijn:
* **Conjuncturele aanpak:** Gericht op het stimuleren van de economie, bijvoorbeeld door rente op spaarrekeningen te verlagen of de middenklasse aan te moedigen tot investeren. Dit kan ook door het bevorderen van het aantal jobs (direct of indirect), het herverdelen van bestaande jobs, en het bevorderen van arbeidsdeelname [22](#page=22).
* **Kwalitatieve aanpak:** Gericht op het oplossen van de mismatch op de arbeidsmarkt [22](#page=22).
---
# Welvaart, welzijn en levensverwachting
Dit gedeelte verkent de historische evolutie van levensverwachting en levens kansen, en de impact van industrialisatie en de post-industriële samenleving op demografische trends zoals vergrijzing en ontgroening.
### 4.1 Basisbegrippen en principes van levensverwachting
#### 4.1.1 Het begrip 'levensverwachting'
Levensverwachting bij de geboorte is een inschatting van de gemiddelde leeftijd waarop personen van een bepaald geboortejaar zullen sterven. Deze wordt apart berekend voor mannen en vrouwen, omdat er significante verschillen zijn. Levensverwachting op een specifieke leeftijd geeft een inschatting van het gemiddeld aantal jaren dat die personen nog zullen leven. Gezonde levensverwachting is een inschatting van het gemiddeld aantal jaren dat personen zullen leven in goede gezondheid, vrij van chronische ziektes en beperkingen [23](#page=23).
De gezonde levensverwachting van 65-jarigen wordt nauwlettend gevolgd, mede met het oog op de organisatie van gezondheidszorg en sociale zekerheid. Dit begrip wordt steeds belangrijker door de toenemende vergrijzing en beïnvloedt de haalbaarheid van stijgingen in pensioenleeftijden en geeft inzicht in levenskwaliteit en sociale ongelijkheid [23](#page=23).
#### 4.1.2 Bevolkingssamenstelling naar leeftijd en geslacht
De structuur van een bevolking, beschreven aan de hand van geslacht en leeftijd, is van groot belang. Bevolkingspiramides of leeftijdsgrafieken tonen het aantal mannen en vrouwen per leeftijdsgroep van vijf jaar [23](#page=23).
* Er zijn niet op elke leeftijd evenveel mannen als vrouwen [23](#page=23).
* Vanaf ongeveer 60-jarige leeftijd is er een groter aantal vrouwen dan mannen, wat een universeel gegeven is aangezien vrouwen langer leven dan mannen [23](#page=23).
* Bij de allerjongste leeftijdsgroep worden meer jongens dan meisjes geboren, eveneens een universeel fenomeen [23](#page=23).
* Inkepingen in de piramides kunnen wijzen op lage geboortecijfers tijdens oorlogen (bv. Tweede Wereldoorlog bij 60-ers, Eerste Wereldoorlog bij tachtigers) [23](#page=23).
* De 'babyboom' (1945-1964) markeert een sterke toename van geboortes, gevolgd door een 'babybust' (afname vanaf 1964) [24](#page=24).
#### 4.1.3 Vergrijzing, ontgroening en afhankelijkheidsgraad
* **Vergrijzing** is de toename van ouderen (65-plussers) in de bevolking [24](#page=24).
* **Ontgroening** is de afname van jongeren in de bevolking [24](#page=24).
* Beroepsactieve leeftijd verwijst naar de periode waarin mensen geacht worden te werken of te kunnen werken. Zij dragen bij aan sociale zekerheid en belastinginkomsten, en ondersteunen zo de afhankelijke groepen (jongeren <18 en ouderen 65+) [24](#page=24).
* De **afhankelijkheidsgraad** of afhankelijkheidsratio is de verhouding tussen de afhankelijke groepen en de beroepsactieve bevolking [24](#page=24).
* **Groene druk** is de verhouding van jongeren ten opzichte van de beroepsactieve bevolking [24](#page=24).
* **Grijze druk** is de verhouding van ouderen ten opzichte van de beroepsactieve bevolking [24](#page=24).
De uitvinding van de anticonceptie in de jaren '60 had impact op geboortecijfers [24](#page=24).
### 4.2 Evoluties in levensverwachting en bevolkingsstructuur
#### 4.2.1 Historische stijging van levensverwachting
De levensverwachting is op relatief korte tijd verdubbeld, voornamelijk door maatschappelijke veranderingen die langere levensduur mogelijk maakten. 175 jaar geleden was de levensverwachting slechts 40 jaar. De grootste sprong in levensverwachting vond plaats na de Tweede Wereldoorlog. De levensverwachting kende ook een tijdelijke terugval ten gevolge van pandemieën [24](#page=24).
Het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, waarbij vrouwen gemiddeld langer leven, nam eerst toe en neemt momenteel af [25](#page=25).
#### 4.2.2 Typen bevolkingspiramides
Er kunnen drie typen bevolkingspiramides worden onderscheiden die de evolutie van een bevolking weerspiegelen [25](#page=25):
* **Echte piramidevorm:** Weerspiegelt een groeimodel of expansief model met een grote jonge bevolking en een kleine oude bevolking [25](#page=25).
* **Piramide met versmalde basis:** Weerspiegelt een krimpmodel of een dalende bevolking [25](#page=25).
* **Klokvorm of rechthoekige vorm:** Wijst naar een stationair model of nulgroei [25](#page=25).
#### 4.2.3 Demografische trends in België
De Belgische bevolking neemt momenteel toe en zal dit de komende decennia naar verwachting voortzetten. Er worden echter grote verschillen waargenomen tussen leeftijdsgroepen: beperkte groei bij jongeren, sterkere groei bij volwassenen, en de spectaculairste groei bij 67-plussers [25](#page=25).
* **Vergrijzing:** Toename van het aandeel ouderen in de bevolking [25](#page=25).
* **Ontgroening:** Afname van het aandeel jongeren in de bevolking [25](#page=25).
* **Verzilvering:** Toename van het aandeel 80-plussers in de bevolking [25](#page=25).
De bevolkingsgroei in België wordt gedreven door twee factoren: natuurlijke groei (meer geboorten dan sterften, mede door langere levensduur) en migratie (meer immigratie dan emigratie, een positief migratiesaldo). De COVID-19 pandemie zorgde voor een uitzonderlijke situatie met meer sterfgevallen dan geboorten en lage migratiecijfers [25](#page=25).
### 4.3 Verklaringen voor demografische evoluties
#### 4.3.1 Industrialisering en levensverwachting
De industrialisering in de tweede helft van de 19e eeuw kenmerkte zich door groei van industrie en verstedelijking, wat economische groei met zich meebracht. De levensverwachtingen waren destijds extreem laag, met bijzonder hoge kindersterftecijfers. Eenmaal volwassen werd men echter relatief oud. Centraal stonden een laag welvaartsniveau en een gebrek aan uitgebouwde welzijns- en gezondheidszorg. Alarmerende levens- en arbeidsomstandigheden, ondervoeding, arbeidsongevallen en gevaarlijke werkomstandigheden beïnvloedden de gezondheid negatief. Arbeiders leefden en werkten in kleine, slecht gehuisveste woningen met gebrekkige hygiëne. De zuigelingensterfte nam sterk toe [25](#page=25) [26](#page=26).
Na verloop van tijd trad een sterke sterftedaling in, verklaard door:
* **Verbeterde levensstandaard:** Betere voeding door verbeterde landbouwtechnieken, gewassen en transport [26](#page=26).
* **Medische interventies:** Publiek gezondheidsbeleid en gezondheidspreventie (bv. strijd tegen TBC). Overheidscampagnes, kosteloos onderzoek en huisbezoeken, en sterilisatie van melk verminderden zuigelingensterfte. Oprichting van consultatiebureaus (Gouttes de Lait) was belangrijk [26](#page=26).
* **Verbeterde levensomstandigheden:** Hygiëne verbeterde door aanleg van waterleidingen en rioleringen [26](#page=26).
* **Verbeterde arbeidsomstandigheden:** Geleidelijke verbeteringen en betere verloning, met een basis voor sociale zekerheid [26](#page=26).
In de 18e tot eerste helft 19e eeuw had de kinderjaren grote risico's; slechts de helft bereikte de communieleeftijd, maar eenmaal volwassen was de kans groot om 60+ te worden. De industriële revolutie werd eerst gekenmerkt door een stijging van het sterftecijfer, gevolgd door een enorme daling (de sterftetransitie van de eerste demografische transitie) [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 4.3.2 Na WO II: welvaartsstaat en levensverwachting
Na de Tweede Wereldoorlog steeg de gemiddelde levensverwachting enorm door groeiende welvaart, dalende kindersterfte en een toename van ouderen. De welvaartsstaat werd sterk uitgebouwd, de levensstandaard verhoogde en de gezondheidszorg werd verder ontwikkeld met effectievere medicatie en complexere medische ingrepen. Toegankelijkheid van gezondheidszorg verbeterde door sociale zekerheidssystemen, wat leidde tot een 'democratisering' van de levensverwachting [27](#page=27).
De keerzijde van deze welvaart waren welvaartsziekten: infectieziekten daalden, maar hart- en vaatziekten en kanker werden belangrijker. De 'tabaksepidemie' en de toename van verkeer hadden ook significante gevolgen [27](#page=27).
#### 4.3.3 Post-industriële samenleving: vergrijzing en ontgroening
In de post-industriële samenleving neemt de levensverwachting sterk toe, met name bij ouderen, mede dankzij medische en gezondheidszorgvorderingen en preventie van vroegtijdige sterfte. Dit leidt tot vergrijzing. Tegelijkertijd dalen de geboortecijfers, wat resulteert in ontgroening. Factoren zoals toegenomen opleidings- en arbeidsmarktkansen voor vrouwen, individualisering en de toegankelijkheid van betrouwbare anticonceptie dragen bij aan lagere kinderwensen [27](#page=27).
#### 4.3.4 Samenvatting van evoluties en verklaringen
* **Kinder- en volwassen sterfte:** Afgenomen door verbeterde voeding, openbaar gezondheidsbeleid, preventie, betere levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden [27](#page=27).
* **Bevolkingsgroei en jonge bevolking:** Stijging van gemiddelde levensverwachting leidde tot bevolkingsgroei en een relatief jonge bevolking zonder vergrijzing [28](#page=28).
* **Welvaartsstaat:** Enorme toename van welvaart en uitbouw van de welvaartsstaat, met hogere levensstandaard en toegankelijkere gezondheidszorg. De babyboom zorgde voor een groot aandeel jongeren [28](#page=28).
* **Post-industriële periode:** Sterke toename van levensverwachting, met name door bestrijding van welvaartsziekten via gezonde levensstijl en hoogtechnologische gezondheidszorg. Tegelijkertijd nam de kinderwens af, wat resulteerde in vergrijzing en ontgroening [28](#page=28).
Het is essentieel dat zoveel mogelijk personen toegang hebben tot welvaart en gezondheidszorg, aangezien meer ongelijkheid leidt tot een lagere gemiddelde levensverwachting [28](#page=28).
> **Tip:** Een toegenomen levensverwachting leidt niet automatisch tot vergrijzing. Echte vergrijzing treedt op wanneer het aandeel ouderen toeneemt en andere bevolkingsgroepen niet in gelijke mate meegroeien [28](#page=28).
---
# Ongelijke levenskansen en migratie
Dit onderwerp verkent de ongelijke verdeling van levenskansen, met specifieke aandacht voor geslachtsverschillen en verschillen gebaseerd op sociaal-economische status (SES), alsook de fenomenen, theorieën en geschiedenis van migratie.
### 5.1 Ongelijke levenskansen
#### 5.1.1 Geslachtsverschillen in levensverwachting
Gemiddeld leven vrouwen langer dan mannen. Dit fenomeen is zichtbaar in de hogere ouderenpopulatie van vrouwen in België en is significant in Rusland, hoewel de verschillen kleiner zijn in Afrikaanse landen [29](#page=29).
##### 5.1.1.1 Verklaringen voor geslachtsverschillen
De verschillen in levensverwachting worden toegeschreven aan een complex samenspel van biologische, sociale en omgevingsfactoren [29](#page=29).
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg, met name het XX-chromosomenpaar bij vrouwen, zou een sterkere bescherming bieden tegen infectieziekten en degeneratieve ziekten, wat hen in zekere zin het 'sterke geslacht' maakt [29](#page=29).
* **Sociale factoren:** Vrouwen hanteren over het algemeen een gezondere levensstijl, wat zich uit in gezondere voeding, minder roken en vaker medische controles [29](#page=29).
* **Omgevingsfactoren:** Mannen vertonen vaker risicogedrag, zoals in het verkeer, wat leidt tot hogere sterftecijfers [29](#page=29).
Deze factoren kunnen interageren; biologische voordelen kunnen bijvoorbeeld minder tot uiting komen in omgevingen met grote geslachtsstratificatie, waar vrouwen minder toegang hebben tot essentiële middelen [29](#page=29).
##### 5.1.1.2 Evolutie van geslachtsverschillen in levensverwachting
De geslachtsverschillen in levensverwachting hebben zich in vier fasen ontwikkeld (#page=29, page=30) [29](#page=29) [30](#page=30):
1. **Beginfase:** Nauwelijks geslachtsverschillen, gekenmerkt door hoge moeder- en kindersterfte. Jonge meisjes liepen rond 1900 zelfs meer risico dan jongens, deels door omstandigheden in de textielindustrie [29](#page=29) [30](#page=30).
2. **Tweede fase (Industrialisatie):** Geslachtsverschillen begonnen zich te manifesteren na de afname van moeder- en kindersterfte. Meisjes begonnen hierdoor voordelen te ondervinden, en de achterstelling op het gebied van leef- en arbeidsomstandigheden nam af [30](#page=30).
3. **Derde fase (Na WOII):** Een sterke toename van geslachtsverschillen, voornamelijk door risicogedrag zoals roken, alcoholgebruik en verkeersongevallen [30](#page=30).
4. **Vierde fase (21e eeuw):** De verschillen nemen weer af, mede door een daling in het rookgedrag bij mannen [30](#page=30).
##### 5.1.1.3 Geslachtsstratificatie en moedersterfte
Het biologisch voordeel van vrouwen komt slechts tot uiting onder specifieke omstandigheden. Geslachtsstratificatie en moedersterfte kunnen dit biologische voordeel beperken [30](#page=30).
* **Eenkindbeleid in China:** In combinatie met een voorkeur voor jongens heeft dit beleid geleid tot een hogere zuigelingen- en prenatale sterfte bij meisjes, door selectieve abortus en buitensporige kindersterfte als gevolg van moord of verwaarlozing [30](#page=30).
* **Geslachtsstratificatie in India:** Vergelijkbaar met China is er sprake van selectieve abortus en buitensporige kindersterfte bij meisjes door ondervoeding of verwaarlozing [31](#page=31).
* **Moedersterfte:** De sterfte van vrouwen als gevolg van zwangerschap of bevalling is hoog in veel Afrikaanse landen, met name Sub-Sahara Afrika (1 op 40 kans). Oorzaken zijn een gebrek aan gezondheidszorg, te jonge leeftijd bij zwangerschap, en onveilige abortuspraktijken. Armoede en conflicthaarden verhogen deze cijfers. Een daling in moedersterfte zou de geslachtsverschillen in levensverwachting doen toenemen. Moedersterfte komt ook in ontwikkelde landen voor, met hogere kansen voor Afro-Amerikaanse vrouwen in de VS dan voor blanke Amerikanen, mede door armoede en een beperkt sociaal zekerheidssysteem [31](#page=31).
#### 5.1.2 Verschillen naar Sociaal-Economische Status (SES)
SES, als indicator van iemands positie op de maatschappelijke ladder, correleert sterk met verschillen in ziekte, gezondheid en levensverwachting (#page=31, page=32) [31](#page=31) [32](#page=32).
##### 5.1.2.1 Vaststellingen van SES-gerelateerde verschillen
* **Levensverwachting:** Personen met een hoger opleidingsniveau hebben een hogere levensverwachting [32](#page=32).
* **Gezonde levensverwachting:** Het verschil in gezonde levensjaren tussen laag- en hoogopgeleiden is significant, zowel voor mannen als vrouwen [32](#page=32).
* **Subjectieve gezondheid:** Personen met het laagste opleidingsniveau hebben een driemaal hogere kans op een slechte subjectieve gezondheid [32](#page=32).
* **Specifieke aandoeningen en mentale gezondheid:** Laagopgeleiden hebben een hogere kans op diabetes, hoge bloeddruk en significant meer psychische klachten zoals depressieve gevoelens, angststoornissen en gebruik van slaap- en kalmeermiddelen [32](#page=32).
* **Sterftekans:** De kans op sterfte tussen 45 en 65 jaar is hoger bij arbeiders dan bij bedienden in Europese landen, en hoger bij werkloze moeders dan bij arbeidsters [32](#page=32).
* **Moedersterfte:** Moeders van Afro-Amerikaanse origine in de VS hebben een hogere kans op moedersterfte dan blanke Amerikanen [32](#page=32).
Algemeen geldt: hoe hoger de positie op de maatschappelijke ladder, hoe hoger de kansen op een lang en gezond leven en hoe lager de kansen op ziekte en vroegtijdige sterfte [32](#page=32).
##### 5.1.2.2 Twee hoofdverklaringen: causale en selectieve verklaring
Er zijn twee hoofdverklaringen voor het verband tussen SES en gezondheid: de causale verklaring en de selectieve verklaring [32](#page=32).
* **Selectieve verklaring:** Deze theorie stelt dat een slechte gezondheid een voorwaarde is voor een lage positie op de maatschappelijke ladder (#page=32, page=33). Ziekte kan leiden tot neerwaartse sociale mobiliteit, bijvoorbeeld door het niet behalen van een diploma of een verslechtering van de financiële situatie. Ziekte is hier de oorzaak, de lagere SES het gevolg [32](#page=32) [33](#page=33).
* **Causale verklaring:** Deze theorie stelt dat de positie op de maatschappelijke ladder (SES) de oorzaak is van ziekte of gezondheid (#page=32, page=33). Dit wordt onderverdeeld in zes deelverklaringen [32](#page=32) [33](#page=33):
* **Toegang en gebruik van gezondheidszorg:** Hoger opgeleiden maken meer gebruik van de gezondheidszorg, omdat ze beter geïnformeerd zijn, symptomen sneller herkennen, meer financiële middelen hebben en cultureel beter aansluiten bij zorgverstrekkers. Laagopgeleiden hebben paradoxaal genoeg meer nood aan zorg, maar maken er minder gebruik van. Dit geldt ook voor tandartsbezoek, wat implicaties heeft voor de algemene gezondheid. Ondanks een goed sociaal zekerheidssysteem in België blijven er financiële drempels en onbekendheid met regelingen bestaan, wat leidt tot ongelijke toegang tot zorg [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Levensstijl:** Personen met een lagere SES hebben een minder gezonde levensstijl (minder fruit en groenten, meer frisdrank en roken), wat leidt tot slechtere gezondheid. Factoren zoals gebrek aan kennis, financiële belemmeringen en culturele verschillen spelen een rol [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Materiële levensomstandigheden:** Een ongezonde woonomgeving en achtergestelde buurten kunnen leiden tot fysieke klachten, stress en psychische problemen [35](#page=35).
* **Tewerkstelling:** Arbeidsomstandigheden, zowel fysiek zwaar als mentaal belastend (burn-out), beïnvloeden de gezondheid. Werklozen hebben gemiddeld een slechtere mentale gezondheid dan werkenden, omdat werk stabiliteit, structuur en sociale contacten biedt [35](#page=35).
* **Geraliseerd controlegevoel:** Dit psychosociaal concept (locus of control, mastery, self-efficacy) verwijst naar het gevoel controle te hebben over het eigen leven. Een hogere opleiding, inkomen en autonomie in beroep dragen bij aan een hoger controlegevoel. Een laag controlegevoel kan leiden tot stress, een lagere immuniteit en een fatalistische houding ten aanzien van gezond gedrag [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Sociaal kapitaal:** Het netwerk van kwalitatieve sociale relaties bevordert mentale gezondheid en beschermt bij stress. Maatschappelijk kwetsbare personen beschikken vaak over een beperkter netwerk [36](#page=36) [37](#page=37).
##### 5.1.3 Causale of selectie? Het levensloopperspectief
Longitudinaal onderzoek, dat personen levenslang volgt, onderzoekt het verband tussen SES en gezondheid vanuit een levensloopperspectief. De causale verklaring wordt als sterker beschouwd dan de selectieve verklaring, maar beide zijn correct [37](#page=37).
##### 5.1.4 Beleidsimplicaties voor het verband tussen SES en gezondheid
Het schema van Dahlgren en Whitehead illustreert hoe beleid op verschillende niveaus kan ingrijpen [37](#page=37):
* **Individuele kenmerken:** Leeftijd, geslacht en erfelijke factoren (niet beïnvloedbaar door beleid).
* **Levensstijl:** De tweede binnenste boog, waar interventies op gericht kunnen zijn.
* **Omgevingsniveau:** Buurtwerk gericht op meer controle over het eigen leven en gezondheid [37](#page=37).
* **Leef- en werkomstandigheden:** Verbeteren van huisvestings- en arbeidsbeleid [37](#page=37).
* **Macroniveau:** Economisch, sociaal en cultureel beleid, inclusief begrotingskeuzes voor gezondheidszorg [37](#page=37).
Sociale verschillen in ziekte en gezondheid moeten op diverse niveaus worden aangepakt [37](#page=37).
### 5.2 Migratie
#### 5.2.1 Terminologie
De Conventie van Genève definieert wie als vluchteling erkend moet worden en welke rechten deze personen genieten [38](#page=38).
#### 5.2.2 Migratie van/naar België
##### 5.2.2.1 Grote lijnen in de Belgische migratiegeschiedenis
* **Voor WOII:** De focus lag op emigratie, met name interne arbeidsmigratie van Vlaanderen naar Wallonië tijdens de eerste industriële revolutie, de vlucht van Belgen tijdens WOI, en emigratie naar de Verenigde Staten en Canada. Er was reeds sprake van klasseverschil bij migratievoorwaarden. Het concept "transplanted community" beschrijft gemeenschappen die migreren en ter plekke opnieuw een gemeenschap vormen, ook binnenlands [38](#page=38).
* **Tussen WOII en 1974:** Gekenmerkt door georganiseerde arbeidsmigratie. De economische groei na WOII leidde tot een grote behoefte aan arbeidskrachten, aangevuld door gastarbeiders uit Polen, Tsjechië, Italië, Spanje, Griekenland, Turkije en Marokko. De mijnramp in Marcinelle in 1956 leidde tot een migratiestop vanuit Italië [39](#page=39).
* **Vanaf 1984:** Een toename van immigratie, waarbij immigratie groter werd dan emigratie. Dit omvat arbeidsmigranten, volgmigratie (gezinshereniging en -vorming), hooggeschoolden, en een toename van asielzoekers en illegalen (#page=39, page=40). Illegalen zijn personen die illegaal het land zijn binnengekomen of wiens verblijfsvergunning is vervallen [39](#page=39) [40](#page=40).
##### 5.2.2.2 Huidige migratiekanalen
Er zijn vier legale toegangspoorten voor migratie, naast irreguliere migratie (illegaal) [40](#page=40):
* **Officiële arbeidsmigratie:** Vrij verkeer binnen de EU maakt migratie voor EU-burgers relatief eenvoudig. Voor niet-EU-burgers is arbeidsmigratie beperkt, met uitzonderingen voor hooggeschoolden [40](#page=40).
* **Volgmigratie:** Omvat gezinsvorming en gezinshereniging, en vormt de grootste migratiestroom voor niet-EU-burgers [40](#page=40).
* **Verzoekers om internationale bescherming (asielzoekers):** Kunnen een statuut als erkend vluchteling (volgens de Conventie van Genève) of subsidiaire bescherming krijgen, beide met mogelijkheden tot een definitieve verblijfsvergunning na vijf jaar. Personen die wachten op een uitspraak verblijven tijdelijk wettelijk in het land [41](#page=41).
* **Niet-migratie:** Studenten of toeristen die na afloop van hun tijdelijke vergunning besluiten te blijven, wat na het vervallen van de termijn illegaal wordt [41](#page=41).
Elk kanaal is verbonden aan een tijdelijke vergunning, waarvan het verval afhangt van het type vergunning en de goedkeuring van een dossier. Regularisatie voor "personen zonder papieren" is mogelijk bij aantoonbare moeilijkheden om terug te keren naar het land van oorsprong omwille van buitengewone omstandigheden [42](#page=42).
##### 5.2.2.3 Huidige bevolking beschreven
Geregistreerde inwoners zijn onderverdeeld in Belgen (Belgische nationaliteit) en niet-Belgen (vreemdelingenregister). Belgen met een buitenlandse achtergrond hebben zelf of een van hun ouders ooit een andere nationaliteit gehad. De vreemdelingenpopulatie bestaat voornamelijk uit Nederlanders, Fransen en Italianen, met een toenemende diversiteit uit Oost- en Zuid-Europese landen. Sinds de jaren '80 is het aantal immigranten gestegen, met meer dan de helft afkomstig uit de EU. België kent "superdiversiteit", waarbij steden zoals Brussel en Antwerpen "majority minority cities" zijn, met minderheidsgroepen die de meerderheid vormen [42](#page=42) [43](#page=43).
#### 5.2.3 Migratie wereldwijd
Het aantal migranten is wereldwijd sterk toegenomen. Er is een significante toename van migratie vanuit het Zuiden, waarbij Zuid-Zuidmigratie groter is dan Zuid-Noordmigratie. Azië is Europa voorbijgestoken als bestemmingsregio. Migratie vindt vaak plaats binnen regio's. Arbeidsmigratie gebeurt vaker van Zuid naar Noord, terwijl de meeste vluchtelingen in het Zuiden verblijven, vaak in lageloonlanden of buurlanden [43](#page=43).
##### 5.2.3.1 Theorieën ter verklaring van het ontstaan van migratie
* **Lee's theorie (push-pullhypothese):** Migratie wordt verklaard door positieve (pull) en negatieve (push) factoren in het land van oorsprong en bestemming. Tussenliggende hindernissen zoals geografie, bewaakte grenzen en oorlogsgebieden kunnen migratiestromen belemmeren of stimuleren [44](#page=44).
* **Economische factoren:** Het verschil in welvaart tussen landen is een belangrijke pull-factor. Wallerstein's wereldsysteemtheorie beschrijft de kern, periferie en semi-periferie van de wereldeconomie. Vooruitzichten op de arbeidsmarkt leiden tot 'brain drain', waarbij hoogopgeleiden uit het Zuiden migreren. Migrantentransfers (remittances) zijn significante geldstromen naar het land van oorsprong [45](#page=45).
* **Ecologische factoren:** Klimaatveranderingen leiden tot klimaatvluchtelingen. De demografische spagaat tussen jonge, groeiende populaties in het Zuiden en vergrijzende, krimpende populaties in het Noorden speelt ook een rol [45](#page=45).
* **Politieke factoren:** Dictatoriale regimes, mensenrechtenschendingen en oorlogen leiden vaak tot tijdelijke migratie [46](#page=46).
* **Ullman's interactietheorie:** Verklaart de keuze voor een specifieke bestemming op basis van vier factoren: complementariteit, transporteerbaarheid, tussenliggende gelegenheden en tussenliggende hindernissen [46](#page=46).
##### 5.2.3.2 Theorieën ter verklaring van het in stand houden van migratie
* **Economisch vlak:** Migrantentransfers houden contact met het thuisland in stand en kunnen ongelijkheid creëren, wat de druk verhoogt om te migreren [46](#page=46).
* **Sociale netwerken:** Kettingmigratie, waarbij nieuwe migranten volgen waar al personen of netwerken bekend zijn, vergemakkelijkt migratie [46](#page=46).
* **Culturele factoren:** Een migratiecultuur kan ontstaan waarin migratie als norm wordt gezien om familie te ondersteunen [47](#page=47).
* **Migratiesystemen:** Migratiestromen lopen vaak tussen landen met bestaande banden, zoals handel in grondstoffen en producten [47](#page=47).
* **Continuïteit:** Organisaties, zoals mensensmokkelaarsnetwerken, kanaliseren migratie. Cumulatieve causaliteit beschrijft hoe verschillende oorzaken elkaar versterken [47](#page=47).
##### 5.2.3.3 Theorieën voor veranderingen in migratie
* **Zelinsky's transitionele migratietheorie:** Modernisering hangt samen met migratiedynamieken. In de beginfase is er weinig migratie, gevolgd door een sterke verstedelijking en vervolgens afnemende migratie naar steden, met een toename van interurbane migratie. Toenemende modernisering kan migratie aanwakkeren en op termijn doen afnemen (migratiebul) [47](#page=47) [48](#page=48).
* **Migratieparadox (J-curve paradox):** Ondanks toenemende welvaart in het land van oorsprong, wat het verschil met het bestemmingsland verkleint, kan migratie juist stimuleren. Economische herstructurering kan op korte termijn een stijging van de migratie veroorzaken door een groeiende middenklasse, waarna deze op lange termijn weer afneemt. Er wordt aangenomen dat migratie zal toenemen naarmate landen zich economisch verder ontwikkelen [48](#page=48) [49](#page=49).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gezin | Een huishouden van minstens twee personen die een partnerrelatie en/of ouder-kindrelatie hebben. |
| Huishouden | Personen die samenwonen in een wooneenheid, ongeacht of er een gezinsrelatie is. |
| Leefvorm | De combinatie van een huishouden en de daarin aanwezige gezinsstructuren, die de manier van samenleven bepaalt. |
| Klassiek kerngezin | Een traditionele gezinseenheid bestaande uit een gehuwd heterokoppel met kinderen, dat verondersteld wordt levenslang samen te blijven. |
| Gedeeltelijke deïnstitutionalisatie | Het fenomeen waarbij het klassieke kerngezin niet langer als de enige of normatieve gezinsvorm wordt beschouwd in de wetgeving en de maatschappij. |
| Neolokaliteit | De gewoonte waarbij een gehuwd of samenwonend koppel (met hun kinderen) een eigen, aparte woonst bewoont, los van de ouderlijke gezinnen. |
| Patrilokaliteit | De gewoonte waarbij een koppel na het huwelijk gaat inwonen bij het ouderlijke gezin van de man. |
| Matrilokaliteit | De gewoonte waarbij een koppel na het huwelijk gaat inwonen bij het ouderlijke gezin van de vrouw. |
| Eenpersoonshuishouden | Een huishouden dat slechts uit één persoon bestaat, wat een groeiende trend is in veel samenlevingen. |
| Huishoudensverdunning | De daling van de gemiddelde grootte van een huishouden, wat betekent dat er minder personen per huishouden wonen. |
| Gezinsverdunning | Specifiek de daling van de gemiddelde grootte van een gezin, waarbij er minder kinderen per gezin zijn. |
| Nestklevers | Jongvolwassenen die langer thuis blijven wonen bij hun ouders dan gebruikelijk was in eerdere generaties. |
| Hotel mama | Een informele term die wordt gebruikt om de situatie te beschrijven waarin jongvolwassenen langdurig thuis wonen bij hun ouders, genietend van comfort en voorzieningen. |
| Boemerangkinderen | Kinderen die het ouderlijk huis verlaten hebben, maar later om uiteenlopende redenen (financieel, ziekte, scheiding) weer bij hun ouders intrekken. |
| Homogamie | Het fenomeen waarbij partners vaak worden gevormd met mensen die vergelijkbare kenmerken delen, zoals geslacht, sociaal-economische achtergrond of etnische afkomst. |
| Heterogamie | Het fenomeen waarbij partners worden gevormd met mensen die verschillende of tegenovergestelde kenmerken hebben. |
| (Echt)scheiding | Het beëindigen van een partnerrelatie (decohabitatie) of een huwelijk (echtscheiding). |
| Cohorten | Een groep personen die in dezelfde periode zijn geboren en dus dezelfde historische en maatschappelijke gebeurtenissen hebben meegemaakt. |
| Matchinghypothese (of testhypothese) | De theorie die stelt dat samenwonen voor het huwelijk dient als een test om te zien of partners bij elkaar passen voordat ze de verbintenis aangaan. |
| Selectiehypothese | De theorie die suggereert dat koppels die voor het huwelijk samenwonen, een hogere kans hebben om later te scheiden, mogelijk vanwege inherente verschillen of verwachtingen. |
| Intergenerationele overdracht | Het fenomeen waarbij kenmerken of gedragingen van ouders (zoals echtscheiding) worden doorgegeven aan hun kinderen, die daardoor een verhoogd risico lopen op soortgelijke ervaringen. |
| Tweeverdienersmodel | Een huishouden of gezinssituatie waarin beide partners inkomen genereren door te werken. |
| Kostwinnersmodel | Een gezinssituatie waarin slechts één persoon, traditioneel de man, verantwoordelijk is voor het genereren van inkomen voor het huishouden. |
| Secularisatie | Het proces waarbij religieuze instellingen en ideeën minder invloed krijgen in de samenleving en het publieke leven. |
| Individualisering | Een maatschappelijke trend waarbij het individu, persoonlijke autonomie, zelfontplooiing en eigen keuzes centraal komen te staan. |
| Keuzebiografie | Een levensloop die sterk wordt gekenmerkt door bewuste keuzes die individuen maken op verschillende levensgebieden, zoals opleiding, carrière en relaties. |
| Emancipatie van vrouwen | Het proces waarbij vrouwen meer gelijke rechten, kansen en autonomie krijgen in de maatschappij, zowel op sociaal als economisch vlak. |
| Arbeidsparticipatie van vrouwen | De mate waarin vrouwen deelnemen aan de beroepsbevolking en betaalde arbeid verrichten. |
| Nupțialiteit | Het aandeel gehuwde personen in de bevolking op een bepaalde leeftijd of in een bepaalde periode. |
| Anticonceptie | Methoden die worden gebruikt om ongewenste zwangerschappen te voorkomen. |
| Malthusiaans huwelijkspatroon | Een historisch huwelijkspatroon gekenmerkt door late huwelijken en een aanzienlijk aantal ongehuwden, vaak gedreven door economische beperkingen. |
| Nataliteit | Het absolute aantal geboortes in een populatie gedurende een bepaalde periode. |
| Totaal vruchtbaarheidscijfer (TVC) | Het gemiddelde aantal kinderen dat een vrouw gedurende haar vruchtbare levensloop naar verwachting zal krijgen. |
| Vervangingsniveau | Het totale vruchtbaarheidscijfer dat nodig is om de bevolking op peil te houden zonder migratie, meestal rond de 2,1 kinderen per vrouw. |
| Natuurlijke bevolkingsdaling | Een daling van de bevolking als gevolg van een geboortecijfer dat lager is dan het sterftecijfer. |
| Positief migratiesaldo | Een situatie waarin het aantal immigranten hoger is dan het aantal emigranten, wat resulteert in bevolkingsgroei. |
| Onvervulde kinderwens | De situatie waarin mensen minder kinderen krijgen dan ze eigenlijk wensen, vaak door maatschappelijke, economische of persoonlijke factoren. |
| Babyboom | Een periode met een aanzienlijke toename van het geboortecijfer, meestal na een periode van conflict zoals een wereldoorlog. |
| Babybust | Een periode met een afname van het geboortecijfer, vaak volgend op een babyboom. |
| Ontgroening | De afname van het aandeel jonge mensen in de bevolking, vaak als gevolg van dalende geboortecijfers. |
| Vergrijzing | De toename van het aandeel oudere mensen in de bevolking, vaak als gevolg van een stijgende levensverwachting en dalende geboortecijfers. |
| Replacement migratie | Immigratie die bedoeld is om het tekort aan jonge werkkrachten in een vergrijzende samenleving aan te vullen. |
| Zelfvoorziening | Het proces waarbij huishoudens of gemeenschappen in hun eigen behoeften voorzien door zelf goederen en diensten te produceren. |
| Familiale economie | Een economisch systeem waarin het gezin primair verantwoordelijk is voor de productie van goederen en diensten die het zelf consumeert. |
| Mantelzorg | Zorg die door familieleden, vrienden of buren wordt verleend aan personen die hulp nodig hebben, zoals kinderen, ouderen of zieken. |
| Maatschappelijke arbeidsverdeling | De verdeling van arbeidstaken over verschillende sectoren, bedrijven en individuen in de samenleving. |
| Specialisatie | Het proces waarbij individuen of groepen zich richten op het uitvoeren van specifieke taken of het produceren van specifieke goederen, wat leidt tot efficiëntie. |
| Ruil | De uitwisseling van goederen en diensten tussen verschillende partijen, oorspronkelijk in natura, later via geld. |
| Zoekkosten | De kosten die gemoeid zijn met het vinden van een geschikte handelspartner voor een ruiltransactie. |
| Transactiekosten | De kosten die gemaakt worden bij het uitvoeren van een ruil, zoals onderhandelingskosten, contractkosten en controleskosten. |
| Geld | Een algemeen aanvaard ruilmiddel dat gebruikt wordt om de transactiekosten te verlagen en handel te faciliteren. |
| Chartaal geld | Tastbaar geld in de vorm van munten en bankbiljetten. |
| Giraal geld | Geld dat op rekeningen bij financiële instellingen staat en wordt gebruikt via cheques, overschrijvingen en elektronische betalingen. |
| Vrijemarkteconomie | Een economisch systeem dat is gebaseerd op het liberaal principe van individuele vrijheid, spontane zelfordening en het prijzenmechanisme, waarbij de overheid een beperkte rol speelt. |
| Centraal geleide economie (planeconomie) | Een economisch systeem waarin de overheid centraal de productie, distributie en prijzen van goederen en diensten plant en reguleert. |
| Spontane zelfordening | Het proces waarbij de markt, door middel van het prijzenmechanisme, de economische activiteiten coördineert zonder centrale planning. |
| Prijzenmechanisme (onzichtbare hand) | Het mechanisme waarbij prijzen op de markt reageren op veranderingen in vraag en aanbod, en zo de economische beslissingen van individuen en bedrijven sturen. |
| Vrij ondernemerschap | Het recht en de mogelijkheid voor individuen om een eigen bedrijf op te richten, te runnen en hierin hun eigen kapitaal te riskeren. |
| Winst | Het verschil tussen de opbrengsten van de productie en verkoop van goederen of diensten en de kosten die daarvoor zijn gemaakt. |
| Vraagoverschot (aanbodtekort) | Een situatie op de markt waarbij de vraag naar een goed groter is dan het aanbod, wat leidt tot een prijsstijging. |
| Aanbodoverschot (vraagtekort) | Een situatie op de markt waarbij het aanbod van een goed groter is dan de vraag, wat leidt tot een prijsdaling. |
| Marktfalen | Situaties waarin de markt er niet in slaagt om de middelen optimaal aan te wenden en zo geen optimale welvaart garandeert, wat overheidsingrijpen kan rechtvaardigen. |
| Overheidsingrijpen | De acties die de overheid onderneemt om de economie te beïnvloeden, direct via wetgeving of indirect via belastingen, subsidies, etc. |
| Overlegeconomie | Een economisch systeem waarin belangengroepen, zoals werkgevers- en werknemersorganisaties, een belangrijke rol spelen in het overleg en de besluitvorming. |
| Asymmetrische informatie | Een situatie waarin de ene partij in een transactie meer of betere informatie heeft dan de andere partij. |
| Averechtse selectie | Een marktfalen dat optreedt wanneer informatieasymmetrie leidt tot een ongunstige selectie van deelnemers, zoals bij privéverzekeringen waar vooral risicovolle individuen zich verzekeren. |
| Moral hazard | Een situatie waarin iemand door verzekering risicovoller gedrag vertoont, omdat de kosten van eventuele negatieve gevolgen deels of geheel door de verzekeraar worden gedragen. |
| Non-rivaliteit | Een kenmerk van bepaalde goederen waarbij consumptie door de ene persoon de consumptie door anderen niet beperkt (bv. een vuurtoren). |
| Functionele inkomensvorming | De verdeling van inkomen op basis van de productiefactoren die worden ingezet, zoals arbeid (loon), kapitaal (rente) en grond (pacht). |
| Reëel inkomen | Inkomen gecorrigeerd voor inflatie, wat de werkelijke koopkracht weergeeft. |
| Bruto inkomen | Het totale inkomen inclusief belastingen en sociale bijdragen. |
| Netto inkomen | Het inkomen na aftrek van belastingen en sociale bijdragen, hetgeen wat men daadwerkelijk kan besteden. |
| RSZ (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid) | Een Belgische overheidsdienst die verantwoordelijk is voor de inning van sociale bijdragen en de uitbetaling van sociale uitkeringen. |
| Bedrijfsvoorheffing | Een voorheffing op het inkomen die dient als voorschot op de uiteindelijke belastingaanslag. |
| Loonnorm | Een afspraak of wettelijke regeling die de maximale stijging van de lonen in een bepaalde periode vaststelt. |
| Indexsprong | Het overslaan van een geplande indexering van lonen, prijzen of uitkeringen, vaak om inflatie te bestrijden. |
| Glazen plafond | Een metafoor voor de onzichtbare barrières die vrouwen en minderheidsgroepen ervan weerhouden om hogere functies te bereiken. |
| Gini-coëfficiënt | Een statistische maatstaf voor de mate van ongelijkheid in de inkomens- of vermogensverdeling in een populatie. |
| Vermogen | De totale waarde van bezittingen van een persoon of huishouden, minus de schulden. |
| Progressieve belastingen | Een belastingsysteem waarbij hogere inkomens een hoger percentage aan belastingen betalen dan lagere inkomens. |
| Loonverschillen | Verschillen in het inkomen dat mensen ontvangen voor hun arbeid, die kunnen worden ingedeeld in horizontale (bv. regio, sector) en verticale (bv. functie, ervaring) factoren. |
| Personele inkomensverdeling | De verdeling van het totale inkomen over de individuen of huishoudens binnen een samenleving. |
| Primaire verdeling | De initiële verdeling van inkomen vóór enige herverdeling door belastingen of sociale voorzieningen. |
| Secundaire verdeling | De verdeling van inkomen na herverdeling via belastingen en sociale zekerheidsuitkeringen. |
| Tertiaire verdeling | De verdeling van inkomen inclusief de baten van collectieve goederen en diensten (bv. onderwijs, gezondheidszorg). |
| Sociale zekerheid | Een systeem van overheidsmaatregelen dat burgers beschermt tegen economische tegenspoed, zoals ziekte, werkloosheid, ouderdom en invaliditeit. |
| Inkomensvervangend | Uitkeringen die bedoeld zijn om een deel van het verloren inkomen te vervangen (bv. werkloosheidsuitkering, ziekte-uitkering). |
| Inkomensaanvullend | Uitkeringen die bedoeld zijn om het inkomen aan te vullen, vaak met een forfaitair bedrag (bv. kinderbijslag). |
| Verzekeringsprincipe | Een principe binnen de sociale zekerheid waarbij de hoogte van de uitkering afhangt van de eerder betaalde bijdragen en het gelopen risico. |
| Solidariteitsprincipe | Een principe binnen de sociale zekerheid waarbij een grotere mate van onderlinge steun en herverdeling van middelen centraal staat, ongeacht individuele bijdragen. |
| Horizontale solidariteit | Solidariteit tussen individuen of groepen met vergelijkbare risico's of behoeften (bv. tussen gezinnen met en zonder kinderen). |
| Verticale solidariteit | Solidariteit tussen verschillende inkomensgroepen, waarbij de hogere inkomens bijdragen aan de ondersteuning van de lagere inkomens. |
| Armoede | Een meerdimensionaal concept dat wordt gekenmerkt door een gebrek aan financiële middelen, sociale uitsluiting en beperkte toegang tot basisbehoeften. |
| Absolute armoedegrens | Een inkomen dat net voldoende is om in de meest basale levensbehoeften te voorzien, zoals voedsel, kleding en onderdak. |
| Relatieve Europese armoedenorm | Een norm die het inkomen definieert dat nodig is om menswaardig te kunnen leven binnen de specifieke economische en sociale context van Europa. |
| Risicofactoren voor armoede | Kenmerken of omstandigheden die de kans op armoede vergroten, zoals laag opleidingsniveau, gezondheidsproblemen of een inkomen dat grotendeels uit vervangingsinkomen bestaat. |
| Werkloosheidsval | Een situatie waarin het loon van een baan lager is dan de uitkering die men als werkloze ontvangt, wat de prikkel om te gaan werken vermindert. |
| Open werkloosheid | De statistisch geregistreerde werklozen die actief op zoek zijn naar werk en beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. |
| Verborgen werkloosheid | Personen die weliswaar geen baan hebben, maar niet officieel als werkloos geregistreerd staan, bijvoorbeeld omdat ze niet actief zoeken of te weinig gekwalificeerd zijn. |
| Technische werkloosheid | Tijdelijke werkloosheid die wordt veroorzaakt door uitzonderlijke gebeurtenissen die de productie onderbreken, zoals natuurrampen of technische storingen. |
| Seizoenswerkloosheid | Werkloosheid die optreedt vanwege de seizoensgebonden aard van bepaalde activiteiten, zoals in de landbouw of toerisme. |
| Frictiewerkloosheid | Kortstondige werkloosheid die optreedt wanneer mensen van baan wisselen of voor het eerst de arbeidsmarkt betreden. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid die ontstaat als gevolg van een economische neergang of laagconjunctuur, waarbij de vraag naar arbeid daalt. |
| Structurele werkloosheid | Langdurige werkloosheid die wordt veroorzaakt door fundamentele veranderingen in de economie of de arbeidsmarkt, zoals technologische veranderingen of veranderende vraagpatronen. |
| RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening) | Een Belgische overheidsinstelling die verantwoordelijk is voor het beheer van de werkloosheidsverzekering en het ondersteunen van werkzoekenden. |
| Werkgelegenheidsgraad | Het percentage van de beroepsbevolking dat effectief aan het werk is. |
| Werkzaamheidsgraad | Het percentage van de bevolking op beroepsactieve leeftijd dat effectief aan het werk is. |
| Activiteitsgraad | Het percentage van de bevolking op beroepsactieve leeftijd dat deelneemt aan de arbeidsmarkt, inclusief werkenden en werkzoekenden. |
| Kansengroepen | Bevolkingsgroepen die een verhoogd risico lopen op werkloosheid of sociale uitsluiting, zoals jongeren, ouderen, migranten of laaggeschoolden. |
| Arbeidsmarkt | De markt waar vraag en aanbod naar arbeid elkaar ontmoeten, waarbij werkgevers werk zoeken en werknemers werk aanbieden. |
| Kwantitatieve onevenwichtigheden | Onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt die voortkomen uit een verschil tussen de omvang van het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid. |
| Kwalitatieve onevenwichtigheden (mismatch) | Onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt die voortkomen uit een verschil tussen de kwalificaties van werkzoekenden en de vereisten van de beschikbare banen. |
| Levensverwachting bij de geboorte | De gemiddelde leeftijd waarop personen van een bepaald geboortejaar naar verwachting zullen sterven. |
| Gezonde levensverwachting | De gemiddelde leeftijd waarop personen nog in goede gezondheid zullen leven, vrij van chronische ziekten en beperkingen. |
| Bevolkingspiramide | Een grafische weergave van de leeftijds- en geslachtssamenstelling van een bevolking. |
| Vergrijzing | De toename van het aandeel oudere mensen (meestal 65-plussers) in de bevolking. |
| Ontgroening | De afname van het aandeel jonge mensen in de bevolking. |
| Afhankelijkheidsgraad (of afhankelijkheidsratio) | De verhouding tussen de afhankelijke bevolkingsgroepen (jongeren en ouderen) en de beroepsactieve bevolking. |
| Groene druk | De verhouding van jongeren ten opzichte van de beroepsactieve bevolking. |
| Grijze druk | De verhouding van ouderen ten opzichte van de beroepsactieve bevolking. |
| Sterftetransitie | Het proces waarbij de sterftecijfers in een samenleving dalen, wat leidt tot een toename van de levensverwachting. |
| Welvaartsziekten | Ziekten die geassocieerd worden met een hoge levensstandaard en welvaart, zoals hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker. |
| Sociaal-economische status (SES) | Een combinatie van factoren zoals inkomen, opleiding en beroep, die de positie van een individu of huishouden in de maatschappelijke hiërarchie bepaalt. |
| Selectionsverklaring | Een verklaring voor het verband tussen SES en gezondheid, die stelt dat een slechte gezondheid leidt tot een lagere sociale positie. |
| Causatieverklaring | Een verklaring voor het verband tussen SES en gezondheid, die stelt dat de sociale positie de oorzaak is van de gezondheidstoestand. |
| Sociale mobiliteit | De beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociale posities of strata in de maatschappelijke hiërarchie. |
| Locus of control | Een psychologisch concept dat verwijst naar de mate waarin individuen geloven dat ze controle hebben over de gebeurtenissen in hun leven. |
| Sociaal kapitaal | Het geheel van sociale netwerken, relaties en wederzijds vertrouwen dat individuen of groepen ter beschikking hebben. |
| Levensloopperspectief | Een benadering die de invloed van gebeurtenissen en omstandigheden gedurende de gehele levensloop op de gezondheid en sociale positie van individuen onderzoekt. |
| Migratie | De verplaatsing van mensen van de ene plaats naar de andere, met de intentie om zich permanent of tijdelijk te vestigen. |
| Conven