Cover
Inizia ora gratuitamente samenvatting ontwikkelingspsychologie juiste versie (1) (1).pdf
Summary
# Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders
Hier is de samenvatting voor "Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders", opgesteld als een examenklare studiegids.
## 1. Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders
Dit hoofdstuk introduceert de ontwikkelingspsychologie als een wetenschap die stabiliteit en verandering in gedrag gedurende de levensloop bestudeert, en benadrukt het belang van theorieën voor het beschrijven, verklaren en voorspellen van ontwikkelingsprocessen [2](#page=2).
### 1.1 Wat is ontwikkelingspsychologie?
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het begrijpen van stabiliteit en verandering van gedrag over de gehele levensloop. Dit omvat verschillende domeinen zoals fysieke, perceptuele, cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling. Het is een toegepaste wetenschap met praktisch belang en is interdisciplinair, wat betekent dat het zich ontwikkelt door de gezamenlijke inspanningen uit vele wetenschappen [2](#page=2).
### 1.2 Het nut van theorieën
Theorieën in de ontwikkelingspsychologie zijn geordende en samenhangende geheel van uitspraken die gedrag beschrijven, verklaren en voorspellen. Ze bieden richting en betekenis aan wat we observeren. Bovendien vormen ze de basis voor praktische interventies en benadrukken ze het belang van wetenschappelijke bevestiging door replicatie [2](#page=2).
### 1.3 Fundamentele concepten in de ontwikkelingspsychologie
#### 1.3.1 Continue versus discontinue ontwikkeling
* **Continue ontwikkeling:** Kenmerkt zich door kwantitatieve veranderingen, waarbij bestaande vaardigheden geleidelijk worden uitgebreid. Voorbeelden hiervan zijn de groei van de woordenschat, het aantal vrienden of fysieke lengte [3](#page=3).
* **Discontinue ontwikkeling:** Omvat kwalitatieve veranderingen, waarbij nieuwe manieren van reageren optreden in specifieke periodes, vaak trapsgewijs en abrupter. Voorbeelden zijn migratie, ouderschap of een relatiebreuk [3](#page=3).
Het is belangrijk op te merken dat de waarheid vaak tussen deze twee uitersten ligt; schijnbare discontinuïteit kan voortkomen uit een langdurig continu proces. Bijvoorbeeld, de eerste stapjes van een kind lijken plotseling, maar worden voorafgegaan door continue ontwikkeling van spierkracht en kruipvaardigheden [3](#page=3).
#### 1.3.2 Eén verloop versus meerdere verlopen
* **Eén verloop:** Dit perspectief gaat ervan uit dat de menselijke ontwikkeling op één lijn kan worden weergegeven, met een universeel zelfde sequentie en traject, en enkel progressie kent (undimensioneel). Vroeger werden dit soort ideeën vertegenwoordigd door stadiatheorieën zoals die van Piaget en Kohlberg [3](#page=3).
* **Meerdere verlopen:** Tegenwoordig wordt erkend dat er meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk zijn, gevormd door unieke combinaties van persoonlijke en omgevingskenmerken. Dit houdt ook rekening met de mogelijkheid van stagnatie [3](#page=3).
#### 1.3.3 Erfelijkheid versus milieu (Nature versus Nurture)
* **Nature (Erfelijkheid):** Benadrukt aangeboren biologische eigenschappen en een endogene (van binnenuit gestuurde) ontwikkeling. Dit perspectief legt klemtoon op stabiliteit en belang van erfelijkheid, en kan deterministisch zijn [3](#page=3).
* **Nurture (Milieu):** Richt zich op de omgeving en de fysieke en sociale invloeden uit de context. Ontwikkeling wordt hier als exogeen (van buitenaf gestuurd) beschouwd, met nadruk op plasticiteit en veranderbaarheid. De omgeving is gedurende het hele leven belangrijk [3](#page=3).
Tegenwoordig evolueert het debat van een extreme keuze tussen nature of nurture naar een balans waarbij erfelijkheid en omgeving op een complexe manier op elkaar inwerken. Epigenetica illustreert dit; genetische aanleg leidt niet automatisch tot ontwikkeling, omgevingsinvloeden spelen een rol [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.4 Het levensloopperspectief
Het levensloopperspectief vertegenwoordigt een gebalanceerd beeld dat ervan uitgaat dat ontwikkeling levenslang doorgaat en niet stopt na de adolescentie of volwassenheid. Dit perspectief is gegroeid uit onderzoek naar volwassenen en ouderen en benadrukt drie belangrijke aspecten [4](#page=4):
* **Levenslang:** Ontwikkeling eindigt niet bij de jong-volwassenheid en volwassenheid biedt nog steeds mogelijkheden tot leren en verandering [4](#page=4).
* **Multidimensioneel en veelvormig:** Ontwikkeling wordt bepaald door een complex samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Het is multidimensioneel, met subdimensies die hun eigen tempo en timing hebben. Multidirectioneel of veelvormig betekent dat er zowel vooruitgang als achteruitgang kan zijn, zowel over domeinen heen als binnen hetzelfde domein [4](#page=4).
* **Plastisch:** Dit verwijst naar de kneedbaarheid en veranderbaarheid van ontwikkeling, hoewel de capaciteit tot veranderbaarheid over tijd kan afnemen [4](#page=4).
* **Inbedding in verschillende contexten:** Invloeden op ontwikkeling kunnen worden onderverdeeld in:
* **Leeftijdsgebonden:** Gebeurtenissen die sterk gebonden zijn aan leeftijd en daardoor voorspelbaar zijn (normatief), zoals biologische veranderingen tijdens de puberteit of een midlifecrisis [5](#page=5).
* **Gebonden aan geschiedenis:** Ervaren door mensen geboren rond dezelfde tijd (cohort of generatie) en beïnvloed door gedeelde historische gebeurtenissen (normatief) [6](#page=6).
* **Niet-normatief:** Onregelmatige, unieke gebeurtenissen die een individu overkomen en niet voorspelbaar zijn, zoals een scheiding of het winnen van de loterij [6](#page=6).
> **Tip:** Het levensloopperspectief benadrukt dat ontwikkeling een continu proces is met invloeden van diverse factoren en op verschillende momenten in het leven.
### 1.5 Wetenschappelijke voorvaders en vroege theorieën
Vroege denkers in de psychologie hadden verschillende mensbeelden en legden de basis voor latere theorieën.
#### 1.5.1 Verschillende mensbeelden
* **Van nature slecht:** Kinderen worden gezien als wezens vol driften die geleid moeten worden door volwassenen [7](#page=7).
* **Leeg blad (Tabula Rasa):** Kinderen komen neutraal ter wereld en hun ontwikkeling wordt volledig gevormd door de omgeving en opvoeding [7](#page=7).
* **Van nature goed:** Kinderen zijn van nature morele wezens, en het doel is om deze goedheid te voeden [7](#page=7).
#### 1.5.2 Darwin en de evolutietheorie
Darwin's evolutietheorie, met natuurlijke en seksuele selectie, verklaarde hoe eigenschappen die bijdragen aan overleving en reproductie worden doorgegeven. Voor ontwikkelingspsychologen betekende dit dat bepaalde eigenschappen en gedragingen nuttig kunnen zijn voor menselijke overleving. De recapitulatietheorie (nu achterhaald) stelde dat de ontwikkeling van een individu een herhaling is van de evolutie van de soort (ontogenese herhaalt fylogenese) [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.5.3 Hall en Binet
* **Hall:** Ontwikkelde een normatieve benadering, waarbij grootschalig onderzoek werd gebruikt om leeftijdsgemiddelden en typische ontwikkeling ('de norm') in kaart te brengen. Hij benadrukte een endogene, biologisch gestuurde ontwikkeling (nature) [9](#page=9).
* **Binet:** Ontwikkelde intelligentietests (Stanford-Binet) om individuele verschillen in ontwikkeling te identificeren en academische prestaties te voorspellen. Dit markeerde de interesse in individuele verschillen en voorspelling [9](#page=9).
#### 1.5.4 Klassieke Theorieën
* **Psycho-analytische theorieën (Freud):**
* **Visie:** Kinderen doorlopen stadia waarin conflicten ontstaan tussen biologische driften (libido, thanatos) en sociale verwachtingen [11](#page=11).
* **Persoonlijkheidsstructuur:** Id (lustprincipe), Ego (realiteitsprincipe) en Super-ego (geweten) [11](#page=11).
* **Psychoseksuele stadia:** Oraal (0-1 jaar), Anaal (1-3 jaar), Fallisch (3-6 jaar), Latentie (6-11 jaar), Genitaal (adolescentie) (#page=12, 13). Fixaties in een fase kunnen leiden tot specifieke persoonlijkheidskenmerken (#page=12, 13) [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Kenmerken:** Discontinu, één verloop, primair nature [13](#page=13).
* **Kritiek:** Overmatige nadruk op seksualiteit, cultureel specifiek, geen onderzoek bij kinderen [13](#page=13).
* **Psycho-analytische theorieën (Erikson):**
* **Visie:** Positieve en globale visie, waarbij het ego een actieve, positieve kracht is die streeft naar psycho-sociale identiteit [13](#page=13).
* **Psychosociaal conflict:** Acht stadia van ontwikkeling gedurende de hele levensloop, met conflicten zoals vertrouwen vs. wantrouwen en identiteit vs. verwarring [15](#page=15).
* **Epigenetisch model:** Ontwikkeling groeit van binnenuit volgens een vast patroon, waarbij elke taak een basis legt voor de volgende [15](#page=15).
* **Kenmerken:** Levenslang, sociale omgeving heeft substantiële rol (nurture) (#page=13, 14) [13](#page=13) [14](#page=14).
* **Leertheorieën (Behaviorisme):**
* **Filosofische achtergrond:** Locke's Tabula Rasa; continue ontwikkeling, vele verlopen, kind is passief [15](#page=15).
* **Klassieke conditionering (Pavlov):** Leren door associaties tussen stimuli. Een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus om een geconditioneerde reactie uit te lokken. Voorbeeld: Little Albert experiment [16](#page=16).
* **Operante conditionering (Skinner):** Leren door de gevolgen van gedrag (bekrachtiging en straf) [17](#page=17).
* Positieve bekrachtiging: toedienen aangename stimulus verhoogt gedrag [17](#page=17).
* Negatieve bekrachtiging: wegnemen onaangename stimulus verhoogt gedrag [17](#page=17).
* Positieve straf: toedienen onaangename stimulus verlaagt gedrag [17](#page=17).
* Negatieve straf: wegnemen aangename stimulus verlaagt gedrag [17](#page=17).
* **Kernassumpties:** Mens is passief, gedrag is atomistisch en programmeerbaar door de omgeving, continue ontwikkeling [18](#page=18).
* **Sociaal leren (Bandura):** Later uitgebreid naar sociaal-cognitieve theorie met actieve bijdrage van het individu, inclusief self-efficacy [19](#page=19).
> **Tip:** Behavioristische theorieën zijn krachtig in het verklaren van aangeleerd gedrag en hebben geleid tot effectieve gedragstherapieën.
* **Cognitieve Ontwikkelingspsychologie (Piaget):**
* **Visie:** Kinderen bouwen actief kennis op door interactie met de wereld; doel is adaptatie (het aanpassen van denkstructuren om de wereld te begrijpen) [20](#page=20).
* **Concepten:** Schema (mentaal concept) en structuur (georganiseerd geheel van schema's) (#page=20, 21) [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Stadia:** Sensorimotorisch (0-2 jaar), Pre-operationeel (2-6 jaar), Concreet operationeel (7-12 jaar), Formeel operationeel (12+ jaar) [21](#page=21).
* **Kenmerken:** Kind is actief lerende, stapsgewijze ontwikkeling, algemene concepten als geheel (één verloop), zowel nature als nurture, universeel [24](#page=24).
* **Voordelen:** Benadrukt actieve rol kind, stimuleerde veel onderzoek [22](#page=22).
* **Nadelen:** Onderschat competentie jonge kinderen, geen versnelling mogelijk door training, beperkt na adolescentie [23](#page=23).
* **Informatieverwerkingstheorie:**
* **Metafoor:** De menselijke geest als een computersysteem dat symbolen manipuleert [23](#page=23).
* **Kenmerken:** Multidimensionaal, continue ontwikkeling van cognitieve processen, specifieke concepten apart geanalyseerd, universeel (#page=23, 24) [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Recente ontwikkeling:** Neuropsychologie van de cognitieve ontwikkeling, kijkend naar hersenactiviteit [23](#page=23).
* **Voordelen:** Kind als actieve denker, rigoureuze methoden [23](#page=23).
* **Nadelen:** Geen omvattende theorie, weinig plaats voor verbeelding, labo-onderzoek [23](#page=23).
* **Ethologie en Evolutionaire Psychologie:**
* **Ethologie:** Bestudeert de evolutionaire of overlevingswaarde van gedrag en instincten. Instincten zijn biologisch verankerde, aangeboren gedragspatronen die overleving bevorderen [25](#page=25).
* **Imprinting (inprenting):** Een proces waarbij een stimulus tijdens een kritieke periode wordt opgeslagen, zoals volggedrag bij eenden (Konrad Lorenz). Bij mensen spreekt men van een sensitieve periode [25](#page=25).
* **Evolutionaire ontwikkelingspsychologie:** Onderzoekt de adaptieve waarde van gedrag voor de soort en de menselijke ontwikkeling, inclusief hechting (John Bowlby) (#page=26, 27) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Socioculturele Theorie (Vygotsky):**
* **Visie:** Cognitieve ontwikkeling is sociaal gemedieerd en cultureel bepaald; sociale interacties en samenwerking met meerwetenden zijn cruciaal [27](#page=27).
* **Concepten:** Zone van naaste ontwikkeling (ZNO), waarbij kinderen een "duwtje in de rug" nodig hebben [27](#page=27).
* **Kenmerken:** Kind is actief lerende, continue en stapsgewijze ontwikkeling, cultureel bepaald (verschillende ontwikkelingslijnen) [27](#page=27).
* **Voordelen:** Erkent culturele verschillen in vaardigheden [27](#page=27).
* **Nadelen:** Verwaarloost biologische invloeden en eigen bijdrage [27](#page=27).
* **Ecologische Theorie (Bronfenbrenner):**
* **Visie:** Ontwikkeling vindt plaats binnen een complex systeem van relaties en invloeden op verschillende niveaus [28](#page=28).
* **Bio-ecologisch model:** Biologische en sociale factoren bepalen ontwikkeling op een transactionele manier [28](#page=28).
* **Niveaus (concentrische cirkels):**
* **Micro:** Directe omgeving (ouders, vrienden) [28](#page=28).
* **Meso:** Verbindingen tussen microsystemen (oudercontact) [28](#page=28).
* **Exo:** Sociale contexten waar het kind niet direct deel van uitmaakt, maar die wel invloed hebben (baan van ouders) [28](#page=28).
* **Macro:** Culturele waarden, wetten, gebruiken (maatschappelijke maatregelen) [28](#page=28).
* **Chrono:** Tijdsdimensie; veranderende omgevingen en gebeurtenissen (scheiding) [28](#page=28).
* **Conclusie:** Ontwikkeling is een dynamisch samenspel tussen individu en omgeving; de mens is zowel product als producent van zijn omgeving [28](#page=28).
### 1.6 Vergelijking van theorieën
Theorieën richten zich op verschillende domeinen van ontwikkeling en hebben elk specifieke opvattingen over de drie basisvragen: continue/discontinue, één/meerdere verlopen, en nature/nurture. Alle theorieën hebben hun eigen sterktes en zwaktes [29](#page=29).
---
# Fysieke, cognitieve en motorische ontwikkeling bij baby's en peuters
Dit deel behandelt de fysieke groei, de ontwikkeling van de hersenen, leervermogens en motorische en zintuiglijke ontwikkeling bij baby's en peuters, met aandacht voor de cognitieve theorieën van Piaget en de informatieverwerkingstheorie.
## 2. Fysieke, cognitieve en motorische ontwikkeling bij baby's en peuters
### 2.1 Fysieke ontwikkeling
#### 2.1.1 Lichaamsgroei
De eerste twee levensjaren zijn een periode van indrukwekkende groei, waarbij de lengte van een baby met 50% toeneemt in het eerste levensjaar en 75% tot het tweede levensjaar. Groei verloopt niet geleidelijk, maar kent groeispurten, waarbij een baby in 24 uur enkele millimeters kan groeien, hoewel de groei continu blijft. Baby's nemen toe in lichaamsvet tot 9 maanden, wat belangrijk is voor temperatuurregulatie [35](#page=35).
Er zijn verschillen in lichaamsgroei tussen jongens en meisjes (meisjes zijn over het algemeen kleiner) en etnische verschillen. Individuele verschillen zijn ook significant; leeftijd kan worden afgeleid uit de skeletontwikkeling via radiografie. Meisjes lopen bij de geboorte 4-6 weken voor op het gebied van ontwikkeling [35](#page=35).
**Verschuiving in lichaamsproporties**
Bij pasgeborenen is de verhouding tussen hoofd en lichaam relatief groot (ongeveer 1/4e van het lichaam), wat evolueert gedurende de ontwikkeling [35](#page=35).
**Groeitrends**
* **Cephalocaudaal:** Groei verloopt van hoofd naar staart. Het onderste deel van het lichaam ontwikkelt zich langzamer dan het hoofd. Eerst het hoofd, dan naar beneden [35](#page=35).
* **Proximodistaal:** Groei verloopt van dichtbij naar veraf. De uitersten, zoals vingertoppen, groeien later dan het hoofd en de borst (dichtst bij de lichaamsas) [35](#page=35).
**Beïnvloedende factoren van lichaamsgroei**
* **Erfelijkheid:** Speelt een rol in lengte, gewicht en groeisnelheid [36](#page=36).
* **Omgeving:** Zolang de omgeving niet extreem negatief is, beïnvloedt deze de groei. Snelle gewichtstoename in de babytijd correleert licht met een hogere kans op overgewicht op latere leeftijd, wat het belang van fruit, groenten en beweging benadrukt [36](#page=36).
#### 2.1.2 Ontwikkeling van de hersenen
Bij de geboorte beschikken baby's over 100 tot 200 miljard neuronen, meer dan nodig, als reserve voor trauma of ongeval. Neuronen zonder verbindingen sterven onmiddellijk na de geboorte af door geprogrammeerde celsterfte, waarbij 20-80% van de neuronen verloren gaat [37](#page=37).
**Stimulatie is cruciaal**
De omgeving is cruciaal voor de hersenontwikkeling; stimulatie is noodzakelijk. Dit is aangetoond in experimenten met dieren en weeshuiskinderen [37](#page=37).
* **Experience-expectant brain growth:** Vereist een zekere basisstimulatie die door het brein wordt verwacht. Voorbeelden zijn kinderen in Roemeense weeshuizen die basale prikkels misten die essentieel zijn voor de hersenontwikkeling [37](#page=37).
* **Experience-dependent brain growth:** Verwijst naar unieke individuele ervaringen die leiden tot verschillen in hersenontwikkeling door unieke stimulatie en de aanmaak van specifieke neurale netwerken [37](#page=37).
**Waarom stimulatie noodzakelijk is**
Gestimuleerde neuronen vormen verbindingen en synapsen. Niet-gestimuleerde neuronen verliezen synapsen en keren terug naar een ongedifferentieerde staat, een proces genaamd 'synaptic pruning' (synaptisch snoeien). Dit snoeien maakt neuronen plastisch, waardoor ze later een andere functie kunnen opnemen. Overstimulatie kan echter ook cognitieve schade veroorzaken [37](#page=37).
**Proces van mylenisatie**
De vorming van een myelineschede rond axonen versnelt de informatieoverdracht en leidt tot een toename van het hersenvolume en gewicht [37](#page=37).
#### 2.1.3 Ontwikkeling op cortexniveau
De hersenschors (cortex) ontwikkelt zich in verschillende gebieden op verschillende tijdstippen [38](#page=38).
* **Eerste ontwikkeling:** In de visuele, auditieve en motorische gebieden [38](#page=38).
* **Latere ontwikkeling:** In taal- en frontale cortexgebieden (hogere-orde denken). De jonge hersenen zijn gevoelig voor talen, omdat deze gebieden dan zeer actief zijn [38](#page=38).
De ontwikkeling is multidirectioneel, waarbij verschillende gebieden op verschillende tijdstippen hun piek in ontwikkeling bereiken [38](#page=38).
**Lateralisatie**
Bij geboorte zijn de hersenen nog niet gelateraliseerd; dit ontwikkelt zich later door plasticiteit, waardoor het brein fouten in de ene hersenhelft kan opvangen met de andere [38](#page=38).
* **Initieel:** Hoge mate van plasticiteit [38](#page=38).
* **Lateralisatie:** De twee hersenhelften krijgen elk specifieke functies toegewezen [38](#page=38).
* **Links:** Verbaal, sequentieel denken, positieve emoties [38](#page=38).
* **Rechts:** Spatiale (ruimtelijke) inzichten, parallel en holistisch denken, negatieve emoties [38](#page=38).
**Slaapritme**
Het slaappatroon verschuift tijdens het eerste levensjaar naar een dag-nachtritme. De slaapbehoefte daalt van 18 naar 12 uur per dag tegen het tweede levensjaar. Remslaap, typisch voor baby's, is een ondiepe slaap waarin de hersenen ook geprikkeld willen worden [38](#page=38).
### 2.2 Leervermogens
Baby's en peuters leren op verschillende manieren de wereld kennen.
#### 2.2.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering houdt in dat een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een stimulus die een natuurlijke respons oproept, waardoor de neutrale stimulus uiteindelijk dezelfde respons uitlokt. Een voorbeeld is dat een baby leert te zuigen bij het gestreeld worden over het hoofd [38](#page=38).
#### 2.2.2 Operante conditionering
Operante conditionering is gebaseerd op bekrachtiging en straf [39](#page=39).
* **Bekrachtiging:** Verhoogt de frequentie van gewenst gedrag door het geven van een beloning [39](#page=39).
* **Straf:** Verlaagt de frequentie van ongewenst gedrag [39](#page=39).
Operante conditionering kan worden gebruikt om de visuele voorkeuren van baby's te onderzoeken door te meten naar welke objecten ze langer kijken. Dit kan bijvoorbeeld door een touw aan de voet van de baby te verbinden met verschillende stimuli [39](#page=39).
#### 2.2.3 Habituatie
Habituatie is een geleidelijke afname van de sterkte van een respons (zoals hartslag of kijken) als gevolg van repetitieve blootstelling, wat leidt tot extinctie van de respons [39](#page=39).
* **Herstel (Recovery):** Een nieuwe stimulus leidt tot een terugkeer naar een hoger niveau van responsiviteit, wat aangeeft dat de baby onderscheid kan maken tussen nieuwe en oude informatie [39](#page=39).
* **Voordelen van habituatie:** Aandacht wordt gefocust door onbelangrijke prikkels te negeren, wat helpt energie te besparen en aandacht te verschuiven naar nieuwe stimuli [39](#page=39).
Habituatie kan zowel kortetermijngeheugen (novelty) als langetermijngeheugen (familiarity) testen, afhankelijk van de timing van de testfase [39](#page=39).
#### 2.2.4 Imitatie
Imitatie is het vermogen om gedrag van anderen te imiteren, wat al vanaf 2 dagen oud aanwezig is. Mondopenen en tonguitsteken zijn gedragingen die snel worden geïmiteerd. Dit wordt deels als aangeboren beschouwd, met een mogelijke biologische basis in spiegelneuronen in de hersenen. Spiegelneuronen vuren zowel bij eigen gedrag als bij het observeren van het gedrag van anderen, wat een basis kan bieden voor empathie [39](#page=39).
### 2.3 Motorische ontwikkeling
Motorische ontwikkeling beïnvloedt de sociale ontwikkeling doordat baby's meer kunnen exploreren, waardoor ze zichzelf en de wereld beter leren kennen [40](#page=40).
#### 2.3.1 Algemeen
* **Ruwe motoriek:** Verwerven van controle over grotere lichaamsbewegingen, zoals kruipen en wandelen. Dit ontwikkelt zich sneller dan fijne motoriek [40](#page=40).
* **Fijne motoriek:** Verwerven van controle over kleinere, preciezere bewegingen, zoals reiken en grijpen [40](#page=40).
* **Sequentie van motorische ontwikkeling:** De volgorde van motorische ontwikkeling is universeel, maar de snelheid van vooruitgang varieert individueel. Er zijn weinig kinderen die stappen overslaan [40](#page=40).
**Groeitrends in motoriek**
* **Proximodistale trend:** Van binnen naar buiten. Hoofd, romp en armen ontwikkelen zich eerder dan handen en vingers. Ruwe motoriek ontwikkelt zich eerder dan fijne motoriek (bv. eerst grijpen dan een pincet gebruiken) [40](#page=40).
* **Cephalocaudale trend:** Van boven naar beneden. Controle over het hoofd wordt verworven vóór controle over romp en benen. Voorbeelden zijn het hoofdje opheffen (2 maanden), zitten zonder steun (6 maanden), en wandelen zonder steun (12 maanden) [40](#page=40).
**Ruwe motoriek voorbeeld: Kruipen**
Kruipen illustreert de cephalocaudale ontwikkeling: 1) op de buik liggen, 2) hoofd optillen, 3) steunen op onderarmen, 4) bovenlichaam steunen op gestrekte armen, 5) sluipen (zich vooruitrekken op de armen), 6) kruipen op handen en knieën [40](#page=40).
#### 2.3.2 Dynamische systeemtheorie
De dynamische systeemtheorie beschrijft de ontwikkeling van nieuwe motorische vaardigheden als het verwerven van een steeds complexer actiesysteem. Voorbeelden zijn wandelen (combinatie van kruipen, staan en stappen) en fietsen (combinatie van zitten, trappen en sturen) [40](#page=40).
#### 2.3.3 Vrijwillig reiken
Vrijwillig reiken is een nieuwe vaardigheid die aanvankelijk tentatief en onzeker is, maar door oefening vlotter en efficiënter wordt. Voorbeelden zijn achteruit kruipen in plaats van vooruit, of eerst met de voeten naar een object grijpen (rond 8 weken), wat verklaard kan worden door de cephalocaudale trend en de relatieve controle over benen versus armen op dat moment [41](#page=41).
**Vier factoren bij elke nieuwe vaardigheid**
1. Ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel (nature) [41](#page=41).
2. Capaciteit van het lichaam om te bewegen (nature) [41](#page=41).
3. Doelen van het kind (psychologisch), gepaard gaande met vallen en opstaan [41](#page=41).
4. Ondersteuning door de omgeving (nurture) [41](#page=41).
#### 2.3.4 Fijne motoriek
* **Tot 3 maanden:** Slecht gecoördineerde zwaaibewegingen naar een object, weinig controle over de arm, objecten worden zelden geraakt [41](#page=41).
* **Vanaf 3 maanden:** Toename in efficiëntie en snelheid, gebruik van twee handen, later één hand, reiken naar bewegende objecten [41](#page=41).
**Proximodistale motorische ontwikkeling: Reiken voor grijpen**
1. **Grijpreflex:** Hand sluiten om een vinger, een evolutionaire adaptieve reflex [41](#page=41).
2. **Rijfgreep:** Volledige hand, ruwe motoriek [41](#page=41).
3. **Handgreep:** Grijpen met de volledige handpalm [41](#page=41).
4. **Tanggreep:** Grijpen met alle vingers, zonder de handpalm [41](#page=41).
5. **Pincetgreep:** Grijpen met duim en wijsvinger [41](#page=41).
### 2.4 Zintuiglijke ontwikkeling
#### 2.4.1 Algemene trends in zintuiglijke ontwikkeling
* **Adualisme:** Een stroom van wisselende zintuigen zonder onderscheid tussen de innerlijke wereld en de realiteit of het 'ik'-bewustzijn. Baby's kunnen overweldigd worden door prikkels [42](#page=42).
* **Dualisme:** Na het stadium van adualisme worden sensaties waargenomen als indrukken die betekenis kunnen krijgen [42](#page=42).
#### 2.4.2 Tastzin, reuk en smaak
* **Tastzin:** Handpalmen, voetzolen en gelaat zijn gevoelig. Er is een voorkeur voor matige temperaturen en huidcontact met verzorgers, wat kalmerend werkt [42](#page=42).
* **Reuk en smaak:** Goed ontwikkeld, met een (evolutionaire) voorkeur voor zoete smaken boven zure en bittere [42](#page=42).
#### 2.4.3 Gehoor
Het gehoor is na 6 maanden goed ontwikkeld [42](#page=42).
* **Voor 6 maanden:** Vanaf 3 dagen oud draait de baby het hoofd naar geluid. Er is een gevoel voor muzikale frasering; herkenning van stukken zorgt voor regelmaat en orde. Er is een voorkeur voor Mozart boven minder gestructureerde composities. Hoge en intense tonen veroorzaken opwinding, lage en zachte tonen rust. De baby heeft een voorkeur voor de menselijke stem en de eigen moedertaal. De baby kan talen/klanken herkennen die niet tot de moedertaal behoren [42](#page=42).
**Na 6 maanden:**
* Herkenning van gesprekseenheden (speech units), wat de basis vormt om betekenis af te leiden [43](#page=43).
* De ritmische sensitiviteit breidt zich uit naar woorden en lettergrepen, waarbij beklemtoonde woorden worden herkend en pauzes worden gebruikt om het begin van een nieuwe zin te detecteren [43](#page=43).
**Tijdlijn gehoorontwikkeling:**
* 4-7 maanden: Gevoel voor muzikale frasering [43](#page=43).
* 6-8 maanden: Gevoeligheid voor geluiden uit eigen taal en vreemde talen [43](#page=43).
* 7-9 maanden: Herkenning van vertrouwde woorden en gesprekseenheden uit de eigen taal [43](#page=43).
#### 2.4.4 Zicht, diepteperceptie en patroonperceptie
Het zicht is in vergelijking met andere zintuigen onderontwikkeld bij de geboorte omdat de visuele cortex en oogzenuw nog niet volledig ontwikkeld zijn. De ontwikkeling van het zicht wordt gestimuleerd door hersenontwikkeling [43](#page=43).
* **2 maanden:** Focussen op een object, kleurherkenning [43](#page=43).
* **6 maanden:** Omgeving scannen, bewegende objecten volgen [43](#page=43).
* **6-7 maanden: Visuele kloof:** Ontwikkeling van diepteperceptie, het vermogen om afstand in te schatten. Dit is belangrijk voor motorische vaardigheden zoals reiken en kruipen [43](#page=43).
**Diepteperceptie ontwikkeling:**
* < 1 maand: Gevoeligheid voor bewegende objecten [43](#page=43).
* 2-4 maanden: Binoculaire diepte (integratie van beelden van beide ogen) [43](#page=43).
* 5-12 maanden: Gevoeligheid voor diepte in tekeningen (perspectief) [43](#page=43).
Diepteperspectief wordt bevorderd door kruipen, waarbij met elke nieuwe positie diepte opnieuw aangeleerd moet worden. Kruipen draagt ook bij aan het onthouden van locaties. Vanaf 4 maanden kunnen baby's illusies zien [43](#page=43).
**Patroonperceptie ontwikkeling:**
* **3 weken:** Weinig contrastgevoeligheid, voorkeur voor grote, simpele patronen [44](#page=44).
* **2 maanden:** Meer oog voor detail, voorkeur voor complexere patronen [44](#page=44).
* **4 maanden:** Kan patronen ontdekken, zelfs als de grenzen niet zichtbaar zijn [44](#page=44).
* **12 maanden:** Kan objecten herkennen, zelfs als tweederde van de figuur ontbreekt [44](#page=44).
**Gezichtsperceptie ontwikkeling:**
* **< 1 maand:** Voorkeur voor eenvoudige gezichtspatronen, met name de rand van het gezicht [44](#page=44).
* **2-4 maanden:** Voorkeur voor complexere elementen zoals de binnenzijde van het gezicht, onderscheid tussen bekende en onbekende gezichten, en voorkeur voor het gezicht van de moeder [44](#page=44).
* **5-12 maanden:** Kan emotionele uitdrukkingen op gezichten waarnemen [44](#page=44).
Baby's hebben een vroege voorkeur voor normaal gestructureerde menselijke gelaatstrekken (twee punten boven, één onder, verticale streep in het midden). Er is ook een voorkeur voor symmetrische gezichten, mogelijk door probabiliteitsberekening [44](#page=44).
#### 2.4.5 Intermodale perceptie
Intermodale perceptie is de integratie van informatie uit verschillende zintuigen (het combineren van zintuiglijke kanalen) [44](#page=44).
* **Amodale kenmerken:** Kenmerken die door verschillende zintuigen tegelijkertijd waargenomen kunnen worden, zoals kleur [44](#page=44).
* Het vermogen tot intermodale perceptie neemt geleidelijk toe gedurende het eerste levensjaar [44](#page=44).
#### 2.4.6 Differentiatietheorie van zintuiglijke ontwikkeling
Deze theorie stelt dat kinderen actief zoeken naar invariante, niet-veranderende kenmerken van de omgeving om wetmatigheden te ontdekken. Ze stellen stabiele relaties tussen stimuli vast. Perceptie wordt steeds sensitiever en gedifferentieerder, gericht op het zoeken naar structuur die steeds verfijnd wordt. Interactie met de omgeving versnelt de zintuiglijke ontwikkeling, en kinderen geven betekenis aan wat ze waarnemen [45](#page=45).
### 2.5 Cognitieve ontwikkeling
#### 2.5.1 Theorie van Piaget – Sensori-motorisch stadium
Piaget beschreef vier stadia van cognitieve ontwikkeling, beginnend met het sensori-motorische stadium bij baby's en peuters (0-2 jaar). In dit stadium 'denken' baby's met hun ogen, oren, handen en andere sensori-motorische middelen. Ze handelen op basis van sensorische input en herhalen deze handelingen om de wereld te leren kennen via sensorisch en motorisch handelen. Echt 'denken' (activiteiten in het hoofd) is nog niet mogelijk [46](#page=46).
**Componenten van cognitie volgens Piaget:**
* **Inhoud (Wat):** Concrete inzichten en vaardigheden, cultureel bepaald (kennis) [46](#page=46).
* **Functie (Doel):** Betere adaptatie van het individu aan de omgeving (universeel) door adaptatie, wat de intrinsieke motivatie om bij te leren weerspiegelt [46](#page=46).
* **Structuur (Hoe):** Hoe schema's veranderen tijdens de ontwikkeling door assimilatie (nieuwe info in bestaande schema's) en accommodatie (aanpassen van schema's) [46](#page=46).
**Schema's:** Georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaring; wat aan een handeling gemeenschappelijk is en herhaald kan worden. Schema's veranderen met de leeftijd, van gebaseerd op handelingen naar een mentaal niveau [46](#page=46).
**Aanpassing:** Het proces van het opbouwen van schema's door directe interactie met de omgeving, resulterend in een meer aangepaste omgang met die omgeving. Dit bestaat uit twee complementaire processen [46](#page=46):
* **Assimilatie:** Gebruiken van bestaande schema's om de buitenwereld te begrijpen; rustige cognitieve ontwikkeling [46](#page=46).
* **Accommodatie:** Aanpassen van oude schema's en vormen van nieuwe schema's om zich beter aan te passen aan de omgeving; treedt op bij grote veranderingen [46](#page=46).
**Organisatie:** Intern herschikken of verbinden van schema's om structuren op te bouwen (combinatie van schema's) [47](#page=47).
**Metatheorie van Piaget:** Het kind is een actieve kenniszoeker die ideeën over de wereld construeert door deze actief te verkennen. Dit wordt gedreven door een holistisch-organismisch mensbeeld, met een inherente drang naar een hoger niveau van functioneren en stabiliteit. Kennis wordt opgebouwd via sensori-motorisch handelen [47](#page=47) [50](#page=50).
**Ontwikkeling naar meer aangepast functioneren en stabiliteit door:**
* Rijping van het zenuwstelsel [47](#page=47).
* Actieve interactie met de fysieke werkelijkheid [47](#page=47).
* Ervaring in interactie met het sociale milieu [47](#page=47).
* Het adaptieve organismische equilibratieproces: streven naar balans tussen assimilatie en accommodatie [47](#page=47).
**Sensori-motorisch stadium (0-2 jaar):**
Opbouw van schema's door sensorische en motorische exploratie [47](#page=47).
* **Circulaire reacties:** Handelingen die iets in de wereld bewegen en die de baby blijft herhalen om eerste schema's aan te passen [47](#page=47).
**Substadia van het sensori-motorisch stadium:**
1. **Substadium 1 (0-1 maand):** Inoefenen van aangeboren reflexen als bouwstenen van sensori-motorisch denken. Gedrag is passief, onvrijwillig en stabiel [48](#page=48).
2. **Substadium 2 (1-4 maanden):** Herhalen van toevallige handelingen om basisbehoeften te bevredigen (eigen lichaam). Gedrag is egocentrisch, aangepast aan omstandigheden en actief [48](#page=48).
3. **Substadium 3 (4-8 maanden):** Rechtop zitten en aandacht naar de externe wereld. Herhaling van interessante effecten veroorzaakt door eigen handelingen. Imitatie van vertrouwde handelingen bij anderen [48](#page=48).
4. **Substadium 4 (8-12 maanden):** Intentioneel of doelgericht gedrag. Opzettelijk coördineren van schema's om eenvoudige problemen op te lossen. Vindt terugvinden van verborgen objecten plaats (objectpermanentie). De A-niet-B fout duidt op beginnende objectpermanentie [48](#page=48) [49](#page=49).
5. **Substadium 5 (12-18 maanden):** Herhalen van handelingen op objecten met meer variaties en experimenteren. Ontdekken van nieuwe middelen door actief experimenteren. De A-niet-B fout komt niet meer voor, wat wijst op gevestigde objectpermanentie [49](#page=49).
6. **Substadium 6 (18+ maanden):** Mentale representaties ontwikkelen zich, wat leidt tot uitgestelde imitatie en verbeeldingsspel (make-believe play) [49](#page=49).
**Voordelen van intentioneel gedrag:**
* Begin van probleemoplossend denken en praktische intelligentie [49](#page=49).
* Beter anticiperen op gebeurtenissen en proberen deze intentioneel te veranderen [49](#page=49).
* Intentionele imitatie van gedragingen die lichtjes afwijken van het bekende [49](#page=49).
#### 2.5.2 Recente onderzoek naar Piaget's theorie
Recent onderzoek suggereert dat baby's veel dingen eerder kunnen dan Piaget beweerde. Capaciteiten van kinderen werden mogelijk onderschat [50](#page=50).
* **"Violation-of-expectations" methode:** Baby's tonen langere kijktijd bij onmogelijke gebeurtenissen vergeleken met mogelijke gebeurtenissen. Dit suggereert dat baby's verwonderd zijn over afwijkingen van de fysieke realiteit en beschikken over objectpermanentie [50](#page=50).
* **Kritiek:** Replicatie is moeilijk en het is onduidelijk wat baby's precies begrijpen bij langdurig staren [50](#page=50).
* **Uitgestelde imitatie en geheugen:** Recent bewijs suggereert dat uitgestelde imitatie en het terugvinden van verborgen objecten eerder plaatsvinden dan Piaget aangaf. Baby's kunnen gedragingen van volwassenen al weken later imiteren [50](#page=50).
* **Probleemoplossing door analogie:** Kan ook vroeger dan 1 jaar plaatsvinden, wat een mentale voorspelling van de oplossing vereist [50](#page=50).
#### 2.5.3 Theorie van de basiskennis ('Core knowledge perspective')
Deze theorie stelt dat kinderen worden geboren met een reeks kennissystemen ('core domains of thought') die hen helpen informatie snel te vatten. Deze domeinen omvatten fysieke kennis (bv. objectpermanentie), taalkundige kennis, psychologische kennis en numerieke kennis [51](#page=51).
* **Objectpermanentie:** Het besef dat objecten blijven bestaan, ook als ze verborgen zijn [51](#page=51).
* **Numerieke kennis:** Baby's vanaf 5 maanden tonen een sterke 'recovery-respons', wat duidt op een mogelijk simpel tellen of rekenen [51](#page=51).
**Algemene consensus:** Veel cognitieve veranderingen gebeuren geleidelijk en continu, niet in discrete stadia. Verschillende cognitieve aspecten ontwikkelen zich elk op eigen tempo, beïnvloed door omgevingsuitdagingen [51](#page=51).
#### 2.5.4 Informatieverwerkingstheorie
De informatieverwerkingstheorie gebruikt een computer-model om cognitieve processen te beschrijven [51](#page=51).
**Structuur informatieverwerkingssysteem:**
1. **Zintuiglijk geheugen (sensory register):** Slaat beelden en geluiden kortstondig op [52](#page=52).
2. **KTG (werkgeheugen):** Actieve verwerking van een beperkte hoeveelheid informatie met behulp van mentale strategieën. De 'central executive' stuurt de informatiestroom, bepaalt waar aandacht op gevestigd wordt en combineert nieuwe met oude informatie uit het LTG [52](#page=52).
3. **LTG (lange-termijngeheugen):** Permanente opslag van kennis met een onbeperkte capaciteit. Problemen liggen vaak bij het terugvinden van informatie ('retrieval') [52](#page=52).
De structuur van het systeem blijft hetzelfde gedurende de ontwikkeling, maar de capaciteit neemt toe in termen van hoeveelheid verwerkte informatie en snelheid van verwerking [52](#page=52).
**Capaciteit neemt toe door:**
* Hersenontwikkeling [52](#page=52).
* Gebruik van mentale strategieën: aandacht, categorisatie, geheugen [52](#page=52).
**Aandacht:** Snellere verwerking van nieuwe informatie, verbetering van efficiëntie en focus verandering, en meer volgehouden aandacht na het eerste levensjaar [52](#page=52).
**Categorisatie:** Het indelen van gebeurtenissen, situaties en ideeën in groepen [53](#page=53).
* **Perceptuele categorisatie (1e jaar):** Plaatsen van stimuli in groepen op basis van zichtbare en tastbare kenmerken zoals grootte, vorm en kleur [53](#page=53).
* **Conceptuele categorisatie (2e jaar):** Actieve categorisatie gebaseerd op niet-waarneembare elementen (bv. dieren, keukengerei). Dit wordt bevorderd door toename van wereldkennis en door ouders die objecten benoemen [53](#page=53).
**Geheugen:**
* **Herkenning:** Het opmerken dat een stimulus identiek of gelijkaardig is aan een eerder waargenomene. Dit loopt voor op herinnering [53](#page=53).
* **Herinnering:** Zich iets herinneren zonder perceptuele ondersteuning; dit verschijnt na 1 jaar en is uitstekend in het 2e jaar (imitatie). Vanaf 18 maanden kunnen baby's na 13 weken iets reproduceren of construeren dat ze destijds hebben gezien [53](#page=53).
---
# Cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling tijdens de vroege en lagere kindertijd
Dit onderwerp behandelt de cognitieve ontwikkelingsstadia van Piaget, de socioculturele invloed van Vygotsky, en de sociaal-emotionele ontwikkeling, inclusief emoties, temperament, hechting en zelfconcept, naast morele ontwikkeling en peerrelaties.
### 3.1 Cognitieve ontwikkeling
#### 3.1.1 Het pre-operationele stadium (Piaget)
Het pre-operationele stadium, dat ruwweg van 2 tot 7 jaar duurt, wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van het symbolisch denken en de mogelijkheid tot mentale representaties. Kinderen ontwikkelen de **semiotische functie**, de capaciteit om mentale voorstellingen te maken van symbolen. Taal en tekenen worden belangrijke symbolische systemen om de wereld te representeren [85](#page=85).
* **Taal:** Kinderen verwerven in dit stadium een enorme woordenschat, van ongeveer 200 woorden naar 10.000 woorden tussen 2 en 6 jaar. Ze leren nieuwe woorden via **fast-mapping**, waarbij ze een woord verbinden met een concept na korte blootstelling. Het **principe van wederzijdse exclusiviteit** helpt hen te veronderstellen dat woorden naar niet-overlappende categorieën verwijzen. De grammatica ontwikkelt zich met het leren van basisstructuren en de uitbreiding naar meervouden en werkwoordstijden, hoewel **over-regularisatie** (het te ver uitbreiden van regels) voorkomt. Pragmatiek, de sociale kant van taal, ontwikkelt zich ook, waardoor kinderen hun taalgebruik aanpassen aan de luisteraar [95](#page=95) [96](#page=96).
* **Tekenen:** Het tekenen evolueert van betekenisloze lijnen naar krabbels, kopvoeters, en uiteindelijk naar een weergave van de belevingswereld van het kind (verstandelijk realisme) en visueel realisme [84](#page=84).
* **Spel:** **Make-believe** spel ontwikkelt zich van verbeeldingsspel naar **sociodramatisch spel**, waarbij kinderen rollen en verhalen naspelen, wat helpt bij het oefenen van schema's en het ontwikkelen van sociale vaardigheden [85](#page=85).
* **Duale representatie:** Kinderen begrijpen dat een object zowel een object is als een symbool dat naar iets anders verwijst, wat cruciaal is voor fantasiespel [86](#page=86).
**Beperkingen van het pre-operationele stadium:**
* **Egocentrisme:** Het onvermogen om het perspectief van anderen te onderscheiden van het eigen perspectief. Een bekend voorbeeld is het **drie bergen probleem** [87](#page=87).
* **Animisme:** Het toekennen van levenskenmerken aan levenloze objecten [87](#page=87).
* **Finalisme:** De neiging om alles te verklaren met "waarom"-vragen [87](#page=87).
* **Fysiognomisch waarnemen:** Het zien van gelaatstrekken in voorwerpen [87](#page=87).
* **Magisch denken:** Het geloof dat gedachten en wensen de realiteit kunnen beïnvloeden [87](#page=87).
* **Conservatie:** Het gebrek aan begrip dat bepaalde eigenschappen van objecten constant blijven, ondanks veranderingen in uiterlijke verschijningsvorm. Dit is gerelateerd aan **centratie** (focus op één aspect), gebrek aan aandacht voor **transformaties**, en **irreversibiliteit** (het niet kunnen omkeren van stappen in gedachten) [87](#page=87).
* **Hiërarchische classificatie:** Het organiseren van voorwerpen in klassen en subklassen [87](#page=87).
**Recent onderzoek en kritiek op Piaget:** Recent onderzoek suggereert dat Piaget de capaciteiten van kleuters onderschatte door te focussen op denkfouten in specifieke taken. In meer realistische situaties presteren kinderen vaak beter. Egocentrisme, animisme en magisch denken blijken minder prominent dan Piaget aannam [89](#page=89).
**Opvoedkundige principes afgeleid uit Piaget's theorie:**
* Ontdekkingsleren (discovery learning) [91](#page=91).
* Gevoeligheid voor de 'readiness' (bereidheid) van kinderen om te leren [91](#page=91).
* Aanvaarding van individuele verschillen in tempo [91](#page=91).
#### 3.1.2 Socioculturele theorie (Vygotsky)
Vygotsky benadrukt de cruciale rol van sociale interactie en cultuur in cognitieve ontwikkeling [91](#page=91).
* **Private taal (innerlijke spraak):** In tegenstelling tot Piaget, die egocentrische spraak als kinderachtig zag, beschouwde Vygotsky private taal als een belangrijk instrument voor gedragssturing en de basis voor hogere cognitieve processen. Het is de internalisering van luidop spreken, vooral bij moeilijke taken [91](#page=91) [92](#page=92).
* **Zone van naaste ontwikkeling (ZNN):** Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer ervaren persoon. Leren vindt plaats binnen deze zone, met behulp van **scaffolding** (ondersteuning die aangepast wordt aan het niveau van het kind) [92](#page=92).
* **Belang van onderwijs en cultuur:** Vygotsky zag onderwijs als een sociale context en benadrukte culturele verschillen [92](#page=92).
**Vergelijking Piaget vs. Vygotsky:**
| Kenmerk | Piaget | Vygotsky |
| :------------------- | :------------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------ |
| Ontwikkeling | Actieve deelname, individuele verschillen, zelfstandig leren | Actieve deelname, individuele verschillen, begeleid leren |
| Interactie | Samenwerking met leeftijdsgenoten van hetzelfde niveau | Samenwerking met leeftijdsgenoten van verschillend niveau, sociale context |
| Verbeeldingsspel | Weinig aandacht | Unieke zone van proximale ontwikkeling |
| Proximaliteit | | Langdurige vormen van interactie in de directe omgeving |
| Taal | Louter uitkomst van cognitieve ontwikkeling | Helpt gedrag te sturen, basis voor hogere cognitieve processen, internalisatie |
**Kritiek op Vygotsky:** De theorie is Westers georiënteerd, verwaarloost mogelijk andere leermiddelen dan verbale communicatie, en zegt weinig over basale cognitieve processen [92](#page=92).
#### 3.1.3 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie focust op hoe kinderen informatie verwerken, met aandacht voor aandacht, geheugen en problem-solving.
* **Aandacht:** Kleuters hebben een beperkte aandachtsspanne en raken snel afgeleid, maar kunnen beter plannen bij minder complexe taken [92](#page=92).
* **Geheugenstrategieën:** Herkenning is perfect op jonge leeftijd, maar herinnering ontwikkelt zich langzamer. Kinderen gebruiken aanvankelijk minder geheugenstrategieën zoals **herhalen** en **organiseren**. Met de leeftijd worden deze strategieën verfijnder, inclusief **elaboratie** (het creëren van verbanden tussen informatie). **Scripts** (gestructureerde herinneringen aan gebeurtenissen) en **autobiografisch geheugen** (herinneringen aan persoonlijke gebeurtenissen) ontwikkelen zich ook [93](#page=93).
* **Theory of Mind:** Het bewustzijn van mentale levens, inclusief het begrijpen van **false beliefs** (overtuigingen die niet overeenkomen met de realiteit) vanaf ongeveer 4 jaar. Dit is cruciaal voor sociale ontwikkeling. Factoren die de ontwikkeling van Theory of Mind bevorderen zijn taal, cognitieve vaardigheden en sociale interactie [93](#page=93) [94](#page=94).
* **Kennisbestand:** Een uitgebreider kennisbestand, beïnvloed door cultuur en voorkennis, helpt bij het opnemen en onthouden van nieuwe informatie .
* **Cognitieve zelfregulering:** De capaciteit om het eigen leerproces te monitoren en te verbeteren door strategieën te selecteren en toe te passen .
#### 3.1.4 Concreet-operationeel stadium (Piaget)
Dit stadium, van ongeveer 7 tot 11 jaar, wordt gekenmerkt door het vermogen tot logisch, georganiseerd denken over concrete informatie.
* **Verschuivingen in cognitie:**
* Van **centratie** naar **decentratie** (rekening houden met meerdere aspecten) .
* Van geen **transformaties** naar aandacht voor de overgang tussen begin- en eindtoestand .
* Van **onomkeerbaar** naar **omkeerbaar** denken .
* **Logische operaties:** Mentale handelingen die gehoorzamen aan logische regels.
* **Conservatie:** Begrip dat eigenschappen van objecten constant blijven ondanks uiterlijke veranderingen .
* **Classificatie:** Het organiseren van objecten in hiërarchische klassen .
* **Seriatie:** Het ordenen van items langs een kwantitatieve dimensie (bv. van klein naar groot) .
* **Transitieve inferentie:** Het uitvoeren van mentale seriatie door het relateren van indirecte informatie .
* **Spatiaal redeneren:** Begrip van ruimte, waaronder mentale rotatie en het vormen van cognitieve kaarten .
**Beperkingen en recent onderzoek:** Het denken is nog steeds **situatiegebonden** en niet abstract. Recent onderzoek benadrukt de invloed van cultuur en formele opleiding op de ontwikkeling van logisch denken, in tegenstelling tot Piagets nadruk op interne processen. Neo-Piagetiaanse denkers suggereren een **graduele toename** in cognitieve vaardigheden door de automatisering van cognitieve schema's .
### 3.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling
#### 3.2.1 Emotionele ontwikkeling
* **Begrip van emoties:** Kinderen krijgen een beter inzicht in de oorzaken en gevolgen van emoties, en interpreteren, voorspellen en veranderen gevoelens van anderen. Veilige hechting en sociodramatisch spel bevorderen dit begrip [100](#page=100).
* **Emotionele zelf-regulering:** Het vermogen om de expressie van emoties te beheersen, wat leidt tot minder emotionele uitbarstingen. Factoren die dit beïnvloeden zijn opvoeding, temperament en angsten [100](#page=100).
* **Zelfbewuste emoties:** Emoties zoals fierheid, schaamte en schuld, die ontstaan naarmate het zelfconcept zich ontwikkelt. Schuld is adaptiever en gericht op reparatie, terwijl schaamte wijst op falen als persoon [100](#page=100).
* **Empathie, sympathie en prosociaal gedrag:** Empathie is een belangrijke voorspeller van prosociaal (altruïstisch) gedrag. Temperament en opvoeding beïnvloeden deze ontwikkeling .
#### 3.2.2 Zelfconcept en zelfwaarde
* **Zelfconcept:** Het geheel van kenmerken, vaardigheden en waarden waarvan een individu gelooft dat het hem omschrijft. Bij kleuters is dit concreet en gebaseerd op uiterlijke kenmerken. In de lagere school worden trekomschrijvingen en sociale vergelijkingen belangrijker [98](#page=98).
* **Zelfwaarde:** Het oordeel over eigen waarde en de daarbij behorende gevoelens. Dit kan beïnvloed worden door prestaties, cultuur, geslacht, opvoeding en attributiestijl [98](#page=98).
* **Attributiestijlen:** De verklaringen die men geeft voor gebeurtenissen. Een **pessimistische verklaringsstijl** (intern, stabiel, globaal voor negatieve gebeurtenissen) is geassocieerd met hulpeloosheid. **Leeroriëntatie** koppelt succes aan inspanning, terwijl **aangeleerde hulpeloosheid** verwacht dat competentie zal tekortschieten. Ouders en leerkrachten spelen een rol in het bevorderen van leeroriëntatie door feedback te geven op processen in plaats van persoonskenmerken .
* **Groeimindset vs. persoonsmindset:** Een groeimindset (procesgericht, veranderlijk) is minder stresserend dan een persoonsmindset (vast, onveranderlijk) .
#### 3.2.3 Relaties met leeftijdsgenoten
* **Spel:** Spelontwikkeling evolueert van solitair en parallel spel naar associatief en coöperatief spel. De cognitieve rijpheid van het spel neemt toe met leeftijd, met functioneel spel, constructiespel en rollenspel .
* **Vriendschap:** Bij kleuters is vriendschap vluchtig en gericht op gezelschap en het delen van speelgoed. In de lagere school ontstaat meer aandacht voor persoonlijke kwaliteiten, wederzijds vertrouwen en langdurige banden .
* **Peergroepen:** Groepjes vrienden met unieke waarden en gedrag. Voordelen zijn groepsidentiteit en sociale vaardigheden, nadelen zijn relationele agressie en rivaliteit .
* **Peeraanvaarding:** De mate waarin iemand graag gezien wordt door een groep. Dit wordt gemeten aan de hand van populariteit (veel positieve nominaties), controversiële (positieve en negatieve nominaties), genegeerde (geen nominaties) en verworpen kinderen (veel negatieve nominaties) .
* **Invloeden van ouders:** Ouders beïnvloeden vroege peerrelaties direct (regelen activiteiten) en indirect (veilige hechting, emotionele expressie) .
#### 3.2.4 Morele ontwikkeling
* **Perspectieven op morele ontwikkeling:**
* **Psychoanalyse (Freud):** Installatie van het über-ich via angst voor straf en het verliezen van liefde .
* **Sociaal leren:** Modellering van moreel gedrag door observatie, bekrachtiging en imitatie. Fysiek straffen is over het algemeen ineffectief en schadelijk .
* **Cognitief ontwikkelingsperspectief:** Kinderen denken actief na over regels en rechtvaardigheid. Ze onderscheiden steeds beter morele imperatieven (universeel fout), sociale conventies (afgesproken regels) en private kwesties (persoonlijke keuzes) .
* **Evolutie van distributieve rechtvaardigheid:** Van eigenbelang naar gelijkheid, verdienste en uiteindelijk het helpen van de meest benadeelden .
* **Morele conventies:** Begrip van regels wordt complexer, met meer flexibiliteit en aandacht voor intentie. Pro-sociale leugens worden mogelijk om gevoelens te beschermen .
* **Agressie bij kleuters:** Soorten agressie zijn fysiek, relationeel, instrumenteel en verbaal. Fysieke agressie neemt af, terwijl verbale en vijandige agressie toenemen. Genderverschillen bestaan, waarbij jongens meer openlijke en jongens meisjes meer relationele agressie vertonen. Oorzaken liggen in temperament, gezin, en blootstelling aan geweld op televisie .
* **Vooroordelen:** Kinderen ontwikkelen in de schooljaren vooroordelen, die door contact met diversiteit kunnen afnemen. Stereotypen worden versterkt door maatschappelijke normen .
* **Uitleg van moreel gedrag:** Model-leren, bekrachtiging en zelfstandig nadenken zijn leerprincipes. De toenemende sociale wereld, perspectiefname en cognitieve ontwikkeling bevorderen morele groei .
---
# Adolescentie: Fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen
Dit thema behandelt de significante fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen die adolescenten doormaken, van de puberteit tot de vorming van een stabiele identiteit, en verkent ook de mogelijke ontwikkelingspatronen die kunnen afwijken.
## 4.1 Fysieke veranderingen
### 4.1.1 Puberteit en hormonale veranderingen
De puberteit, een reeks biologische gebeurtenissen die plaatsvindt tussen ongeveer 10 en 15 jaar, leidt tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid. Na een periode van rust in de kindertijd wordt het lichaam hormonaal onrustig en niet in balans, wat soms wordt omschreven als 'storm en stress'. Freud zag dit als het genitale stadium, waarin de seksuele drift ontwaakt en psychologisch conflict en losgeslagen gedrag kan veroorzaken, om pas tegen het einde van de adolescentie gekanaliseerd te worden in de capaciteit voor intieme relaties .
* **Groeihormoon & thyroxine:** Deze hormonen nemen rond de leeftijd van 8-9 jaar toe en beïnvloeden lengte en botgroei .
* **Geslachtshormonen:** Oestrogeen is meer aanwezig bij meisjes, terwijl androgenen (zoals testosteron) meer bij jongens voorkomen .
* **Hormonale balans:** De hormonale balans valt weg tijdens de puberteit, wat leidt tot overproductie en de manifestatie van primaire en secundaire geslachtskenmerken. Feedbackmechanismen naar de hersenen die normaliter zorgen voor een hormonale evenwicht, vallen weg .
### 4.1.2 Lichamelijke groei en geslachtsverschillen
De groeiversnelling begint bij jongens op 12 jaar en bij meisjes op 10 jaar. Er zijn duidelijke verschillen in proporties en spier-vetverhouding: jongens ontwikkelen meer spiermassa en hebben een hogere aerobe efficiëntie, terwijl meisjes meer vettoename kennen, met name rond de buik, billen en borsten .
### 4.1.3 Seksuele rijping
* **Primaire geslachtskenmerken:** Dit omvat de rijping van de voortplantingsorganen. Bij meisjes treedt menarche (eerste menstruatie) op rond 12,5 à 13 jaar, vaak samenvallend met de piek in de groeispurt. Bij jongens vindt spermarche (eerste zaadlozing) plaats rond 13,5 jaar .
* **Secundaire geslachtskenmerken:** Dit zijn zichtbare signalen van seksuele rijpheid, zoals de ontwikkeling van borsten en gezichtsbeharing, stemveranderingen bij jongens, en de groei van schaam- en okselhaar bij beiden .
* **Tijdlijn van rijping:** Er is een gedetailleerde tijdlijn met specifieke leeftijden voor de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken voor zowel meisjes als jongens .
### 4.1.4 Individuele verschillen in puberteit
De timing van seksuele rijping wordt beïnvloed door diverse factoren zoals erfelijkheid, voeding, lichaamsbeweging, sociaaleconomische status (SES), etnische groep, gezinservaringen en de 'seculaire trend' (steeds vroegere menstruatie). Armoede kan leiden tot vroegere rijping, mogelijk door een hogere vetmassa die hormonen kan triggeren .
### 4.1.5 Psychologische impact van veranderingen
* **Reacties op menarche en spermarche:** Deze kunnen gemengd zijn, variërend van zelfvertrouwen en een teken van volwassenheid tot schrik en onzekerheid, afhankelijk van hoe de gebeurtenissen worden aangekondigd en besproken .
* **Humeurigheid:** De relatie met hormonen is zwak. Onderzoek met de Experience Sampling Method (ESM) suggereert dat adolescenten meer negatieve stemmingen vertonen, maar dit is gekoppeld aan meer negatieve gebeurtenissen en heftigere reacties daarop, met minder stabiele gevoelens en vaker stemmingswisselingen. Biologische en sociale factoren bepalen samen de toegenomen humeurigheid .
* **Conflict met ouders:** In geïndustrialiseerde samenlevingen ontstaat vaak een psychologische afstand tussen ouders en adolescenten, waarbij conflicten meestal gaan over alledaagse zaken met verschillende visies. De meeste conflicten zijn mild, maar frequente conflicten kunnen negatieve gevolgen hebben .
* **Gevolgen van timing seksuele rijping:**
* **Vroegrijpe jongens:** Zijn populair, hebben zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en een positief lichaamsbeeld .
* **Vroegrijpe meisjes:** Zijn populair, sociaal, levendig en hebben een positief lichaamsbeeld. Vroeg contact met drugs, delinquentie en vroege seksuele ervaringen zijn risico's, evenals depressie. Langetermijngevolgen, zoals instabiele relaties en lagere levenstevredenheid, komen vaker voor .
* **Laatrijpe jongens:** Zijn niet-populair, teruggetrokken, hebben weinig zelfvertrouwen en een negatief lichaamsbeeld, en vertonen meer deviant gedrag .
* **Laatrijpe meisjes:** Zijn niet-populair, angstig, praatziek, zoeken aandacht en hebben een negatief zelfbeeld .
Transactionele processen, waarbij persoonlijkheidskenmerken en contextkenmerken geïntegreerd worden, spelen een rol. Deviant gedrag is gedrag dat afwijkt van de norm .
## 4.2 Cognitieve ontwikkeling
### 4.2.1 Piaget: Formeel-operationeel denken
Piaget's theorie beschrijft het formeel-operationele denken als de hoogste cognitieve ontwikkelingsfase, die zich ontwikkelt vanaf ongeveer 13-14 jaar en een hoogtepunt bereikt rond de 25 jaar .
* **Hypothetisch-deductief redeneren:** Adolescenten kunnen hypothesen afleiden uit algemene theorieën en zoeken naar de oorzaak van gebeurtenissen ('als', 'dan'). Ze kunnen denken als wetenschappers door hypothesen te formuleren en toetsbare experimenten op te zetten. Het slingerprobleem illustreert dit: adolescenten testen systematisch de invloed van verschillende factoren op de snelheid van de slinger .
* **Propositie-denken:** Dit omvat het evalueren van de logica van verbale uitspraken, los van de werkelijkheid. Een experiment met pokerchips laat zien dat adolescenten abstracte logica kunnen toepassen. Ze kunnen de juistheid van een redenering beoordelen, zelfs als de inhoud onjuist is, zoals in het voorbeeld: "Honden zijn groter dan olifanten, olifanten zijn groter dan muizen, dus honden zijn groter dan muizen" .
* **Denken in termen van mogelijkheden:** Adolescenten denken over wat mogelijk is, ook over zaken die niet waarneembaar of ervaren zijn, zoals de toekomst. Ze beseffen dat dingen anders kunnen zijn dan ze nu zijn en reflecteren hierop .
* **Graduele ontwikkeling:** Formeel-operationeel denken ontwikkelt zich geleidelijk en verschijnt niet plotseling. Het is mogelijk niet universeel en wordt gemodereerd door opleidingsduur en -niveau .
* **Gevolgen van abstract denken:** Dit leidt tot meer discussies, een gevoel van idealisme en kritisch zijn, maar ook tot problemen bij alledaagse beslissingen, voornamelijk door het gebrek aan ervaring met complexe problemen en een voorkeur voor korte-termijnvoordelen. Egocentrisme (zelfbewustzijn, imaginair publiek, persoonlijke legende) is een gevolg hiervan .
### 4.2.2 Informatieverwerkingstheorie
Deze theorie richt zich op veranderingen in de capaciteit voor informatieverwerking tijdens de adolescentie .
* **Aandacht:** Verbeterde selectie van relevante informatie en inhibitie van irrelevante informatie .
* **Geheugen:** Geheugenstrategieën worden efficiënter voor opslaan, verwerken en ophalen van informatie .
* **Kennis:** Neemt toe tot ongeveer 70 jaar .
* **Metacognitie:** Inzicht in eigen denkprocessen breidt uit, inclusief het herkennen van vermoeidheid en het inlassen van pauzes .
* **Cognitieve zelf-regulering:** Flexibiliteit van denken verbetert .
* **Verwerkingscapaciteit:** De snelheid van denken neemt toe .
* **Coördineren theorie en evidentie:** Adolescenten gaan systematisch mogelijkheden na, leggen verbanden en koppelen hypothesen aan beschikbare evidentie, wat verbetert met leeftijd .
### 4.2.3 Gevolgen van cognitieve veranderingen
* **Discussies en idealisme:** Abstract denken leidt tot meer discussies en een kritische, idealistische houding .
* **Planning en besluitvorming:** Problemen ontstaan door onvoldoende overwogen opties en de rol van intuïtie .
* **Egocentrisme:**
* **Imaginair publiek:** Het gevoel dat iedereen op hen gefocust is, leidt tot nadruk op imago, blozen, verlegenheid en gevoeligheid voor kritiek .
* **Persoonlijke legende:** Het idee dat de eigen gedachten en gevoelens uniek zijn en dat hen niets ergs kan overkomen, gaat gepaard met een gevoel van onkwetsbaarheid .
* **Risicogedrag:** De persoonlijke legende kan leiden tot risicovol gedrag door het gevoel van onkwetsbaarheid .
## 4.3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
### 4.3.1 Identiteitsvorming
Volgens Erikson is de centrale psychosociale crisis van de adolescentie **identiteit versus verwarring** .
* **Identiteit:** Bepaalt wie men is, wat men belangrijk vindt en de richting die men uit wil in het leven, wat zorgt voor stabiliteit. Dit uit zich in domeinen zoals beroep, relaties, moreel-politieke keuzes en etnische identiteit .
* **Identiteitsverwarring:** Een falen in het ontwikkelen van een duidelijke identiteit kan leiden tot een negatieve identiteit, radicalisme, of een synthetische (kunstmatige) identiteit gebaseerd op de verwachtingen van anderen. In beide gevallen kan sprake zijn van een 'ersatz-identiteit' (valse zelf) .
* **Epigenetisch principe:** De theorie van Erikson benadrukt dat elke ontwikkelingsfase voortbouwt op de uitkomst van voorgaande fasen, zoals basisvertrouwen versus wantrouwen, autonomie versus schaamte/twijfel, initiatief versus schuld, en vlijt versus minderwaardigheid .
* **Crisis of exploratie:** Vroeger werd gesproken van een identiteitscrisis (tijdelijke verwarring en experimenteren), nu meer van geleidelijke exploratie zonder noodzakelijk crisis .
* **Marcia's identiteitsstatussen:** Marcia onderscheidde vier statussen gebaseerd op exploratie en binding:
* **Achievement:** Succesvol geëxploreerd en binding aangegaan; sterke, flexibele identiteit .
* **Foreclosure:** Sterke binding zonder actieve exploratie; synthetische identiteit die instabiel wordt bij crisis .
* **Moratorium:** Langdurige, soms niet-doelgerichte exploratie; kan leiden tot achievement of diffusion .
* **Diffusion:** Geen sterke binding en beperkte exploratie; gebrek aan richting .
* **Bepalende factoren:** Persoonlijkheid, opvoeding (een veilige basis om te exploreren), interacties met peers, schoolomgevingen die exploratie stimuleren, en culturele invloeden spelen een rol .
### 4.3.2 Zichzelf begrijpen: Zelfconcepten en zelfwaardering
* **Zelf-concept (cognitief):** Brengt afzonderlijke trekken samen in abstractere concepten. Adolescenten kunnen aanvankelijk tegenstrijdige trekken ervaren, maar organiseren deze geleidelijk in een coherenter systeem met meer nuance. De nadruk komt meer te liggen op relationele aspecten .
* **Zelf-waardering (evaluatief, affectieve lading):** Wordt gedifferentieerder door nieuwe dimensies zoals vriendschap en romantische relaties. Het niveau neemt meestal toe tegen het einde van de adolescentie en wordt stabieler. Een positief zelfwaardegevoel is een voorspeller van goede aanpassing, terwijl een laag zelfwaardegevoel een risicofactor is voor angst, depressie en antisociaal gedrag .
* **Ontwikkeling zelfwaardering:** De ontwikkeling is niet voor iedereen gelijk, met een mogelijke crisis rond 17-18 jaar, waarna het vaak beter wordt .
* **Invloeden op zelfwaardering:** Democratische opvoeding en aanmoediging van leraren leiden tot hogere zelfwaardering. Onvoorwaardelijke steun die alleen afhangt van het voldoen aan hoge normen kan leiden tot een laag, instabiel zelfwaardegevoel. Etnische groepen, zoals Afro-Amerikanen, kunnen hogere zelfwaardering hebben door identificatie met rolmodellen .
### 4.3.3 Morele ontwikkeling
#### 4.3.3.1 Piaget's theorie van morele ontwikkeling
* **Heteronome moraal (5-10 jaar):** Regels worden als onveranderlijk en opgelegd door autoriteiten gezien; strikte gehoorzaamheid is belangrijk. Slechtheid wordt beoordeeld op basis van de resultaten van een handeling, niet de intenties .
* **Autonome moraal:** Regels worden gezien als sociale overeenkomsten die veranderlijk zijn. Er is een norm van wederkerigheid en zowel resultaten als intenties worden beoordeeld .
#### 4.3.3.2 Kohlberg's theorie van morele ontwikkeling
Kohlberg richtte zich op de manier van redeneren bij morele dilemma's, niet op de inhoud van het antwoord. Hij onderscheidde drie niveaus met elk twee stadia :
* **Pre-conventioneel niveau (heteronome moraal):** Moraal wordt gecontroleerd door externe instanties.
* **Stadium 1: Straf en gehoorzaamheid:** Nadruk op het vermijden van straf .
* **Stadium 2: Instrumentele gerichtheid:** Eigenbelang en wederkerigheid staan centraal .
* **Conventioneel niveau:** Conformiteit aan sociale regels en behoud van het sociale systeem. Meer aandacht voor relaties en welzijn van anderen.
* **Stadium 3: Moraal van coöperatie tussen mensen ("good boy-good girl"):** Gebaseerd op de 'Gouden Regel' en wederkerigheid .
* **Stadium 4: Behoud sociale orde:** Het niet volgen van regels wordt als onmogelijk gezien .
* **Post-conventioneel of principieel niveau:** Overstijgen van wetten door abstracte, universele ethische principes.
* **Stadium 5: Sociaal contract:** Wetten zijn veranderlijk, omdat ze samen zijn gemaakt .
* **Stadium 6: Universele ethische principes:** Gelijkheid, waarde, waardigheid en rechtvaardigheid staan centraal .
* **Ontwikkeling en bereik:** De ontwikkeling is traag en geleidelijk; het post-conventionele niveau wordt zelden bereikt. De relatie tussen moreel redeneren en moreel gedrag is niet perfect .
* **Geslachtsverschillen:** Kohlberg focuste op rechten en rechtvaardigheid; Gilligan introduceerde de 'ethiek van zorg'. Vrouwen vertonen meer zorgoriëntatie, maar beide oriëntaties komen bij beide geslachten voor. De motivatie voor zorg is groter bij vrienden dan bij klasgenoten of onbekenden .
### 4.3.4 Vriendschap en relaties met peers
* **Algemeen:** Vriendschappen worden selectiever en intiemer, met een focus op loyaliteit, nabijheid en zelfonthulling. Vrienden worden gelijkaardiger .
* **Meisjes:** Gericht op emotionele intimiteit .
* **Jongens:** Gericht op activiteiten en status .
* **Potentiële gevaren:**
* **Co-ruminatie:** Samen piekeren, wat depressie kan versterken .
* **Relationele agressie:** Fysiek of verbaal agressief gedrag binnen hechte relaties .
* **Zelfonthulling:** Cruciaal voor de ontwikkeling van intimiteit en vertrouwen in relaties .
* **Online vriendschappen:** Ondersteunen intimiteit en nabijheid, maken contact met nieuwe mensen mogelijk en bieden een veilige context voor delicate onderwerpen. Gevaren omvatten romantische relaties online, en uitwassen zoals pro-ana groepen, pestgedrag, sociale uitsluiting en ontmoetingen met onbekenden .
* **Voordelen van vriendschappen:** Zelf-exploratie, begrip van anderen, basis voor latere intieme relaties, hulp bij stresshantering en bevordering van schoolbetrokkenheid .
* **Cliques vs. crowds:**
* **Clique:** Kleine groep van hechte vrienden, gebaseerd op interesses en sociale status .
* **Crowd:** Grotere groep, lidmaatschap gebaseerd op reputatie en stereotypen, met significante invloed op gedrag .
* **Dating:** Ontstaat uit gemengde cliques. Vroege dating is vaak oppervlakkig en recreatief, later wordt meer intimiteit gezocht. Te vroeg daten kan samenhangen met problemen met wet en school .
* **Conformiteit met peers:** Druk om te conformeren op het gebied van kleding, uiterlijk en activiteiten. Dit neemt toe in de vroege adolescentie, maar blijft relatief laag. Een autoritaire opvoeding kan helpen weerstand te bieden aan negatieve peerinvloeden .
## 4.4 Verstoorde ontwikkelingspatronen
### 4.4.1 Depressie
* **Prevalentie:** Een veelvoorkomend psychologisch probleem, voorkomend bij 15-20% van de adolescenten, met tweemaal zoveel meisjes als jongens, met name bij vroegrijpe meisjes .
* **Kenmerken:** Verschilt van gewoon verdriet; kan worden verward met 'Sturm und Drang'. Wordt gekenmerkt door internalisering van stress en hulpeloosheid .
* **Beïnvloedende factoren:** Genetische aanleg, controlerende opvoedingspraktijken en aangeleerde hulpeloosheid zijn belangrijke factoren. Het is een biopsychosociaal fenomeen .
* **Statistieken:** Bij 15-18 jarigen is het percentage depressie hoger (23.2%) dan bij 12-14 jarigen (15.7%), met meisjes die hogere percentages tonen .
### 4.4.2 Suïcide
Suïcide is een belangrijke doodsoorzaak bij jongeren. Jongens plegen vaker suïcide dan meisjes, ondanks dat meisjes meer pogingen ondernemen. Hoge risicogroepen zijn witte jongens, Afrikaans-Amerikaanse jongens (door discriminatie), en holebi's (10 keer meer suïcide). Zeer intelligente, sociaal teruggetrokken of antisociale jongeren vormen ook een risicogroep .
### 4.4.3 Delinquentie
Delinquentie omvat het overtreden van normen en wetten .
* **Prevalentie:** Officiële statistieken tonen 17-23% arrestaties in de VS, maar zelf-rapportagecijfers zijn hoger. Leeftijdstrends laten een stijging en vervolgens een daling zien. Jongens vertonen dit gedrag 3-8 keer vaker dan meisjes .
* **Determinanten:** SES, etnische achtergrond, opvoedingsproblemen (weinig warmte en ondersteuning), en armoede spelen een rol. Terrry Moffit stelt dat antisociaal gedrag dat al vanaf de kindertijd begint, na 20 jaar verdwijnt en dat een stabiele relatie een beschermende factor is .
* **Preventie en behandeling:** Preventie vereist een vroegtijdige aanpak op meerdere niveaus, zoals een autoritaire opvoeding, goed onderwijs en welvarende, gemengde buurten. 'Zero-tolerantie' werkt niet effectief. Behandeling is lang en intensief, gericht op het weghouden uit delinquente peergroepen, het aanleren van sociale en cognitieve vaardigheden, en het creëren van een niet-agressieve omgeving .
* **Twee wegen naar delinquentie:**
* **Vroeg beginnen:** Gedrag start op de lagere school, met risicofactoren zoals biologische en persoonlijke factoren, opvoedingspraktijken en peerprocessen .
* **Laat beginnen:** Gedrag start rond de puberteit en verdwijnt, beïnvloed door peerinvloeden. Dit wordt vaak veroorzaakt door een gebrek aan steun, zorg, verbondenheid en erkenning van ouders, wat leidt tot afwijzing door peers .
## 4.5 Conclusie: Transities en problemen
Adolescentie is een periode van transities en overgangen, gekenmerkt door biologische, cognitieve, morele en sociaal-emotionele veranderingen. De ontwikkeling tot een uniek persoon met een eigen identiteit kan gepaard gaan met internaliserende (naar binnen gerichte) en externaliserende (naar buiten gerichte) problemen. De groep met ernstige problemen is een minderheid en deze problemen zijn vaak het gevolg van contextuele factoren, niet van de ontwikkeling zelf .
---
# Volwassenheid: Opkomende, middelbare en late levensfasen
Dit onderwerp onderzoekt de significante psychosociale ontwikkelingen die plaatsvinden tijdens de opkomende, middelbare en late volwassenheid, met nadruk op identiteitsvorming, relationele ontwikkeling, generativiteit en acceptatie van het levenseinde.
### 5.1 Opkomende volwassenheid
Opkomende volwassenheid wordt gekenmerkt als een periode van multidimensionele en multidirectionele ontwikkeling, die zich gradueel uitstrekt vanaf de vroege twintiger jaren. Het is een fase van exploratie van studiekeuze, werk, waarden en relaties, met relatief weinig sociale verwachtingen, waardoor individuen nog kunnen experimenteren. De kerncriteria van volwassenheid in deze fase zijn verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid. Dit is echter ook een belastende en uitdagende periode met veel keuzestress, waarbij fouten direct als eigen falen worden gezien. Veerkracht en flexibiliteit zijn hierbij cruciaal en worden ondersteund door cognitieve attributen (planning, afwegen van opties), sociaal-emotionele attributen (zelfwaarde, doorzettingsvermogen, moraliteit) en sociale ondersteuning (veilige banden, netwerk). Een "intern kompas" van waarden en normen stuurt de keuzes .
**Criteria voor volwassenheid:**
* **Meest relevant:** Verantwoordelijkheid voor eigen daden, eigen ideeën en overtuigingen ontwikkelen, financiële onafhankelijkheid, objectieve roltransities (trouwen, kinderen krijgen, werk hebben) .
* **Minst relevant:** (Niet gespecificeerd in de tekst) .
Universele criteria voor volwassenheid omvatten psychologische kenmerken zoals voor jezelf kunnen zorgen, verantwoordelijkheid opnemen, zelf beslissen over overtuigingen, een egalitaire relatie met ouders ontwikkelen, financiële onafhankelijkheid, zorgen voor het gezin en minder zelf-georiënteerd worden .
Het **twee-cyclus model van identiteitsontwikkeling** beschrijft exploratie in breedte (verschillende opties overwegen), binding (een keuze maken) en exploratie in diepte (blijven reflecteren op de gemaakte keuze). Dit model toont een voortdurende beweging van vooruitgang en terugkeer, waarbij bindingen worden gemaakt en geëvalueerd .
Opkomende volwassenheid is een recent fenomeen dat vooral voorkomt in rijke, geïndustrialiseerde landen waar langer exploreren mogelijk is. In ontwikkelingslanden en bij lage SES komt het minder voor. De toename van mentale problemen bij jongvolwassenen wordt onder meer toegeschreven aan sociale media en de toegenomen sociaal voorgeschreven perfectie .
> **Tip:** Opkomende volwassenheid is een fase van grote vrijheid, maar ook van aanzienlijke verantwoordelijkheid en mogelijke stress door de vele keuzes. Ontwikkel sterke copingmechanismen en een ondersteunend netwerk.
### 5.2 Erikson: Intimiteit versus isolement
Dit stadium, dat zich meestal manifesteert in de vroege volwassenheid, draait om het aangaan van betekenisvolle, diepgaande relaties versus het risico op eenzaamheid en oppervlakkigheid. Het psychologische conflict uit zich in de gedachten en gevoelens van jonge mensen over het aangaan van een permanent engagement ten aanzien van een intieme partner, oftewel **commitment** .
* **Intimiteit:** Emotioneel openstellen in diepgaande relaties, de relatie 100% kans geven. Dit omvat het maken van een permanente keuze voor een levenspartner, wat leidt tot liefde als beloning. Het vereist het opgeven van pas verworven onafhankelijkheid en het herschrijven van een deel van de identiteit .
* **Isolement:** Oppervlakkige relaties of geen relaties zonder diepgang, wat kan leiden tot eenzaamheid. Dit uit zich in aarzeling om intieme relaties aan te gaan, zelf-absorptie en een permanente keuze voor een levenspartner vermijden .
Het **epigenetische principe** van Erikson is van toepassing: een succesvolle oplossing van het identiteitsconflict (uit de adolescentie) bereidt voor op het oplossen van het intimiteitsconflict. Bindingsangst kan voortkomen uit onzekerheid over de eigen identiteit, waardoor men deze laat afhangen van de ander. Een succesvolle oplossing van dit conflict bereidt voor op **generativiteit** (vs. stagnatie) .
### 5.3 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling
**Levinson's seizoenen van het leven:** Levinson deelt de levensloop in stadia of "seizoenen", waarbij elk stadium begint met een overgang van ongeveer 5 jaar, gevolgd door stabiele perioden van 5-7 jaar. De stadia zijn: Lente (pre-volwassenheid, 0-22), Zomer (vroege volwassenheid, 17-45), Herfst (middelbare volwassenheid, 40-65) en Winter (late volwassenheid, 60+) .
* **Levensstructuur:** Het onderliggende design van iemands leven, inclusief relaties en werk .
* **Overgang vroege volwassenheid:** Gekenmerkt door de "droom" (een beeld van de toekomst dat levensbeslissingen stuurt) en de rol van een "mentor" (iemand die helpt bij het realiseren van de droom) .
* **Dromen over de toekomst (DOT):** Kunnen relationeel, beroepsmatig, voor de wereld of materieel zijn. Mannen hebben vaker beroepsdromen gericht op prestatie en status, terwijl vrouwen vaker relationele dromen hebben .
* **Overgang van de 30er jaren:** Een evaluatie van de levensstructuur en een hernieuwde focus op eerder verwaarloosde aspecten. Voor ontevredenen kan dit een crisis zijn .
* **"Settling down" voor mannen, instabiliteit voor vrouwen:** Mannen bereiken sneller stabiliteit door een focus op bepaalde relaties en aspiraties, terwijl vrouwen vaak worstelen tussen interpersoonlijke (relaties, gezin) en individuele (carrière, persoonlijke groei) domeinen .
**Vaillant's aanpassing aan het leven:** Vaillant volgde mannen gedurende hun levensloop en identificeerde fasen: 20ers (intimiteit), 30ers (loopbaan consolideren), 40ers (generativiteit), 50-60ers ("behoeders van betekenis") en 70ers (ego-integriteit, spiritueel/reflexief). Deze theorie sluit aan bij die van Levinson en Erikson, maar vult hiaten op. Onderzoek bij vrouwen suggereert vergelijkbare veranderingen .
**Beperkingen van Levinson en Vaillant:** De studies zijn gebaseerd op oudere generaties en missen diversiteit in SES en culturele achtergrond. Nieuw onderzoek bij diverse generaties is noodzakelijk .
### 5.4 De sociale klok
De sociale klok verwijst naar leeftijdsgebonden verwachtingen voor levensgebeurtenissen, die vanuit de maatschappij worden gevoeld. Het volgen van de sociale klok kan vertrouwen en richting geven, maar ook distress veroorzaken als men niet kan volgen .
* **Sociale klok bij mannen en vrouwen:**
* **Vrouwelijke sociale klok (huwelijk/gezin vroege 20s):** Meer verantwoordelijkheid, zelfcontrole, tolerantie en zorgzaamheid; minder zelfwaardering en meer kwetsbaarheid op latere leeftijd .
* **Mannelijke sociale klok (carrière eind 20s):** Meer dominantie, sociaal, onafhankelijk en intellectueel .
* **Vrouwen zonder sociale klok (tegen de 30):** Zelftwijfel, gevoelens van incompetentie en eenzaamheid, geen duidelijke droom .
> **Tip:** De sociale klok kan nuttig zijn voor structuur, maar wees alert op mogelijke druk en stress als deze verwachtingen niet overeenkomen met je persoonlijke pad.
### 5.5 Intieme relaties
**Partnerkeuze:** Mensen kiezen meestal partners die op hen lijken, wat bijdraagt aan een langdurige relatie; "opposites attract" blijkt minder accuraat. De gelijkenis wordt eerder verklaard door selectie dan door wederzijdse beïnvloeding of aanpassing .
* **Geslachtsverschillen in partnerkeuze:**
* **Vrouwen:** Prefereren intelligentie, ambitie, financiële stabiliteit en een partner die even oud of iets ouder is .
* **Mannen:** Prefereren aantrekkelijkheid, huishoudelijke vaardigheden en een partner die iets jonger is .
* **Verklaringen:**
* **Evolutietheorie (voortplanting):** Vrouwen zoeken een man die nakomelingen kan beschermen; mannen richten zich op fysieke aantrekkelijkheid vanwege hun grotere reproductieve capaciteit .
* **Sociale leertheorie (geslachtsrollen):** Vrouwen worden geassocieerd met zorgtaken, mannen met assertiviteit en werk. In culturen met grotere gendergelijkheid zijn partnervoorkeuren vergelijkbaar .
**Liefde (Sternberg's driehoekstheorie):** Liefde bestaat uit drie componenten :
* **Passie/fysiek:** Intens verlangen, dominant in het begin van de relatie .
* **Intimiteit/emotioneel:** Emotionele verbondenheid, openheid en het gevoel van nabijheid .
* **Engagement/cognitief:** De beslissing om de relatie te onderhouden en de lange-termijn commitment .
Passionele liefde neemt geleidelijk af naarmate intimiteit en engagement toenemen. Echter, partners die een relatie voortzetten, geven aan nog meer van elkaar te houden .
**Duurzaamheid van relaties:** Commitment voorspelt duur en kwaliteit. Communicatie en constructieve probleemoplossing zijn essentieel .
**Cultuurverschillen:** Westerse culturen leggen de nadruk op passie en intimiteit als basis voor het huwelijk, terwijl in Oosterse culturen gevoelens meer verspreid zijn en verplichtingen tegenover anderen meespelen bij partnerkeuze .
**Vriendschap:** Vrienden versterken zelfwaardering, bieden sociale ondersteuning en maken het leven interessanter .
* **Vriendschappen zelfde geslacht:** Vrouwen hebben intiemere vriendschappen en praten liever, mannen doen liever samen iets leuks. Hoe langer een vriendschap duurt, hoe intiemer .
* **Vriendschappen andere geslacht:** Kunnen informatieve waarde hebben en helpen bij het leren over mannelijke en vrouwelijke stijlen van intimiteit. Seksuele aantrekking wordt gereguleerd. Kan evolueren naar een stabiele romantische relatie .
* **Broers & zussen als vrienden:** Deze relaties gaan vaak het langst mee en kunnen een belangrijke voorspeller zijn van mentale gezondheid op latere leeftijd .
**Eenzaamheid:** Gevoel van ongelukkig zijn door de kloof tussen huidige en gewenste sociale relaties. Eenzaamheid piekt bij jonge volwassenen en daalt daarna. Langdurige eenzaamheid hangt samen met zelf-ondermijnende houdingen. Determinanten zijn samenlevingsvorm, cultuur en persoonlijkheid (bv. sociale angst) .
**Levenscyclus van het gezin:** De vroege volwassenheid omvat alleen wonen, huwelijk en kinderen opvoeden. Hoewel de timing en volgorde variëren, blijft het model bruikbaar als denkkader. Het ouderlijk huis verlaten gebeurt gemiddeld rond 25-27 jaar, afhankelijk van factoren zoals opleiding, gezinssituatie en cultuur. Het terugkeren naar het ouderlijk huis na het verlaten is een veelvoorkomende gebeurtenis, vooral bij ongehuwden, en hangt vaak samen met rolveranderingen. Een te vroege uittrek uit het ouderlijk huis kan samenhangen met minder succesvolle huwelijken en loopbanen .
### 5.6 Middelbare volwassenheid
#### 5.6.1 Erikson: Generativiteit versus stagnatie
Dit stadium, dat al kan beginnen in de vroege volwassenheid, focust op het helpen en begeleiden van de volgende generatie en het bijdragen aan de maatschappij .
* **Generativiteit:** Zich openstellen voor anderen op manieren die de volgende generatie helpen. Dit gaat verder dan het eigen zelf en de partner, en kan gerealiseerd worden door opvoeding, familierelaties, mentorschap op het werk, en creativiteit. Het einddoel is het creëren van een nalatenschap, een "symbolische onsterfelijkheid" .
* **Stagnatie:** Eigen comfort en zekerheid boven uitdaging en opoffering plaatsen. Men is op zichzelf gericht, genotzuchtig, en heeft weinig betrokkenheid of bezorgdheid voor jonge mensen. Ze staan stil in het leven, zijn negatief over de nieuwe generatie en missen energie voor anderen .
Onderzoek toont aan dat generativiteit toeneemt met de leeftijd. Mensen met hoge generativiteit zijn goed aangepast, open-minded, politiek actief en gebruiken een democratische opvoedingsstrategie. Vaders zijn over het algemeen generatiever dan niet-vaders .
#### 5.6.2 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling
**Levinson's herfst van het leven:** De middelbare volwassenheid wordt gekenmerkt door overgangen en stabiele perioden. De **overgang naar middelbare leeftijd (40-45 jaar)** is een periode van evaluatie van behaalde doelen en reflectie op de toekomst. Er kan sprake zijn van een "midlife crisis". Levinson beschrijft vier mini psycho-sociale crisissen :
* **Jong-oud:** Nieuwe manieren vinden om zowel jong als oud te zijn .
* **Vernietigen-scheppen:** Erkennen van destructieve krachten en proberen nieuwe, waardevolle producten te creëren .
* **Mannelijk-vrouwelijk:** Balans vinden tussen mannelijke en vrouwelijke aspecten van het zelf .
* **Binding-afzondering:** Balans vinden tussen betrokkenheid op de externe wereld en daarvan afgescheiden zijn .
**Vaillant's "keepers of meaning":** Middelbare volwassenen verwerven zich door hun positie te bevestigen en tegelijkertijd tradities en positieve culturele aspecten door te geven. Ze vormen een tegenwicht tegen te snelle veranderingen en hebben lange-termijn doelen .
**Midlife crisis:** Hoewel niet iedereen een midlife crisis meemaakt, kan deze leiden tot significante herstructureringen van de persoonlijkheid. De definitie ervan is losser en kan worden getriggerd door levensgebeurtenissen. Onderzoek naar "life regrets" bij vrouwen in de 40 toont aan dat aanvaarding cruciaal is voor welzijn .
**Mogelijke zelven:** Individuen formuleren hopende en vrezende zelven die de temporele dimensie van het zelf vormen. Naarmate men ouder wordt, neemt sociale vergelijking af en vergelijking over de tijd toe. De dromen worden realistischer en concreter .
**Stabiliteit in zelfconcept en persoonlijkheid:** Drie belangrijke persoonlijkheidskenmerken nemen toe: zelfaanvaarding, autonomie en beheersing van de omgeving. Dit draagt bij aan een toename van vertrouwen en maakt de middelbare leeftijd tot een hoogtepunt van mentale gezondheid .
* **Coping:** Toename van effectieve coping-strategieën, waaronder probleemgerichte en emotiegerichte coping. Dit is te danken aan verbeterde zelfkennis en groter zelfvertrouwen .
* **Genderidentiteit:** Vrouwen nemen mannelijke trekken over, mannen nemen vrouwelijke trekken over, mogelijk door hormonale veranderingen of leeftijdsgebonden vereisten .
* **Big Five persoonlijkheidskenmerken:** Neuroticisme en extraversie dalen licht, terwijl vriendelijkheid en gewetensvolheid stijgen .
> **Voorbeeld:** Een vrouw die tijdens haar carrière assertief en dominant was, kan in de middelbare leeftijd meer openstaan voor zorgzame en emotionele aspecten van zichzelf, terwijl een man die zich primair op zijn carrière richtte, meer aandacht kan besteden aan zijn relationele kant.
### 5.7 Late volwassenheid
#### 5.7.1 Erikson: Ego-integriteit versus wanhoop
Dit stadium, dat zich kenmerkt door acceptatie van het leven en de dood, draait om het gevoel een heel en tevreden leven te hebben geleid.
* **Ego-integriteit:** Zich een geheel voelen, tevreden over verwezenlijkingen, acceptatie van successen en mislukkingen, innerlijke vrede en harmonie. Men weet duidelijk wie men is en heeft de negatieve ervaringen geaccepteerd als vormend voor de identiteit .
* **Wanhoop:** Gevoel dat vele beslissingen fout waren en er te weinig tijd is om dit te veranderen. Dit uit zich in verbittering, verzet, ontgoocheling, innerlijke onrust en doodsangst. Het leven wordt als verspild beschouwd .
#### 5.7.2 Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling
**Verfijning - Peck:** Focust op drie verfijningen van het ego :
* **Ego-differentiatie:** Investeren in verschillende domeinen van het leven, niet alles op de werkrol (cruciaal bij pensionering) .
* **Transcendentie van het lichaam:** Minder bezig zijn met fysieke aantrekkelijkheid en jeugd .
* **Ego-transcendentie:** De wereld draait niet alleen om jezelf; bescheidener worden en jezelf niet meer hoeven te bewijzen .
De **gerotranscendentietheorie** (mogelijk een 9e fase) beschrijft een afscheid van maatschappelijke betrokkenheid en een verschuiving naar contemplatie, zin zoeken in kunst, spiritualiteit en natuur. Dit leidt tot een gevoel van kosmische eenheid en transcendentie, en een toename van levenstevredenheid .
**Labouvie-Vief's affect-optimisatie:** Oudere volwassenen hebben de capaciteit om positieve emoties te maximaliseren en negatieve emoties te reduceren. Ze zijn "emotionele experts" die kleine dingen waarderen en grotere dingen op afstand houden, wat helpt bij het omgaan met verlies en vermogensverlies .
**Reminiscentie en life review:**
* **Reminiscentie:** Het vertellen van verhalen over het verleden .
* **Life review:** Het evalueren van de betekenis van ervaringen uit het verleden, wat leidt tot zelfbegrip, integriteit en welzijn. Een life review is een vorm van reminiscentie met een focus op het verkrijgen van betekenis. Een focus op zelfgerichte reminiscentie kan leiden tot ruminatie, terwijl een focus op anderen relaties kan versterken. Kennis-gebaseerde reminiscentie draagt het best bij aan ego-integriteit .
#### 5.7.3 Zelfconcept en persoonlijkheid
Het zelfconcept wordt veiliger en complexer: men accepteert de positieve en negatieve elementen van zichzelf. Een gehoopt of ideaal zelfconcept wordt geformuleerd. Persoonlijkheidskenmerken veranderen: vriendelijkheid neemt toe, sociabiliteit daalt, en acceptatie van verandering neemt toe. Een paradox is dat sociaal contact afneemt, terwijl welzijn toeneemt .
**Sociale functioneren bij ouderen:**
* **Disengagement theory:** Wederzijds terugtrekken van ouderen en samenleving; een achterhaalde theorie .
* **Activiteitstheorie:** Ouderen willen een actieve rol, maar krijgen hier niet altijd de kans toe; activiteit is echter geen garantie voor welzijn .
* **Continuïteitstheorie:** Voortzetting van gebruikelijke sociale activiteiten en hobby's, wat een gevoel van continuïteit en identiteit geeft. Dit is een betere theorie .
* **Socio-emotionele selectiviteitstheorie:** Sociale netwerken worden selectiever; alleen de meest bevredigende relaties overleven. Oppervlakkige relaties nemen af, diepe relaties worden onderhouden voor emotie-regulatie. Dit is de beste verklaring voor de paradox van afnemend sociaal contact en toenemend welzijn .
De functie van vriendschappen verandert met de leeftijd: informatie vergaren neemt af, terwijl emotieregulatie toeneemt. Oudere volwassenen reageren met meer kalmte op stress en zoeken positieve elementen in negatieve gebeurtenissen, wat bijdraagt aan hun welzijn .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen over de levensloop, in verschillende domeinen zoals fysiek, perceptueel, cognitief, emotioneel en sociaal. |
| Theorie | Een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart en voorspelt. |
| Continue ontwikkeling | Veranderingen die geleidelijk en gradueel verlopen, waarbij bestaande vaardigheden worden uitgebreid. |
| Discontinue ontwikkeling | Veranderingen die trapsgewijs en abrupt verlopen, waarbij nieuwe manieren van reageren ontstaan in specifieke periodes. |
| Nature | Benadrukt aangeboren biologische eigenschappen en stelt dat ontwikkeling endogeen, oftewel van binnenuit gestuurd, is. |
| Nurture | Benadrukt de invloed van de omgeving en stelt dat ontwikkeling exogeen, oftewel van buitenaf gestuurd, is. |
| Levensloopperspectief | De theorie die stelt dat ontwikkeling een levenslang, multidimensionaal, plastisch en contextueel proces is. |
| Epigenetica | Het bestuderen van genexpressie, waarbij omgevingsfactoren een rol spelen in de tot uiting komen van genetische aanleg. |
| Psycho-analytische theorieën | Theorieën die stellen dat kinderen door stadia gaan waarin conflicten tussen biologische driften en sociale verwachtingen ontstaan, en de oplossing hiervan het psychisch functioneren bepaalt. |
| Id (Es) | Het deel van de psyche dat de bron is van biologische basisbehoeften en verlangens, opererend volgens het lustprincipe. |
| Ego (Ich) | Het bewuste en rationele deel van de mens, dat opereert volgens het realiteitsprincipe en sociaal acceptabele reacties nastreeft. |
| Super-ego (Über-ich) | Het geweten, dat de normen en waarden van de maatschappij internaliseert en het goede beloont met trots en het slechte bestraft met schaamte of schuld. |
| Psychoseksuele stadia (Freud) | Fasen van ontwikkeling waarin libido zich vastzet op een erogene zone, met mogelijke fixaties bij onvoldoende bevrediging. |
| Operante conditionering (Skinner) | Een leerproces waarbij gedrag wordt aangepast door bekrachtiging (verhoging van frequentie) of straf (vermindering van frequentie). |
| Klassieke conditionering (Pavlov) | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus, wat leidt tot een geconditioneerde reactie. |
| Sociaal leren theorie (Bandura) | Theorie die stelt dat leren plaatsvindt door observatie, imitatie en modeling van gedrag van anderen. |
| Zelf-efficacy | Het geloof in eigen kunnen om bepaalde taken of doelen te bereiken. |
| Cognitieve ontwikkelingspsychologie (Piaget) | Theorie die stelt dat kinderen actief kennis opbouwen door interactie met de wereld, doorlopend door vier stadia van cognitieve ontwikkeling. |
| Schema (Piaget) | Een mentaal concept of een basisidee dat iemand gebruikt om iets te doen of te begrijpen. |
| Structuur (Piaget) | Een georganiseerd geheel van schema's waartussen men een relatie ontdekt, kenmerkend voor een bepaalde ontwikkelingsfase. |
| Assimilatie (Piaget) | Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in bestaande denkstructuren of schema's. |
| Accommodatie (Piaget) | Het proces waarbij bestaande schema's worden aangepast of nieuwe schema's worden gevormd om nieuwe informatie beter te begrijpen en zich aan te passen aan de omgeving. |
| Sensorimotorische fase (Piaget) | Het eerste cognitieve stadium (0-2 jaar) waarin baby's de wereld verkennen met hun zintuigen en motorische acties, en objectpermanentie ontwikkelen. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | Het tweede cognitieve stadium (2-6 jaar) waarin kinderen symbolisch denken ontwikkelen, maar egocentrisch en nog niet logisch redeneren. |
| Concreet-operationele fase (Piaget) | Het derde cognitieve stadium (7-12 jaar) waarin kinderen logisch en rationeel kunnen denken over concrete situaties en operaties uitvoeren. |
| Formeel-operationele fase (Piaget) | Het vierde cognitieve stadium (12+ jaar) waarin adolescenten abstract, hypothetisch en systematisch kunnen redeneren. |
| Informatieverwerkingstheorie | Een theorie die de menselijke geest vergelijkt met een computersysteem dat informatie manipuleert en verwerkt via verschillende geheugencomponenten. |
| Ethologie | De studie van het gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving, met focus op de evolutionaire en overlevingswaarde ervan. |
| Imprinting (inprenting) | Een proces waarbij een stimulus tijdens een kritische periode wordt opgeslagen, wat leidt tot blijvend gedrag, zoals hechtingsmechanismen bij dieren. |
| Hechting (Bowlby) | De sterke, affectieve band die een kind ontwikkelt met zijn primaire verzorger, cruciaal voor emotionele en sociale ontwikkeling. |
| Socioculturele theorie (Vygotsky) | Theorie die stelt dat cognitieve ontwikkeling sociaal gemedieerd en cultureel bepaald is, met de nadruk op interactie en de Zone van Naaste Ontwikkeling. |
| Zone van Naaste Ontwikkeling (Vygotsky) | Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer ervaren persoon. |
| Ecologische theorie (Bronfenbrenner) | Theorie die stelt dat ontwikkeling plaatsvindt binnen een systeem van omgevingsinvloeden op verschillende niveaus (micro, meso, exo, macro, chrono). |
| Cross-sectioneel onderzoek | Een onderzoeksdesign waarbij verschillende groepen op hetzelfde moment worden bestudeerd. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoeksdesign waarbij dezelfde groep gedurende een langere periode wordt gevolgd. |
| Correlationeel onderzoek | Onderzoek dat de samenhang tussen variabelen bestudeert, zonder een oorzaak-gevolg relatie aan te tonen. |
| Experimenteel onderzoek | Onderzoek dat een oorzaak-gevolg relatie kan aantonen door manipulatie van variabelen en random toewijzing. |
| Baby- en peutertijd | De periode van 0 tot ongeveer 3 jaar, gekenmerkt door snelle fysieke, cognitieve, motorische en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Ruwe motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van grote spiergroepen die leiden tot bewegingen zoals kruipen, lopen en springen. |
| Fijne motorische ontwikkeling | De ontwikkeling van kleine spiergroepen die leiden tot precieze bewegingen zoals reiken, grijpen en schrijven. |
| Adualisme | Een vroege staat van waarneming waarbij er geen onderscheid is tussen de innerlijke wereld en de externe realiteit. |
| Dualisme | De perceptie van indrukken die men kan waarnemen en een betekenis kan geven, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de innerlijke wereld en de realiteit. |
| Patroonperceptie | Het vermogen om structuren en patronen in visuele informatie te herkennen, zelfs als deze niet volledig zichtbaar zijn. |
| Intermodale perceptie | Het integreren van informatie uit verschillende zintuigen om een coherent beeld van de wereld te vormen. |
| Vroege kindertijd | De periode van ongeveer 3 tot 6 jaar, gekenmerkt door de ontwikkeling van de pre-operationele fase, toenemende taalvaardigheid en sociale interactie. |
| Egocentrisme | Het onvermogen van jonge kinderen om het perspectief van anderen te onderscheiden van hun eigen perspectief. |
| Animisme | Het toeschrijven van menselijke eigenschappen, zielen of intenties aan levenloze objecten. |
| Conservatie | Het besef dat bepaalde fysieke eigenschappen van objecten constant blijven, ondanks veranderingen in hun uiterlijke verschijningsvorm. |
| Centratie | De neiging om de aandacht te richten op één enkel aspect van een situatie, andere aspecten negerend. |
| Decentratie | Het vermogen om aandacht te richten op meerdere aspecten van een situatie en deze met elkaar in verband te brengen. |
| Onomkeerbaarheid (Irreversibiliteit) | Het onvermogen om een reeks stappen mentaal om te keren om terug te keren naar de beginsituatie. |
| Omkeerbaarheid (Reversibiliteit) | Het vermogen om een reeks stappen mentaal om te keren en terug te keren naar de beginsituatie. |
| Classificatie | Het vermogen om objecten te organiseren in groepen op basis van gedeelde kenmerken en hiërarchische relaties. |
| Seriatie | Het vermogen om objecten langs een kwantitatieve dimensie (zoals grootte) te ordenen. |
| Transitieve inferentie | Het vermogen om relaties tussen objecten af te leiden door het combineren van verschillende vergelijkingen. |
| Theory of Mind | Het begrip dat anderen mentale toestanden, zoals overtuigingen, verlangens en intenties, hebben die hun gedrag sturen. |
| False belief | Overtuigingen die niet overeenkomen met de realiteit, maar wel het gedrag van een persoon kunnen beïnvloeden. |
| Taalontwikkeling | Het proces waarmee kinderen taal leren, inclusief klanken, woorden, grammatica en communicatievaardigheden. |
| Behaviorisme (taal) | De visie dat taalontwikkeling volledig is toe te schrijven aan omgevingsinvloeden zoals operante conditionering en imitatie. |
| Nativisme (taal) | De visie dat kinderen geboren worden met een aangeboren taalverwervingsmechanisme (LAD) dat hen voorbereidt op het leren van taal. |
| Interactionisme (taal) | De visie dat taalontwikkeling het resultaat is van de interactie tussen aangeboren capaciteiten en omgevingsinvloeden. |
| Child Directed Speech (CDS) | Een specifieke manier van spreken tegen jonge kinderen, gekenmerkt door een hogere toon, overdreven expressiviteit en korte zinnen. |
| Vocalisaties (Cooing) | De eerste klinkerachtige geluiden die baby's produceren, vaak als uiting van welbehagen. |
| Brabbelen (Babbling) | Het produceren van medeklinker-klinker combinaties, aanvankelijk universeel en later specifiek voor de moedertaal. |
| Gedeelde aandacht (Joint Attention) | Het vermogen om de aandacht van zichzelf en een ander te richten op hetzelfde object of gebeurtenis. |
| Preverbale gebaren | Gebaren die gebruikt worden om een boodschap over te brengen voordat kinderen kunnen spreken. |
| Onderextensie | Het te beperkt toepassen van een woord, waarbij het woord alleen wordt gebruikt voor de specifieke context waarin het is geleerd. |
| Overextensie | Het te breed toepassen van een woord, waarbij het woord wordt gebruikt voor een bredere categorie van objecten dan bedoeld. |
| Telegramstijl | Een manier van spreken waarbij alleen de belangrijkste woorden worden gebruikt, vergelijkbaar met een telegram. |
| Adolescentie | De overgangsfase tussen kindertijd en volwassenheid (ongeveer 10-20 jaar), gekenmerkt door significante biologische, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen. |
| Puberteit | Een reeks biologische gebeurtenissen tijdens de adolescentie die leiden tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid. |
| Sturm und Drang | Een literair en cultureel concept dat de turbulente en emotionele aard van de adolescentie beschrijft. |
| Identiteit (Erikson) | Het gevoel van wie men is, wat men belangrijk vindt, en de richting die men in het leven wil gaan. |
| Identiteitsverwarring (Erikson) | Een gebrek aan richting en zelfdefiniëring, vaak als gevolg van onopgeloste psychosociale conflicten uit eerdere stadia. |
| Identiteitsstatussen (Marcia) | Verschillende mogelijke uitkomsten van het identiteitsvormingsproces, gebaseerd op de mate van exploratie en binding. |
| Achievement | Een identiteitsstatus waarbij iemand doelgericht heeft geëxploreerd en bindingen heeft aangegaan, wat resulteert in een sterke en flexibele identiteit. |
| Foreclosure | Een identiteitsstatus waarbij iemand sterke bindingen aangaat zonder actieve exploratie, wat kan leiden tot een rigide identiteit. |
| Moratorium | Een identiteitsstatus gekenmerkt door langdurige exploratie zonder duidelijke bindingen, wat kan leiden tot verdere groei of tot diffuusie. |
| Diffusion | Een identiteitsstatus waarbij er een gebrek is aan zowel exploratie als binding, wat resulteert in een ongedefinieerde identiteit. |
| Zelfconcept | Het geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en waarden waarvan een individu gelooft dat het hem of haar beschrijft. |
| Zelfwaarde | Het oordeel over de eigen waarde en de gevoelens die daarbij horen; een globale inschatting van het zelf. |
| Morele ontwikkeling (Piaget) | De ontwikkeling van moreel redeneren, van heteronome moraal (regels opgelegd door autoriteit) naar autonome moraal (regels als sociale overeenkomst). |
| Morele ontwikkeling (Kohlberg) | Een theorie die moreel redeneren beschrijft in drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel) en zes stadia, met nadruk op de redenering achter morele keuzes. |
| Pre-conventioneel niveau | Het eerste niveau van morele ontwikkeling, waarbij moraliteit wordt gecontroleerd door externe instanties (straf en eigenbelang). |
| Conventioneel niveau | Het tweede niveau van morele ontwikkeling, waarbij moraliteit is gebaseerd op conformiteit aan sociale regels en wetten. |
| Post-conventioneel niveau | Het hoogste niveau van morele ontwikkeling, waarbij moraliteit is gebaseerd op abstracte, universele ethische principes. |
| Vriendschap | Een wederzijdse relatie die intimiteit, loyaliteit, gedeeld vertrouwen en wederzijdse beïnvloeding omvat. |
| Cliques | Kleine groepen van vrienden met gedeelde interesses en sociale status, die vaak een grote invloed hebben op het gedrag en de emoties van de leden. |
| Crowds | Grotere groepen die bestaan uit meerdere cliques, waarbij lidmaatschap gebaseerd is op reputatie en stereotypen. |
| Conformiteit met peers | De neiging om zich aan te passen aan de normen en gedragingen van leeftijdsgenoten. |
| Depressie | Een psychische stoornis gekenmerkt door aanhoudende gevoelens van somberheid, verlies van interesse en energie, en problemen met denken en slapen. |
| Delinquentie | Gedrag dat de normen of wetten van de samenleving overtreedt. |
| Vroege volwassenheid | De levensfase die volgt op de adolescentie, gekenmerkt door exploratie van studiekeuze, werk, waarden en relaties. |
| Opkomende volwassenheid | Een recente fase die de overgang van adolescentie naar volwassenheid beschrijft, gekenmerkt door multidimensionele ontwikkeling, exploratie en weinig sociale verwachtingen. |
| Sociale klok | Leeftijdsgebonden maatschappelijke verwachtingen voor levensgebeurtenissen, zoals trouwen of kinderen krijgen. |
| Intimiteit vs. Isolement (Erikson) | Het psychosociale conflict van de vroege volwassenheid, waarbij men diepgaande, betekenisvolle relaties aangaat of eenzaamheid en oppervlakkigheid ervaart. |
| Generativiteit vs. Stagnatie (Erikson) | Het psychosociale conflict van de middelbare volwassenheid, waarbij men zorgt voor en bijdraagt aan de volgende generatie, of stilstand en zelfgerichtheid ervaart. |
| Ego-integriteit vs. Wanhoop (Erikson) | Het psychosociale conflict van de late volwassenheid, waarbij men tevreden terugkijkt op het leven en de dood accepteert, of spijt en verbittering ervaart. |
| Middelbare volwassenheid | De levensfase van ongeveer 40 tot 60/65 jaar, gekenmerkt door veranderingen in carrière, relaties en het zich richten op de volgende generatie. |
| Midlife crisis | Een periode van twijfel, evaluatie en stress rond de middelbare leeftijd, die kan leiden tot herstructurering van de persoonlijkheid. |
| Mogelijke Zelven | Wat men hoopt of vreest te worden in de toekomst; de temporele dimensie van het zelf dat richting geeft aan het streven en hopen. |
| Late volwassenheid | De levensfase van ongeveer 65 jaar en ouder, gekenmerkt door een focus op levensintegriteit, acceptatie van verlies en de overdracht van wijsheid. |
| Ageisme | Leeftijdsdiscriminatie, met name gericht op oudere generaties. |
| Gerotranscendentietheorie | Een theorie die stelt dat ouderen zich loskoppelen van de samenleving en betekenis zoeken in spiritualiteit, kunst en contemplatie. |
| Affect-optimisatie | Het vermogen om positieve emoties te maximaliseren en negatieve emoties te minimaliseren, wat toeneemt met de leeftijd. |
| Reminiscentie | Het vertellen van verhalen over het verleden, met focus op mensen, gebeurtenissen, gedachten en gevoelens. |
| Life Review | Het evalueren van de betekenis van ervaringen uit het verleden, wat bijdraagt aan zelfbegrip en ego-integriteit. |
| Sociabiliteit (Extraversie) | De mate waarin iemand sociaal actief is, geneigd is tot contact met anderen en plezier haalt uit sociale interactie. |
| Disengagement theory | Een achterhaalde theorie die stelt dat wederzijdse terugtrekking tussen ouderen en de samenleving leidt tot een daling van mentale gezondheid. |
| Activiteitstheorie | De theorie die stelt dat ouderen een actieve rol willen blijven uitoefenen, maar hiertoe niet altijd de kans krijgen van de samenleving. |
| Continuïteitstheorie | De theorie die stelt dat sociale activiteiten en hobby's uit het verleden worden voortgezet, wat een gevoel van continuïteit en identiteit bevordert. |
| Socio-emotionele selectiviteitstheorie | De theorie die stelt dat sociale netwerken van ouderen selectiever worden, waarbij focus ligt op de meest bevredigende en emotioneel regulerende relaties. |