Cover
Inizia ora gratuitamente Samenvatting deel geschiedenis.docx
Summary
# Economische groei, welvaart en ongelijkheid
Dit onderwerp behandelt het economisch-historische fenomeen van The Great Divergence, waarbij West-Europa zich in de 18e en 19e eeuw economisch en technologisch steeds verder loszong van de rest van de wereld, wat leidde tot een aanzienlijke welvaarts- en economische kloof, en ingaat op latere convergentie.
### 1.1 The Great Divergence: inleiding
The Great Divergence verwijst naar de economisch-historische periode, voornamelijk de 18e en 19e eeuw, waarin West-Europa zich economisch en technologisch significant van de rest van de wereld, met name Azië, afzonderde. Dit fenomeen resulteerde in een aanzienlijke welvaarts- en economische kloof, aangezien Westerse landen moderne economische groei begonnen te ervaren, terwijl veel andere samenlevingen in relatieve armoede bleven.
In de 15e eeuw bevond Europa zich aan de periferie van het Euraziatische en Afrikaanse handelssysteem, met Azië als het dominante handelscentrum. De Chinese overzeese expedities van de vroege 15e eeuw toonden de potentie voor wereldwijde exploratie, maar werden stopgezet uit angst voor buitenlandse invloeden en om de eigen cultuur te beschermen. Vanaf 1500 namen wereldwijde contacten toe, wat leidde tot een globalisering. De Industriële Revolutie vanaf de 19e eeuw zorgde voor een versnelling van deze verschuiving.
### 1.2 The Great Divergence ("The rise of the west")
"The rise of the west" beschrijft de periode (ca. 1750-1950) waarin West-Europese landen en Noord-Amerika wereldwijde dominantie verkregen door middel van territoriale expansie, industrialisatie, democratische revoluties en intellectuele vooruitgang. Het belang van deze historische periode wordt benadrukt door de enorme toename in de kloof tussen arm en rijk: in 1800 bezat één vijfde van de wereldbevolking 60% van de rijkdom, een percentage dat in 2010 opliep tot 85%.
Voor 1800 lag een significant deel van de wereldwijde industriële productie buiten het Westen, met China en India samen goed voor meer dan 50% van de productie. In de vroege 20e eeuw was dit aandeel voor het Westen meer dan 80%. De "Great Divergence" vond plaats tussen 1700 en 1900. Vanaf de late 20e eeuw is er sprake van een "Great Convergence", waarbij armere landen economische ontwikkeling inhalen en de welvaarskloof kleiner wordt, mede door de heropleving van China. De opkomst van het Westen wordt gezien als een uniek cumulatief proces met wortels zowel binnen als buiten Europa, en niet als een onvermijdelijk lot. Er zijn drie belangrijke visies op de Great Divergence: het interne proces in Europa, toeval door grote gelijkenissen met andere regio's, en toenemende interactie tussen Oost en West.
#### 1.2.1 Het interne proces van Europa
Deze visie, vertegenwoordigd door denkers als Max Weber, stelt dat het Westen dynamisch was en het Oosten statisch. De Westerse wereld onderscheidde zich door rationalisering van denken, handelen en instituties. De protestantse ethiek zou hebben geleid tot een cultuurpatroon van discipline, arbeid, sparen en vrijheid, wat nieuwe bedrijven en economische handel stimuleerde. Het legaal-rationele staatsmodel met nadruk op individuele eigendomsrechten, de moderne wetenschap voortkomend uit de Verlichting, en demografische ontwikkelingen die nieuwe rendementen vereisten, droegen hieraan bij. De markteconomie met de "onzichtbare hand" werd ook als cruciaal gezien.
David Landes betoogde dat de kern van de Westerse opkomst in West-Europa lag, waarbij het Westen vanuit eigen kracht groeide dankzij een cultuur gericht op kennis, het individu en eigen profijt. Nieuwe instellingen, efficiëntere staten en een ontwikkelde markteconomie sinds de middeleeuwen versterkten deze positie. Kritiek op deze eurocentrische visie wijst op het negeren van de internationale context en het koloniale systeem als belangrijke factor in de kloof.
#### 1.2.2 Grote gelijkenissen tussen regio's
Deze visie, met name door Kenneth Pomeranz, stelt dat de doorbraak van het Westen in de 19e eeuw door de Industriële Revolutie en Europees imperialisme niet noodzakelijk of voorspelbaar was. Voor 1800 vertoonden China en Europa grote gelijkenissen op het gebied van landbouw, staatsorganisatie, eigendomsrechten en markten. De Europese weg wordt gezien als een uitzondering.
Europa werd geconfronteerd met schaarste (energie, grondstoffen), wat leidde tot de ontwikkeling van nieuwe technologieën. De schaarste aan hout en houtskool vereiste innovatie. China steunde op een groot, aangesloten rijk, wat conservatisme bevorderde. Bin Wong benadrukte de interne competitie tussen Europese staten in tegenstelling tot de gecentraliseerde agrarische elite in China. Deze politieke fragmentatie en competitie in Europa stimuleerde vernieuwing en de evolutie naar een burgermaatschappij, terwijl China de sociale orde en status quo trachtte te handhaven.
#### 1.2.3 Groeiende interconnectie
Recente publicaties benadrukken de toenemende interconnectie tussen 17e en 19e eeuw die leidde tot een onevenwicht in economische en politieke macht. De wereldwijde dominantie van Europa was het resultaat van zowel interne als externe factoren.
##### 1.2.3.1 Ongelijk mondiaal handelssysteem
Kapitalisme, niet als natuurlijke uitkomst maar als product van een competitief politiek systeem, ontstond uit de samensmelting van commercieel-financiële elites en mercantilistische staten. Dit leidde tot koloniale rijken en een sleutelrol in de wereldhandel, waarbij edelmetalen, voedsel en grondstoffen werden verhandeld. Winsten vloeiden naar de metropolen. Europees overzees imperialisme transformeerde de positie van Europa van periferie naar kern. Andre Gunder Frank suggereerde dat de Europese dominantie in de 19e en 20e eeuw een intermezzo was in een langere "Aziatische Eeuw". Tussen 1400 en 1800 waren India, China en Zuidoost-Azië regio's met een productiesurplus. Europa controleerde de handel met Amerika en Afrika, en verkreeg zo zilver. Hobson betoogde dat Europese innovaties vaak van elders kwamen en Europa steunde op de kennis van anderen. Mercantilisme, een economische politiek gericht op een handelsoverschot door exportstimulering en importbeperking, speelde een centrale rol.
##### 1.2.3.2 Dominant Europees kennissysteem
Europa domineerde wereldwijd door handel, technologie en kennis. Een kennissprong tussen 1500 en 1800, gekenmerkt door meer experimenten en verbeteringen op economisch en militair vlak, zorgde voor een afscheid van traditie en een focus op rede, observatie en experiment – de basis van de Europese "wetenschappelijke revolutie". De rol van gilden nam af, en zowel macro-inventies (bv. atmosferische druk) als micro-inventies (bv. stoommachines) droegen bij aan deze ontwikkeling.
##### 1.2.3.3 Europees staatssysteem
De doorbraak van moderne natiestaten in de 18e en 19e eeuw, met oudere wortels, was cruciaal. Deze staten waren efficiënt in het in kaart brengen van de economie en het heffen van belastingen. Het Verenigd Koninkrijk was een koploper, met belastingen die een significant deel van het nationaal inkomen bedroegen, voornamelijk voor defensie. Economisch nationalisme en internationale competitie kenmerkten deze periode, symbolisch geïllustreerd door de Opiumoorlogen.
Figuur 5 toont de aandeel van de wereld GDP, en illustreert duidelijk de "Great Divergence" in de 18e en 19e eeuw en de "Great Convergence" in de late 20e eeuw. Figuur 6, over economische groei in 1992, toont dat de sterkste groei niet in Europa plaatsvond, maar in het Verre Oosten, met name China, wat de snelle manifestatie van de "Great Convergence" onderstreept. De politiek-militaire spanningen van vandaag zijn vaak gerelateerd aan deze convergentie.
### 1.3 Industriële Revolutie en moderne economische groei
De Industriële Revolutie, beginnend in Groot-Brittannië rond 1750 en zich later verspreidend, markeerde een overgang van handwerk naar machinale productie. Dit leidde tot massale migratie, de opkomst van een industriële samenleving en ingrijpende sociale gevolgen. De periode wordt gekenmerkt door een demografische revolutie in Europa, wat de noodzaak voor verbeteringen en economische groei creëerde. "Moderne economische groei" wordt gedefinieerd als duurzame groei van het inkomen per capita.
Robert Allen identificeert Groot-Brittannië als het startpunt vanwege goedkoop kapitaal, hoge lonen die arbeid vervingen door machines, en goedkope energiebronnen, wat investeringsrisico’s verminderde. Er worden drie industriële revoluties onderscheiden: 1750/1850 (textiel, stoomkracht, spoorwegen), eind 19e eeuw (staal, elektrotechniek, chemie), en na 1945. De eerste revolutie begon in Groot-Brittannië en verspreidde zich naar België, Duitsland en de VS. De tweede revolutie werd geleid door Duitsland en de Verenigde Staten, wat de "Great Divergence" verder vergrootte.
#### 1.3.1 Sectoren getroffen door de Industriële Revolutie
De textielnijverheid (katoen), ijzerproductie en stoomkracht waren de meest getroffen sectoren. Mechanisatie maakte de katoensector goedkoop en grootschalig. Stoomkracht bevrijdde productie van afhankelijkheid van mens-, dier- of natuurkracht.
##### 1.3.1.1 De agrarische revolutie
De agrarische revolutie in Groot-Brittannië (vanaf 1750) werd gekenmerkt door de "enclosure movement", waarbij gemeenschappelijke gronden privaat werden bewerkt. Dit, samen met demografische groei en de introductie van de aardappel, leidde tot een hogere voedselproductie. De ruilverkaveling optimaliseerde grondgebruik, maar kleine boeren kwamen in de problemen, wat urbanisatie stimuleerde.
In West-Europa (vanaf 1800-1850) ontstond toenemende spanning tussen vraag en aanbod naar voedsel, met hongersnood als gevolg van misoogsten. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw verbeterde de landbouw-industrie en het transport, waardoor de "agricultural invasion" (vanaf 1870) spanningen rond voedsel wegnam. De VS, Canada en Argentinië kenmerkten zich door grootschaligheid en mechanisering in de landbouw.
#### 1.3.2 Transport en communicatie
Moderne transportmiddelen, met name spoorwegen, waren cruciaal voor de interconnectie tussen regio's en de ontsluiting van continenten en kolonies. Dit bevorderde de natievorming en loste de handicap van centraal Europa op. Stoomschepen kenden een langzamere introductie, maar de opening van het Suezkanaal in 1860 verkleinde de afstand tussen Europa en Azië aanzienlijk, wat de transportkosten deed dalen en handelscontacten bevorderde. De evolutie naar een consumptiemaatschappij met hoge welvaart en levensstandaard werd mede hierdoor mogelijk gemaakt.
#### 1.3.3 Kapitaalaccumulatie
De Industriële en Agrarische Revoluties maakten de economie kapitaalsintensiever. De vaste kosten voor bedrijfsgebouwen en machines namen toe, en financiële infrastructuren zoals moderne banken ontwikkelden zich. In Groot-Brittannië investeerden private ondernemers significant, met name in spoorwegen. Land werd minder belangrijk in de kapitaalstock naarmate de focus verschoof naar industrie, handel en financiële sectoren.
#### 1.3.4 Demografie
Demografische groei, zoals beschreven door Max Weber, had zowel positieve als negatieve gevolgen, zoals een grotere vraag naar banen en voeding, maar ook potentiële conflicten en prijsstijgingen. De "demografische transitie" in Europa, van een hoog geboorte- en sterftecijfer naar een laag geboorte- en sterftecijfer, vond plaats vanaf 1750.
De geleidelijke daling van het sterftecijfer vanaf circa 1750 was het gevolg van de agrarische revolutie, de beheersing van de pest en minder oorlogen. In de 19e eeuw droegen medische vooruitgang, verbeterde hygiëne en hogere koopkracht bij aan deze daling, hoewel de zuigelingensterfte hoog bleef. De geboortecijfers bleven relatief hoog tot het einde van de 19e eeuw, waarna ze daalden door verminderde kindersterfte, het verbod op kinderarbeid, emancipatie van de vrouw, leerplicht en opkomst van sociale zekerheid.
De wereldbevolking explodeerde na de Tweede Wereldoorlog, met name in Azië en Afrika. De fertiliteit in Europa daalde aanzienlijk vanaf het einde van de 18e eeuw. De levensverwachting bij geboorte, rond de 35-40 jaar in Westerse landen rond 1800, steeg aanzienlijk in de 19e en 20e eeuw, met een grote impact door de verdwijning van zuigelingensterfte. De vergrijzing van de bevolking, zoals geïllustreerd voor België, is een direct gevolg van deze demografische transitie.
#### 1.3.5 Globalisering en wereldhandel
Het groeiende aanbod aan grondstoffen, zowel uit Europa (landbouw, mijnbouw) als uit overzeese gebieden (Amerika, Oceanië), was cruciaal. Migratie zorgde voor arbeid en kennisuitwisseling. De "Homestead Act" in de VS (1862) stimuleerde westwaartse expansie door gratis land aan te bieden.
De doorbraak van economisch liberalisme, met de geleidelijke liberalisering van kapitaal, arbeid en goederen, leidde tot open wereldhandel. Na een periode van mercantilisme en fysiocratie, werd economisch liberalisme dominant, met het opheffen van importheffingen en quota's tussen 1840-1860, met Groot-Brittannië als trendsetter. Vanaf 1880 keerde een gematigd protectionisme terug in Europa om lokale landbouwers te beschermen.
De wereldexport kende een aanzienlijke groei, met een piek in de decennia na de Tweede Wereldoorlog.
#### 1.3.6 Levensstandaard
De levensstandaard wordt gemeten aan de hand van het BBP per capita en koopkracht. De economische groei ontwikkelde zich in verschillende fasen. De eerste fase van de Industriële Revolutie (tot 1850) kenmerkte zich door toenemende ongelijkheid, waarbij ondernemers en de burgerij profiteerden ten opzichte van arbeiders en landbouwers.
De tweede fase (vanaf 1850), met name vanaf 1890, zag een daling van de inkomensongelijkheid en groei van het reële inkomen, wat resulteerde in een toename van de levensstandaard. Groot-Brittannië was hierin een voorloper. Grafieken tonen de evolutie van het BBP per capita in verschillende landen, wat de winnaars en verliezers van de Industriële Revolutie en de "Great Divergence" weerspiegelt. De opbouw van de beroepsbevolking in de 19e eeuw toont de fundamentele veranderingen in de economische structuur, met een afname van de landbouw en een toename van de industrie. Grote verschillen bleven bestaan tussen regio's.
### 1.4 Consumptie, honger en overvloed
De evolutie van particuliere consumptie in België (representatief voor West-Europa) van 1800 tot 2000 laat een verschuiving zien van louter basisbehoeften naar een meer sociaal en cultureel bepaald consumptiepatroon. Kwantitatieve data over de evolutie van het consumptiepakket, hoewel met beperkingen (bv. grijze economie, waardeschattingen), laten belangrijke trends zien.
Nationale rekeningen, gezinsbudgetenquêtes en de commodity flow methode worden gebruikt om consumptietrends te reconstrueren. Grafieken tonen aan dat de particuliere consumptie per capita in België aanzienlijk toenam na de Tweede Wereldoorlog, wat de doorbraak van de moderne consumptiemaatschappij markeert.
De Wet van Engel beschrijft hoe het percentage uitgaven voor voeding daalt naarmate het inkomen stijgt. Naast inkomen spelen ook mentaliteit, klasse en betekenisgeving een rol in consumptiepatronen. Tabellen en grafieken tonen de verschuiving in uitgavenposten van gezinnen: een aanzienlijke daling van het aandeel voeding, drank en tabak na de Tweede Wereldoorlog, en een toename van huisvesting, vrije tijd en cultuur.
De kostprijs van producten, gemeten in werktijd, laat zien hoe producten zoals kip en suiker vroeger luxegoederen waren en nu veel toegankelijker zijn. De prijzen van basisvoedsel fluctueerden vroeger sterk, maar zijn door industrialisatie en globalisering stabieler en lager geworden.
In minder ontwikkelde economieën vormt een groot aandeel voor voeding een hindernis voor de doorbraak van de consumptiemaatschappij. In West-Europa is er sinds circa 1880-1890 een verschuiving van tekorten naar overvloed, van honger naar obesitas. Brood en aardappelen, vroeger schaars of bewerkt tot luxe producten, zijn nu algemeen beschikbaar.
De forse economische groei na 1950, internationalisering van kapitaal, techniek en kennis, en de doorbraak van de consumptiemaatschappij met de auto, toerisme en televisie, veranderden voedingsgewoonten. Overmatig vleesgebruik en de ecologische kost van het voedselsysteem zijn belangrijke aandachtspunten. De consumptie van vlees nam historisch sterk toe, hoewel er recent een trend is naar minder vleesconsumptie bij jongeren. De relatieve uitgaven aan vlees daalden vanaf de jaren 1970, ondanks stijgende absolute consumptie.
---
# Industriële Revolutie en moderne economische groei
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Industriële Revolutie en moderne economische groei", gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 2. Industriële revolutie en moderne economische groei
Dit deel verkent de Industriële Revolutie, haar oorzaken, de verschillende fasen en de impact op sectoren zoals textiel, ijzerproductie en landbouw, evenals de ontwikkelingen in transport, communicatie, kapitaalaccumulatie, demografie en globalisering die bijdroegen aan moderne economische groei en veranderende levensstandaarden.
### 2.1 Inleiding
De industriële revolutie was een periode van grote technische, sociale en economische veranderingen die vanaf circa 1750 in Groot-Brittannië begon en zich daarna over de wereld verspreidde. Het markeerde de overgang van handwerk naar machinale productie in fabrieken, mogelijk gemaakt door uitvindingen zoals de stoommachine. Dit leidde tot goedkopere en snellere productie van goederen, massale migratie van het platteland naar steden, de opkomst van een industriële samenleving en ingrijpende sociale gevolgen voor arbeiders. Vanaf 1750 vond er in Europa een demografische revolutie plaats, wat leidde tot bevolkingsgroei en een noodzaak tot verbetering van productieprocessen om economische groei te realiseren. Duurzame groei per capita inkomen, ook wel 'moderne economische groei' genoemd, begon pas na een agrarische revolutie die de landbouwsector moderniseerde.
Volgens Robert Allen was Groot-Brittannië de voortrekker vanwege:
* Makkelijk en goedkoop verkrijgbaar kapitaal.
* Hoge lonen, wat arbeid verving door machines.
* Goedkope energie en gemakkelijk te ontginnen grondstoffen.
* Hierdoor was er minder risico voor investeringen.
Er worden drie fasen van industriële revoluties onderscheiden:
* **Eerste industriële revolutie (circa 1750-1850):** Begon in Groot-Brittannië, later gevolgd door België (rond 1800) en vanaf 1850 door Duitsland en de VS. Kenmerkende sectoren waren textiel (katoen), stoomkracht en spoorwegen.
* **Tweede industriële revolutie (circa 1880-1890):** Vooral gedreven door Duitsland en de Verenigde Staten, wat de "Great Divergence" verder vergrootte. Nieuwe sectoren omvatten staal, machinebouw, elektrotechniek en chemische producten. Er was een grote behoefte aan grondstoffen zoals zink, koper, petroleum en rubber, en een zoektocht naar afzetmarkten.
* **Derde industriële revolutie (na 1945):** Deze fase wordt niet nader uitgedetailleerd in de verstrekte tekst.
De eerste industriële revolutie kende twee hoofdfasen:
* **1750-1800:** Belangrijkste ontwikkelingen in de textielnijverheid (katoensector).
* **1800-1850:** Grote verbeteringen in de zware industrie (gietijzerproductie) en mijnbouw.
### 2.2 Sectoren
De sectoren die het meest werden getroffen door de Industriële Revolutie waren de industrie en de landbouw, met specifieke nadruk op de textielnijverheid, ijzerproductie en stoomkracht.
#### 2.2.1 De agrarische revolutie
##### 2.2.1.1 Groot-Brittannië (vanaf 1750)
De "enclosure movement" leidde tot de verdwijning van gemeenschappelijke gronden, die vervolgens privaat werden bewerkt. Grote grondbezitters claimden de gemeenschappelijke gronden, wat leidde tot schaalvergroting en efficiëntere landbouwmethoden. De aardappel werd een cruciaal gewas, omdat hiermee meer mensen gevoed konden worden per oppervlakte grond dan met graan. Dit resulteerde in een demografische revolutie, waarbij de stijgende voedselprijzen de grootgrondbezitters aanzienlijke winsten opleverden. De landbouwmechanisatie en het gebruik van wetenschappelijke inzichten verhoogden de productiviteit. De ruilverkaveling zorgde ervoor dat grootgrondbezitters hun land dichter bij hun boerderijen konden concentreren. Kleine boeren konden echter niet concurreren en migreerden naar de steden, wat bijdroeg aan urbanisatie en industrialisatie.
##### 2.2.1.2 West-Europa (vanaf 1800-1850)
De groeiende vraag naar voedsel zette de agrarische sector onder druk, wat leidde tot hongersnoden bij misoogsten. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw verbeterde de situatie door modernere landbouwtechnieken en betere transportmogelijkheden. De "agricultural invasion" (vanaf 1870) betekende dat basisvoedsel sneller en over grotere afstanden kon worden getransporteerd, wat de voedselspanningen verminderde. Dit droeg bij aan een grotere voedselzekerheid in West-Europa en maakte arbeid vrij voor industriële toepassingen, wat de evolutie naar een consumptiemaatschappij bevorderde.
##### 2.2.1.3 VS, Canada, Argentinië en koloniale regio's
In deze regio's vond grootschalige, gemechaniseerde landbouw plaats, vaak in de vorm van plantages, wat leidde tot aanzienlijke arbeidsbesparingen.
### 2.3 Transport en communicatie
#### 2.3.1 Spoorwegen
De aanleg van spoorwegen was cruciaal voor de toenemende interconnectie tussen regio's en de ontsluiting van continenten en kolonies. Spoorwegen verbeterden handelsroutes en speelden een belangrijke rol in natievorming door het centraliseren van landen. Ze waren kapitaalintensief en losten de geografische handicap van centraal Europa op, dat niet aan zee lag.
#### 2.3.2 Stoomschepen
Stoomschepen ontwikkelden zich langzamer dan spoorwegen, maar werden steeds belangrijker. De opening van het Suezkanaal in 1869 verkortte de reistijd naar Azië en Afrika aanzienlijk, wat de transportkosten deed dalen en handelscontacten bevorderde. Schepen werden groter door het gebruik van moderne materialen, waardoor meer vracht kon worden vervoerd. Infrastructuurwerken zoals havens en kanalen (Suez, Panama) werden cruciale "gateways" tussen Europa en het verre oosten.
### 2.4 Kapitaal (accumulatie kapitaal)
De Industriële en Agrarische Revoluties maakten de economie kapitaalsintensiever, met toenemende vaste kosten voor bedrijfsgebouwen en machines. Financiële infrastructuren veranderden, met de opkomst van moderne banken. In Groot-Brittannië was er een aanzienlijke investeringsgroei, met name in de periode 1830-1870, waarbij het aandeel van investeringen in het Bruto Nationaal Product steeg van 7% naar 14% (voornamelijk door spoorwegen). Het aandeel van land in de kapitaalstock nam af.
### 2.5 Demografie
De bevolkingsgroei in Europa en de wereld had zowel positieve als negatieve gevolgen, zoals een grotere vraag naar banen en voeding, maar ook potentieel voor conflicten en destabilisatie. De bevolkingsgroei kan innovatie stimuleren, maar komt ook snel aan productieplafonds, wat kan leiden tot voedselspanningen en stijgende sterftecijfers.
#### 2.5.1 Demografische transitie vanaf 1750 in Europa
De demografische transitie kenmerkt zich door een verschuiving van een hoog geboorte- en sterftecijfer (circa 1750) naar een laag geboorte- en sterftecijfer (circa 1900 en verder).
#### 2.5.2 Geleidelijke daling sterftecijfer
* **Vanaf circa 1750:** De agrarische revolutie en de integratie van de aardappel in het dieet, samen met de afname van de pest en minder oorlogen, leidden tot een dalend sterftecijfer.
* **19e eeuw:** Medische vooruitgang, verbeterde persoonlijke en openbare hygiëne, en hogere koopkracht en betere voeding droegen bij aan een verdere daling van het sterftecijfer. De zuigelingensterfte bleef echter hoog, mede door het vroege terugkeren van vrouwen naar fabrieksarbeid.
#### 2.5.3 Geboortecijfers blijven relatief hoog (voor 1750) en dalen later
* **Voor 1750:** Stabiliteit werd pas bereikt bij een bepaald inkomen, en de hoge grondprijzen beperkten het aantal huwelijken.
* **Vanaf 1750:** De daling van de gemiddelde huwelijksleeftijd en het einde van het Malthusiaanse huwelijkspatroon (waarbij men laat trouwde) droegen bij aan een stijging van het geboortecijfer.
* **Vanaf eind 19e eeuw:** Daling van de geboortecijfers werd veroorzaakt door een lagere kindersterfte, het verbod op kinderarbeid (kinderen werden kost in plaats van opbrengst), de emancipatie van de vrouw, de invoering van leerplicht, en de opkomst van sociale zekerheid. Anticonceptie en deconfessionalisering speelden ook een rol.
De vergrijzing van de bevolking, zoals geïllustreerd door de demografische piramide van België, is een direct gevolg van deze demografische transitie, met een afname van het geboortecijfer en een stijging van de levensverwachting.
### 2.6 Globalisering en wereldhandel
#### 2.6.1 Groeiend aanbod grondstoffen
De Europese landbouw en mijnbouw produceerden overschotten die op langere afstanden werden verhandeld. Overzeese ontginningen in Amerika en Oceanië zorgden voor een verdere groei van het aanbod, mede gestimuleerd door migratie die arbeid en kennisuitwisseling bevorderde. Koloniale regio's zoals Afrika en Azië ontwikkelden exporteconomieën (plantages en mijnbouw), hoewel dit proces trager verliep. Europese migratie werd gestimuleerd door "push"-factoren (overbevolking, gebrek aan banen, politieke en religieuze problemen) en "pull"-factoren (arbeidstekorten in bestemmingen zoals de VS en Canada, aanbod van land, bekende klimaten en talen).
#### 2.6.2 Doorbraak economisch liberalisme
De periode zag een geleidelijke liberalisering van kapitaal, arbeid en goederen, wat leidde tot open wereldhandel. Het mercantilisme, waarbij de overheid de economie sterk stuurde (protectionisme), maakte plaats voor fysiocratie en vervolgens economisch liberalisme, dat pleitte voor een vrije markt en een beperkte rol voor de overheid. Tussen 1840 en 1860 werden importheffingen en quota's opgeheven, wat de tendens naar vrijhandel bevorderde. Vanaf circa 1880 was er in Europa sprake van een nieuw, gematigd protectionisme, mede als reactie op de "agricultural invasion".
### 2.7 Levensstandaard
De levensstandaard kan worden gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per capita en koopkracht.
#### 2.7.1 Eerste fase van de industriële revolutie (tot 1850)
In deze fase nam de ongelijkheid toe: ondernemers en de burgerij werden rijk, terwijl arbeiders en landbouwers (het proletariaat) achterbleven. Dit werd versterkt door de demografische groei, die leidde tot een overschot aan arbeidskrachten, een tekort aan voedsel en lage lonen in de overgang van een agrarische naar een industriële samenleving. Grote verschillen bleven bestaan tussen landen, waarbij Groot-Brittannië een deel van zijn voedselvoorziening uitbesteedde.
#### 2.7.2 Tweede fase van de industriële revolutie (vanaf 1850)
Vanaf circa 1890 daalde de inkomensongelijkheid en groeide het reële inkomen, wat leidde tot een stijging van de levensstandaard, met Groot-Brittannië als koploper. De koopkracht nam toe, en de focus verschoof naar andere producten. Dit had een impact op consumptie en wereldhandel. De structuur van de beroepsbevolking veranderde drastisch, met een afname van de werkzame bevolking in de landbouw en een toename in de industrie, hoewel deze veranderingen per regio verschilden.
---
### TOPIC 2: Consumptie, honger en overvloed
#### 1. Inleiding
De evolutie van private consumptie in West-Europa tussen 1800 en 2000 was een kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling. Consumptie ging verder dan de bevrediging van basisbehoeften en werd een sociaal en cultureel gegeven, dat bijdroeg aan identiteitsvorming. De relatie tussen consumptie en sociale ongelijkheid, met name in voeding, is hierbij van belang.
#### 2. Consumptie en inkomen
De reconstructie van data over de evolutie in het consumptiepakket in West-Europa kent nadelen, zoals de beperkingen van geldwaarde-schattingen, de informele economie en variërende bronnen. Er zijn drie methoden om consumptie te meten: nationale rekeningen, gezinsbudget-enquêtes en de commodity flow methode.
De particuliere consumptie per capita in België toonde duidelijke economische cycli, met periodes van terugval en groei. Na de Tweede Wereldoorlog was er een opmerkelijke stijging in consumptie en koopkracht, wat de doorbraak van de moderne consumptiemaatschappij in West-Europa markeerde. Dit patroon werd ook weerspiegeld in de evolutie van het reële inkomen, met een aanzienlijke sprong voorwaarts na 1945 ("Silver 50's en Golden 60's").
#### 3. Consumptie en levensstandaard
Gezinsbudgetonderzoeken bieden inzicht in inkomens- en uitgavenpatronen en de invloed van sociale verschillen. De eerste wet van Engel stelt dat naarmate het inkomen lager is, het percentage uitgaven voor voeding hoger is. De tweede wet van Engel suggereert dat bij een hoger inkomen het percentage uitgaven voor woning en comfort stijgt. De relatie tussen inkomen en consumptie is echter niet mechanistisch en wordt sterk beïnvloed door mentaliteit, klasse en culturele betekenisgeving.
De tabel met uitgaven van gezinnen in België toont aan dat voeding, drank en tabak lange tijd de grootste bestedingspost vormden. Na de Tweede Wereldoorlog daalde dit aandeel geleidelijk, terwijl huisvesting, vrije tijd, cultuur en toerisme belangrijker werden. Ook binnen arbeidersgezinnen waren er specifieke patronen, waarbij meer werd uitgegeven aan voeding en minder aan woning in vergelijking met bedienden. Dit illustreert de grote invloed van zowel inkomen als sociale achtergrond op consumptiepatronen.
De grafiek over hoe lang men moet werken om een product te kunnen kopen, laat zien dat producten als kip en suiker vroeger luxeproducten waren, wat nu sterk is veranderd. De evolutie van de consumptieprijzen van voedsel toont aan dat de prijzen van basisvoedsel vroeger sterk fluctueerden, maar dat deze schommelingen na 1880 afnamen door intensieve voedselhandel en industrialisatie.
#### 4. Voeding en sociale ongelijkheid
In minder ontwikkelde economieën is een groot deel van de uitgaven gereserveerd voor voeding, wat een belemmering vormt voor de doorbraak van een consumptiemaatschappij. In West-Europa is sinds circa 1880-1890 voeding aanzienlijk goedkoper geworden door industrialisatie en globalisering, en is hongersnood verdwenen. Dit heeft geleid tot een verschuiving van "honger naar obesitas", waarbij de consumptie van basisproducten zoals brood en aardappelen is toegenomen, en de variëteit in het voedingspatroon is toegenomen.
#### 4.1 Verandering in West-Europa, 19de en 20ste eeuw
De overgang van een tekort aan voeding naar een overvloed, mede door "conspicious consumption" (opzichtige consumptie), is een belangrijke trend.
#### 4.2 Van tekort naar overvloed (West-Europa sinds 1800)
De periode werd gekenmerkt door dure voeding, crises en schaarste, met Malthusiaanse spanningen en hongersnood in de jaren 1840-1850. De doorbraak van het industrieel kapitalisme en de globalisering van de voedseleconomie, gecombineerd met beleidsmaatregelen, mechanisering en massaproductie, leidden tot de verdwijning van honger en tekorten. Dit betekende echter niet dat dit wereldwijd het geval was. Sociale verschillen tussen burgerij en arbeiders, en stad en platteland, bleven bestaan.
#### 4.3 Forse economische groei na 1950
De internationalisering van kapitaal, techniek en kennis na 1950 leidde tot de doorbraak van de consumptiemaatschappij in West-Europa, met een toename van personenauto's, toerisme en televisies. Dit ging gepaard met veranderingen in voedingsgewoonten, van schaarste naar overvloed, en bracht uitdagingen met zich mee zoals obesitas en ecologische kosten van het voedselsysteem. De vleesconsumptie nam significant toe, maar vanaf de jaren 2010 is er een trend naar minder vleesconsumptie bij jongeren. Ondanks de stijgende vleesconsumptie daalde het relatieve aandeel van vlees in de totale voedingsuitgaven vanaf de jaren 1970, wat suggereert dat vlees relatief goedkoper werd.
---
# Consumptie, honger en overvloed
Dit onderwerp analyseert de evolutie van de particuliere consumptie in België en West-Europa van 1800 tot 2000, met een focus op de verschuiving van basisbehoeften naar een bredere definitie van consumptie, en onderzoekt de relatie tussen inkomen, uitgavenpatronen en levensstandaard.
### 2.1 Consumptie en inkomen
De kwantitatieve reconstructie van het consumptiepakket in West-Europa, hoewel uitdagend vanwege waardeschattingen en de informele economie, biedt inzicht in consumptietrends. Nationale rekeningen, gezinsbudgetonderzoeken en de "commodity flow" methode zijn de voornaamste bronnen om consumptiepatronen te analyseren.
#### 2.1.1 Methoden voor data-reconstructie
* **Nationale rekeningen:** Bieden een schatting van alle uitgavenposten en maken het mogelijk om consumptietrends van de "gemiddelde Belg" in te schatten. Deze methodologie is sinds 1953 uniform.
* **Gezinsbudgetonderzoeken:** Stellen de analyse van sociale verschillen mogelijk. Echter, 19e-eeuwse enquêtes waren beperkt in technologie en de overheid bevroeg vaak enkel rijkere gezinnen, wat kan leiden tot een vertekend beeld.
* **Commodity flow methode:** Berekent de beschikbaarheid van goederen door nationale productie te verminderen met uitvoer en te verhogen met invoer.
#### 2.1.2 Evolutie van de particuliere consumptie en het reële inkomen
Figuren illustreren de evolutie van de particuliere consumptie per capita in België tussen 1846 en 1913, die de economische cycli weerspiegelt met periodes van stagnatie, groei en een sterke toename na de Tweede Wereldoorlog. Dit markeert de doorbraak van de moderne consumptiemaatschappij, die in de Verenigde Staten al eerder zichtbaar was. Het reële inkomen vertoont vergelijkbare patronen, met een opvallende sprong na 1950 (de "Silver 50's" en "Golden 60's"), gevolgd door een knik in de economische recessie van de late jaren 70 en vroege jaren 80.
### 2.2 Consumptie en levensstandaard
De levensstandaard kan worden gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per capita, de koopkracht en demografische groei. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen landen, wat de winnaars en verliezers van de Industriële Revolutie en de Grote Divergentie weerspiegelt.
#### 2.2.1 Analyse van uitgavenpatronen
* **Tabel: Uitgaven van gezinnen in België, 1850-2008 (in %):** Toont een significante daling van het aandeel van voeding, drank en tabak na de Tweede Wereldoorlog. Tegelijkertijd namen de uitgaven aan huisvesting en vrije tijd, cultuur, horeca en toerisme toe.
* **Structuur van uitgaven van arbeidersgezinnen België, 1853-1974:** Benadrukt de trage, maar ingrijpende wijziging in de uitgavenstructuur. De invloed van inkomen en sociale achtergrond op consumptiepatronen is groot. Er zijn verschillen tussen arbeiders en bedienden, niet alleen in uitgaven aan voeding en woning, maar ook in levensstijl en sociale gewoonten.
#### 2.2.2 De Wet van Engel
De Wet van Engel beschrijft hoe het percentage van de uitgaven aan voeding daalt naarmate het inkomen stijgt. Naarmate het inkomen laag is, is het percentage van de uitgaven voor voeding hoog, wat duidt op een lagere levensstandaard. Naarmate het inkomen stijgt, neemt het percentage voor woning en comfort toe, en is er minder een rem op meer luxe. Het verband tussen inkomen en consumptie is echter niet mechanistisch; mentaliteit, klasse en betekenisgeving spelen een cruciale rol.
#### 2.2.3 Tijd nodig om producten te kopen
Een vergelijking van de arbeidstijd die nodig is om bepaalde producten te kopen, illustreert de toename van de koopkracht. In 1910 moest men bijvoorbeeld aanzienlijk langer werken om een kip te kopen dan later. Producten als suiker, voorheen een luxe, werden door de toegenomen welvaart veel goedkoper en dus meer geconsumeerd.
#### 2.2.4 Evolutie van de consumptieprijzen van voedsel
De prijzen van basisvoedsel fluctueerden vroeger (tot 1880) sterk door misoogsten. Na 1880 namen deze schommelingen af door intensieve voedselhandel en industrialisatie. Vanaf de late 19e eeuw werden basisvoedingsmiddelen, zoals brood en aardappelen, toegankelijker voor een breder publiek.
### 2.3 Voeding en sociale ongelijkheid
In minder ontwikkelde economieën nam voeding een groot deel van het budget in beslag, wat een hindernis vormde voor de doorbraak van de consumptiemaatschappij.
#### 2.3.1 Veranderingen in West-Europa (19e en 20e eeuw)
* **Vroeger:** Bestonden er sociale verschillen tussen de burgerij en arbeiders, en tussen stad en platteland. De vraag en aanbod van voedsel stonden onder druk door demografische groei, wat leidde tot spanningen.
* **Nu:** Sinds 1880-1890 is voeding significant goedkoper geworden door industrialisatie en globalisering, en hongersnood is verdwenen. Dit heeft geleid tot een overvloed aan voedsel, wat de overgang van "honger naar obesitas" markeert. "Conspicious consumption" (opzichtige consumptie), beïnvloed door anderen, speelt ook een rol.
#### 2.3.2 Van schaarste naar overvloed (West-Europa sinds 1800)
Begin 19e eeuw kenmerkte zich door dure voeding, crises en schaarste, met Malthusiaanse spanningen en hongersnood in de jaren 1840-1850. De doorbraak van het industrieel kapitalisme, globalisering van de voedseleconomie, beleid rond de sociale kwestie, mechanisering, massaproductie en voedingsleer leidden ertoe dat honger en tekorten verdwenen. Dit creëerde sociale verschillen tussen de burgerij en arbeiders, en tussen stad en platteland.
#### 2.3.3 Economische groei na 1950
De economische groei na 1950, gestimuleerd door de internationalisering van kapitaal, techniek en kennis, leidde tot de doorbraak van de consumptiemaatschappij in West-Europa. De opkomst van de personenwagen, toerisme en televisie veranderde consumptiegewoonten. De voedingsgewoonten evolueerden van schaarste naar overvloed, wat ook ecologische gevolgen heeft, met name door de toegenomen vleesconsumptie.
#### 2.3.4 Consumptie van calorieën en voedsel
De evolutie van het calorieverbruik per capita in België tussen 1800 en 1913 laat een herstel en een sterke sprong voorwaarts in consumptie zien vanaf 1890. Het hoofdelijk verbruik van voedsel in Duitsland toont veranderingen in eetgewoonten, zoals een toename van de vleesconsumptie en een afname van de broodconsumptie in de 20e eeuw. De stijgende vleesconsumptie in België, hoewel absoluut en relatief goedkoper geworden, brengt ook milieuproblemen met zich mee. Er is echter een recente trend zichtbaar bij jongeren om minder vlees te eten.
> **Tip:** Let op de impact van sociale klasse en cultuur op consumptiepatronen, zoals geïllustreerd door de verschillen tussen arbeiders en bedienden, en de evolutie van voedingsgewoonten over tijd. De Grote Divergentie en de daaropvolgende globalisering hebben een fundamentele rol gespeeld in de transformatie van consumptie en levensstandaard.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| The Great Divergence | Een economisch-historisch fenomeen dat verwijst naar de periode (voornamelijk 18e en 19e eeuw) waarin West-Europa zich economisch en technologisch significant loszong van de rest van de wereld, met name Azië, wat resulteerde in een aanzienlijke welvaarts- en economische kloof tussen Westerse landen en andere samenlevingen. |
| The Great Convergence | De periode, voornamelijk vanaf de late 20e eeuw, waarin armere landen een economische inhaalslag maken qua economische ontwikkeling en levensstandaard, waardoor de welvaarts-kloof met rijkere landen kleiner wordt. |
| Industriële Revolutie | Een periode van ingrijpende technische, sociale en economische veranderingen die vanaf ongeveer 1750 in Groot-Brittannië begon en zich daarna over de wereld verspreidde, gekenmerkt door de overgang van handwerk naar machinale productie in fabrieken en de introductie van nieuwe energiebronnen zoals stoomkracht. |
| Moderne economische groei | Duurzame groei van het inkomen per hoofd van de bevolking, wat aangeeft dat de economische productiviteit en welvaart structureel verbeteren over langere periodes. |
| Demografische transitie | Het proces waarbij een samenleving evolueert van een situatie met hoge geboorte- en sterftecijfers naar een situatie met lage geboorte- en sterftecijfers, wat vaak leidt tot bevolkingsgroei en uiteindelijk tot vergrijzing. |
| Mercantilisme | Een economische politiek die vooral populair was tussen de 16e en 18e eeuw, gericht op het vergroten van de nationale rijkdom en staatsmacht door middel van een handelsoverschot, stimulering van export en beperking van import, vaak via overheidsinterventie en protectionisme. |
| Economisch liberalisme | Een politieke en economische stroming die de nadruk legt op economische vrijheid, privébezit, vrije handel en een beperkte rol voor de overheid in de economie, pleitend voor een vrije marktwerking. |
| Commodificatie | Het proces van 'verminking' van het dagelijks leven, waarbij behoeften steeds vaker niet door eigen inspanning worden bevredigd, maar via de markt en commerciële producten en diensten. |
| Wet van Engel | Een economische wet die de relatie beschrijft tussen inkomen en uitgavenpatronen, met name voor voeding en huisvesting. De eerste wet stelt dat het percentage uitgaven aan voeding daalt naarmate het inkomen stijgt, terwijl de tweede wet aangeeft dat het percentage uitgaven aan huisvesting en comfort stijgt met een hoger inkomen. |
| Consumptiepakket | Het geheel van goederen en diensten dat een huishouden of individu aanschaft en gebruikt om aan zijn behoeften te voldoen, inclusief voeding, huisvesting, kleding en recreatie. |
| BBP/capita | Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, een economische indicator die de gemiddelde economische productie per inwoner van een land weergeeft en gebruikt wordt om de levensstandaard en economische ontwikkeling te vergelijken. |
| Vrije markt economie | Een economisch systeem waarin de prijzen van goederen en diensten worden bepaald door vraag en aanbod, met minimale overheidsbemoeienis. |
| Globalisering | Het proces van toenemende wereldwijde interconnectie op economisch, politiek, cultureel en technologisch gebied, wat leidt tot een grotere onderlinge afhankelijkheid tussen landen en samenlevingen. |
| Levensverwachting | Het gemiddelde aantal jaren dat een persoon naar verwachting zal leven, berekend op basis van sterftecijfers in een bepaalde populatie en periode. |
| Vergrijzing van de bevolking | Een demografisch fenomeen waarbij het aandeel oudere mensen in de totale bevolking toeneemt, voornamelijk als gevolg van een dalend geboortecijfer en een stijgende levensverwachting. |