Cover
Inizia ora gratuitamente arthropoda.pptx
Summary
# Systematiek van Arthropoda
Dit document beschrijft de systematiek van de phylum Arthropoda, met een focus op de classificatie, morfologie, fysiologie en diversiteit van de belangrijkste subphyla.
## 1. Systematiek van Arthropoda
De phylum Arthropoda, of geleedpotigen, omvat een enorme diversiteit aan organismen. De indeling is gebaseerd op moleculaire en morfologische kenmerken en omvat momenteel vier recente subphyla en één uitgestorven subphylum.
### 1.1 Algemene kenmerken van Arthropoda
Arthropoden worden gekenmerkt door:
* **Gesegmenteerd lichaam**: Met heteronome segmenten die zijn gegroepeerd in tagmata (lichaamszones).
* **Chitineuze cuticula**: Een exoskelet dat zorgt voor steun en bescherming, maar ook groei beperkt. Dit exoskelet wordt periodiek afgeworpen tijdens de vervelling (ecdyse). De cuticula bestaat uit drie lagen: epicuticula, exocuticula en endocuticula.
* **Gelede aanhangsels**: Scharnierende, gelede aanhangsels op elk segment, die variëren in functie (zintuigen, voortbeweging, voedselopname, voortplanting).
* **Gereduceerd coeloom**: De primaire lichaamsholte is de hemocoel, gevuld met bloed.
* **Centraal zenuwstelsel**: Met ganglia op een ventrale zenuwstreng en een kopganglion.
* **Open bloedsomloop**: Met een dorsaal gelegen hart.
* **Gescheiden geslacht**: Vaak met seksueel dimorfisme en interne bevruchting.
* **Variabele ontwikkeling**: Directe ontwikkeling of indirect via larvenstadia met metamorfose.
#### 1.1.1 Bouwplan van een segment
Een typisch arthropode segment bestaat uit:
* **Tergiet**: Dorsaal skleriet.
* **Sterniet**: Ventraal skleriet.
* **Pleurieten**: Laterale sklerieten.
* **Ventraal ganglion**: De dubbele zenuwstreng.
* **Dorsaal bloedvat**: Een bloedvat aan de rugzijde.
* **Spieren**: Circulaire, longitudinale, protractor- en retractor-spieren.
#### 1.1.2 Aanhangsels
De aanhangsels zijn opgebouwd uit cilindervormige podomeren (leden) en kunnen zeer divers zijn. Bij Crustacea zijn de aanhangsels vaak splijtpotig (birame), bestaande uit een propodiet (sympodiet) met twee basisleden en eventueel epipodieten, met een exopodiet en een endopodiet.
#### 1.1.3 Spijsverteringsstelsel
Een volledig buisvormig spijsverteringskanaal, bestaande uit voordarm (stomodaeum), middendarm (mesenteron) en einddarm (proctodaeum). De middendarm is verantwoordelijk voor vertering en absorptie, terwijl de einddarm vaak waterresorptie faciliteert bij terrestrische soorten.
#### 1.1.4 Ademhalingsstelsel
Variërend van diffusie door de lichaamswand bij kleine soorten tot gespecialiseerde structuren zoals kieuwen, boeklongen en tracheeën. Tracheeën zijn instulpingen van de lichaamswand die openen via stigma en verstevigd zijn met taenidia.
#### 1.1.5 Lichaamsholte en bloedsomloop
Het ware coeloom is gereduceerd. De functionele lichaamsholte is de hemocoel, gevuld met hemolymfe. De bloedsomloop is open, met een dorsaal hart en sinus.
#### 1.1.6 Excretiestelsel
Gespecialiseerde uitscheidingsklieren, zoals antenneklieren of coxaklierien (mesodermale oorsprong), en bij landartropoden de buizen van Malpighi (ectodermale oorsprong) die op de grens van middendarm en einddarm uitmonden. Nefrocyten zuiveren het bloed van gifstoffen.
#### 1.1.7 Zenuwstelsel
Een ladderachtig zenuwstelsel met een paar ganglia per segment en concentratie in de kopstreek (hersenganglion, suboesofageaal ganglion).
#### 1.1.8 Zintuigen
Diverse zintuigen zijn aanwezig, waaronder:
* **Ocelli**: Eenvoudige ogen die lichtintensiteit registreren.
* **Facetogen**: Samengestelde ogen bestaande uit ommatidia.
* **Borstelharen**: Registreren luchtverplaatsingen.
* **Sensillum campaniformium**: Registreren vervormingen van de cuticula.
* **Statocysten**: Registreren ruimtelijke houding.
* **Orgaan van Johnston**: In de antennebasis bij insecten, registreert de stand van de antennes.
* **Gehoororganen**: Met een trommelvlies (tympanum).
* **Chemoreceptoren**: Voor geur en smaak.
#### 1.1.9 Voortplanting en ontwikkeling
Gescheiden geslachten met interne bevruchting. Ontwikkeling kan direct zijn of indirect via larvenstadia met metamorfose (hemimetabool of holometabool). De sturing van vervelling en metamorfose wordt gereguleerd door hormonen zoals juveniel hormoon en ecdyson.
### 1.2 Indeling van Arthropoda
De phylum Arthropoda is onderverdeeld in vier recente subphyla en één uitgestorven subphylum:
#### 1.2.1 Subphylum Trilobita (uitgestorven)
Kenmerken:
* Drievoudig-gelobd lichaam.
* Drie tagmata: cephalon, thorax, pygidium.
* Birame aanhangsels.
* Kwam voor van Cambrium tot Perm.
#### 1.2.2 Subphylum Chelicerata
Kenmerken:
* Cheliceren (voorste monddelen).
* Geen antennes.
* **Classis Merostomata**: Degenkrabben (zeemarine, met boekkieuwen).
* **Classis Pycnogonida**: Zeespinnen (zeemarine).
* **Classis Arachnida**: Spinnen, schorpioenen, mijten, etc. (voornamelijk terrestrisch, ademen met boeklongen en/of tracheeën).
* **Ordo Scorpionida**: Schorpioenen (prosome, mesosoom, metasoom; gifstekel).
* **Ordo Araneida**: Spinnen (spinklieren, webben, chelicerengif).
* **Ordo Acari**: Mieten (microscopisch klein, lichaamssegmenten vergroeid, diverse voedingswijzen, bv. schurftmijt, huisstofmijt, schapenteek).
* **Ordo Opiliones**: Hooiwagens.
#### 1.2.3 Subphylum Myriapoda
Kenmerken:
* Landbewonend.
* Tracheeën voor ademhaling.
* Duidelijke kopstreek met 1 paar antennes en mandibula.
* Lange reeks gelijkaardige segmenten, met 1 paar aanhangsels per segment.
* **Classis Diplopoda**: Duizendpoten (elk segment met 2 paar poten, "dubbele" segmenten).
* **Classis Pauropoda**: Klein, zacht lichaam, korte antennes.
* **Classis Chilopoda**: Duizendpoten (elk segment met 1 paar poten, eerste paar omgevormd tot gifklauw).
* **Classis Symphyla**: Klein, 15-100 rompsegmenten, 1 paar poten per segment.
#### 1.2.4 Subphylum Crustacea
Kenmerken:
* Overwegend waterbewonend.
* Twee paar antennes.
* Kauwende monddelen (mandibula).
* Ademen via kieuwen.
* Zeer vormenrijk, met naupliuslarve als kenmerkend larvestadium.
* Lichaamsbouw: acron, telson, variabel aantal segmenten, vaak een carapax.
* Aanhangsels van splijtpoottype.
* **Classis Remipedia**
* **Classis Cephalocarida**
* **Classis Branchiopoda**: Bladvormige thoracale kieuwaanhangsels, geen carapax of tweeschalige carapax (bv. pekelkreeftjes, watervlooien).
* **Classis Ostracoda**: Tweeschalige carapax rond het hele lichaam.
* **Classis Maxillopoda**: Sterk gereduceerde romp, uitgegroeide monddelen (bv. roeipootkreeftjes, karperluis).
* **Classis Cirripedia**: Zeepokken, eendemosselen (sessiel, gereduceerd lichaam).
* **Classis Malacostraca**: Meest geëvolueerd, vast aantal segmenten, vaak goed ontwikkeld carapax, gesteelde ogen (bv. garnalen, krabben, kreeften, pissebedden).
#### 1.2.5 Subphylum Hexapoda
Kenmerken:
* Landbewonend.
* Tracheeën voor ademhaling.
* 1 paar antennes.
* 1 paar mandibula, 1-2 paar maxillae.
* 3 paar poten.
* 0, 1 of 2 paar vleugels (bij de meeste insecten).
* 3 tagmata: cephalon (kop), thorax (borst), abdomen (achterlijf).
* **Classis Entognatha**: Monddelen binnen het kop-schild, zonder vleugels (bv. springstaartjes).
* Ordo Diplura
* Ordo Protura
* Ordo Collembola
* **Classis Ectognatha of Insecta**: Monddelen buiten het kop-schild, meestal met vleugels, gedaanteverwisseling.
* **Infracl. ”Exopterygota” (Hemimetabool)**: Geleidelijke ontwikkeling, vleugels zichtbaar tijdens verschillende stadia (bv. kakkerlakken, sprinkhanen, libellen).
* **Infracl. Endopterygota (Holometabool)**: Volledige metamorfose, vleugels enkel als adult (bv. vlinders, kevers, vliegen).
* **Supero. Thysanura (Apterygoa)**: Zonder vleugels, 3 lange staarten (bv. zilvervisjes).
* **Pterygota**: Met vleugels.
* Ordo Ephemeroptera (eendagsvliegen)
* Ordo Odonata (libellen)
* Ordo Plecoptera (steenvliegen)
* Ordo Dermaptera (oorwormen)
* Ordo Mantodea (bidsprinkhanen)
* Ordo Blattodea (kakkerlakken)
* Ordo Coleoptera (kevers)
* Ordo Hymenoptera (vliesvleugeligen)
* Ordo Lepidoptera (vlinders)
* Ordo Diptera (tweevleugeligen)
* Ordo Siphonaptera (vlooien)
---
# Morfologie en fysiologie van geleedpotigen
Geleedpotigen zijn de meest diverse en succesvolle diergroep, gekenmerkt door een gesegmenteerd lichaam, een exoskelet en gelede aanhangsels.
### 2.1 Algemene kenmerken van Arthropoda
De phylum Arthropoda kenmerkt zich door:
* **Segmentatie:** Een lichaam opgebouwd uit segmenten, die vaak gespecialiseerd zijn tot distincte lichaamszones (tagmata) zoals kop, thorax en abdomen.
* **Exoskelet:** Een uitwendig skelet, de cuticula, afgescheiden door de epidermis. Deze is opgebouwd uit meerdere lagen, waaronder een dunne epicuticula (met cement-, was-, lipiden- en proteïnenlagen) en dikkere exocuticula (chitine/sclerotine) en endocuticula (chitine/arthropodine). Het exoskelet biedt steun en bescherming, maar beperkt de groei, wat vervelling noodzakelijk maakt. Inwendige instulpingen van de cuticula (apofysen of apodemata) dienen als aanhechtingspunten voor spieren.
* **Gelede aanhangsels:** Op de meeste segmenten bevinden zich gelede aanhangsels, die geëvolueerd zijn voor diverse functies zoals voortbeweging, zintuigen, voedselopname en voortplanting. De aanhangsels zijn opgebouwd uit cilindervormige podomeren.
* **Gereduceerd coeloom:** Het ware coeloom is sterk gereduceerd; de primaire lichaamsholte is de hemocoel, gevuld met hemolymfe.
#### 2.1.1 Groei en vervelling
Geleedpotigen groeien sprongsgewijs door middel van vervelling (ecdysis). Dit proces omvat:
1. **Apolyse:** Vorming van een holte tussen de epidermis en de oude cuticula.
2. **Vorming van nieuwe cuticula:** De epidermis scheidt een nieuwe cuticulinelaag af, gevolgd door de vorming van de nieuwe exo- en endocuticula.
3. **Afwerpen van de oude cuticula:** De oude exoskelet (exuvia) wordt afgeworpen.
#### 2.1.2 Segmentatie en tagmata
Het lichaam is oorspronkelijk homonoom gesegmenteerd, wat betekent dat elk segment vergelijkbaar is met een paar zenuwganglia, coeloomzakjes en extremiteiten. Door differentiatie ontstaan echter heteronome segmenten die lichaamszones (tagmata) vormen:
* **Cephalon (kop):** De voorste lichaamszone, soms vergroeid met de thorax tot een cephalothorax.
* **Thorax (middenstuk):** Vaak de zone voor voortbeweging.
* **Abdomen (achterlijf):** De achterste lichaamszone, meestal betrokken bij spijsvertering en voortplanting.
Elk segment heeft dorsaal een tergiet, ventraal een sterniet en lateraal pleurieten.
#### 2.1.3 Aanhangsels
Aanhangsels zijn opgebouwd uit podomeren en kunnen zeer divers zijn. Bij Crustacea is er vaak sprake van een splijtpoot (sympodium) met een endopodiet en een exopodiet, vaak met epipodieten. Aanhangsels kunnen dienen als monddelen, antennes, looppoten, etc.
### 2.2 Fysiologie van geleedpotigen
#### 2.2.1 Spijsverteringsstelsel
Het spijsverteringskanaal is een volledige buis, bestaande uit:
* **Voordarm (stomodaeum, ectodermaal):** Gedifferentieerd tot farynx, oesofagus, krop (voor voedselopslag) en een gespecialiseerde maag voor voedselverwerking.
* **Middendarm (mesenteron, endodermaal):** De primaire locatie voor vertering en absorptie, vaak met diverticula.
* **Einddarm (proctodaeum, ectodermaal):** Voornamelijk betrokken bij waterresorptie bij terrestrische soorten, eindigend in de anus.
#### 2.2.2 Ademhalingsstelsel
De ademhaling is aangepast aan het habitat:
* **Diffusie:** Bij kleine arthropoden kan dit direct via de lichaamswand plaatsvinden.
* **Kieuwen:** Dunne, doorbloede uitstulpingen van de cuticula met een groot oppervlak, veelal bij aquatische soorten.
* **Boeklongen:** Lamellaire structuren bij Arachnida, bestaande uit dunne cuticulaire platen waar lucht langs de buitenkant en bloed langs de binnenkant stroomt.
* **Tracheeën:** Instulpingen van de lichaamswand, geopend via stigmata en vertakkend tot tracheolen, die verstevigd zijn met taenidia. Dit systeem komt voor bij veel terrestrische soorten.
#### 2.2.3 Lichaamsholte en bloedsomloop
De hemocoel is de functionele lichaamsholte, gevuld met hemolymfe. De bloedsomloop is open, met een dorsaal gelegen, contractiel hart dat bloed pompt in de pericardiale sinus. Bloed kan via afsluitbare ostia het hart binnenkomen. Bij sommige groepen is er een meer ontwikkeld bloedvatenstelsel. Het bloedpigment is vaak hemocyanine (bij Crustacea en sommige Insecta), wat bij zuurstofbinding een blauwe kleur geeft.
#### 2.2.4 Excretiestelsel
Excretie vindt plaats via gespecialiseerde klieren, vaak met een mesodermale oorsprong:
* **Antenneklieren of coxaklieren:** Deze klieren, ook wel nefridiën genoemd, filteren afvalstoffen uit de hemolymfe, resorberen nuttige stoffen en lozen de urine via een excretieporus. Ze bestaan uit een eindzak, tubulus en blaas.
* **Buisen van Malpighi:** Lange, geplooide uitstulpingen van de darmwand aan de grens van midden- en einddarm, typisch voor landarthropoden. Ze nemen hemolymfe op via pinocytose en water wordt geresorbeerd. Urine komt in de einddarm terecht.
* **Nefrocyten:** Cellen in de hemolymfe die het bloed zuiveren van gifstoffen.
#### 2.2.5 Zenuwstelsel
Het zenuwstelsel is decentraal, met een paar (vergroeide) ganglia per segment. Er is een concentratie van ganglia in de kop, die de hersenen vormen, inclusief het protocerebrum (met oogzenuwen en neurosecretorische centra), deutocerebrum (voor de antennes) en tritocerebrum (verbindt met het stomatogastrische zenuwstelsel). Een suboesofageaal ganglion bevindt zich onder de slokdarm.
#### 2.2.6 Hormonale regulatie
Hormonen spelen een cruciale rol bij onder andere vervelling en metamorfose. Neurosecretorische cellen produceren hormonen die worden opgeslagen in de corpora cardiaca of sinusklieren en vrijgezet in de hemocoel. De corpora allata produceren juveniel hormoon, dat de metamorfose controleert. Activeringshormoon (ecdysiotropine) stimuleert de prothoracale klieren tot de productie van ecdyson, het vervellingshormoon. De verhouding tussen juveniel hormoon en ecdyson bepaalt de aard van de vervelling of metamorfose.
#### 2.2.7 Zintuigen
Geleedpotigen beschikken over een breed scala aan zintuigen:
* **Ocelli (enkellippige ogen):** Registreren veranderingen in lichtintensiteit.
* **Facetogen (samengestelde ogen):** Bestaan uit meerdere ommatidia, die elk een beeldpunt vormen. Deze kunnen appositie- (geïsoleerd) of superpositie-ogen (versterkend) zijn.
* **Borstelharen (setae):** Registreren mechanische prikkels zoals luchtverplaatsingen.
* **Sensillum campaniformium:** Registreert vervormingen van de cuticula.
* **Statocysten:** Registreren de ruimtelijke oriëntatie door middel van statolieten.
* **Orgaan van Johnston:** In de antennebasis bij insecten, registreert de stand van de antennes.
* **Gehoororganen:** Zoals trommelvliezen (tympanum) bij landarthropoden.
* **Chemoreceptoren:** Voor detectie van geur- en smaakstoffen.
#### 2.2.8 Voortplanting
De meeste geleedpotigen hebben gescheiden geslachten en interne bevruchting. Soms vindt bevruchting plaats via een spermatofoor. Ontwikkeling kan direct zijn of indirect via larvestadia met metamorfose.
### 2.3 Indeling van de Arthropoda
De phylum Arthropoda wordt onderverdeeld in meerdere subphyla, waaronder een uitgestorven subphylum (Trilobita) en vier recente subphyla: Chelicerata, Myriapoda, Crustacea en Hexapoda.
#### 2.3.1 Subphylum Chelicerata
Kenmerkend zijn de cheliceren (monddelen) en de afwezigheid van antennes. De tagmata zijn prosoma (cephalothorax) en opisthosoma (abdomen).
* **Classis Merostomata:** Mariene degenkrabben met boekkieuwen.
* **Classis Pycnogonida:** Zeespinnen.
* **Classis Arachnida:** Terrestrische spinachtigen, waaronder schorpioenen (ordo Scorpionida), spinnen (ordo Araneida), hooiwagens (ordo Opiliones) en mijten (ordo Acari). Ademhaling via boeklongen en/of tracheeën. Ontwikkeling zonder volledige metamorfose.
#### 2.3.2 Subphylum Myriapoda
Landbewonende geleedpotigen met tracheeën, een duidelijke kop met één paar antennes en monddelen, en een lange reeks gelijkaardige segmenten met één paar aanhangsels per segment.
* **Classis Diplopoda (duizendpoten):** Meeste segmenten met twee paar poten ("diplosegmenten").
* **Classis Pauropoda:** Kleine, humusbewonende soorten.
* **Classis Chilopoda (schorpioenen):** Elk segment met één paar poten, het eerste paar is omgevormd tot gifklauwen. Roofzuchtig.
* **Classis Symphyla:** Kleine bodembewoners.
#### 2.3.3 Subphylum Crustacea
Voornamelijk aquatische arthropoden, gekenmerkt door twee paar antennes, kauwende monddelen en meestal kieuwen. Kenmerkend is de naupliuslarve. Lichaamsbouw varieert sterk, met vaak een cephalothorax bedekt door een carapax.
* **Classis Branchiopoda:** Bladvormige thoracale aanhangsels, geen carapax of tweeschalige carapax.
* **Classis Ostracoda:** Tweeschalige carapax rond het hele lichaam.
* **Classis Maxillopoda:** Sterk gereduceerde romp, uitgegroeide monddelen.
* **Classis Malacostraca:** Meest geëvolueerde groep met een vast aantal segmenten en vaak een goed ontwikkelde carapax.
#### 2.3.4 Subphylum Hexapoda
Geleedpotigen met zes poten, kenmerkend voor landomgevingen. Ze hebben meestal één paar antennes, monddelen, en drie paar poten. Vleugels kunnen aanwezig zijn. Het lichaam is verdeeld in drie tagmata: kop, thorax en abdomen.
* **Classis Entognatha:** Monddelen binnen het kop-schild, vleugelloos, geen metamorfose.
* **Classis Ectognatha (Insecta):** Monddelen buiten het kop-schild, meestal gevleugeld, met gedaanteverwisseling.
* **Infracl. ”Exopterygota” (Hemimetabola):** Onvolledige metamorfose.
* **Infracl. Endopterygota (Holometabola):** Volledige metamorfose (larve -> pop -> imago).
**Tip:** Bestudeer de verschillen tussen hemimetabole en holometabole ontwikkeling goed, aangezien dit een belangrijk onderscheid is binnen de Insecta.
**Voorbeeld:** Vlinders (Lepidoptera) ondergaan holometabole ontwikkeling (rups -> pop -> vlinder), terwijl sprinkhanen (Ensifera/Caelifera) hemimetabole ontwikkeling hebben (nimf -> adult).
---
# Voortplanting en ontwikkeling van arthropoden
Dit onderwerp behandelt de voortplantingsstrategieën, paringsrituelen, bevruchtingsmechanismen en de diverse ontwikkelingsvormen zoals directe ontwikkeling, metamorfose (hemimetabool en holometabool) bij verschillende arthropodengroepen.
### 3.1 Voortplanting
Arthropoden kennen een gescheiden geslacht en vertonen vaak seksueel dimorfisme. Interne bevruchting is de norm, hoewel parthenogenese (ongeslachtelijke voortplanting) ook voorkomt.
#### 3.1.1 Voortplantingsorganen en bevruchting
* **Gescheiden geslacht:** De meeste arthropoden hebben aparte mannelijke en vrouwelijke individuen.
* **Seksueel dimorfisme:** Mannetjes en vrouwtjes kunnen in uiterlijk, grootte of andere kenmerken van elkaar verschillen.
* **Interne bevruchting:** Dit is de meest voorkomende methode, waarbij de mannelijke gameten binnen het vrouwelijke lichaam worden gebracht.
* **Spermatofoor:** Een pakketje zaadcellen dat door het mannetje wordt overgedragen, vaak na een paringsritueel. Vrouwtjes nemen dit vervolgens op. Dit komt onder andere voor bij spinnen en schorpioenen.
* **Copulatieorgaan:** Mannetjes van sommige groepen, zoals spinnen, hebben gespecialiseerde aanhangsels (pedipalpen) voor de overdracht van de spermatofoor.
* **Parthenogenese:** Ontwikkeling van eieren zonder bevruchting door een mannetje. Dit komt voor bij sommige insecten, zoals bladluizen.
* **Gonaden:** Geslachtsklieren (ovaria bij vrouwtjes, testes bij mannetjes) die gameten produceren.
* **Gonoducten:** Buizen die de gameten afvoeren naar buiten.
* **Accessorische klieren:** Klieren die secreties produceren ter ondersteuning van de voortplanting, zoals spermaverpakkingen of coconvorming.
* **Vesicula seminalis:** Een opslagplaats voor sperma bij mannetjes.
* **Receptaculum seminis:** Een opslagplaats voor sperma bij vrouwtjes, waar de bevruchting kan plaatsvinden.
#### 3.1.2 Paring en paringsrituelen
Veel arthropoden hebben complexe paringsrituelen om partners te vinden en ervoor te zorgen dat paring succesvol is.
* **Signalen:** Partners worden aangetrokken door:
* **Feromonen:** Chemische geurstoffen.
* **Geluidsignalen:** Bijvoorbeeld het tjirpen van krekels.
* **Visuele signalen:** Kleuren, dansen of andere visuele displays.
* **Pectines (bij schorpioenen):** Tactiele zintuigen waarmee het vrouwtje de spermatofoor van het mannetje kan lokaliseren.
* **Mating dance (bij schorpioenen):** Een rituele dans voor de paring.
#### 3.1.3 Eieren
* **Dooierrijke eieren:** Eieren met veel voedselreserves, vaak in een cocon verpakt (bv. bij spinnen).
* **Dooierarme eieren:** Eieren met weinig voedselreserves, wat vaak leidt tot levendbarendheid.
* **Ovipaar:** Levendbarend; de eieren komen binnen het moederlichaam uit en de jongen worden levend geboren.
* **Ovovivipaar:** Eieren met dooier, die zich in het moederlichaam ontwikkelen. De jongen komen dan uit de eieren in het moederlichaam.
* **Vivipaar:** Levendbarend; de eieren ontwikkelen zich binnen het moederlichaam, gevoed door een placenta-achtige structuur.
### 3.2 Ontwikkeling
De ontwikkeling van arthropoden kan direct zijn of indirect via speciale larvenstadia, waarbij metamorfose optreedt.
#### 3.2.1 Ontwikkelingstypen
Er zijn twee hoofdtypen van ontwikkeling bij arthropoden:
##### 3.2.1.1 Hemimetabole ontwikkeling (onvolledige metamorfose)
Bij hemimetabole ontwikkeling ondergaan de juvenielen (nymfen) een geleidelijke ontwikkeling met opeenvolgende vervellingen. De nymfen lijken op de volwassen dieren (imago's) maar zijn kleiner en missen volledig ontwikkelde vleugels en/of reproductieve organen.
* **Kenmerken:**
* De ontwikkeling verloopt stapsgewijs via een reeks nymfenstadia.
* De nymfen lijken sterk op de volwassen dieren.
* Vleugelontwikkeling is zichtbaar als 'vleugelimaginalschijven' die met elke vervelling groter worden.
* **Voorbeelden:** Kakkerlakken, oorwormen, sprinkhanen, bladluizen.
##### 3.2.1.2 Holometabole ontwikkeling (volledige metamorfose)
Holometabole ontwikkeling is een drastische gedaanteverwisseling waarbij de larven sterk verschillen van de volwassen dieren. De ontwikkeling verloopt via distincte stadia: ei, larve, pop en imago.
* **Kenmerken:**
* **Larve:** Een stadium dat primair gericht is op voeding en groei. Larven hebben vaak een andere morfologie en leefwijze dan de imago. Ze kunnen eruitzien als rupsen, maden, en dergelijke.
* **Pop:** Een ruststadium waarin de interne reorganisatie plaatsvindt. De larvenstructuren worden afgebroken en omgevormd tot de imago-structuren. Dit stadium is vaak inactief.
* **Imago:** Het volwassen, reproductieve stadium.
* **Volledige gedaanteverwisseling:** De overgang van larve naar imago is een dramatische transformatie.
* **Voorbeelden:** Vlinders, kevers, vliegen, muggen, vliesvleugeligen.
#### 3.2.2 Larvenstadia bij specifieke groepen
Verschillende arthropodengroepen kennen specifieke larvenstadia:
* **Naupliuslarve:** Een karakteristiek vrijzwemmend larvestadium van Crustacea, met drie paar aanhangsels (twee antennen, één paar mandibulae) en een ongepaard frontaal oog.
* **Zoea en Megalopa:** Larvenstadia bij veel krabben. De zoea is een pelagisch larvestadium, gevolgd door de megalopa, die meer op een klein krabje lijkt en de overgang naar een benthische levenswijze markeert.
* **Nymfen:** Juveniele stadia bij hemimetabole insecten. Deze stadia lijken op de volwassenen, maar zijn kleiner en vaak vleugelloos.
#### 3.2.3 Hormonale regulatie van vervelling en metamorfose
De processen van vervelling en metamorfose worden nauwkeurig gereguleerd door hormonen.
* **Juveniel hormoon (JH):** Geproduceerd door de corpora allata.
* **Functie:** Reguleert de metamorfose. Een hoge concentratie JH zorgt ervoor dat de larve zich in een jonger larvestadium vervelt (behoud van larvale kenmerken). Een lage concentratie JH, in combinatie met ecdyson, leidt tot de ontwikkeling naar de pop of imago.
* **Activeringshormoon (ecdysiotropine of prothoracotropine):** Geproduceerd door neurosecretorische cellen in de hersenen.
* **Functie:** Stimuleert de prothoracale klieren.
* **Ecdyson:** Geproduceerd door de prothoracale klieren.
* **Functie:** Essentieel voor de vervelling. Het induceert de groei van de nieuwe cuticula en de afwerping van de oude.
De verhouding tussen juveniel hormoon en ecdyson bepaalt of een vervelling leidt tot een nieuw larvestadium (behoud van larvale kenmerken) of tot de ontwikkeling van een pop of imago (metamorfose).
### 3.3 Voortplanting en ontwikkeling bij specifieke Arthropodengroepen
#### 3.3.1 Chelicerata (bv. Spinnen, Schorpioenen, Teken, Mieten)
* **Voortplanting:** Gescheiden geslacht, interne bevruchting via spermatofoor. Eieren zijn vaak dooierrijk en kunnen worden omwikkeld met een cocon. Ontwikkeling is meestal **niet** via volledige metamorfose; juvenielen (nymfen) lijken op de adulten en verschillen vooral in grootte en reproductieve status.
* **Ontwikkeling:** Geen volledige metamorfose. Juvenielen lijken op de volwassen dieren.
#### 3.3.2 Myriapoda (bv. Duizendpoten, miljoenpoten)
* **Voortplanting:** Gescheiden geslacht. Ontwikkeling kan direct of via nymfenstadia verlopen.
* **Ontwikkeling:** De jonge dieren lijken al op de volwassenen, maar hebben minder segmenten of segmenten die nog niet volledig ontwikkeld zijn. Bij diplopoden (duizendpoten) komen de segmenten met twee paar poten geleidelijk bij met elke vervelling.
#### 3.3.3 Crustacea (bv. Krabben, garnalen, kreeften)
* **Voortplanting:** Gescheiden geslacht, parige gonaden met genitaalpori. Interne bevruchting.
* **Ontwikkeling:** Vaak ingewikkelde embryologische ontwikkeling met diverse larvestadia zoals de **nauplius**, **zoea** en **megalopa**. Er is dus vaak sprake van **metamorfose**. Sommige groepen, zoals decapodische schaaldieren, kunnen ook een meer directe ontwikkeling met gereduceerd aantal larvestadia hebben (bv. naupliuslarve ontwikkelt zich in het ei).
#### 3.3.4 Hexapoda (Insecten)
* **Voortplanting:** Gescheiden geslacht, interne bevruchting, vaak met complexe paringsrituelen (feromonen, geluid, visueel).
* **Ontwikkeling:** Insecten kennen twee hoofdtypen van ontwikkeling:
* **Hemimetabool (onvolledige metamorfose):** Juvenielen (nymfen) lijken op de adulten en ondergaan geleidelijke veranderingen. Voorbeelden: sprinkhanen, kakkerlakken, libellen.
* **Holometabool (volledige metamorfose):** Ontwikkeling via larve, pop en imago. De larve is morfologisch zeer verschillend van de adult. Voorbeelden: vlinders, kevers, vliegen.
> **Tip:** Het onderscheid tussen hemimetabool en holometabool is een cruciaal concept voor het begrijpen van de levenscycli van insecten. Houd de kenmerken van elk type goed uit elkaar.
> **Voorbeeld:** Bij vlinders (holometabool) is de larve een rups die voornamelijk eet en groeit, terwijl de volwassen vlinder zich richt op voortplanting en nectaropname. Bij sprinkhanen (hemimetabool) lijken de nymfen al op de volwassen sprinkhanen en verschillen ze voornamelijk in grootte en de mate van vleugelontwikkeling.
### 3.4 Cuticula en groei
De harde cuticula van arthropoden belet groei. Groei kan daarom alleen sprongsgewijs plaatsvinden door middel van vervelling (**ecdyis**).
* **Vervelling (ecdyis):**
1. De epidermiscellen groeien en delen.
2. Er ontstaat een holte tussen de epidermis en de oude cuticula (apolyse).
3. De nieuwe cuticula wordt afgescheiden door de epidermis.
4. De oude endocuticula lost op.
5. De nieuwe epicuticula wordt gevormd.
6. De exo- en endocuticula worden gevormd onder de nieuwe epicuticula.
7. De oude cuticula (exuvia) wordt afgeworpen.
> **Tip:** Vervelling is een kwetsbaar moment voor arthropoden. Ze zijn zacht en kwetsbaar totdat de nieuwe cuticula is uitgehard.
---
# Specifieke subphyla van Arthropoda
Dit onderwerp duikt dieper in de diverse subphyla binnen de Arthropoda, met nadruk op hun unieke anatomische, fysiologische en ecologische kenmerken.
## 4. Arthropoda
De Arthropoda (geleedpotigen) zijn een enorme en succesvolle groep dieren, gekenmerkt door een gesegmenteerd lichaam, een chitineus exoskelet, en gelede aanhangsels. Recent moleculair onderzoek heeft geleid tot een verfijndere classificatie, waarbij de belangrijkste recente subphyla Ecdysozoa (die vervelling kennen) en Lophotrochozoa (met kenmerken als lophofoor of trochofoorlarve) centraal staan, naast de Deuterostomia. De Arthropoda zelf worden momenteel ingedeeld in vier recente subphyla en één uitgestorven subphylum, de Trilobita.
### 4.1 Algemene kenmerken van Arthropoda
De diagnose van Arthropoda omvat:
* **Lichaamsbouw:** Gesegmenteerd lichaam met heteronome segmenten (verschillende lichaamsdelen of tagmata), bedekt met een chitineuze cuticula die dienstdoet als exoskelet. Het coeloom is gereduceerd; de primaire lichaamsholte is een hemocoel.
* **Morfologie:** Een chitineuze cuticula biedt steun en bescherming. Deze is 3-lagig: de dunne epicuticula (cement-, was-, lipiden- en proteïnenlaag), de exocuticula (chitine en sclerotine), en de endocuticula (chitine en arthropodine, lamellair opgebouwd). Inwendige instulpingen (apofysen of apodemata) vormen een endoskelet.
* **Groei en vervelling:** Groei is sprongsgewijs via vervelling (ecdyse). Dit proces omvat apolyse (vorming van een holte tussen epidermis en cuticula), afscheiding van een nieuwe cuticulinelaag, oplossen van de oude endocuticula, vorming van nieuwe exo- en endocuticula, en ten slotte het afwerpen van de oude huid (exuvia).
* **Segmentatie en Tagmata:** Het lichaam is oorspronkelijk opgebouwd uit gelijksoortige segmenten, elk met een paar zenuwganglia en extremiteiten. Differentiatie leidt tot lichaamszones (tagmata): de kopstreek (cephalon of prosoma), middenstreek (thorax of pereion), en achterlijfstreek (abdomen, opisthosoma of pleon). Soms zijn kop en thorax versmolten tot een cephalothorax. Een typisch segment bevat dorsaal een tergiet, ventraal een sterniet, en laterale pleurieten.
* **Aanhangsels:** Kenmerkend zijn de scharnierende, gelede aanhangsels aan elk segment, variërend in functie (zintuigen, voedselopname, voortbeweging, voortplanting). Ze bestaan uit cilindervormige podomeren (leden). Bij Crustacea zijn deze aanhangsels vaak gespleten (splijtpoottype), met een endopodiet en een exopodiet.
* **Spijsverteringsstelsel:** Een volledig spijsverteringskanaal, bestaande uit een ectodermale voordarm (stomodaeum), een endodermale middendarm (mesenteron) voor vertering en absorptie, en een ectodermale einddarm (proctodaeum) voor waterresorptie.
* **Ademhalingsstelsel:** Afhankelijk van het habitat: diffusie door de lichaamswand, kieuwen (dunne, doorbloede cuticulaire uitstulpingen), boeklongen (bij Arachnida, met dunne cuticulaire platen), of tracheeën (bij Myriapoda en Insecta, met stigmata die openen naar trachee-tracheolen, verstevigd door taenidia).
* **Lichaamsholte:** Het echte coeloom is gereduceerd; de functionele lichaamsholte is de bloedgevulde hemocoel. De bloedsomloop is open.
* **Excretiestelsel:** Gespecialiseerde uitscheidingsklieren (mesodermale oorsprong), zoals antenneklieren of coxaklier, en bij landarthropoden de buizen van Malpighi op de grens van midden- en einddarm. Nefrocyten zuiveren het bloed van gifstoffen.
* **Zenuwstelsel:** Een ladderstructuur met één paar (meestal vergroeide) ganglia per segment en longitudinale en dwarse zenuwen. Concentratie in de kopstreek vormt een ganglion, met specifieke hersendelen (protocerebrum, deutocerebrum, tritocerebrum).
* **Zintuigen:** Diverse zintuigen zoals ocelli (enkelvoudige ogen), facetogen (samengesteld uit ommatidia), borstelharen (mechanoreceptoren), sensillum campaniformium (registreert vervormingen), statocysten (ruimtelijke oriëntatie), orgaan van Johnston (in de antennebasis bij Insecta), gehoororganen, en chemoreceptoren.
* **Voortplanting en Ontwikkeling:** Meestal geslachtelijk, met gescheiden geslachten en vaak seksueel dimorfisme. Interne bevruchting, soms parthenogenese. Ontwikkeling kan direct of indirect zijn via speciale larvenstadia met metamorfose. De sturing van vervelling en metamorfose gebeurt door hormonen zoals juveniel hormoon en ecdyson. Ontwikkelingstypen zijn hemimetabool (geleidelijke ontwikkeling) en holometabool (larve -> pop -> imago).
### 4.2 Subphylum Trilobita (uitgestorven)
Deze subphylum, die uitgestorven is sinds het Perm, kenmerkte zich door een drievoudig gelobd lichaam, drie tagmata, en birame aanhangsels.
### 4.3 Subphylum Chelicerata
Kenmerken: geen antennes, cheliceren (monddelen op het eerste segment).
* **Classis Merostomata (degenkrabben):** Marien, met een plat lichaam, aanhangsels op het achterlijf, en boekkieuwen.
* **Classis Pycnogonida (zeespinnen):** Marien, met een sterk gereduceerd lichaam en lange poten.
* **Classis Arachnida (spinnen, schorpioenen, mijten, etc.):** Terrrestisch, luchtademend. Lichaam bestaat uit prosoma (cephalothorax) en opisthosoma (abdomen). Ademhaling via boeklongen en/of tracheeën.
* **Ordo Scorpionida (Schorpioenen):** Tagmata: prosoma (met cheliceren, pedipalpen, 4 paar looppoten), mesosoma, en metasoma (met gifstekel). Predatoren die prooien vangen met pedipalpen en doden met gif. Voortplanting via spermatofoor.
* **Ordo Araneida (Spinnen):** Prosoma met cheliceren, pedipalpen en 4 paar looppoten. Opisthosoma verbonden met prosoma door een pedicel. Ademhaling via boeklongen. Kenmerkend zijn de spintepels op het opisthosoma, waaruit spindraad wordt geproduceerd voor webben, nesten, of zwempaden. Meestal carnivoor. Voortplanting met een paringsceremonieel en spermatofoor.
* **Ordo Acari (Mijten en Teken):** Vaak klein of microscopisch, met vergroeide lichaamssegmenten en een gnathosoma (capitulum). Monddelen aangepast voor steken, zuigen of raspen. Veel soorten zijn parasitair (bv. *Sarcoptes scabiei*, *Ixodes ricinus*). Ontwikkeling via verschillende stadia zoals larva en nymfe.
### 4.4 Subphylum Myriapoda
Landbewonend, met een duidelijke kopstreek, één paar antennen, monddelen (mandibula), en een lange reeks gelijkvormige segmenten met één paar aanhangsels per segment.
* **Classis Diplopoda (Duizendpoten):** Lichaam met tot 100 rompsegmenten; de meeste segmenten zijn "dubbel" (diplosegmenten) met twee paar poten. Leven in humuslagen.
* **Classis Pauropoda:** Klein, zacht lichaam, korte antennes, geen ogen of tracheeën.
* **Classis Chilopoda (Honderdpoten):** Elk segment heeft één paar poten; het eerste paar is omgevormd tot gifklauwen. Nachtactieve predatoren.
* **Classis Symphyla:** Klein, met 15-22 rompsegmenten en 10-12 paar poten. Cerci bevatten spinklieren.
### 4.5 Subphylum Crustacea
Voornamelijk waterbewonend, gekenmerkt door twee paar antennes, kauwende monddelen (mandibula), kieuwen, en een naupliuslarve in de ontwikkeling. Grote vormrijkdom.
* **Algemene bouw:** Lichaam opgebouwd uit cephalomeren, pereiomeren, en pleomeren. Vaak een carapax (kopschild). Aanhangsels zijn van het splijtpoottype (endopodiet en exopodiet).
* **Ademhaling:** Via kieuwen, aangehecht aan verschillende lichaamsdelen.
* **Bloedsomloop:** Open, met hemocyanine als bloedpigment.
* **Excretie:** Via kieuwen en antenneklieren.
* **Ontwikkeling:** Vaak met verschillende larvestadia zoals nauplius, zoea, en megalopa.
**Belangrijke klassen binnen Crustacea:**
* **Classis Branchiopoda:** Bladvormige thoracale kieuwaanhangsels.
* **Classis Ostracoda:** Tweeschalige carapax rond het hele lichaam.
* **Classis Maxillopoda:** Gereduceerde romp en uitgegroeide monddelen.
* **Classis Malacostraca:** Meest geëvolueerde groep, met een vast aantal segmenten en vaak een goed ontwikkelde carapax. Bevat de bekende groepen zoals Decapoda (krabben, kreeften, garnalen) en Isopoda (pissebedden).
### 4.6 Subphylum Hexapoda
Landbewonend, met één paar antennen, één paar mandibula, één tot twee paar maxillae, drie paar poten, en nul tot twee paar vleugels. Het lichaam is verdeeld in drie tagmata: cephalon, thorax, en abdomen.
* **Classis Entognatha:** Monddelen binnen het kop Schild, zonder vleugels, geen metamorfose.
* **Ordo Diplura, Protura, Collembola (Springstaartjes):** Diverse groepen met specifieke kenmerken zoals een gevorkte springstaart of abdominale aanhangsels.
* **Classis Ectognatha of Insecta:** Monddelen buiten het kop Schild, meestal met vleugels, vertonen gedaanteverwisseling.
* **Infracl. ”Exopterygota” (Hemimetabool):** Gedeeltelijke metamorfose, waarbij vleugels zich geleidelijk ontwikkelen. Voorbeelden zijn Ephemeroptera (eendagsvliegen), Odonata (libellen), Dermaptera (oorwormen), Mantodea (bidsprinkhanen), Blattodea (kakkerlakken), Hemiptera (snavelinsecten).
* **Infracl. Endopterygota (Holometabool):** Volledige metamorfose met larve-, pop- en imago-stadia. Voorbeelden zijn Coleoptera (kevers), Hymenoptera (vliesvleugeligen), Lepidoptera (vlinders), Diptera (vliegen en muggen), Siphonaptera (vlooien).
**Tip:** Bestudeer de specifieke kenmerken van de verschillende ordes binnen de Insecta, vooral de verschillen tussen hemimetabole en holometabole ontwikkeling, en de aanpassingen van de monddelen en vleugels.
**Voorbeeld:** De ontwikkeling van een vlinder (Holometabool) verloopt via ei -> larve (rups) -> pop -> imago (vlinder). Een sprinkhaan (Hemimetabool) daarentegen ontwikkelt zich geleidelijk van nimf tot volwassen dier, waarbij de nimfen al op de volwassenen lijken maar nog geen volledig ontwikkelde vleugels hebben.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Eumetazoa | Een clade binnen de Metazoa die dieren omvat met echte weefsels, wat betekent dat hun cellen georganiseerd zijn in gespecialiseerde weefsels. Dit staat in contrast met simpelere organismen die geen distincte weefsels hebben. |
| Deuterostomia | Een van de twee grote groepen binnen de Bilateria, gekenmerkt door de ontwikkeling van de anus uit het blastopore (oorspronkelijke opening van de embryonale kiemblaas). Tot deze groep behoren onder andere chordaten en stekelhuidigen. |
| Lophotrochozoa | Een van de twee grote groepen binnen de Bilateria die niet tot de Deuterostomia behoren. Groepen binnen Lophotrochozoa worden vaak gekenmerkt door het bezit van een lophofoor (een tentakelkrans voor voedselopname) of een trochofoor-larve (een larve met een ciliaire kraag). |
| Ecdysozoa | Een clade van organismen die een exoskelet bezitten en vervellen (ecdysis) om te kunnen groeien. Deze groep omvat onder andere de geleedpotigen (Arthropoda) en de rondwormen (Nematoda). |
| chitineuze cuticula | Een beschermende buitenlaag, voornamelijk bestaande uit chitine, die arthropoden voorziet van steun en bescherming. Deze cuticula vormt het exoskelet en moet periodiek worden afgeworpen om groei mogelijk te maken. |
| hemocoel | De primaire lichaamsholte bij arthropoden en veel andere ongewervelden, gevuld met hemolymfe (circulerend lichaamsvocht). Het hemocoel vervangt het coeloom als belangrijkste lichaamsholte en omringt de interne organen. |
| tracheae | Een netwerk van buisjes die lucht transporteren door het lichaam van veel geleedpotigen. Ze takken af van de stigma (ademopeningen) en transporteren zuurstof direct naar de weefsels, wat efficiënte gasuitwisseling mogelijk maakt. |
| buizen van Malpighi | Excretieorganen bij insecten en andere geleedpotigen die afvalstoffen uit de hemolymfe filteren en uitscheiden in de darm. Ze spelen een belangrijke rol bij osmoregulatie en het behoud van water. |
| metamorfose | Een biologisch proces waarbij een dier na de geboorte of het uitkomen van het ei een radicale verandering ondergaat in lichaamsvorm en structuur om het volwassen stadium te bereiken. Bij insecten zijn er twee hoofdtypen: hemimetabole en holometabole ontwikkeling. |
| tagmata | Gespecialiseerde lichaamsdelen of segmentgroepen die zijn ontstaan door de fusie van segmenten bij arthropoden. Bij insecten zijn dit typisch de kop (cephalon), borststuk (thorax) en achterlijf (abdomen). |
| exuvia | De afgeworpen buitenste huidlaag van een arthropode tijdens de vervelling (ecdysis). Deze laag bestaat voornamelijk uit chitine en is het residu van het oude exoskelet. |
| ecdysis | Het proces van vervellen, waarbij een arthropode zijn oude exoskelet afwerpt om te kunnen groeien. Dit is een kritieke fase die het dier kwetsbaar maakt voor predatie en uitdroging. |
| gnathobase | Een plaatvormige uitgroeiing aan het basislid van een aanhangsel, vaak aanwezig bij de monddelen van geleedpotigen. Het dient vaak voor het vermalen of kauwen van voedsel. |
| stomodaeum | Het voorste deel van het spijsverteringskanaal van een embryo of een juveniel dier, ontstaan uit een ectodermale instulping. Bij arthropoden vormt het de voordarm. |
| mesenteron | Het middendeel van het spijsverteringskanaal, afkomstig uit het endoderm. Bij arthropoden vindt hier voornamelijk de vertering en absorptie van voedsel plaats. |
| proctodaeum | Het achterste deel van het spijsverteringskanaal, ontstaan uit een ectodermale instulping. Bij arthropoden vormt het de einddarm en is het betrokken bij waterresorptie. |
| stigma | Een externe ademopening bij insecten en andere geleedpotigen die toegang geeft tot het tracheale systeem. Lucht komt via de stigma binnen en wordt door de tracheae naar de weefsels getransporteerd. |
| corpora allata | Klieren in het endocriene systeem van insecten die juveniel hormoon produceren. Dit hormoon speelt een cruciale rol bij de regulatie van de groei, de ontwikkeling en de voortplanting, met name bij het controleren van de metamorfose. |
| corpora cardiaca | Klieren die neurohormonen opslaan en vrijgeven in het hemocoel van insecten. Ze zijn betrokken bij verschillende fysiologische processen, waaronder de regulatie van de stofwisseling en de activiteit van andere endocriene klieren. |
| ocelli | Eenvoudige ogen bij insecten en andere geleedpotigen die lichtintensiteit kunnen detecteren. Ze contrasteren met samengestelde ogen (facetogen) en helpen bij de oriëntatie en het detecteren van snelle bewegingen. |
| facetogen | Samengestelde ogen die bestaan uit vele individuele structuren genaamd ommatidia. Elk ommatidium werkt als een klein oog, waardoor het dier een mozaïekbeeld van de omgeving waarneemt. |
| ommatidia | De individuele structurele en functionele eenheden van een samengesteld oog bij geleedpotigen. Elk ommatidium bevat lenzen, lichtgevoelige cellen en pigmentcellen, en draagt bij aan het totale beeld. |
| rhabdoom | Het lichtgevoelige gedeelte binnen de retinulacellen van een ommatidium, bestaande uit microvilli. Het is de structuur waar de fototransductie plaatsvindt, waardoor licht wordt omgezet in een zenuwsignaal. |
| cheliceren | Het eerste paar aanhangsels bij Chelicerata, vaak aangepast voor grijpen, bijten of het injecteren van gif. Ze bevinden zich vooraan de mond en missen antennes. |
| pedipalpen | Het tweede paar aanhangsels bij Chelicerata, die diverse functies kunnen hebben, zoals tast, grijpen, verwerken van voedsel, of voortplanting. Ze bevinden zich achter de cheliceren. |
| prosoma | Het voorste deel van het lichaam van Chelicerata, ook wel cephalothorax genoemd. Het omvat de kop en het borststuk en draagt de cheliceren, pedipalpen en looppoten. |
| opisthosoma | Het achterste deel van het lichaam van Chelicerata, ook wel abdomen genoemd. Het draagt geen aanhangsels bij de meeste groepen, behalve bij sommige specifieke structuren zoals de spintepels. |
| mesosoma | Het voorste deel van het achterlijf bij sommige geleedpotigen, zoals schorpioenen. Het kan aanhangsels dragen en is gescheiden van het metasoma. |
| metasoma | Het achterste, staartachtige deel van het achterlijf bij schorpioenen, dat vaak de gifstekel draagt. Het heeft geen aanhangsels. |
| pecten | Tactiele organen bij schorpioenen, gelegen aan de ventrale zijde van het mesosoma. Ze bestaan uit kamvormige structuren en spelen een rol bij het waarnemen van de omgeving en het vinden van prooi. |
| spermatofoor | Een pakketje zaadcellen, omhuld door een beschermende laag, dat door mannelijke geleedpotigen wordt afgezet. Het vrouwtje neemt de spermatofoor op tijdens de paring. |
| spintepels | Spinneretten bij spinnen die gespecialiseerde klieren bevatten die zijdedraad produceren. Deze draden worden gebruikt voor het bouwen van webben, nesten, eicocons en voor zweefvluchten. |
| spinklieren | Klieren in het achterlijf van spinnen die vloeibaar eiwit afscheiden dat aan de lucht stolt tot zijdedraad. Er zijn verschillende typen spinklieren, elk met een specifieke functie. |
| gnathosoma | Het monddeel-gebied van sommige Acari (mijten en teken), ook wel capitulum genoemd. Het bevat de monddelen en pedipalpen, en kan aangepast zijn voor steken, zuigen of raspen. |
| hypostoom | Een structureel onderdeel van het mondapparaat bij mijten en teken, dat deel uitmaakt van de basis van de pedipalpen. Het kan dienen voor het vasthechten aan de gastheer of voor het penetreren van weefsels. |
| foresie | Een vorm van commensalisme waarbij een kleiner organisme zich laat transporteren door een groter, bewegend organisme om zich te verplaatsen. Dit is vaak te zien bij kleine mijten die op insecten liften. |
| deutovum | Een ontwikkelingsstadium van sommige mijten, waarbij de eihulling verhardt en open splitst om de larve vrij te laten. Dit is een specifieke vorm van embryonale ontwikkeling. |
| hypopus | Een "wachtvorm" bij sommige mijten die kan worden gevormd onder ongunstige omstandigheden. Deze vorm is vaak gemobiliseerd en laat de mijt toe zich te laten transporteren (foresie). |
| diplosegmenten | De kenmerkende "dubbele" segmenten bij duizendpoten (Diplopoda), waarbij elk segment is ontstaan uit de fusie van twee embryonale segmenten. Deze segmenten dragen twee paar poten. |
| gnatochilarium | Een complex monddeel bij Diplopoda, gevormd door de fusie van de maxillae. Het speelt een rol bij het kauwen en verwerken van voedsel. |
| tracheeën | Een netwerk van buisjes die lucht transporteren door het lichaam van veel geleedpotigen. Ze takken af van de stigma (ademopeningen) en transporteren zuurstof direct naar de weefsels, wat efficiënte gasuitwisseling mogelijk maakt. |
| carapax | Een schildachtige structuur die de rug van het hoofd en/of borststuk van veel kreeftachtigen en sommige andere geleedpotigen bedekt. Het biedt bescherming en kan een rol spelen bij de vorm van de lichaamsdelen. |
| branchiostegieten | Laterale uitgroeiingen van de carapax bij kreeftachtigen die de kieuwen beschermen. Ze vormen een kamer waar water langs de kieuwen kan stromen voor gasuitwisseling. |
| maxillipede | Een paar aanhangsels dat zich achter de maxillae bevindt, vaak aangepast voor het hanteren van voedsel. Bij kreeftachtigen kunnen er meerdere paren maxillipeden aanwezig zijn. |
| hemocyanine | Een koperhoudend eiwit dat fungeert als ademhalingspigment in het bloed (hemolymfe) van veel weekdieren en arthropoden, zoals kreeftachtigen en spinnen. Het transporteert zuurstof en geeft het bloed een blauwe kleur wanneer geoxygeneerd. |
| antenneklieren | Uitscheidingsorganen bij kreeftachtigen, gelegen aan de basis van de antennes. Ze functioneren als excretieorganen die afvalstoffen uit de hemolymfe filteren en uitscheiden, vergelijkbaar met de nefridiën. |
| naupliuslarva | Een karakteristiek larvestadium van kreeftachtigen, gekenmerkt door een klein, ongesegmenteerd lichaam met drie paar aanhangsels (één paar antennes, één paar antennulae en één paar mandibula). Het is vaak de eerste larvale vorm na het uitkomen van het ei. |
| cephalothorax | Een lichaamsdeel dat ontstaat door de fusie van de kop (cephalo) en het borststuk (thorax) bij veel geleedpotigen, zoals spinnen en kreeftachtigen. Het wordt vaak bedekt door een carapax. |
| hexapoda | Een subphylum van de Arthropoda dat organismen omvat met zes poten, meestal verdeeld over drie paar aan de thorax. De groep omvat de insecten en de Entognatha. |
| elitra | De verharde, vaak leerachtige voorvleugels van kevers (Coleoptera). Ze bedekken en beschermen de vliezige achtervleugels wanneer het dier niet vliegt. |
| halter | Gereduceerde achtervleugels bij vliegen (Diptera), omgevormd tot kleine, knotsvormige structuren. Ze spelen een belangrijke rol bij het stabiliseren van de vlucht en het waarnemen van veranderingen in de vluchtsnelheid. |
| feromonen | Chemische signaalstoffen die door organismen worden uitgescheiden om te communiceren met soortgenoten. Bij insecten worden feromonen vaak gebruikt voor het aantrekken van partners, het markeren van routes of het waarschuwen voor gevaar. |
| apterygoot | Een groep insecten die geen vleugels hebben (apterygoot = vleugelloos). Dit omvat primitieve insecten zoals zilvervisjes en pissebedden, en kan een evolutionaire staat of een taxonomische classificatie zijn. |
| Pterygota | Een grote groep insecten die vleugels hebben (Pterygota = gevleugeld). Dit omvat het overgrote deel van de insectensoorten en kan verder worden onderverdeeld op basis van de aanwezigheid of afwezigheid van een volledige metamorfose. |
| hemimetabool | Een ontwikkelingswijze bij insecten waarbij de gedaanteverwisseling geleidelijk verloopt. Juvenielen (nymfen) lijken op de volwassenen en ondergaan meerdere vervellingen om uit te groeien tot volwassen dieren. |
| holometabool | Een ontwikkelingswijze bij insecten met volledige gedaanteverwisseling. Het proces omvat verschillende stadia: ei, larve, pop en imago (adult). Larven en volwassenen verschillen drastisch in vorm en levenswijze. |
| eendagsvliegen | Een orde van insecten (Ephemeroptera) die gekenmerkt worden door een zeer korte levensduur van het volwassen stadium, vaak slechts één dag. Ze hebben rudimentaire monddelen en leven in de nabijheid van water. |
| libellen | Een orde van insecten (Odonata) met grote, beweeglijke koppen, grote ogen en krachtige monddelen. Ze zijn bekwame vliegers en hun larven leven in water. |
| bidsprinkhanen | Een orde van insecten (Mantodea) die bekend staan om hun voorpoten die zijn aangepast tot grijporganen. Ze zijn roofzuchtig en imiteren vaak hun omgeving. |
| termieten | Een orde van insecten (Isoptera) die bekend staan om hun sociale levenswijze, vergelijkbaar met mieren. Ze zijn voornamelijk houtetend en komen voor in tropische en subtropische gebieden. |
| wandelende takken | Een orde van insecten (Phasmatodea) die zich kenmerken door hun lichaam dat sterk lijkt op takken en twijgen, wat hen een uitstekende camouflage biedt. Ze zijn herbivoor. |
| sabelsprinkhanen en krekels | Groepen binnen de Ensifera (vaak onder Orthoptera), gekenmerkt door lange antennes en springpoten. Ze produceren geluid door vleugels of poten te wrijven. |
| veldsprinkhanen | Groepen binnen de Caelifera (vaak onder Orthoptera), gekenmerkt door kortere antennes en springpoten. Ze leven vaak in graslanden en produceren geluid door achterpoten langs de vleugels te strijken. |
| stof- en boekluizen | Een orde van kleine, weeklichamige insecten (Psocoptera) die zich voeden met schimmels, algen en ander organisch materiaal. Ze zijn niet verwant aan de echte luizen. |
| bijtende luizen | Een orde van kleine, afgeplatte, ongevleugelde insecten (Mallophaga) die ectoparasitair leven, voornamelijk op vogels. Ze bijten en eten keratine of huiddeeltjes. |
| zuigende luizen | Een orde van kleine, weeklichamige insecten (Anoplura) die parasiteren op zoogdieren. Ze hebben monddelen aangepast voor het steken en zuigen van bloed en kunnen ziekten overdragen. |
| snavelinsecten | Een grote en diverse orde van insecten (Hemiptera) met monddelen omgevormd tot een steek-zuigsnuit. Ze voeden zich met plantensappen of bloed en omvatten wantsen, cicaden en plantenluizen. |
| kevers | De grootste orde van insecten (Coleoptera), gekenmerkt door sterk verharde voorvleugels (elitra) die de vliezige achtervleugels beschermen. Ze hebben bijtende monddelen. |
| vliesvleugeligen | Een orde van insecten (Hymenoptera) met twee paar vliezige vleugels en bijtende of likkende/zuigende monddelen. Ze omvatten mieren, bijen, wespen en hebben vaak een complexe sociale structuur. |
| vlinders | Een orde van insecten (Lepidoptera) met vleugels en lichamen bedekt met schubjes. Ze hebben een roltonde monddeel voor het opzuigen van nectar en ondergaan volledige metamorfose. |
| tweevleugeligen | Een orde van insecten (Diptera) met één paar vliezige voorvleugels en gereduceerde achtervleugels (kolfjes). Ze omvatten vliegen en muggen en veel soorten zijn parasieten of ziekteoverdragers. |