Cover
Inizia ora gratuitamente EX SV Anatomie en fysiologie Anja met.docx
Summary
# Inleiding tot anatomie en fysiologie
Hier is een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting voor het onderwerp "Inleiding tot anatomie en fysiologie," gebaseerd op de verstrekte documentinhoud (pagina's 1-30).
## 1. Inleiding tot anatomie en fysiologie
Dit onderwerp introduceert de basisbegrippen van anatomie en fysiologie, inclusief terminologie, anatomische houdingen en de verschillende organisatieniveaus van het menselijk lichaam.
### 1.1 De begrippen ‘anatomie’ en ‘fysiologie’
* **Anatomie** (van Grieks *ana* = uiteen, *tomie* = snijden) is de ontleedkunde; de studie van de structuur van organismen. Het kan worden onderverdeeld in:
* **Macroscopische anatomie:** bestudeert structuren die met het blote oog zichtbaar zijn.
* **Microscopische anatomie:** bestudeert structuren die beeldvergrotende apparatuur vereisen (zoals weefselkunde of histologie).
* **Systematische anatomie:** bespreekt het lichaam per orgaanstelsel.
* **Topografische anatomie:** bespreekt het lichaam per regio.
* **Fysiologie** is de studie van de functies van levende organismen en de processen die daarin plaatsvinden. Veel fysiologische processen vinden plaats op een niveau dat niet direct zichtbaar is, maar vereist de bestudering van cellen en weefsels.
* **Homeostase:** Het concept van het behoud van een relatief stabiele interne omgeving in het lichaam, ondanks veranderingen in de externe omgeving.
* **Terminologie Anatomica:** De specifieke taal, vaak afkomstig van Griekse of Latijnse wortels, die door medici en paramedici wordt gebruikt voor nauwkeurige communicatie over anatomie.
### 1.2 Fundamentele begrippen van de anatomie
#### 1.2.1 Anatomische houding en gebieden
* **Anatomische uitgangshouding (anatomische positie):** Een standaardiserende referentiehouding die wordt gebruikt om de locatie van lichaamsdelen te beschrijven. Kenmerken zijn:
* Rechtopstaand.
* Aangezicht en voeten naar voren gericht.
* Armen langs het lichaam hangend.
* Handpalmen naar voren gericht.
* **Grote lichaamsgebieden:**
* **Hoofdgebied (cefaal gebied):** Inclusief het oraal gebied (rond de mond).
* **Nekgebied (cervicaal gebied).**
* **Truncus (romp):** Verder onderverdeeld in:
* **Thorax (borst):** Afgebakend door ribben en middenrif.
* **Abdomen (buik):** Tussen middenrif en bekkengordel.
* **Pelvis (bekken).**
* **Bovenste ledematen (armen).**
* **Onderste ledematen (benen).**
* **Specifieke anatomische gebieden met unieke namen:**
* Oraal gebied: rond de mond.
* Sternaals gebied: rond het borstbeen.
* Axillair gebied: oksel.
* Mammaal gebied: borststreek.
* Brachiaal gebied: arm.
* Umbilicaal gebied: rond de navel.
* Inguinaal gebied: liesstreek.
* Carpaal gebied: pols.
* Tarsaal gebied: enkelgebied.
* Pedaal gebied: voet.
* Dorsaal gebied: rug.
* Vertebraal gebied: rond de wervelkolom.
* Lumbaal gebied: onderrug.
* Gluteaal gebied: billen.
#### 1.2.2 Terminologie en aanzichten
* **Vaak gebruikte afkortingen, voorzetsels, achtervoegsels en stammen:** Kennis hiervan is cruciaal voor het begrijpen van anatomische termen.
* **Meervoudsvorming:** Latijnse woorden kunnen verschillende meervoudsuitgangen hebben (bv. `-a` wordt `-ae`, `-us` wordt `-i`, `-is` wordt `-es`).
* **Aanzichten (posities van waaruit het lichaam of delen ervan worden bekeken):**
* **Anterior/ventraal:** Vooraanzicht.
* **Posterior/dorsaal:** Achteraanzicht.
* **Inferior/caudaal:** সৌন্দর্যaanzicht.
* **Superior/cranaal:** Bovenaanzicht.
* **Lateraal:** Zijaanzicht (links of rechts).
#### 1.2.3 Vlakken van doorsneden
* Drie hoofdtypen vlakken worden gebruikt om het lichaam in secties te verdelen:
* **Frontaal vlak (coronair vlak):** Evenwijdig aan het voorhoofd; verdeelt het lichaam in een voorste (anterieure) en achterste (posterieure) deel.
* **Sagittaal vlak:** Evenwijdig aan het vlak dat tussen de ogen loopt; verdeelt het lichaam in een linker- en rechterdeel. Het mediane sagittale vlak loopt precies door het midden.
* **Transversaal vlak (horizontaal vlak):** Evenwijdig aan de grond; verdeelt het lichaam in een bovenste (superieure) en onderste (inferieure) deel.
#### 1.2.4 Richtingsaanduidingen
* Uniforme richtingsaanduidingen (zoals anterior, posterior, superior, inferior, lateraal, mediaal, proximaal, distaal, etc.) zijn essentieel voor het duidelijk oriënteren op anatomische figuren en structuren.
### 1.3 Niveaus van organisatie van het lichaam
Het menselijk lichaam is opgebouwd uit verschillende organisatieniveaus, van het kleinste tot het meest complexe:
* **Atomair niveau:** Atomen (bv. koolstof, zuurstof, waterstof).
* **Moleculair niveau:** Moleculen gevormd door atomen (bv. water, eiwitten, DNA).
* **Celniveau:** De basiseenheid van leven.
* **Weefselniveau:** Groepen cellen met een gemeenschappelijke functie.
* **Orgaanniveau:** Structuren gevormd door verschillende weefsels die samenwerken.
* **Orgaanstelselniveau:** Groepen organen die samenwerken voor specifieke functies.
* **Organismeniveau:** Het complete levende individu.
### 1.4 Chemische basis van het leven
Chemie vormt de basis van het leven en veel fysiologische processen vinden plaats op moleculair niveau.
#### 1.4.1 Atomen en moleculen
* **Atoom:** Het kleinste deeltje waaruit materie is opgebouwd. Atomen bestaan uit protonen (positief geladen), neutronen (neutraal) in de kern, en elektronen (negatief geladen) die daaromheen cirkelen.
* **Ion:** Een atoom dat één of meer elektronen heeft opgenomen of afgestaan, waardoor het een elektrische lading krijgt.
* **Kation:** Een positief geladen ion (heeft een elektron afgestaan).
* **Anion:** Een negatief geladen ion (heeft een elektron opgenomen).
* **Molecule:** Twee of meer atomen verbonden door chemische bindingen.
* **Elementen in het menselijk lichaam:** De 4 meest voorkomende zijn zuurstof (O), koolstof (C), waterstof (H) en stikstof (N). Er zijn ook macromineralen (zoals calcium, fosfor) en spoorelementen.
#### 1.4.2 Chemische bindingen
* **Ionbinding:** Een relatief zwakke binding die ontstaat door de aantrekking tussen tegengesteld geladen ionen (anionen en kationen). Breekt gemakkelijk in water.
* **Covalente binding:** Atomen delen elektronen om stabiliteit te bereiken. Dit zijn sterkere bindingen die veel voorkomen in het lichaam.
* **Apolaire covalente binding:** Gedeelde elektronen worden gelijk verdeeld tussen de atomen.
* **Polaire covalente binding:** Gedeelde elektronen worden ongelijker verdeeld, waardoor een polair molecuul ontstaat met een partieel negatieve (δ-) en een partieel positieve (δ+) zijde.
#### 1.4.3 ATP als energiedragende molecule
* **Adenosinetrifosfaat (ATP):** De belangrijkste energiedragende molecule in cellen. De energie zit opgeslagen in de chemische bindingen tussen de fosfaatgroepen.
* Wanneer de laatste fosfaatgroep wordt afgesplitst, ontstaat adenosinedifosfaat (ADP) en komt energie vrij.
* ATP wordt continu geregenereerd uit ADP en fosfaat door middel van cellulaire ademhaling, waarbij energie uit voeding (suikers, vetten) wordt gebruikt.
* **Opslag van energie:**
* **Langetermijnopslag:** Vetten.
* **Middellangetermijnopslag:** Koolhydraten (glycogeen).
* **Kortetermijnopslag/transport:** ATP.
#### 1.4.4 Anorganische chemie
* **Water (H₂O):** Het belangrijkste anorganische molecuul in het lichaam (55-65%).
* **Oplosmiddel (solvent):** Polaire moleculen en ionen lossen goed op in water; apolaire moleculen (zoals vetten) lossen slecht op.
* **Dissociatie:** Water kan spontaan splitsen in H⁺ (protonen) en OH⁻ (hydroxionen).
* **pH (zuurgraad):**
* De pH is de negatieve logaritme van de protonenconcentratie: `$pH = -\log[H^+]$`.
* **Zuur milieu:** pH < 7 (hoge concentratie H⁺).
* **Neutraal:** pH = 7.
* **Basisch (alkalisch) milieu:** pH > 7 (lage concentratie H⁺).
* **Zuren:** Geven H⁺ af aan de oplossing, verlagen de pH.
* **Basen:** Nemen H⁺ op uit de oplossing, verhogen de pH.
* **Acidose:** Te lage pH van het bloed (< 7,35).
* **Alkalose:** Te hoge pH van het bloed (> 7,45).
* **Buffersystemen:** Systemen die extreme pH-veranderingen voorkomen. Het belangrijkste is het bicarbonaat-koolzuur-systeem ($HCO_3^- / H_2CO_3$).
#### 1.4.5 Organische chemie
* Organische moleculen (biomoleculen) vormen ongeveer 35% van het lichaam en worden onderverdeeld in vier hoofdgroepen:
* **Koolhydraten:** Belangrijkste energieleveranciers (bv. glucose, fructose, sucrose, zetmeel, glycogeen, cellulose). Bestaan uit C, H, O.
* **Lipiden (vetten):** Apolaire moleculen, slecht oplosbaar in water (bv. vetten/triglyceriden, steroïden zoals cholesterol, fosfolipiden).
* **Eiwitten (proteïnen):** Opgebouwd uit aminozuren (polypeptiden). Bepalen de vorm en eigenschappen van weefsels.
* **Nucleïnezuren:** Lange ketens van nucleotiden (bv. DNA, RNA, ATP).
* **Enzymen:** Eiwitten die chemische reacties katalyseren (versnellen) door middel van een actieve site die specifiek bindt aan een substraat.
### 1.5 Cytologie en histologie
#### 1.5.1 Cytologie (celbiologie)
* **Cel:** De kleinste levende eenheid die zelfstandig kan functioneren en homeostase kan handhaven.
* **Celtheorie:** Alle levende organismen bestaan uit cellen; de cel is de basiseenheid van leven.
* **Opbouw van een cel:**
* **Plasmamembraan (celmembraan):** De buitenste laag, semi-permeabel, controleert wat de cel in en uit gaat. Bestaat voornamelijk uit fosfolipiden en eiwitten.
* **Transporteiwitten:** Faciliteren de doorgang van specifieke moleculen.
* **Receptoren:** Vangen signalen van buiten de cel op.
* **Cytoplasma:** Het materiaal binnen de celmembraan, bestaande uit:
* **Cytosol:** De vloeibare component.
* **Organellen:** Celorganellen met specifieke functies (bv. ER, Golgi-apparaat, lysosomen, mitochondriën).
* **Celkern (nucleus):** Bevat het genetisch materiaal (DNA) in de vorm van chromatinedraden/chromosomen.
* **Organellen:**
* **Endoplasmatisch reticulum (ER):** Netwerk van membranen; ruw ER (met ribosomen) voor eiwitsynthese, glad ER voor lipide- en koolhydraatsynthese.
* **Ribosomen:** Eiwitsynthese (translatie van mRNA).
* **Golgi-apparaat:** Verfijnt, verpakt en transporteert moleculen.
* **Lysosomen:** "Recyclagepark" van de cel, bevatten afbraakenzymen.
* **Mitochondriën:** "Krachtcentrales" van de cel, produceren ATP via celademhaling.
* **Transport door het celmembraan:**
* **Passief transport:** Geen energie nodig; diffusie (beweging van hoge naar lage concentratie) en osmose (beweging van water over een semi-permeabel membraan).
* **Actief transport:** Vereist energie (ATP) en transporteiwitten.
* **Blaasjestransport (endocytose/exocytose):** Transport via membraanblaasjes.
* **Metabolisme (stofwisseling):** Alle biochemische processen in de cel.
* **Anabole reacties:** Bouwen grote moleculen op, kosten energie (bv. synthese van eiwitten).
* **Katabole reacties:** Breken grote moleculen af, leveren energie (bv. afbraak van glucose).
* **Celdeling:**
* **Mitose:** Vorming van twee identieke diploïde dochtercellen voor groei en herstel.
* **Meiose:** Vorming van haploïde gameten (geslachtscellen) voor voortplanting.
#### 1.5.2 Histologie (weefselkunde)
* **Weefsel:** Een groep cellen en extracellulaire matrix die samenwerken voor een specifieke functie.
* **Vier hoofdtypen weefsel:**
* **Epitheelweefsel (dekweefsel):** Bedekt oppervlakken, vormt klieren. Kenmerken: dicht opeengepakte cellen, geen matrix, geen bloedvaten, hoge regeneratiecapaciteit.
* **Bindweefsel:** Ondersteunt, verbindt en beschermt andere weefsels. Diverse vormen met verschillende matrices (bv. bloed, kraakbeen, been, vetweefsel).
* **Spierweefsel:** Gespecialiseerd in samentrekken voor beweging (skeletspier-, glad spier- en hartspierweefsel).
* **Zenuwweefsel:** Geleidt elektrische signalen voor communicatie (neuronen en gliacellen).
### 1.6 Inleiding tot het beenderstelsel
Het skelet is een levend weefsel dat cruciaal is voor ondersteuning, beweging, bescherming en bloedcelproductie.
#### 1.6.1 Functies van het beenderstelsel
1. **Ondersteuning:** Draagt het lichaamsgewicht en geeft vorm.
2. **Beweging:** Dient als aanhechtingsplaats voor spieren, waardoor hefboomwerking mogelijk is.
3. **Bescherming:** Beschermt vitale organen (bv. schedel voor hersenen, ribbenkast voor hart en longen).
4. **Opslag:** Reservoir voor mineralen (calcium, fosfaat) en vet (in geel beenmerg).
5. **Bloedcelvorming (hematopoëse):** In het rode beenmerg worden rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes aangemaakt.
#### 1.6.2 Indeling van het skelet
* **Axiaal skelet:** Bevindt zich langs de centrale as van het lichaam (schedel, wervelkolom, ribbenkast, borstbeen).
* **Appendiculair skelet:** Bevat de ledematen en de gordels die deze verbinden met het axiale skelet (schoudergordel, armen, bekkengordel, benen).
#### 1.6.3 Macroscopische bouw van botten
* **Vormen van botten:**
* **Lange botten (pijpbeenderen):** Langer dan breed, bv. femur, humerus.
* **Korte botten:** Kubusvormig, bv. handwortelbeentjes.
* **Platte botten:** Dun en breed, bv. schedelplaten, scapula.
* **Onregelmatige botten:** Complexe vormen, bv. wervels.
* **Sesambeenderen:** In pezen, bv. patella.
* **Onderdelen van een lang bot:**
* **Schacht (diafyse):** Gevormd door compact beenweefsel, bevat de mergholte (met geel beenmerg).
* **Epifysen:** De verbrede uiteinden, bedekt met kraakbeen, bevatten rood beenmerg.
* **Metafyse:** Overgangsgebied tussen diafyse en epifyse.
* **Periost:** Een buitenste vlies van bindweefsel dat het bot omgeeft (behalve bij gewrichten) en zorgt voor aanhechting van pezen en ligamenten.
* **Botweefsel:**
* **Compact beenweefsel:** Dicht en solide, vormt de buitenste laag van de meeste botten.
* **Spongieus beenweefsel (balkjesbeen):** Honingraatachtig, lichter, bevindt zich in de epifysen en binnenin platte botten, bevat rood beenmerg.
* **Botmarkeringen:** Uitsteeksels, groeven en openingen op botten die functies hebben (bv. aanhechting van spieren, doorgang van zenuwen of bloedvaten).
#### 1.6.4 Belangrijke botten en regio's
* **Schedel:** Bestaat uit de hersenschedel (cranium cerebrale) en de aangezichtsschedel (cranium viscerale).
* **Wervelkolom:** Bestaat uit cervicale (nek), thoracale (borst), lumbale (lenden) wervels, het heiligbeen (os sacrum) en het staartbeen (os coccygis). Heeft vier krommingen (lordoses en kyfoses).
* **Borstkas (thorax):** Gevormd door de borstwervels, ribben en het borstbeen (sternum). Ribben worden ingedeeld in ware, valse en zwevende ribben.
* **Schoudergordel en bovenste ledemaat:** Scapula (schouderblad), clavicula (sleutelbeen), humerus (opperarm), radius (spaakbeen), ulna (ellepijp), handwortelbeentjes (ossa carpi), middenhandbeentjes (ossa metacarpi), vingerkootjes (phalanges).
* **Bekkengordel (pelvis):** Bestaat uit de twee heupbeenderen (ossa coxae), die elk gevormd worden door de samensmelting van os ilium, os pubis en os ischium. De bekkenvorm verschilt tussen mannen en vrouwen.
* **Onderste ledemaat:** Femur (dijbeen), patella (knieschijf), tibia (scheenbeen), fibula (kuitbeen), voetwortelbeentjes (ossa tarsi), middenvoetsbeentjes (ossa metatarsi), teenkootjes (phalanges).
* **Voet:** Bestaat uit de tarsus (enkel en voetwortel), middenvoet en tenen. Belangrijke botten zijn de talus en calcaneus.
#### 1.6.5 Beenverbindingen (articulaties)
* **Soorten beenverbindingen op basis van bewegelijkheid:**
* **Fibreuze verbindingen:** Weinig tot geen beweging (bv. schedelnaden).
* **Kraakbeenverbindingen:** Beperkte beweging (bv. tussenwervelschijven).
* **Synoviale verbindingen (echte gewrichten):** Vrij beweeglijk, met een gewrichtskapsel, synoviale membraan en synoviale vloeistof.
* **Bouw van een synoviaal gewricht:** Botoppervlakken zijn bedekt met hyalien kraakbeen, omgeven door een gewrichtskapsel dat synoviale vloeistof produceert. Extra structuren zoals meniscus en gewrichtsbanden zorgen voor stabiliteit en schokdemping.
### 1.7 Skeletspierweefsel
Spiereefsel is gespecialiseerd in samentrekken voor beweging en andere functies.
#### 1.7.1 Functies van skeletspieren
1. **Beweging en stabilisatie van beenderen en gewrichten.**
2. **Bescherming van weke delen.**
3. **Openen en sluiten van in- en uitgangen.**
4. **Behoud van lichaamstemperatuur.**
#### 1.7.2 Bouw van een spiervezel
* Spieren bestaan uit spiervezels die myofibrillen bevatten, opgebouwd uit actine en myosine filamenten.
* **Contractie:** Gevormd door het sliding filament mechanisme, waarbij actine en myosine filamenten over elkaar schuiven, wat energie (ATP) vereist.
* **Ontspanning:** Vereist ook ATP om de cross-bridges tussen actine en myosine te verbreken.
#### 1.7.3 Metabole activiteiten van spieren
* Spieren verbruiken veel energie (ATP), zowel in rust (aanvullen reserves) als tijdens activiteit.
* **Energiebronnen variëren afhankelijk van de activiteit:**
* **Rust/Milde activiteit:** Aerobe ademhaling, gebruik van vetzuren, triglyceriden en glucose.
* **Anaerobe activiteit (zuurstoftekort):** Gebruik van snelle reserves zoals creatinefosfaat en glycogeen (produceert lactaat).
#### 1.7.4 Algemene werking en bouw van een spier
* **Origo:** Het vaste aanhechtingspunt van een spier (meestal proximaal).
* **Insertie:** Het bewegelijke aanhechtingspunt van een spier (meestal distaal).
* **Spierbuik:** Het middengedeelte van de spier.
* **Caput:** "Hoofd" van de spier, nabij de origo (bv. biceps brachii heeft twee caputs).
* **Classificatie:** Monoarticulair (overspant 1 gewricht), biarticulair (overspant 2 gewrichten), polyarticulair (overspant >2 gewrichten).
#### 1.7.5 Bewegingen
* **Algemene bewegingen:**
* **Sagittaal vlak:** Flexie (buigen), extensie (strekken).
* **Frontale vlak:** Abductie (weg van middenlijn), adductie (naar middenlijn).
* **Rotatie:** Endorotatie (naar ventraal), exorotatie (naar dorsaal).
* **Specifieke bewegingen:** Pronatie/supinatie (onderarm), inversie/eversie (enkel), dorsi-/plantairflexie (pols/enkel), elevatie/depressie, ulnaire/radiale abductie (pols), lateroflexie (wervelkolom).
#### 1.7.6 Belangrijkste spieren
* Spieren worden vaak benoemd naar hun vorm, aanhechting of functie. Belangrijke spieren in het lichaam omvatten die van het hoofd, nek, romp, schouders, armen, heupen, benen en voeten.
* Belangrijke injectieplaatsen voor intramusculaire injecties zijn de musculus deltoideus, musculus gluteus medius en de musculus vastus lateralis van de quadriceps femoris.
### 1.8 De huid
De huid is het grootste orgaan en fungeert als een beschermende barrière en is betrokken bij verschillende fysiologische functies.
#### 1.8.1 Bouw en functies van de huid
* **Drie lagen:**
* **Epidermis:** De buitenste laag, een meerlagig plaveiselepitheel, beschermt tegen uitdroging en pathogenen.
* **Dermis (lederhuid):** Bindweefsel, bevat bloedvaten, zenuwen, haarfollikels en klieren.
* **Hypodermis:** Onder de huid, voornamelijk vetweefsel voor isolatie en energieopslag.
* **Functies:** Homeostase, thermoregulatie, bescherming, vitamine D-aanmaak, sensatie.
#### 1.8.2 Epidermis
* Bestaat uit **keratinocyten** (produceren keratine voor sterkte en waterafstoting) en **melanocyten** (produceren melanine voor UV-bescherming).
* Gelaagdheid: stratum basale, stratum spinosum, stratum granulosum, stratum lucidum (handpalmen/voetzolen) en stratum corneum (dode keratinocyten).
* De huid wordt continu vernieuwd.
#### 1.8.3 Dermis
* Bestaat uit vast bindweefsel met **fibroblasten**, **macrofagen** en **adipocyten**.
* Bevat **bloedvaten** (belangrijk voor thermoregulatie) en **zenuwen** (voor sensatie).
* Bevat **haarfollikels, talgklieren en zweetklieren**.
#### 1.8.4 Huidappendages
* **Haar:** Groeit uit follikels, beschermt en isoleert.
* **Zweetklieren:**
* **Eccriene klieren:** Regelen lichaamstemperatuur.
* **Apocriene klieren:** Productie van geurstoffen (feromonen).
* **Talgklieren:** Produceren talg voor soepelheid van huid en haar.
#### 1.8.5 Huidskleur
* Wordt bepaald door **melanine**, **caroteen** en **hemoglobine**. Melanine biedt bescherming tegen UV-straling.
---
# De chemische basis van het leven
Dit onderwerp behandelt de chemische bouwstenen van het leven, van atomen en bindingen tot moleculen zoals water, ATP en de organische verbindingen die essentieel zijn voor biologische functies.
## 2. De chemische basis van het leven
### 2.1 Basis- en anorganische chemie
De chemie vormt de fundamentele basis van het leven, waarbij talloze fysiologische processen zich op moleculair niveau afspelen. Deze processen omvatten onder andere de omzetting van zuurstof ($O_2$) naar koolstofdioxide ($CO_2$).
#### 2.1.1 Atoomstructuur en elementen
* **Atoom**: Het kleinste ondeelbare deeltje waaruit materie is opgebouwd. Gemiddelde grootte: 0,3 nanometer.
* **Atoomsoort/Element**: Elk atoom behoort tot een specifieke atoomsoort. Er zijn 118 bekende elementen, waarvan er 92 in de natuur voorkomen.
* **Elementen in het menselijk lichaam**: Ongeveer 26 verschillende elementen zijn in het menselijk lichaam aanwezig. De vier meest voorkomende zijn:
* Zuurstof (O)
* Koolstof (C)
* Waterstof (H)
* Stikstof (N)
* **Macromineralen**: Calcium (Ca), fosfor (P), kalium (K), zwavel (S), natrium (Na), chloor (Cl) en magnesium (Mg).
* **Spoorelementen**: Fluor (F), chroom (Cr), ijzer (Fe), en vele andere.
#### 2.1.2 Chemische bindingen
Atomen vormen chemische bindingen om stabiliteit te bereiken. De twee belangrijkste soorten bindingen zijn:
* **Ionbinding**:
* Ontstaat wanneer een atoom elektronen afstaat (wordt een positief geladen **kation**) of opneemt (wordt een negatief geladen **anion**).
* De aantrekking tussen tegengesteld geladen ionen vormt de ionbinding.
* Deze bindingen zijn relatief zwak en breken gemakkelijk in water.
* **Covalente binding**:
* Ontstaat wanneer atomen elektronen delen op hun buitenste schil.
* Dit leidt tot de vorming van **moleculen**.
* Covalente bindingen zijn sterk en essentieel voor stabiele moleculen zoals DNA.
* Er bestaan verschillende types:
* **Enkelvoudige covalente binding**: Eén gedeeld elektronenpaar.
* **Dubbele covalente binding**: Twee gedeelde elektronenparen.
* **Drievoudige covalente binding**: Drie gedeelde elektronenparen.
* Binnen covalente bindingen onderscheiden we:
* **Apolaire covalente binding**: Elektronen worden gelijk verdeeld tussen de atomen.
* **Polaire covalente binding**: Elektronen worden ongelijker verdeeld; één atoom trekt de elektronen sterker aan (wordt partieel negatief, $\delta^-$) terwijl het andere atoom partieel positief wordt ($\delta^+$).
#### 2.1.3 Adenosinetrifosfaat (ATP) als energiedrager
Het lichaam verbruikt continu energie voor diverse processen. Energie wordt verkregen uit de verbranding van suikers en vetten in de mitochondriën. ATP fungeert als de primaire molecule voor de opslag en het transport van deze energie op korte termijn.
* **Opbouw ATP**: Bestaat uit een adenosinemolecule en drie fosfaatgroepen, verbonden door covalente bindingen.
* **Energieopslag**: De energie is opgeslagen in de chemische binding tussen de tweede en derde fosfaatgroep.
* **ATP vs. ADP**: ATP wordt vaak vergeleken met een "volle batterij", terwijl ADP (adenosinedifosfaat) een "lege batterij" is. De omzetting van ATP naar ADP komt energie vrij voor cellulaire processen.
* **Energieopslagtermijnen**:
* **Langetermijnopslag (jaren)**: Vetten.
* **Middellangetermijnopslag (dagen)**: Koolhydraten.
* **Kortetermijnopslag (seconden/minuten)**: ATP.
#### 2.1.4 Anorganische chemie: water en pH
Anorganische moleculen zijn essentieel voor biologische functies.
* **Water ($H_2O$)**:
* Vormt 55-65% van het menselijk lichaam.
* Is een universeel oplosmiddel (solvent) voor polaire moleculen en ionen. Apolaire moleculen lossen slecht op.
* Watermoleculen kunnen spontaan splitsen in protonen ($H^+$) en hydroxide-ionen ($OH^-$): $H_2O \rightleftharpoons H^+ + OH^-$.
* **pH (zuurtegraad)**:
* De pH is omgekeerd evenredig met de concentratie protonen.
* Formule: $pH = -\log_{10}[H^+]$
* **Zuur milieu**: $pH < 7$ (hoge $H^+$ concentratie).
* **Neutraal**: $pH = 7$.
* **Basisch milieu**: $pH > 7$ (lage $H^+$ concentratie).
* **Zuren en basen**:
* **Zuren**: Geven protonen ($H^+$) af aan de oplossing, wat de pH verlaagt.
* **Basen**: Nemen protonen ($H^+$) op uit de oplossing, wat de pH verhoogt.
* **Bloed-pH**:
* **Acidose**: $pH < 7.35$.
* **Alkalose**: $pH > 7.45$.
* **Buffersystemen**:
* Beschermen het bloed tegen extreme pH-veranderingen.
* Het belangrijkste systeem is het **bicarbonaat-koolzuur-systeem ($HCO_3^- / H_2CO_3$)**.
* Bij alkalose werkt het buffer als een zuur; bij acidose werkt het als een base.
### 2.2 Organische chemie: biomoleculen
Ongeveer 35% van het lichaam bestaat uit organische moleculen, ook wel biomoleculen genoemd. Deze worden ingedeeld in vier hoofdgroepen:
#### 2.2.1 Koolhydraten
* **Samenstelling**: Voornamelijk koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O).
* **Functie**: Belangrijkste energieleveranciers.
* **Onderverdeling**:
* **Monosachariden (monomeren)**: Enkele suikerbouwsteen (bv. glucose, fructose, galactose).
* **Disachariden (dimeren)**: Twee monosachariden verbonden (bv. lactose, maltose, sucrose).
* **Polysachariden (polymeren)**: Tientallen tot honderden monosachariden verbonden (bv. zetmeel, glycogeen, cellulose).
* **Zetmeel**: Opslagvorm in planten.
* **Glycogeen**: Opslagvorm in lever en spieren bij mens en dier.
* **Cellulose**: Onverteerbaar voor de mens, belangrijk voor darmmobiliteit.
#### 2.2.2 Lipiden (vetten)
* **Eigenschappen**: Heterogene, apolaire moleculen, slecht oplosbaar in water.
* **Belangrijkste soorten**:
* **Vetten (triglyceriden)**: Vormen ongeveer 95% van lichaamsvetten.
* **Steroïden**: Bekendste is cholesterol; ook hormonen zoals testosteron.
* **Fosfolipiden**: Essentiële componenten van celmembranen.
#### 2.2.3 Eiwitten (proteïnen)
* **Opbouw**: Lange ketens van aminozuren, verbonden door covalente bindingen tot polypeptiden. Een eiwit is een complex opgevouwen polypeptide.
* **Functie**: Bepalen de vorm en eigenschappen van weefsels; vormen ongeveer 20% van het lichaamsgewicht.
* **Bekende eiwitten**: Hemoglobine, collageen, elastine.
* **Enzymen**:
* Eiwitten die stofwisselingsfuncties uitvoeren.
* Versnellen (katalyseren) chemische reacties door substraatbinding op de actieve site.
#### 2.2.4 Nucleïnezuren
* **Opbouw**: Lange, onvertakte ketens van nucleotiden.
* **Bekende voorbeelden**: ATP, DNA, RNA.
* **DNA**: Bevat de erfelijke informatie in de volgorde van de nucleotiden.
---
# Celbiologie en histologie
Hieronder volgt een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting voor het onderwerp "Celbiologie en histologie", opgesteld in het Nederlands en conform de opgegeven richtlijnen.
## 3 Celbiologie en histologie
Dit onderwerp behandelt de cel als de fundamentele eenheid van leven, inclusief de celstructuur, organellen, het celmembraan, en de verschillende weefseltypen zoals epitheel-, bind-, spier- en zenuwweefsel.
### 3.1 Cytologie: de studie van de cel
#### 3.1.1 Wat is een cel?
* **Definitie:** Een cel is de kleinste levende eenheid van een organisme, in staat tot zelfstandige functie en het behouden van homeostase.
* **Celtheorie:** Cellen zijn de fundamentele bouwstenen en metabole eenheden van alle levende organismen.
* **Menselijk lichaam:** Bestaat uit triljoenen cellen.
* **Celvorming:** Elke cel ontstaat uit de deling van een reeds bestaande cel (mitose of meiose).
* **Opbouw en werking:** Cellen werken samen op moleculair niveau, ondergaan constante afbraak en opbouw (metabolisme), gebruiken voedingsstoffen voor energie en onderhoud, en handhaven hun structuur voor homeostase.
#### 3.1.2 Bouw van een cel
Elke menselijke cel bestaat uit drie hoofdcomponenten:
1. **Celmembraan (plasmamembraan):** De omhulling van de cel.
2. **Cytoplasma:** Het interne milieu, bestaande uit cytosol en organellen.
3. **Celkern (nucleus):** Bevat het genetisch materiaal.
#### 3.1.3 Plasmamembraan
* **Functie:** Scheidt het intracellulaire milieu van het extracellulaire milieu.
* **Structuur:** Hoofdzakelijk opgebouwd uit een fosfolipide dubbellaag met een polaire kop en apolaire staarten. Dit maakt de membraan semi-permeabel, waardoor grote polaire moleculen en ionen niet zomaar kunnen passeren.
* **Membraaneiwitten:** Ingebed in de fosfolipidenlaag, met functies als transporteiwitten en receptoren.
* **Transporteiwitten:** Faciliteren het transport van specifieke moleculen (bv. glucose) door de membraan. Sommige vereisen energie (ATP), andere niet.
* **Natrium-kaliumpomp:** Een bekend voorbeeld dat energie verbruikt om natriumionen uit de cel te pompen en kaliumionen de cel in te voeren, wat bijdraagt aan het negatieve membraanpotentiaal.
* **Ionkanalen:** Specifieke eiwitten die selectief zijn voor één type ion.
* **Receptoren:** Bindingsplaatsen voor specifieke moleculen (liganden), zoals hormonen. De binding activeert een intracellulaire reactieketen.
#### 3.1.4 Celkern (Nucleus)
* **Locatie:** Aanwezig in de meeste cellen (uitgezonderd rode bloedcellen).
* **Inhoud:** Bevat 46 chromosomen (in diploïde cellen).
* **Structuur:** Omgeven door een kernmembraan met poriën, die het nucleoplasma scheidt van het cytoplasma.
* **Genetisch materiaal:** Bestaat uit chromatinedraden, die bij celdeling spiraliseren tot zichtbare chromosomen. DNA bevat de code voor eiwitsynthese.
#### 3.1.5 Cytoplasma
* **Cytosol:** De vloeibare component van het cytoplasma, waarin de organellen gesuspendeerd zijn. Ook wel intracellulair vocht genoemd.
* **Organellen:** Gespecialiseerde celstructuren met specifieke functies.
* **Endoplasmatisch reticulum (ER):** Een netwerk van membranen rond de celkern.
* **Ruw ER:** Bevat ribosomen; betrokken bij eiwitproductie en -modificatie.
* **Glad ER:** Zonder ribosomen; betrokken bij de synthese van lipiden en koolhydraten.
* **Ribosomen:** Verantwoordelijk voor eiwitsynthese (translatie van mRNA tot polypeptideketens). Kunnen vrij in het cytosol of gebonden aan het ruw ER voorkomen.
* **Golgi-apparaat:** Modificeert, sorteert en verpakt eiwitten en lipiden afkomstig van het ER in blaasjes voor transport (intra- of extracellulair).
* **Lysosomen:** Bevatten afbraakenzymen voor de intracellulaire vertering van oude celonderdelen (autofagie) en opgenomen materiaal.
* **Mitochondriën:** De "krachtcentrales" van de cel. Produceren ATP door middel van celademhaling (oxidatie van voedingsstoffen).
#### 3.1.6 Transport binnen en buiten de cel
* **Passief transport:** Geen energie vereist; stoffen verplaatsen zich van hoge naar lage concentratie.
* **Diffusie:** Verplaatsing van deeltjes langs een concentratiegradiënt.
* **Osmose:** Diffusie van water over een semi-permeabel membraan, van een gebied met lage concentratie opgeloste stof naar een gebied met hoge concentratie opgeloste stof.
* **Hypertoon:** Oplossing met hogere concentratie opgeloste deeltjes dan de cel.
* **Hypotoon:** Oplossing met lagere concentratie opgeloste deeltjes dan de cel.
* **Isotoon:** Oplossing met gelijke concentratie opgeloste deeltjes als de cel.
* **Actief transport:** Vereist energie (ATP) en membraaneiwitten om stoffen tegen hun concentratiegradiënt in te transporteren.
* **Blaasjestransport (Vesiculair transport):** Transport via membraanblaasjes.
* **Endocytose:** Transport van buiten naar binnen (bv. fagocytose, pinocytose).
* **Exocytose:** Transport van binnen naar buiten.
#### 3.1.7 Metabolisme (stofwisseling)
* **Definitie:** Alle biochemische processen binnen een cel die nodig zijn voor leven, groei, onderhoud en energieproductie.
* **Metabole pathway:** Een reeks opeenvolgende reacties, elk gekatalyseerd door een specifiek enzym.
* **Functies:**
* Omzetten van stoffen in bouwstenen.
* Synthese van celcomponenten.
* Verwerking van afvalstoffen.
* Opslag en verbruik van reserves.
* **Anabole reacties (Anabolisme):** Processen die grote moleculen opbouwen uit kleinere eenheden. Vereisen energie (ATP). Voorbeelden: synthese van eiwitten, glycogeen.
* **Katabole reacties (Katabolisme):** Processen die grote moleculen afbreken tot kleinere eenheden. Energie komt hierbij vrij (vaak als ATP). Voorbeelden: afbraak van glucose (glycolyse), vetten (lipolyse).
* **Celademhaling:** Het proces waarbij zuurstof wordt verbruikt om ATP te genereren, resulterend in de productie van koolstofdioxide en water.
* **Belangrijkste katabole reacties:** Glycogenolyse, glycolyse, lipolyse, beta-oxidatie.
#### 3.1.8 Mitose en Meiose
* **Mitose:** Celdeling waarbij een diploïde moedercel zich deelt tot twee identieke diploïde dochtercellen. Essentieel voor groei en herstel. DNA verdubbelt vóór de deling.
* **Meiose:** Celdeling die plaatsvindt in de voorlopercellen van gameten (geslachtscellen). Het aantal chromosomen wordt gehalveerd (van diploïd naar haploïd), wat resulteert in vier genetisch unieke haploïde dochtercellen.
### 3.2 Histologie: de studie van weefsels
#### 3.2.1 Wat is een weefsel?
Een weefsel is een groep van vergelijkbare cellen en de bijbehorende extracellulaire matrix die samenwerken om een specifieke functie uit te voeren.
#### 3.2.2 De vier hoofdtypen weefsel
1. **Epitheelweefsel (Dekweefsel):** Bedekt oppervlakken en vormt klieren.
2. **Bindweefsel:** Ondersteunt, verbindt en scheidt andere weefsels en organen.
3. **Spierweefsel:** Gespecialiseerd in contractie voor beweging.
4. **Zenuwweefsel:** Ontvangt, verwerkt en geleidt informatie.
#### 3.2.3 Epitheelweefsel
* **Functies:** Bescherming, absorptie, secretie, excretie, filtratie, en sensorische receptie.
* **Eigenschappen:**
* Cellen liggen dicht op elkaar met weinig extracellulaire matrix.
* Bevestigd aan een basaalmembraan.
* Avasculair (geen bloedvaten); voeding vanuit onderliggend bindweefsel.
* Hoge regeneratiecapaciteit.
* **Classificatie:**
* **Op basis van gelaagdheid:**
* **Eenlagig:** Eén cel laag dik (bv. bij gasuitwisseling of absorptie).
* **Eenlagig plaveiselepitheel:** Platte cellen (bv. in bloedvaten - endotheel, alveoli).
* **Eenlagig kubisch epitheel:** Kubusvormige cellen (bv. in nieren, klierbuizen).
* **Eenlagig cilindrisch epitheel:** Hoge, cilindrische cellen (bv. in darmen, voor absorptie).
* **Meerlagig:** Meerdere cel lagen dik (voor bescherming tegen abrasie).
* **Meerlagig plaveiselepitheel:** Huid (gekeratiniseerd) en bekleding van holtes zoals mond, slokdarm (ongekeratiniseerd).
* **Meerlagig kubisch/cilindrisch epitheel:** Zeldzamer, bv. in grote klierbuizen.
* **Op basis van celvorm:** Plaveiselcellen (plat), kubische cellen (vierkant), cilindrische cellen (hoog).
* **Klierweefsel:** Epitheelcellen gespecialiseerd in secretie.
* **Exocriene klieren:** Producten worden afgegeven aan een uitwendig of inwendig oppervlak via een afvoerkanaal (bv. speekselklieren, zweetklieren, lever).
* **Endocriene klieren:** Producten (hormonen) worden direct afgegeven aan de bloedbaan (bv. schildklier, hypofyse).
#### 3.2.4 Bindweefsel
* **Functies:** Ondersteuning, verbinding, isolatie, transport, opslag.
* **Onderdelen:** Cellen (bv. fibroblasten, macrofagen) en extracellulaire matrix (grondsubstantie en vezels).
* **Matrixvezels:**
* **Collageenvezels:** Sterk, flexibel, niet-elastisch (bv. in pezen en ligamenten).
* **Elastische vezels:** Zeer elastisch, rekbaar (bv. in bloedvaten, huid).
* **Reticulaire vezels:** Dunne, vertakte vezels die een ondersteunend netwerk vormen (bv. in lymfoïde organen).
* **Soorten bindweefsel:**
* **Bloed:** Matrix is bloedplasma. Bevat rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
* **Lymfe:** Matrix is lymfevocht.
* **Kraakbeenweefsel:** Stevig, veerkrachtig, avasculair. Bestaat uit chondrocyten in de matrix.
* **Hyalien kraakbeen:** Meest voorkomend (bv. gewrichtskraakbeen, ribben).
* **Vezelig kraakbeen:** Sterk (bv. tussenwervelschijven, meniscus).
* **Elastisch kraakbeen:** Zeer buigzaam (bv. oorschelp).
* **Beenweefsel:** Harde, minerale matrix. Actief weefsel met osteoblasten (aanmaak) en osteoclasten (afbraak).
* **Vast bindweefsel:** Rijk aan collageenvezels (bv. pezen, ligamenten).
* **Elastisch bindweefsel:** Rijk aan elastinevezels (bv. wand van grote arteriën).
* **Los bindweefsel:** Minder vezels, meer grondsubstantie (bv. onder epitheel, opvulweefsel).
* **Vetweefsel (Adipeus weefsel):** Opslag van vet (energie, isolatie, bescherming).
#### 3.2.5 Spierweefsel
* **Eigenschappen:** Contractiliteit, prikkelbaarheid, rekbaarheid, elasticiteit.
* **Drie typen:**
* **Skeletspierweefsel (dwarsgestreept):** Willekeurig, zorgt voor beweging van het skelet. Cellen zijn lang en veelkernig.
* **Glad spierweefsel:** Onwillekeurig, in de wanden van inwendige organen en bloedvaten. Cellen zijn spoelvormig met één kern.
* **Hartspierweefsel:** Onwillekeurig, bevindt zich alleen in het hart. Gestreepte cellen die verbonden zijn via intercalaire schijven.
#### 3.2.6 Zenuwweefsel
* **Functie:** Ontvangen, verwerken en doorgeven van elektrische signalen.
* **Celtypen:**
* **Neuronen (zenuwcellen):** Gespecialiseerd in prikkelgeleiding. Bestaan uit een cellichaam, dendrieten (ontvangen signalen) en een axon (stuurt signalen weg).
* **Glia cellen (steuncellen):** Ondersteunen en beschermen neuronen.
### 3.3 Anatomische terminologie en organisatie
#### 3.3.1 Anatomische uitgangshouding
Rechtopstaand, aangezicht en voeten naar voren, armen langs het lichaam met handpalmen naar voren.
#### 3.3.2 Anatomische gebieden
Het lichaam kan worden opgedeeld in regio's:
* **Cefaal gebied (hoofd)**
* **Cervicaal gebied (nek)**
* **Truncus (romp):** Thorax (borst), Abdomen (buik), Pelvis (bekken).
* **Ledematen:** Bovenste (armen) en onderste (benen).
Specifieke gebieden hebben unieke namen (bv. gluteaal gebied voor billen).
#### 3.3.3 Vlakken van doorsnede
* **Frontaal vlak:** Parallel aan het voorhoofd; verdeelt in voorste en achterste deel.
* **Sagittaal vlak:** Verdeelt in linker- en rechterdeel.
* **Transversaal vlak:** Parallel aan de grond; verdeelt in bovenste en onderste deel.
#### 3.3.4 Richtingsaanduidingen
Termen als anterior/ventraal (voor), posterior/dorsaal (achter), superior/craniaal (boven), inferior/caudaal (onder), lateraal (zijwaarts), mediaal (naar middenlijn) worden gebruikt om locaties aan te duiden.
#### 3.3.5 Niveaus van organisatie
Het lichaam is georganiseerd op verschillende niveaus: atomair, moleculair, cellulair, weefsel-, orgaan-, orgaanstelsel- en organismeniveau.
### 3.4 Chemische basis van het leven
#### 3.4.1 Atomen en moleculen
* **Atoom:** De kleinste ondeelbare eenheid van een element. Opgebouwd uit protonen, neutronen en elektronen.
* **Elementen in het lichaam:** Zuurstof (O), Koolstof (C), Waterstof (H), Stikstof (N) zijn de meest voorkomende.
* **Chemische bindingen:**
* **Ionbinding:** Aantrekking tussen tegengesteld geladen ionen (kationen en anionen). Relatief zwak, breekt in water.
* **Covalente binding:** Delen van elektronenparen tussen atomen. Sterk en stabiel.
* **Apolair:** Gelijkmatige verdeling van elektronen.
* **Polair:** Ongelijke verdeling van elektronen, leidend tot partiële ladingen ($\delta^+$ en $\delta^-$).
* **Moleculen:** Twee of meer atomen verbonden door covalente bindingen (bv. water, DNA).
#### 3.4.2 ATP: de energiedrager
* **Adenosinetrifosfaat (ATP):** Een molecuul dat korte-termijn energie opslaat en transporteert binnen de cel. Bestaat uit adenosine en drie fosfaatgroepen.
* **ATP → ADP + P + energie:** De energie komt vrij wanneer de binding tussen de tweede en derde fosfaatgroep wordt verbroken.
#### 3.4.3 Anorganische chemie
* **Water (H₂O):** Essentieel oplosmiddel (solvent) voor de meeste chemische reacties in het lichaam. Polaire molecule.
* **pH (zuurtegraad):** Meet de concentratie van waterstofionen ($H^+$).
* pH < 7: Zuur (hoge $H^+$ concentratie).
* pH = 7: Neutraal.
* pH > 7: Basisch (lage $H^+$ concentratie).
* Formule: $pH = -\log_{10}[H^+]$
* **Zuren:** Doneren $H^+$ ionen, verlagen de pH.
* **Basen:** Accepteren $H^+$ ionen, verhogen de pH.
* **Buffersystemen:** Hologen de pH door overtollige zuren of basen te neutraliseren (bv. bicarbonaat-koolzuur buffer in bloed).
#### 3.4.4 Organische chemie
Moleculen die koolstof bevatten, essentieel voor het leven.
* **Koolhydraten:** Bronnen van energie. Bestaan uit C, H, O. Monosachariden (bv. glucose), disachariden (bv. sucrose), polysachariden (bv. glycogeen, zetmeel).
* **Lipiden (vetten):** Apolair, slecht oplosbaar in water. Belangrijke functies in energieopslag, celmembranen (fosfolipiden), en hormonen (steroïden zoals cholesterol).
* **Eiwitten (Proteïnen):** Opgebouwd uit aminozuren. Cruciaal voor structuur, functie en regulatie van lichaamsprocessen.
* **Nucleïnezuren:** DNA en RNA. Dragers van genetische informatie. DNA codeert voor eiwitsynthese.
---
Dit samenvattende document is bedoeld als studiehulp en dekt de kerninformatie uit de verstrekte tekst over celbiologie en histologie, gestructureerd volgens de vereisten.
---
# Het beenderstelsel en de botverbindingen
Het beenderstelsel, een levend en adaptief systeem, biedt ondersteuning, bescherming en beweging, en functioneert als een belangrijk reservoir voor mineralen en als site voor hematopoëse.
### 4.1 Functies van het beenderstelsel
Het menselijk lichaam telt 206 beenderen (exclusief sesambeenderen), die nauw samenwerken met spieren als het musculoskeletaal systeem. Pezen verbinden botten met spieren, terwijl ligamenten botten met elkaar verbinden. De verbindingen tussen botten worden articulaties of gewrichten genoemd. Het skelet is een cruciaal reservoir voor calcium en fosfaationen, die essentieel zijn voor tal van lichaamsfuncties.
De vijf belangrijkste functies van het beenderstelsel zijn:
* **Ondersteuning en dragen van lichaamsgewicht:** Dit zorgt voor de lichaamshouding en balans. Botafbraak kan bij ouderen of na de menopauze toenemen, wat kan leiden tot osteoporose.
* **Ankerplaatsen voor spieren:** Botten fungeren als hefbomen waarop spieren aangrijpen om beweging mogelijk te maken.
* **Bescherming van vitale organen:** De schedel beschermt de hersenen, het borstbeen beschermt het hart en de longen, en de wervelkolom beschermt het ruggenmerg.
* **Beenmatrix als mineraalreservoir:** De matrix van bot bevat calcium, fosfaationen en collageenvezels, die naar behoefte kunnen worden vrijgegeven of opgeslagen.
* **Hematopoëse (aanmaak van bloedcellen):** In het rode beenmerg worden bloedstamcellen gevormd die uitgroeien tot rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
Het skelet kan worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen:
* **Axiaal skelet:** Bestaat uit 80 beenderen die de centrale as van het lichaam vormen, waaronder de schedel, wervelkolom, ribben en het borstbeen.
* **Appendiculair skelet:** Omvat de beenderen van de ledematen en de bekkengordel, die de ledematen verbinden met het axiale skelet. Dit omvat de clavicula, scapula, arm- en beenbeenderen, en de ossa coxae.
### 4.2 Macroscopische bouw van een bot
Beenderen worden op basis van hun vorm ingedeeld in vier hoofdcategorieën:
* **Lange beenderen (pijpbeenderen):** Hebben een langwerpige schacht en verbrede uiteinden, zoals de humerus (opperarmbeen) en femur (dijbeen).
* **Korte beenderen:** Zijn ongeveer even breed als lang, zoals de ossa carpi (handwortelbeentjes) en ossa tarsi (voetwortelbeentjes).
* **Platte beenderen:** Zijn dun en breed, en bieden bescherming of een groot aanhechtingsoppervlak voor spieren, zoals de beenderen van de schedel en de scapula (schouderblad).
* **Onregelmatige beenderen:** Hebben complexe vormen die niet in de andere categorieën passen, zoals de vertebrae (wervels) en de mandibula (onderkaak).
Een aparte categorie zijn de **sesambeenderen**, die in pezen of ligamenten liggen en vaak een hefboomfunctie hebben of een pees beschermen. Het grootste sesambeen is de patella (knieschijf).
#### 4.2.1 Bouw van lange beenderen
Lange beenderen bestaan uit twee soorten beenweefsel:
* **Compact beenweefsel:** Dit is dicht en solide beenweefsel dat de buitenste laag van het bot vormt en zorgt voor sterkte en weerstand.
* **Spongieus beenweefsel (trabeculair bot):** Dit heeft een honingraatachtige structuur met holtes en bevindt zich voornamelijk aan de uiteinden van lange beenderen en in korte, platte en onregelmatige beenderen. De holtes van het spongieuze bot zijn gevuld met beenmerg.
Typische kenmerken van een lang bot zijn:
* **Schacht (diafyse):** Het lange, cilindrische middengedeelte van het bot, dat voornamelijk uit compact beenweefsel bestaat. De centrale holte, de mergholte (cavum medullare), is gevuld met **geel beenmerg**, dat voornamelijk uit vetweefsel bestaat en dient als energiereserve.
* **Epifysen:** De verbrede uiteinden van het bot. Deze zijn bedekt met hyalien kraakbeen (gewrichtskraakbeen) en vormen gewrichten met aangrenzende beenderen. De epifysen van lange beenderen bevatten **rood beenmerg**, waar hematopoëse plaatsvindt.
* **Metafyse:** Het gebied tussen de epifyse en de diafyse. Bij kinderen bevat dit gebied de epifysaire schijf (groeischijf), een laag kraakbeen die verantwoordelijk is voor de lengtegroei van het bot. Na de sluiting van de epifysaire schijf ontstaat de epifysaire lijn.
* **Periost:** Een stevig vlies van vast bindweefsel dat het bot omgeeft, behalve bij de gewrichtsoppervlakken. Het periost bevat bloedvaten, lymfevaten en zenuwen en is essentieel voor botgroei, herstel en aanhechting van pezen en ligamenten.
Beenweefsel kan zich herstellen na een breuk, gemiddeld binnen zes weken. Kraakbeen herstelt zich daarentegen nauwelijks.
**Botmarkeringen** zijn uitsteeksels, openingen of knobbeltjes op botten die een specifieke functie hebben.
### 4.3 De schedel
De schedel (cranium) is een complexe structuur die twee hoofddoelen dient:
* **Bescherming van de hersenen (cranium cerebrale).**
* **Aangrijpingsplaats voor spieren** van de tong, keel, nek en het gezicht (mimiek).
* **Bevat de zintuigen** voor zicht, gehoor en reuk.
De beenderen van de schedel worden verdeeld in twee groepen:
* **Aangezichtsschedel (cranium viscerale):** Bestaat uit 14 beenderen die het gezicht vormen.
* **Hersenschedel (cranium cerebrale):** Bestaat uit 8 beenderen die de hersenen beschermen.
Daarnaast zijn er nog **zeven extra beenderen** die niet tot de hersenschedel of de aangezichtsschedel behoren. Hieronder vallen de zes gehoorbeentjes in het middenoor en het tongbeen (os hyoideum), dat geen directe verbinding heeft met andere beenderen en dient als aanhechtingspunt voor de tong- en slikspieren.
Sommige schedelbeenderen bevatten **luchtige holtes, de sinussen**, die de schedel lichter maken en de nek ontlasten. De belangrijkste sinussen bevinden zich in het os frontale, os sphenoidale, os ethmoidale en de maxilla. Ontsteking van deze sinussen wordt sinusitis genoemd en gaat vaak gepaard met verkoudheid en hoofdpijn.
#### 4.3.1 De hersenschedel
De hersenschedel bestaat uit 8 beenderen, die zijn vernoemd naar de onderliggende hersenkwabben. Deze beenderen zijn verbonden via **schedelnaden** (suturae). Deze naden maken het mogelijk dat de schedel tijdens de geboorte kan vervormen om door het geboortekanaal te passeren en dat de hersenen en holtes kunnen groeien. De groei van de naden is voltooid rond de leeftijd van 8 jaar. Bij pasgeborenen zijn er tijdelijke bindweefselmembranen, de **fontanellen**, die na ongeveer een jaar door bot worden vervangen.
### 4.4 Wervelkolom en borstkas
De wervelkolom, ongeveer 72-75 cm lang, is de centrale as van het lichaam en beschermt het ruggenmerg.
#### 4.4.1 De wervelkolom
De wervelkolom bestaat uit de volgende segmenten:
* **7 vertebrae cervicales (nekwervels):** Genummerd C1 (atlas) tot C7 (vertebra prominens).
* **12 vertebrae thoracicae (borstwervels):** Gekoppeld aan de ribben.
* **5 vertebrae lumbales (lendenwervels):** De grootste wervels, dragen het meeste gewicht.
* **1 os sacrum (heiligbeen):** Een driehoekig bot gevormd door de fusie van 5 wervels, die rond het 25e levensjaar vergroeien tot één bot.
* **1 os coccygis (staartbeen):** Bestaat uit 3 tot 5 (meestal 4) kleine wervels die niet aan elkaar vergroeid zijn.
**Wervelkolom krommingen:** Op een lateraal zicht zijn er vier krommingen zichtbaar:
* Cervicale lordose (holle curve in de nek)
* Thoracale kyfose (bolle curve in de borstkas)
* Lumbale lordose (holle curve in de onderrug)
* Sacrale kyfose (bolle curve in het heiligbeen)
**Algemene bouw van een wervel:**
Elke wervel, met uitzondering van de atlas en de axis, heeft de volgende onderdelen:
* **Wervellichaam (corpus vertebrae):** Het voorste, dragende deel.
* **Wervelgat (foramen vertebrale):** De opening waar het ruggenmerg doorheen loopt. Onder het niveau van T12/L1 lopen uitlopers van ruggenmergzenuwen, de cauda equina.
* **Wervelboog (arcus vertebrae):** Vormt de achterste begrenzing van het wervelgat.
* **Dwarsuitsteeksels (processus transversi):** Twee uitsteeksels die zijwaarts lopen en dienen als aanhechtingsplaats voor rugspieren. Bij thoracale wervels zijn deze verbonden met de ribben.
* **Doornuitsteeksel (processus spinosus):** Een enkel, dorsaal gericht uitsteeksel dat dient als aanhechtingsplaats voor rugspieren.
* **Gewrichtsuitsteeksels (processus articulares):** Vier uitsteeksels (twee bovenste, twee onderste) die contact maken met de boven- en onderliggende wervels.
**Verschillen tussen wervels:**
* **Cervicale wervels:** Hebben een foramen transversarium in de processus transversus voor de arteria vertebralis. Ze zijn kleiner dan lumbale wervels omdat ze minder gewicht hoeven te dragen.
* **Thoracale wervels:** Hebben een hartvormig wervellichaam en grote processus transversi waaraan de ribben hechten.
* **Lumbale wervels:** Hebben de grootste wervellichamen om het gewicht van de romp te dragen.
**Tussenwervelschijven (discus intervertebralis):**
Tussen de wervellichamen (behalve tussen C1 en C2) bevinden zich schijfjes van **fibreus kraakbeen**. Deze fungeren als schokdempers. Elke schijf bestaat uit een vezelige kraakbeenring (anulus fibrosus) met een geleiachtige vulling (nucleus pulposus). Verzwakking of scheuren in de kraakbeenring kunnen leiden tot uitstulping van de nucleus pulposus, wat druk op het ruggenmerg of spinale zenuwen kan uitoefenen (discushernia), met rugklachten en mogelijk verlamming tot gevolg. De tussenwervelschijven dragen bij aan ongeveer 25% van de totale hoogte van de wervelkolom. Door uitdroging van de nucleus pulposus op latere leeftijd krimpen mensen.
**Atlas (C1) en Axis (C2):**
* **Atlas (C1):** De eerste nekwervel, heeft een ringvormige structuur zonder wervellichaam of doornuitsteeksel. Het ondersteunt de schedel en maakt hoofdbewegingen mogelijk.
* **Axis (C2):** De tweede nekwervel, heeft een omhooggerichte uitsteeksel genaamd de dens. De dens vormt een gewricht met de atlas (atlanto-axiaal gewricht), wat rotatie van het hoofd mogelijk maakt.
#### 4.4.2 Borstkas (thorax)
De borstkas bestaat uit:
* **12 vertebrae thoracicae (borstwervels).**
* **12 paar ribben.**
* **1 sternum (borstbeen).**
**Ribben:**
De ribben zijn dorsaal verbonden met de thoracale wervels. Er zijn 12 paren ribben, ingedeeld op basis van hun verbinding met het sternum:
* **7 paar ware ribben:** Verbonden met het sternum via het kraakbeen van de ribben (cartilago costalis).
* **5 paar valse ribben:**
* Paar 8-10: Verbonden met het kraakbeen van de rib erboven.
* Paar 11-12: Zwevende ribben, niet verbonden met het sternum.
**Sternum (borstbeen):**
Het borstbeen is voelbaar over de gehele lengte en bestaat uit drie delen:
* **Manubrium sterni:** Het bovenste deel.
* **Corpus sterni:** Het middelste, langste deel.
* **Processus xiphoideus:** Het onderste, puntige uiteinde.
### 4.5 Schoudergordel en bovenste lidmaat
De schoudergordel en de bovenste ledematen maken complexe bewegingen mogelijk.
#### 4.5.1 Schoudergordel
* **Scapula (schouderblad):** Een driehoekig bot aan de dorsale zijde van de thorax dat de arm aan de romp bevestigt. Het beweegt vrij over het borstbeen en heeft belangrijke structuren zoals het **acromion** (schouderdak), dat articuleert met de clavicula (AC-gewricht), de **spina scapulae** (schouderkam), de **cavitas glenoidalis** (schouderkom, waar de humerus mee articuleert) en de **processus coracoideus**.
* **Clavicula (sleutelbeen):** Een S-vormig bot dat aan de voorzijde van de schouder loopt en de scapula met het sternum verbindt. Het is gevoelig voor fracturen, vooral bij vallen.
#### 4.5.2 Bovenste lidmaat
* **Humerus (opperarmbeen):** Het lange bot van de bovenarm. De proximale epifyse bevat de **caput humeri** (kop), die mediaal wijst en articuleert met de cavitas glenoidalis van de scapula. De **collum anatomicum** en **collum chirurgicum** bevinden zich onder de kop; de chirurgische nek is een veelvoorkomende fractuurplaats. De distale epifyse van de humerus bevat de **capitulum** (articuleert met radius) en de **trochlea** (articuleert met ulna), omgeven door **epicondyli**. Aan de dorsale zijde bevindt zich de **fossa olecrani**, waar de ulna in past bij gestrekte elleboog.
* **Onderarm:** Bestaat uit twee beenderen:
* **Radius (spaakbeen):** Ligt proximaal van de duimzijde. De proximale epifyse heeft de **caput radii**. De distale epifyse is breder en bevat de **processus styloideus radii** en de **facies articularis carpalis**, die articuleert met de handwortelbeentjes. Fracturen van de distale radius zijn veelvoorkomend bij ouderen.
* **Ulna (ellepijp):** Ligt proximaal van de pinkzijde. De proximale epifyse heeft een opvallende C-vormige inkeping, de **incisura trochlearis**, die articuleert met de trochlea humeri. Het **olecranon** is een uitsteeksel dat in de fossa olecrani past. De distale epifyse heeft de **processus styloideus ulnae** en de **caput ulnae**, die articuleert met de handwortelbeentjes.
* De radius en ulna zijn met elkaar verbonden door het **ligamentum membrana interossea antebrachii**.
* **Hand (manus):** Bestaat uit 27 beenderen:
* **Ossa carpi (8 handwortelbeentjes):** Verdeeld in een proximale rij (os scaphoideum, os lunatum, os triquetrum, os pisiforme) en een distale rij (os trapezium, os trapezoideum, os capitatum, os hamatum).
* **Metacarpus (5 middenhandbeentjes):** Genummerd I (duim) tot V (pink).
* **Digiti manus (14 vingerkootjes/phalanges):** Elke vinger heeft drie falanx (proximalis, media, distalis); de duim heeft er twee.
### 4.6 Bekkengordel en onderste lidmaat
De bekkengordel en de onderste ledematen dragen het lichaamsgewicht en maken voortbeweging mogelijk.
#### 4.6.1 Bekkengordel (pelvis)
De bekkengordel bestaat uit de twee ossa coxae (heupbeenderen) en het sacrum. Het draagt het lichaamsgewicht, beschermt inwendige organen en dient als aanhechtingsplaats voor de benen. Elk os coxae is een samengroeiing van drie beenderen:
* **Os pubis (schaambeen):** Vormt het voorste deel van het bekken, verbonden met het andere schaambeen via de **symphysis pubica**.
* **Os ilium (darmbeen):** Vormt het bovenste, brede deel van het heupbeen, met de voelbare **crista iliaca** (darmbeenkam).
* **Os ischium (zitbeen):** Vormt het onderste, achterste deel van het heupbeen.
Belangrijke structuren zijn de **acetabulum** (heupkom, waar de femurkop mee articuleert) en de **spinae ischiadicae** (zitbeenstekels). Het bekken van de vrouw is breder en heeft een grotere hoek onder de symphysis pubica dan dat van de man.
#### 4.6.2 Onderste lidmaat
* **Femur (dijbeen):** Het sterkste en grootste bot van het lichaam, dat ongeveer een kwart van de totale lichaamslengte uitmaakt. De **caput femoris** (kop) articuleert met de acetabulum. De proximale epifyse heeft de **trochanter major** en **trochanter minor**, belangrijke aanhechtingspunten voor heupspieren. De dorsale diafyse heeft de **linea aspera**, een verheven rand voor spieraanhechting. De distale epifyse bevat de **condyli medialis en lateralis** (die met de tibia articulereren) en de **facies patellaris** (waar de patella mee articuleert).
* **Patella (knieschijf):** Het grootste sesambeen, ingebed in de patellapees en beschermt het kniegewricht.
* **Onderbeen:** Bestaat uit twee parallelle beenderen:
* **Tibia:** Het dikkere, mediale bot dat het grootste deel van het lichaamsgewicht draagt. De proximale epifyse vormt het **tibiale plateau** dat met de femurcondyli articuleert. De **tuberositas tibiae** is de aanhechtingsplaats voor de patellapees. De distale epifyse heeft de **malleolus medialis**.
* **Fibula:** Het slankere, laterale bot dat geen gewicht draagt en niet deel uitmaakt van het kniegewricht. De distale epifyse heeft de **malleolus lateralis**.
* De tibia en fibula zijn verbonden door het **membrana interossea cruris**.
* **Enkel:** Gevormd door de distale uiteinden van de tibia en fibula die de **malleoli** vormen, en de **talus** (sprongbeen), een van de voetwortelbeentjes. De enkelbanden hechten hieraan en zorgen voor stabiliteit.
* **Voet:** Bestaat uit 26 beenderen en is essentieel voor het dragen van lichaamsgewicht en als hefboom bij beweging.
* **Ossa tarsi (7 voetwortelbeentjes):** Inclusief de **talus** (sprongbeen) en de **calcaneus** (hielbeen), die het lichaamsgewicht dragen. Andere tarsale beenderen zijn het os naviculare, os cuboideum en drie ossa cuneiformia.
* **Ossa metatarsi (5 middenvoetsbeentjes):** Genummerd I (grote teen) tot V (kleine teen).
* **Ossa digitorum pedis (14 teenkootjes/phalanges):** Elke teen heeft er drie, behalve de grote teen die er twee heeft.
### 4.7 Botverbindingen
Botverbindingen (articulaties of gewrichten) zijn de plaatsen waar twee beenderen samenkomen. Ze worden ingedeeld op basis van hun structuur en bewegingsmogelijkheid.
#### 4.7.1 Indeling naar structuur
* **Fibreuze beenverbindingen:** Beenderen zijn verbonden met dicht bindweefsel rijk aan collageenvezels (bv. ligamenten). Ze zijn meestal niet beweeglijk.
* **Kraakbeenverbindingen:** Beenderen zijn verbonden door kraakbeen (hyalien kraakbeen of fibreus kraakbeen). Deze verbindingen zijn beperkt beweeglijk.
* **Synoviale beenverbindingen:** Dit zijn de meest voorkomende en beweeglijkste gewrichten (diartrosen). Ze worden gekenmerkt door een gewrichtsholte gevuld met synoviaal vocht.
#### 4.7.2 Het synoviale gewricht
Synoviale gewrichten hebben een specifieke bouw die beweging mogelijk maakt met minimale wrijving:
* **Botoppervlakken:** Bedekt met hyalien kraakbeen (gewrichtskraakbeen) dat dient als schokdemper en de wrijving vermindert.
* **Gewrichtskapsel:** Een stevig vlies dat het gewricht omgeeft en vergroeid is met het periost.
* **Gewrichtsholte:** De ruimte binnen het gewrichtskapsel.
* **Synoviale membraan (synovium):** Bekleedt de binnenzijde van het gewrichtskapsel en produceert **synoviaal vocht**. Dit viskeuze, slijmerige vocht vermindert wrijving, voorziet het kraakbeen van voedingsstoffen en werkt als schokdemper.
* **Extra structuren:** In sommige gewrichten bevinden zich menisci (kraakbeen schijven) voor extra schokdemping. Daarnaast kunnen er extra gewrichtsbanden (ligamenten) aanwezig zijn voor stabiliteit, zoals de kruisbanden in de knie.
* **Slijmbeurzen (bursae):** Vochtgevulde zakjes die wrijving verminderen tussen pezen, ligamenten en botten.
---
# Skeletspierstelsel en beweging
Dit onderwerp verkent de structuur, functies en het metabolisme van skeletspieren, alsook de mechanismen van spiercontractie, verschillende bewegingstypes en de belangrijkste spiergroepen.
### 5.1 Functies van skeletspieren
Skeletspieren hebben diverse essentiële functies binnen het menselijk lichaam:
* **Beweging en stabilisatie van beenderen:** Spieren zorgen voor de beweging van ledematen en het behouden van de lichaamshouding, zoals het rechtop blijven staan.
* **Stabilisatie van gewrichten:** Spiercontracties rondom gewrichten bieden stabiliteit en voorkomen ongewenste bewegingen, bijvoorbeeld de sterke kuitspieren die het enkelgewricht stabiliseren.
* **Bescherming van weke delen:** Spieren, zoals de buikspieren, vormen een beschermende laag rondom vitale organen.
* **Openen en sluiten van in- en uitgangen:** Kringspieren (sfincters), zoals de mond- en anusspieren, reguleren de doorgang van stoffen.
* **Behoud van lichaamstemperatuur:** Spieractiviteit genereert warmte, wat bijdraagt aan het handhaven van een constante lichaamstemperatuur.
### 5.2 Skeletspierweefsel
Skeletspieren zijn opgebouwd uit spiervezels, die op hun beurt vele myofibrillen bevatten. Het aantal spiervezels blijft gedurende het leven constant; getrainde spieren worden groter door hypertrofie (vergroting van de cellen). Hoewel het herstelvermogen beperkt is, beschikken spiervezels over enkele stamcellen die een beperkt herstel na beschadiging mogelijk maken.
**Spiercontractie:**
1. Wanneer een zenuwsignaal de synaptische knop bereikt, versmelten vesikels met het presynaptisch membraan en geven acetylcholine (ACh) vrij via exocytose.
2. ACh diffundeert door de synaptische spleet en bindt aan receptoren op het sarcolemma (spiervezelmembraan).
3. Deze binding opent ionkanalen, wat leidt tot een actiepotentiaal.
4. Calciumionen ($Ca^{2+}$) komen vrij uit het sarcoplasmatisch reticulum (SR).
5. De vrijgekomen $Ca^{2+}$ veroorzaakt de contractie van de spiervezel door de interactie tussen actine- en myosinefilamenten.
6. ACh laat los en wordt afgebroken door acetylcholinesterase in de synaptische spleet.
Een spier ontspant wanneer ATP de verbindingen tussen actine- en myosinefilamenten verbreekt. Energie (ATP) is dus nodig voor zowel contractie als relaxatie.
**Opbouw van een contractiele eenheid:**
Spiervezels bevatten myofibrillen, die zijn opgebouwd uit parallelle filamenten van actine (dun) en myosine (dik). De interactie tussen deze filamenten, de zogenaamde kruisbruggen, leidt tot spiercontractie.
### 5.3 Metabole activiteiten van skeletspieren
Spierweefsel is metabool zeer actief, niet alleen tijdens inspanning, maar ook in rust. De energiereserves van spieren worden continu aangevuld en verbrand.
* **Tijdens rust:** Glucose wordt omgezet in glycogeen, en vetzuren worden gebruikt voor ATP-productie. ATP en glycogeen fungeren als snelle energiereserves.
* **Tijdens milde, aërobe activiteit:** Bij voldoende zuurstof verloopt de celademhaling normaal. Brandstoffen zijn vetzuren en glucose uit het bloed, evenals triglyceriden in de spiercellen.
* **Tijdens anaërobe activiteit:** Bij zuurstoftekort (bv. bij buiten adem zijn) stopt de celademhaling. De spiercel gebruikt snelle reserves zoals creatinefosfaat en glycogeen (wat leidt tot lactaatvorming).
### 5.4 Algemene werking en bouw van een spier
* **Insertie en Origo:** De meeste spieren hebben twee pezen: de *origo* (oorsprong), die verbonden is met het statische bot, en de *insertie* (aanhechting), die verbonden is met het bewegende bot. De *spierbuik* is het samentrekkende deel van de spier. Een *caput* is een deel van de spierbuik dicht bij de origo. Een spier met meerdere *caputs* (bv. biceps, triceps) kan complexe bewegingen uitvoeren. Pezen hechten meestal aan beenderen, maar soms ook aan huid of ligamenten. Plat uitgerekte pezen worden *aponeuroses* genoemd.
* **Agonisten en Antagonisten:** *Agonisten* zijn spieren die dezelfde beweging uitvoeren (bv. de elleboogbuigers). *Antagonisten* zijn spieren met een tegenovergestelde werking (bv. de biceps en de triceps).
* **Classificatie volgens gewrichten:**
* *Monoarticulaire* spieren overspannen slechts één gewricht.
* *Biarticulaire* spieren overspannen twee gewrichten.
* *Polyarticulaire* spieren overspannen drie of meer gewrichten.
* **Classificatie volgens vorm:** Spiernamen kunnen ook hun vorm aanduiden (bv. *musculus trapezius* vanwege de trapeziumvorm).
### 5.5 Bewegingen
Bewegingen worden onderverdeeld in algemene en specifieke types:
**Algemene bewegingen:**
* **Sagittale vlak:**
* *Flexie:* Buiging
* *Extensie:* Strekking
* **Frontale vlak:**
* *Abductie:* Beweging weg van het mediane vlak
* *Adductie:* Beweging naar het mediane vlak
* **Rotatie:** Draaien van een gewricht rond zijn as.
* *Endorotatie:* Rotatie naar de ventrale zijde.
* *Exorotatie:* Rotatie naar de dorsale zijde.
**Specifieke bewegingen:**
* **Onderarm:**
* *Supinatie:* Handpalm wijst omhoog (anatomische positie).
* *Pronatie:* Handpalm wijst naar beneden (radius roteert rond ulna).
* **Pols:**
* *Dorsiflexie:* Strekking van de handrug.
* *Palmaire flexie:* Buiging van de handpalm.
* *Ulnaire abductie:* Beweging richting de pink.
* *Radiale abductie:* Beweging richting de duim.
* **Enkel:**
* *Dorsiflexie:* Buiging van de voet omhoog.
* *Plantaire flexie:* Buiging van de voet omlaag.
* *Inversie:* Voetzool naar binnen draaien.
* *Eversie:* Voetzool naar buiten draaien.
* **Overig:**
* *Elevatie:* Omhoog bewegen.
* *Depressie:* Omlaag bewegen.
* *Lateroflexie:* Zijwaarts buigen van de wervelkolom.
### 5.6 Belangrijkste spieren
De namen van spieren zijn vaak afgeleid van hun vorm, origo, insertie of functie. Belangrijke spiergroepen en enkele specifieke spieren omvatten:
**Hoofd:**
* *Musculus orbicularis oris* (kringspier rond de mond)
* *Musculus orbicularis oculi* (kringspier rond de ogen)
* *Musculus platysma* (oppervlakkige halsspier)
* *Musculus sternocleidomastoideus* (nekspier)
**Rug:**
* *Musculus trapezius* (driehoekige, oppervlakkige rugspier die nek en romp bedekt)
* *Musculus latissimus dorsi* (grootste spier van het lichaam, "zwemmersspier")
* Diepe rugspieren (houden de rug recht)
**Schouder:**
* *Musculus deltoideus* (belangrijkste abductor van de schouder)
**Borst en Buik:**
* *Musculus pectoralis major* (grote borstspier)
* *Musculus rectus abdominis* (rechte buikspier)
* *Musculus obliquus externus abdominis* (buitenste schuine buikspier)
* *Musculus obliquus internus abdominis* (binnenste schuine buikspier)
* *Musculus transversus abdominis* (diepste buikspier)
**Arm:**
* *Bovenarm:*
* *Musculus biceps brachii* (tweehoofdige spier aan de voorzijde)
* *Musculus triceps brachii* (grootste spiermassa aan de achterzijde)
* *Musculus brachioradialis* (onderarmspier die mede de elleboog buigt)
* *Onderarm:* Extensoren en flexoren (overbelasting kan leiden tot tennis- of golfelleboog).
**Heup en Bovenbeen:**
* *Ventrale heup- en bovenbeenspieren:*
* *Musculus iliopsoas* (psoas major en Iliacus, belangrijkste heupbuigers)
* *Musculus sartorius* (lange, dunne spier die diagonaal over het bovenbeen loopt)
* *Musculus quadriceps femoris* (vierkoppige spier aan de voorzijde van het bovenbeen, bestaande uit rectus femoris, vastus medialis, vastus intermedius en vastus lateralis)
* *Dorsale heup- en bovenbeenspieren:*
* *Musculus gluteus maximus* (grote bilspier)
* *Musculus gluteus medius* (middelste bilspier, belangrijk voor stabiliteit)
* *Hamstrings* (drie spieren aan de achterzijde van het bovenbeen: semimembranosus, biceps femoris, semitendinosus; buigen de knie en strekken de heup).
**Onderbeen:**
* *Musculus gastrocnemius* (oppervlakkige kuitspier)
* *Musculus soleus* (diepere kuitspier)
**Injectieplaatsen:**
Voor intramusculaire injecties worden vaak de volgende spieren gebruikt vanwege hun grootte en doorbloeding:
* Musculus gluteus medius
* Musculus vastus lateralis (deel van de quadriceps femoris)
* Musculus deltoideus
---
# De huid
[TOPIC 5]
# De huid
De huid is een dynamisch orgaan dat een cruciale rol speelt in het behoud van homeostase en bescherming van het lichaam, en is opgebouwd uit drie hoofdlagen: de epidermis, de dermis en de hypodermis.
## 5.1 De bouw en functies van de huid
De huid, ook wel integumentum genoemd, is het grootste orgaan van het lichaam en neemt ongeveer 5,5% van het lichaamsgewicht in beslag. De dikte varieert aanzienlijk, van ongeveer 0,5 millimeter op de oogleden tot 4 millimeter op de handpalmen en voetzolen. Het huidoppervlak bedraagt 1,5 tot 2 vierkante meter. De huid is flexibel en sterk, en vervult diverse belangrijke functies:
* **Homeostase:** Het behoud van een stabiel intern milieu.
* **Thermoregulatie:** Het reguleren van de lichaamstemperatuur door middel van vasodilatatie en vasoconstrictie van bloedvaten in de dermis, en door zweetproductie.
* **Bescherming:** Een barrière tegen de externe omgeving, pathogenen, uitdroging en UV-straling.
* **Vitamine D aanmaak:** De huid is betrokken bij de synthese van vitamine D onder invloed van UV-licht.
* **Sensatie:** Het registreren van prikkels zoals pijn, druk en temperatuur via zenuwcellen in de dermis.
De huid bestaat uit drie hoofdlagen:
### 5.1.1 Epidermis
De epidermis is de buitenste laag van de huid en bestaat uit gekeratiniseerd meerlagig plaveiselepitheel. Deze laag bevat geen bloedvaten en wordt constant vervangen. De epidermis is opgebouwd uit verschillende celtypen:
* **Keratinocyten (ongeveer 90%):** Deze cellen produceren keratine, een eiwit dat de cellen harder en steviger maakt en de huid waterafstotend. Keratinocyten doorlopen een geprogrammeerde celdood en bewegen zich vanuit de stratum basale naar het stratum corneum.
* **Melanocyten (ongeveer 8%):** Deze cellen produceren het pigment melanine, dat de keratinocyten beschermt tegen schadelijke UV-straling. Overmatige blootstelling aan UV-straling kan leiden tot DNA-mutaties in melanocyten en huidkanker (melanoom).
De epidermis is onderverdeeld in vier (soms vijf) lagen:
* **Stratum basale:** Bevat stamcellen die continu nieuwe keratinocyten vormen door celdeling.
* **Stratum spinosum:** De cellen worden hier plat en tonen stekelige uitsteeksels.
* **Stratum granulosum:** Cellen ondergaan hier geprogrammeerde celdood.
* **Stratum lucidum:** Een dunne, transparante laag die alleen voorkomt op de handpalmen en voetzolen.
* **Stratum corneum:** De buitenste laag, bestaande uit 25 tot 30 lagen dode, extreem dunne keratinocyten zonder celkern.
> **Tip:** De huid vernieuwt zich grofweg eens per maand. Bij psoriasis is de uitrijping van keratinocyten verstoord, wat resulteert in een te dikke stratum corneum en huidschilfers.
### 5.1.2 Dermis (lederhuid)
De dermis is de middelste, dikkere laag van de huid en bestaat uit vast bindweefsel dat trekvast en elastisch is. Het bevat bloedvaten, zenuwcellen, haarzakjes, talgklieren en zweetklieren. Belangrijke componenten van de dermis zijn:
* **Fibroblasten:** Zorgen voor de aanmaak van collageen en elastine vezels.
* **Macrofagen:** Spelen een rol in het immuunsysteem door middel van fagocytose.
* **Adipocyten:** Vetcellen, die in de dermis in mindere mate aanwezig zijn dan in de hypodermis.
De dermis is opgebouwd uit twee lagen:
* **Stratum reticulare:** De diepe, dikke laag.
* **Stratum papillare:** De oppervlakkige, dunne laag die nauw verbonden is met de epidermis.
De dermis is rijk aan zenuwcellen en verzorgt de sensatie van druk, fijne tast, temperatuur en pijn. Huidstriemen (striae) ontstaan door uitrekking van de dermis, wat leidt tot beschadiging van collageenvezels en kleine bloedvaten.
### 5.1.3 Hypodermis
De hypodermis, ook wel subcutis genoemd, bevindt zich onder de dermis en is geen deel van de huid zelf, maar verankert de huid aan onderliggende spieren en botten. Het bestaat voornamelijk uit los bindweefsel en vetweefsel (adipocyten).
* **Functies van vetweefsel:**
* Thermische isolatie.
* Energieopslag.
* Mechanische bescherming (stootkussen).
Bij anorexia nervosa kan een te dunne hypodermis leiden tot extra fijne lichaamsbeharing (lanugo beharing) als compensatie voor warmteverlies.
## 5.2 Huidbijbehorende structuren
### 5.2.1 Haar
Haar groeit over vrijwel het gehele lichaam, met uitzondering van de handpalmen, voetzolen en vingertoppen. De groei van haar wordt beïnvloed door genetische en hormonale factoren. De spier *musculus arrector pili* kan, bij kou of stress, samentrekken, wat leidt tot kippenvel.
### 5.2.2 Zweetklieren
Er zijn ongeveer 3 tot 4 miljoen zweetklieren in de huid. Ze zijn verbonden met haarzakjes of het huidoppervlak en worden onderverdeeld in:
* **Eccriene klieren:** Overal aanwezig, voornamelijk op het voorhoofd, handpalmen en voetzolen. Ze zijn cruciaal voor de regulatie van de lichaamstemperatuur.
* **Apocriene klieren:** Bevinden zich in de oksels, het kruis, de anus, tepelhof en navel. Ze worden actief vanaf de puberteit en produceren vocht dat, na bewerking door bacteriën, voor de karakteristieke lichaamsgeur zorgt. Deze klieren spelen ook een rol bij de productie van feromonen.
### 5.2.3 Talgklieren
Talgklieren zijn rondom de haarzakjes gelegen en produceren talg, dat de haarwortels soepel houdt, de huid soepel maakt, waterverdamping tegengaat en bacteriegroei remt. Tijdens de puberteit worden talgklieren actiever, wat kan leiden tot acne.
## 5.3 Pigmentatie van de huid
De huidskleur wordt bepaald door drie pigmenten:
* **Melanine:** Een bruin-zwart pigment dat voornamelijk de huidcellen beschermt tegen UV-straling.
* **Caroteen:** Een geeloranje pigment dat uit voeding wordt verkregen en wordt omgezet in vitamine A.
* **Hemoglobine:** Het zuurstoftransporterende pigment in rode bloedcellen. Een hoge zuurstofconcentratie geeft een roze kleur, terwijl een lage concentratie een blauw-paarse kleur (cyanose) kan veroorzaken.
Donkere huid biedt een betere UV-bescherming, terwijl lichte huid een hogere vitamine D-productie mogelijk maakt door meer UV-lichtdoorlating.
> **Voorbeeld:** Icterus (geelzucht) is een aandoening waarbij de huid geel kleurt door een ophoping van bilirubine, wat kan duiden op lever- of galwegproblemen. Neonatale icterus komt vaak voor bij pasgeborenen. Albinisme is een erfelijke aandoening waarbij er weinig tot geen melanine wordt geproduceerd, wat het risico op huidkanker verhoogt.
## 5.4 Pathologieën van de huid
Enkele veelvoorkomende pathologieën van de huid zijn:
* **Melanoom:** Een agressieve vorm van huidkanker die ontstaat uit melanocyten die beschadigd zijn door UV-straling.
* **Psoriasis:** Een chronische huidaandoening waarbij de epidermale celvernieuwing verstoord is, leidend tot verdikte, schilferige plekken.
* **Huidstriemen (striae):** Inwendige littekens in de dermis die ontstaan door snelle uitrekking van de huid.
* **Acne:** Een huidaandoening die wordt veroorzaakt door overmatige talgproductie en verstopte haarzakjes.
* **Icterus (geelzucht):** Gele verkleuring van de huid door een ophoping van bilirubine.
* **Albinisme:** Een erfelijke aandoening gekenmerkt door een gebrek aan melanine.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Anatomie | De studie van de structuur van organismen, inclusief het menselijk lichaam. Dit omvat de studie van de vorm, plaatsing en relatie tussen verschillende delen. |
| Fysiologie | De studie van de functies en processen die plaatsvinden binnen levende organismen en hun delen, hoe deze functies worden uitgevoerd en hoe ze worden gereguleerd. |
| Terminologie Anatomica | Het gestandaardiseerde vocabulaire dat door medici en paramedici wordt gebruikt om de verschillende delen van het menselijk lichaam nauwkeurig te benoemen, vaak afgeleid van Griekse of Latijnse wortels. |
| Macroscopisch | Wat zichtbaar is met het blote oog, zonder de noodzaak van vergrotende instrumenten, zoals de zichtbare structuren van organen en ledematen. |
| Microscopisch | Wat alleen zichtbaar is door middel van beeldvergrotende apparatuur, zoals microscopen, wat essentieel is voor de studie van cellen en weefsels. |
| Homeostase | Het proces waarbij een levend organisme een relatief stabiel intern milieu handhaaft, ondanks veranderingen in de externe omgeving. Dit omvat de regulatie van zaken als lichaamstemperatuur en pH. |
| Anatomische uitgangshouding | Een gestandaardiseerde standaardpositie van het menselijk lichaam die wordt gebruikt als referentiepunt in anatomische beschrijvingen, gekenmerkt door rechtopstaande houding, voorwaarts gerichte blik en ledematen. |
| Cefaal gebied | Het hoofdgebied van het lichaam. |
| Cervicaal gebied | Het nekgebied van het lichaam. |
| Truncus | Het lichaam, exclusief het hoofd en de ledematen, onderverdeeld in thorax, abdomen en pelvis. |
| Thorax | Het borstgebied, begrensd door de ribben en het middenrif. |
| Abdomen | Het buikgebied, gelegen tussen het middenrif en de bekkengordel. |
| Pelvis | Het bekkengebied. |
| Oraal gebied | Het gebied rond de mond. |
| Sternaal gebied | Het gebied rond het borstbeen. |
| Axillair gebied | Het gebied van de oksel. |
| Mammaal gebied | De borststreek. |
| Brachiaal gebied | Het gebied van de bovenarm. |
| Umbilicaal gebied | Het gebied rond de navel. |
| Inguinaal gebied | De liesstreek. |
| Carpaal gebied | Het gebied van de pols. |
| Tarsaal gebied | Het enkelgebied. |
| Pedaal gebied | Het gebied van de voet. |
| Dorsaal gebied | Het gebied van de rug. |
| Vertebraal gebied | Het gebied rond de wervelkolom. |
| Lumbaale gebied | Het gebied van de onderrug. |
| Gluteaal gebied | Het gebied van de billen. |
| Anterior zicht (ventraal) | Een zicht vanuit de voorkant van het lichaam. |
| Posterior zicht (dorsaal) | Een zicht vanuit de achterkant van het lichaam. |
| Inferior zicht (caudaal) | Een zicht van onderaf. |
| Superior zicht (craniaal) | Een zicht van bovenaf. |
| Lateraal zicht | Een zijwaarts zicht op het lichaam. |
| Frontaal vlak | Een verticaal vlak evenwijdig aan het voorhoofd, dat het lichaam verdeelt in voorste en achterste delen. |
| Sagittaal vlak | Een verticaal vlak dat het lichaam verdeelt in linker- en rechterdelen. |
| Transversaal vlak | Een horizontaal vlak dat het lichaam verdeelt in bovenste en onderste delen. |
| Atoom | Het kleinste deeltje waaruit materie is opgebouwd en dat nog de eigenschappen van een chemisch element behoudt. |
| Molecuul | Een groep van twee of meer atomen die met elkaar zijn verbonden door chemische bindingen. |
| Ionbinding | Een chemische binding gevormd door de elektrostatische aantrekking tussen tegengesteld geladen ionen (kationen en anionen). |
| Covalente binding | Een chemische binding waarbij atomen elektronen delen om een stabiele elektronenschil te bereiken. |
| Polaire covalente binding | Een covalente binding waarbij de gedeelde elektronen niet gelijkmatig tussen de atomen worden verdeeld, wat resulteert in partiële positieve en negatieve ladingen. |
| Apolaire covalente binding | Een covalente binding waarbij de gedeelde elektronen gelijkmatig worden verdeeld tussen de atomen, wat resulteert in een neutrale lading. |
| Kation | Een atoom of molecuul met een positieve lading, ontstaan door het afstaan van één of meer elektronen. |
| Anion | Een atoom of molecuul met een negatieve lading, ontstaan door het opnemen van één of meer elektronen. |
| ATP (adenosinetrifosfaat) | Een energierijke molecule die dient als de primaire energievaluta van de cel, essentieel voor diverse cellulaire processen. |
| Anorganische chemie | De tak van chemie die zich bezighoudt met de studie van verbindingen die geen koolstof-waterstofbindingen bevatten, zoals water en zouten. |
| Organische chemie | De tak van chemie die zich bezighoudt met de studie van koolstofverbindingen, die de basis vormen van het leven (bv. koolhydraten, lipiden, eiwitten, nucleïnezuren). |
| Water | Een anorganische molecule, essentieel voor het leven, dat fungeert als een oplosmiddel en deelneemt aan vele chemische reacties. |
| pH | Een maat voor de zuurgraad of basiciteit van een oplossing, gebaseerd op de concentratie van waterstofionen (H⁺). |
| Zuur | Een stof die protonen (H⁺) afstaat in een oplossing, waardoor de pH daalt. |
| Base | Een stof die protonen (H⁺) opneemt uit een oplossing, waardoor de pH stijgt. |
| Buffer | Een systeem dat de pH van een oplossing stabiel houdt door de toevoeging van zuren of basen te weerstaan. |
| Koolhydraten | Organische moleculen bestaande uit koolstof, waterstof en zuurstof, die dienen als belangrijke energiebronnen voor het lichaam. |
| Lipiden (vetten) | Een diverse groep apolaire moleculen, slecht oplosbaar in water, die een belangrijke rol spelen in energieopslag, celmembranen en hormonen. |
| Eiwitten (proteïnen) | Complexe moleculen opgebouwd uit aminozuren, die essentieel zijn voor de structuur, functie en regulatie van weefsels en organen. |
| Nucleïnezuren | Lange ketens van nucleotiden, waaronder DNA en RNA, die genetische informatie opslaan en overdragen. |
| Monosachariden | Eenvoudige suikers, de monomeren van koolhydraten, zoals glucose en fructose. |
| Disachariden | Koolhydraten gevormd door de covalente binding van twee monosachariden, zoals sucrose en lactose. |
| Polysachariden | Complexe koolhydraten gevormd door lange ketens van monosachariden, zoals zetmeel en glycogeen. |
| Glycogeen | Een polysacharide die dient als de primaire vorm van energieopslag in dieren, voornamelijk in de lever en spieren. |
| Cellulose | Een structureel polysacharide dat de celwanden van planten vormt en onverteerbaar is voor de mens, maar belangrijk is voor de darmwerking. |
| Triglyceriden | Vetten gevormd uit glycerol en drie vetzuren, de belangrijkste vorm van langetermijnenergieopslag in het lichaam. |
| Cholesterol | Een type steroïde dat essentieel is voor celmembranen en de productie van hormonen, maar in hoge concentraties cardiovasculaire risico's met zich meebrengt. |
| Fosfolipiden | Lipiden die een fosfaatgroep bevatten, essentieel voor de vorming van celmembranen. |
| Polypeptide | Een lange keten van aminozuren verbonden door peptidebindingen, die de primaire structuur van een eiwit vormt. |
| Enzymen | Eiwitten die chemische reacties in levende organismen versnellen (katalyseren) zonder zelf te worden verbruikt. |
| Actieve site | Het specifieke gebied op een enzym waar het substraat bindt en de katalytische reactie plaatsvindt. |
| DNA (deoxyribonucleïnezuur) | Een nucleïnezuur dat de genetische instructies voor de ontwikkeling, werking, groei en reproductie van alle bekende organismen en veel virussen bevat. |
| RNA (ribonucleïnezuur) | Een nucleïnezuur dat betrokken is bij diverse biologische rollen, waaronder het coderen, decoderen, reguleren en tot expressie brengen van genen. |
| Cel | De kleinste structurele en functionele eenheid van alle bekende levende organismen; een zelfstandige entiteit die levensprocessen kan uitvoeren. |
| Celmembraan (plasmamembraan) | De buitenste laag van een cel die de celinhoud scheidt van de externe omgeving en de passage van stoffen reguleert. |
| Cytoplasma | Het semi-vloeibare materiaal dat de cel omgeeft, inclusief het cytosol en de organellen. |
| Celkern (nucleus) | Het membraangebonden organel dat het genetische materiaal van eukaryote cellen bevat. |
| Cytosol | Het waterige deel van het cytoplasma waarin de organellen zich bevinden. |
| Organellen | Gespecialiseerde structuren binnen een cel die specifieke functies uitvoeren, zoals mitochondriën en ribosomen. |
| Endoplasmatisch reticulum (ER) | Een netwerk van membranen in de cel dat betrokken is bij eiwitsynthese (ruw ER) en lipidesynthese (glad ER). |
| Ribosomen | Celorganellen die verantwoordelijk zijn voor de eiwitsynthese door mRNA te vertalen naar polypeptiden. |
| Golgi-apparaat | Een organel dat betrokken is bij het modificeren, sorteren en verpakken van eiwitten en lipiden voor secretie of levering aan andere organellen. |
| Lysosomen | Membraangebonden organellen die spijsverteringsenzymen bevatten en verantwoordelijk zijn voor het afbreken van celafval en deeltjes. |
| Mitochondriën | Celorganellen die bekend staan als de krachtcentrales van de cel, waar aerobe ademhaling plaatsvindt om ATP te produceren. |
| Passief transport | Transport van stoffen over een celmembraan dat geen cellulaire energie vereist en plaatsvindt langs een concentratiegradiënt (bv. diffusie, osmose). |
| Actief transport | Transport van stoffen over een celmembraan dat cellulaire energie (ATP) vereist om stoffen tegen hun concentratiegradiënt in te bewegen. |
| Diffusie | De beweging van deeltjes van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie. |
| Osmose | De specifieke diffusie van water over een semi-permeabele membraan, van een gebied met een lage concentratie opgeloste stof naar een gebied met een hoge concentratie opgeloste stof. |
| Blaasjestransport (endocytose/exocytose) | Een proces waarbij de cel grote moleculen of deeltjes transporteert door de vorming van membraangebonden blaasjes, respectievelijk naar binnen (endo-) of naar buiten (exo-). |
| Metabolisme (stofwisseling) | Het geheel van chemische processen dat plaatsvindt in een levend organisme om leven te onderhouden, inclusief anabole en katabole reacties. |
| Anabole reacties | Metabole reacties die grotere moleculen opbouwen uit kleinere, wat energie (ATP) vereist. |
| Katabole reacties | Metabole reacties die grotere moleculen afbreken tot kleinere, waarbij energie (ATP) vrijkomt. |
| Mitose | Een type celdeling waarbij een diploïde moedercel zich splitst in twee genetisch identieke diploïde dochtercellen. |
| Meiose | Een type celdeling dat plaatsvindt bij de vorming van geslachtscellen (gameten), waarbij een diploïde moedercel resulteert in vier genetisch unieke haploïde dochtercellen. |
| Histologie | De studie van de microscopische anatomie van weefsels. |
| Weefsel | Een groep vergelijkbare cellen en hun extracellulaire matrix die samenwerken om een specifieke functie uit te voeren. |
| Epitheelweefsel (dekweefsel) | Weefsel dat vrije oppervlakken van het lichaam bedekt en bekleedt, betrokken bij bescherming, secretie en absorptie. |
| Bindweefsel | Een van de vier fundamentele dierlijke weefseltypen, gekenmerkt door de aanwezigheid van veel extracellulaire matrix, dat ondersteuning, verbinding en transport biedt. |
| Spierweefsel | Weefsel dat gespecialiseerd is in contractie om beweging te genereren. |
| Zenuwweefsel | Weefsel dat bestaat uit neuronen en gliacellen, verantwoordelijk voor de geleiding van zenuwimpulsen en de controle van lichaamsfuncties. |
| Epidermis | De buitenste laag van de huid, bestaande uit meerlagig plaveiselepitheel, die dient als een beschermende barrière. |
| Dermis (= lederhuid) | De laag van bindweefsel onder de epidermis, die bloedvaten, zenuwen, haarzakjes en klieren bevat. |
| Hypodermis | De onderhuidse laag, voornamelijk bestaande uit vetweefsel, die de huid aan de onderliggende structuren verankert en dient als isolatie en energieopslag. |
| Keratine | Een sterk structureel eiwit dat het belangrijkste bestanddeel is van de epidermis, haar en nagels, en de huid waterafstotend maakt. |
| Melanine | Een pigment dat wordt geproduceerd door melanocyten en verantwoordelijk is voor de kleur van de huid, haar en ogen, en bescherming biedt tegen UV-straling. |
| Beenderstelsel (skelet) | Het ondersteunende raamwerk van het lichaam, bestaande uit botten, kraakbeen en gewrichten, met functies zoals ondersteuning, bescherming, beweging en hematopoëse. |
| Axiale skelet | Het deel van het skelet dat langs de centrale as van het lichaam loopt, inclusief de schedel, wervelkolom en ribbenkast. |
| Appendiculaire skelet | Het deel van het skelet dat de ledematen en de gordels omvat, die verbonden zijn met het axiale skelet. |
| Compact beenweefsel | Dicht, solide beenweefsel dat de buitenste laag van de meeste botten vormt en stevigheid biedt. |
| Spongieus beenweefsel | Luchtiger, honingraatachtig beenweefsel dat zich voornamelijk in de uiteinden van lange botten en in platte botten bevindt, en rood beenmerg bevat. |
| Periost | Het taaie, membraanachtige buitenste weefsel dat de botten bedekt, behalve op gewrichtsoppervlakken, en betrokken is bij botgroei en herstel. |
| Beenmerg | Het zachte, sponsachtige weefsel dat zich in de holtes van botten bevindt en verantwoordelijk is voor de productie van bloedcellen (hematopoëse). |
| Rood beenmerg | Beenmerg dat betrokken is bij de productie van rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. |
| Geel beenmerg | Beenmerg dat voornamelijk uit vetweefsel bestaat en kan worden omgezet in rood beenmerg in geval van ernstig bloedverlies. |
| Schedel | Het botstructuur dat de hersenen en de zintuigen beschermt, en het gezicht vormt. |
| Wervelkolom | De reeks wervels die de rug vormt en de wervelkolom ondersteunt, beschermt het ruggenmerg en biedt flexibiliteit. |
| Borstkas (thorax) | De benige structuur van de borstkas, gevormd door de ribben en het borstbeen, die de vitale organen van de borstholte beschermt. |
| Ribben | Lange, gebogen botten die de borstkas vormen en de borstorganen beschermen. |
| Borstbeen (sternum) | Een plat, lang bot in het midden van de borstkas, waaraan de ribben zijn bevestigd. |
| Schoudergordel | De verbinding tussen de bovenste ledematen en het axiale skelet, bestaande uit de scapula (schouderblad) en clavicula (sleutelbeen). |
| Bovenste lidmaat | De arm, inclusief de humerus, radius, ulna, handwortelbeentjes, middenhandbeentjes en vingerkootjes. |
| Onderste lidmaat | Het been, inclusief het femur, tibia, fibula, voetwortelbeentjes, middenvoetsbeentjes en teenkootjes. |
| Bekkengordel (pelvis) | De structuur die de romp verbindt met de onderste ledematen, gevormd door de os coxae (heupbeenderen), het heiligbeen en het staartbeen. |
| Gewricht | De plaats waar twee of meer botten samenkomen, waardoor beweging mogelijk is. |
| Synoviaal gewricht | Een type gewricht met een gewrichtsholte gevuld met synoviaal vocht, wat zorgt voor soepele beweging. |
| Origo | Het vaste aanhechtingspunt van een spier op een bot. |
| Insertie | Het beweeglijke aanhechtingspunt van een spier op een bot. |
| Spierbuik | Het middelste, vlezige deel van een spier. |
| Agonisten | Spieren die samenwerken om een specifieke beweging uit te voeren. |
| Antagonisten | Spieren die de tegenovergestelde beweging uitvoeren van de agonisten. |
| Flexie | Een beweging die de hoek tussen twee botten verkleint, zoals het buigen van de elleboog. |
| Extensie | Een beweging die de hoek tussen twee botten vergroot, zoals het strekken van de elleboog. |
| Abductie | Een beweging weg van het middenvlak van het lichaam. |
| Adductie | Een beweging naar het middenvlak van het lichaam toe. |
| Rotatie | Een beweging waarbij een bot rond zijn lengteas draait. |
| Pronatie | De rotatie van de onderarm waarbij de handpalm naar beneden wijst. |
| Supinatie | De rotatie van de onderarm waarbij de handpalm naar boven wijst. |
| Dorsiflexie | Het naar boven buigen van de voet of hand. |
| Plantairflexie | Het naar beneden buigen van de voet. |
| Huid | Het grootste orgaan van het lichaam, dat de buitenste laag vormt en bescherming, regulatie en sensorische functies biedt. |
| Epidermis | De buitenste laag van de huid, bestaande uit meerdere lagen epitheelcellen. |
| Dermis | De laag van bindweefsel onder de epidermis, die bloedvaten, zenuwen, haarzakjes en klieren bevat. |
| Hypodermis | De onderhuidse laag, voornamelijk bestaande uit vetweefsel, die de huid aan de onderliggende structuren verankert. |
| Gekweekt meerlagig plaveiselepitheel | Het type epitheel dat de epidermis vormt, bestaande uit platte cellen die in meerdere lagen gerangschikt zijn. |
| Stratum corneum | De buitenste, meest verhoornde laag van de epidermis, bestaande uit dode huidcellen. |
| Stratum basale | De onderste, delende laag van de epidermis, waar nieuwe huidcellen worden geproduceerd. |
| Zweetklieren | Klierstructuren in de dermis die zweet produceren voor thermoregulatie en uitscheiding. |
| Talgklieren | Klierstructuren die talg, een olieachtige substantie, produceren die de huid en het haar smeert en beschermt. |
| Huidskleur | De kleur van de huid, bepaald door pigmenten zoals melanine, caroteen en hemoglobine. |
| Melanisme | Een genetische aandoening die leidt tot een verhoogde productie van melanine, wat resulteert in een donkere huidskleur. |
| Albinisme | Een erfelijke aandoening gekenmerkt door een tekort aan pigmentatie in huid, haar en ogen. |
| Icterus (geelzucht) | Een geelachtige verkleuring van de huid en het oogwit, veroorzaakt door een teveel aan bilirubine in het bloed. |