Cover
Mulai sekarang gratis Wat is psychologie.docx
Summary
# Wat is psychologie en de geschiedenis ervan
Psychologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van gedrag en mentale processen.
## 1.1 De definitie van psychologie
Psychologie is geen lekenpsychologie of pseudopsychologie. Lekenpsychologie berust op gezond verstand en intuïtie, terwijl pseudopsychologie niet-onderbouwde aannames presenteert als wetenschappelijke waarheid. Psychologie daarentegen is een wetenschappelijke discipline die gedrag en mentale processen bestudeert. Het onderzoekt zowel observeerbaar (extern) gedrag als interne (onmeetbare) mentale processen. Gedrag dient als bewijs om deze interne processen te begrijpen.
## 1.2 Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben
De geschiedenis van de psychologie wordt gekenmerkt door een lang verleden van filosofische speculatie en een korte geschiedenis van wetenschappelijk onderzoek. De overgang van een visie op de mens als een immateriële ziel naar een studieobject voor wetenschappelijk onderzoek was cruciaal.
### 1.2.1 Filosofische inzichten
* **Oud-Griekse filosofen (500-400 v.C.):** Filosofen zoals Plato geloofden in dualisme en het geocentrisme, waarbij de mens centraal stond. Kennis werd verkregen door middel van rede, goddelijke ingeving of intuïtie.
* **Middeleeuwen (tot 15e eeuw):** Kennis werd voornamelijk gehaald uit religieuze teksten, waarbij de rede werd gebruikt om de mens te begrijpen vanuit een geloofsperspectief.
### 1.2.2 De wetenschappelijke revolutie (16e eeuw)
De wetenschappelijke revolutie, mede gestimuleerd door Copernicus' heliocentrisme, ontdekkingsreizen en de boekdrukkunst, leidde tot een verschuiving in het denken. Kennis werd niet langer uitsluitend gebaseerd op oude wijsheden, maar verkregen door wetenschappelijk onderzoek, waaronder observatie en experimenten.
### 1.2.3 Rationalisme en empirisme (17e-18e eeuw)
* **Rationalisme (17e eeuw):** Aanhangers zoals Descartes stelden dat waarheid enkel via de rede kon worden achterhaald ($cogito ergo sum$). Kennis werd deels als aangeboren (nativisme) beschouwd, hoewel dualisme ook een rol speelde in het denken over lichaam en geest.
* **Empirisme (17e-18e eeuw):** Filosofen als Hobbes, Locke en Hume betoogden dat kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaringen. De geest werd gezien als een $tabula rasa$ (onbeschreven blad), waarbij kennis werd opgebouwd door observatie en associaties. Dit legde de basis voor het debat tussen nature (aanleg) en nurture (omgeving).
### 1.2.4 De evolutietheorie (19e eeuw)
Darwins evolutietheorie, die het concept van 'survival of the fittest' introduceerde, paste de mens in een evolutionair kader. Dit maakte het mogelijk om menselijk gedrag wetenschappelijk te onderzoeken, vergelijkbaar met dieronderzoek. De maatschappij was nu klaar om de menselijke geest als wetenschappelijk studieobject te beschouwen.
## 1.3 De beginjaren van de psychologie
De academische psychologie ontstond in de 19e eeuw.
### 1.3.1 Wilhelm Wundt en het eerste laboratorium
Wilhelm Wundt wordt beschouwd als de grondlegger van de academische psychologie. In 1879 richtte hij het eerste psychologische laboratorium op in Leipzig. Hier werden experimenten uitgevoerd om de menselijke geest, met name het bewustzijn, te bestuderen. Wundt gebruikte de **introspectieve methode**, waarbij proefpersonen hun eigen gevoelens, gedachten en herinneringen zo objectief mogelijk rapporteerden.
### 1.3.2 Psychologische scholen
Verschillende scholen ontwikkelden zich, elk met een eigen focus:
* **Structuralisme (Titchener, Külpe):** Richtte zich op de structuur van het bewustzijn en de elementaire bouwstenen van de geest. Deze methode stuitte echter op beperkingen vanwege de subjectiviteit en onbetrouwbaarheid van introspectie.
* **Functionalisme (William James, John Dewey):** Bestudeerde de functie van het bewustzijn en hoe de geest optimaal kan functioneren in de omgeving. Dit werd beïnvloed door de evolutietheorie en had een maatschappelijk nut.
* **Gestaltpsychologie (Wertheimer, Köhler, Koffka):** Benadrukte dat het geheel meer is dan de som der delen, met een focus op perceptie. Het opdelen van waarnemingen werd als zinloos beschouwd.
* **Psychoanalyse (Sigmund Freud):** Stelde dat onbewuste processen en impulsen gedrag sturen. Genezing werd bereikt door inzicht te krijgen in deze onbewuste processen.
* **Behaviorisme (John B. Watson, B.F. Skinner):** Ziet psychologie als een wetenschap van gedrag, omdat enkel gedrag objectief gemeten kan worden. Gedrag wordt verklaard door leerprincipes (nurture-perspectief) en staat bekend als de "black box" psychologie.
### 1.3.3 Hedendaagse psychologie
Hoewel klassieke scholen niet meer bestaan, zijn hun ideeën geïntegreerd in de hedendaagse psychologie, zoals de psychodynamische therapie (uit psychoanalyse) en gedragstherapie (uit behaviorisme). De **biopsychosociale benadering** is nu gangbaar, waarbij gedrag wordt geanalyseerd vanuit biologische, psychologische en sociale factoren. Er zijn diverse deelgebieden binnen zowel onderzoek als praktijk.
## 1.4 Onderzoeksmethoden in de psychologie
De wetenschappelijke methode, gebaseerd op empirie, vormt de kern van psychologisch onderzoek. Dit omvat de **onderzoekscyclus** van theorievorming, observatie, het formuleren van onderzoeksvragen en hypothesen, en het operationeel definiëren van variabelen.
### 1.4.1 Beschrijvend onderzoek
Dit type onderzoek observeert gedrag in zijn natuurlijke context (naturalistische observatie) of verzamelt informatie via vragenlijsten en interviews (surveys). Het kan ook intensief onderzoek naar één individu omvatten (gevalstudies) of het gebruik van gestandaardiseerde tests.
### 1.4.2 Correlationeel onderzoek
Correlationeel onderzoek onderzoekt de mate waarin twee variabelen samenhangen. Een correlatiecoëfficiënt geeft de sterkte en richting van dit verband aan. Het is belangrijk te onthouden dat correlatie geen causaliteit impliceert; een derde variabele kan de relatie verklaren.
### 1.4.3 Experimenteel onderzoek
Dit is de enige methode die causale verbanden kan aantonen. Het manipuleert een onafhankelijke variabele om het effect ervan op een afhankelijke variabele te meten, terwijl andere variabelen constant worden gehouden. Random toewijzing aan groepen (experimenteel en controle) is hierbij cruciaal.
### 1.4.4 Ethiek bij onderzoek
Psychologisch onderzoek moet voldoen aan ethische principes, zoals het minimaliseren van schade, het verkrijgen van geïnformeerde toestemming en het waarborgen van vertrouwelijkheid.
### 1.4.5 Theorievorming
Theorieën bieden verklaringen voor observeerbare feiten en moeten falsifieerbaar zijn. Nieuw onderzoek kan bestaande theorieën verfijnen of verwerpen. Psychologen die praktijkgericht werken, hanteren evidence-based handelen en interpreteren onderzoek kritisch.
---
# Leertheorieën: klassieke en operante conditionering
Dit gedeelte biedt een gedetailleerde samenvatting van de leertheorieën, met een focus op klassieke en operante conditionering, inclusief hun mechanismen, toepassingen en beperkingen.
## 2. Leertheorieën: klassieke en operante conditionering
Leren wordt gedefinieerd als een relatief permanente verandering van gedrag of kennis ten gevolge van ervaring. Deze leerprincipes zijn veelal gebaseerd op dieronderzoek.
### 2.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, ontwikkeld door Ivan Pavlov, is een leerproces waarbij een neutrale stimulus (NS) herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus (OS) die een ongeconditioneerde respons (OR) uitlokt. Na verloop van tijd zal de neutrale stimulus, nu de geconditioneerde stimulus (CS) genoemd, de geconditioneerde respons (CR) uitlokken, zelfs zonder de aanwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus.
**Mechanismen van klassieke conditionering:**
* **Verwerving (Acquisition):** Het leren van de associatie tussen de CS en de OS. Meerdere aanbiedingen van de CS gevolgd door de OS zijn doorgaans nodig, tenzij de OS zeer intens is.
* **Stimulusgeneralisatie (Generalization):** De aangeleerde respons wordt gegeneraliseerd naar stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS. De reactie wordt dan op een specifiekere groep stimuli gericht.
* **Extinctie (Extinction):** Het uitdoven of verzwakken van de CR wanneer de CS herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de OS. De geconditioneerde respons is hierdoor echter niet definitief afgeleerd.
* **Spontaan herstel (Spontaneous Recovery):** Na extinctie kan de uitgedoofde CR spontaan terugkeren in verzwakte vorm, wat suggereert dat het gedrag weliswaar verzwakt is, maar gemakkelijk opnieuw geconditioneerd kan worden.
**Toepassingen van klassieke conditionering:**
* **Fobieën:** Angststoornissen kunnen worden verklaard als aangeleerd gedrag via klassieke conditionering. Experimenten zoals dat met 'Little Albert' illustreren hoe neutrale stimuli geassocieerd kunnen worden met angst.
* **Contraconditionering:** De behandeling van fobieën, zoals toegepast bij 'Little Peter', maakt gebruik van het koppelen van angstopwekkende stimuli aan aangename ervaringen om de angst te verminderen.
**Problemen met de behavioristische interpretatie:**
* **Contiguïteit:** Hoewel conditionering het meest efficiënt is wanneer de CS en OS kort na elkaar worden aangeboden (ongeveer 0.5 seconden), is contiguïteit geen noodzakelijke voorwaarde, zoals blijkt uit smaakaversie waarbij de CS en OS uren uit elkaar kunnen liggen.
* **Biologische predispositie:** Organismen leren natuurlijke associaties, zoals smaak met misselijkheid of geluid met pijn, gemakkelijker. Dit suggereert dat biologische factoren (nature) een rol spelen, wat ingaat tegen het zuivere nurture-perspectief van behavioristen.
* **Blokkering (Blocking):** Het aanleren van een nieuwe associatie kan geblokkeerd worden door een reeds geleerde associatie. Dit suggereert dat de CS pas wordt gekoppeld aan de OS indien deze een goede voorspeller is, wat wijst op de rol van verwachtingen en mentale representaties.
> **Tip:** Klassieke conditionering is meer dan een mechanisch proces. Biologische predisposities en mentale processen spelen een belangrijke rol in wat organismen leren.
### 2.2 Operante conditionering
Operante conditionering, ontwikkeld door Edward Thorndike en uitgebreid door B.F. Skinner, stelt dat de kans dat gedrag zich herhaalt, afhankelijk is van de gevolgen van dat gedrag.
**Thorndike's wet van het effect:**
Responsen die leiden tot bevredigende gevolgen zullen herhaald worden, terwijl responsen die niet tot bevredigende gevolgen leiden, niet zullen herhaald worden. Dit is een vorm van trial-and-error leren.
**Kernbegrippen van operante conditionering:**
* **Operante respons:** Gedrag dat wordt aangeleerd door middel van bekrachtiging of straf.
* **Bekrachtiging (Reinforcement):** Verhoogt de kans dat gedrag zich herhaalt.
* **Positieve bekrachtiging (+R):** Het toedienen van een aangename stimulus (bijvoorbeeld voedsel).
* **Negatieve bekrachtiging (-R):** Het wegnemen van een onaangename stimulus (bijvoorbeeld het wegnemen van een schok). Beide leiden tot een toename van het gedrag.
* **Straf (Punishment):** Verlaagt de kans dat gedrag zich herhaalt.
* **Positieve straf (+P):** Het toedienen van een onaangename stimulus (bijvoorbeeld een schok).
* **Negatieve straf (-P):** Het wegnemen van een aangename stimulus (bijvoorbeeld het wegnemen van voedsel).
**Mechanismen van operante conditionering:**
* **Shaping:** Gedrag wordt geleidelijk gevormd door het bekrachtigen van opeenvolgende benaderingen van het gewenste gedrag.
* **Extinctie (Operant):** Operant gedrag verzwakt wanneer de bekrachtiger niet langer wordt toegediend.
* **Stimulusgeneralisatie:** Een respons op een stimulus die lijkt op de stimulus die tot bekrachtiging leidde.
* **Stimulusdiscriminatie en -controle:** Leren om een respons te geven op specifieke stimuli en niet op andere, wat resulteert in gedrag dat onder stimuluscontrole staat.
* **Primaire en secundaire bekrachtiger:** Primaire bekrachtigers zijn biologisch essentieel (bv. voedsel), terwijl secundaire bekrachtigers hun waarde hebben verkregen door associatie (bv. geld).
* **Continue vs. partiële bekrachtiging:**
* **Continue bekrachtiging:** Elke operante respons wordt bekrachtigd. Gedrag wordt snel aangeleerd.
* **Partiële (intermitterende) bekrachtiging:** Gedrag wordt niet telkens bekrachtigd. Dit leidt tot langzamere verwerving, maar maakt het gedrag beter bestand tegen extinctie.
**Partiële bekrachtigingsschema's:**
* **Vast ratioschema (Fixed Ratio, FR):** Bekrachtiging na een vast aantal responsen.
* **Variabel ratioschema (Variable Ratio, VR):** Bekrachtiging na een variabel aantal responsen. Leidt tot hoge responsfrequenties en grote weerstand tegen extinctie.
* **Vast intervalschema (Fixed Interval, FI):** Bekrachtiging na een vast tijdsinterval.
* **Variabel intervalschema (Variable Interval, VI):** Bekrachtiging na een variabel tijdsinterval. Leidt tot een laag, maar gelijkmatig aantal responsen.
**Straf:**
* Skinner betoogde dat bekrachtiging effectiever is dan straf, omdat straf alleen aangeeft wat niet mag, niet wat wel gewenst is. Straf kan ook leiden tot ongewenste neveneffecten zoals agressie en vermijding van de straffer.
* **Voorwaarden voor effectieve straf:** Relatieve intensiteit, onmiddellijke toediening, consistentie, geen associatie met positieve bekrachtiging, en niet leiden tot ontsnapping of vermijding.
**Aangeleerde hulpeloosheid (Learned Helplessness):**
Ontwikkeld door Martin Seligman, beschrijft dit fenomeen hoe organismen die herhaaldelijk blootgesteld worden aan onaangename stimuli waar ze geen controle over hebben, later apathisch en hulpeloos reageren, zelfs wanneer ze wel controle hebben. Dit kan een rol spelen bij depressie.
**Tweefactorentheorie van Mowrer:**
Deze theorie verklaart vermijdingsgedrag (avoidance behavior) door een combinatie van klassieke conditionering van angst en operante conditionering (negatieve bekrachtiging door het vermijden van angst).
### 2.3 Observerend leren
Observerend of sociaal leren, zoals onderzocht door Albert Bandura (o.a. in het Bobo-doll experiment), stelt dat mensen leren door het gedrag van anderen (modellen) te imiteren. De bereidheid tot imitatie hangt af van de status van het model en de gevolgen die het model ondervindt van zijn gedrag.
### 2.4 Beperkingen en bredere context
Hoewel klassieke en operante conditionering fundamentele leerprincipes bieden, erkennen hedendaagse benaderingen de rol van cognitieve processen (zoals verwachtingen en interpretaties) en biologische factoren, wat een meer genuanceerd beeld geeft van leren dan puur behavioristische modellen. De invloed van deze leertheorieën is nog steeds merkbaar in gedragstherapie en de psychologische behandeling van diverse problematieken.
---
# Emotie, motivatie en persoonlijkheid
Dit hoofdstuk duikt in de complexe wereld van menselijke emoties, de drijfveren achter ons gedrag en de unieke eigenschappen die ons als individu definiëren, met een focus op de componenten van emotie, verschillende emotietheorieën, de drijfveren achter menselijk gedrag (motivatie) en de diversiteit aan persoonlijkheidstheorieën.
### 3.1 Emotie
Emotie kan worden begrepen als een reactie op een stimulus, die bestaat uit drie componenten:
* **Evaluatie van de stimulus:** De beoordeling van de emotie-opwekkende prikkel (een situatie, persoon of voorwerp).
* **Respons:** Dit omvat fysiologische opwinding (hartslag, ademhaling), gezichtsuitdrukkingen en ander gedrag.
* **Subjectieve ervaring:** Het innerlijke gevoel van de emotie.
#### 3.1.1 Emotietheorieën
Verschillende theorieën proberen te verklaren hoe emoties ontstaan en functioneren:
* **James-Lange theorie (eind 19e eeuw):** Deze theorie stelt dat emotionele prikkels een reflexmatige lichamelijke reactie uitlokken, en dat onze hersenen deze reactie interpreteren als een emotie. Met andere woorden, de lichamelijke reactie gaat vooraf aan de emotie.
* **Voorbeeld:** "We huilen omdat we verdrietig zijn" wordt omgedraaid naar "We zijn verdrietig omdat we huilen."
* **Cannon-Bard theorie (begin 20e eeuw):** Deze theorie suggereert dat er twee onafhankelijke routes zijn van emotionele verwerking, beide startend vanuit de thalamus. De stimulus veroorzaakt tegelijkertijd een lichamelijke reactie en een subjectieve emotionele ervaring.
* **Cognitive appraisal theorie (Lazarus, '60-'70):** Volgens deze theorie komt de cognitieve beoordeling van een prikkel eerst tot stand. De manier waarop we een situatie interpreteren, bepaalt vervolgens onze emotionele reactie.
* **Voorbeeld:** Het zien van een slang in het donker kan verschillend worden geïnterpreteerd als een dreiging of als een ongevaarlijk voorwerp, wat leidt tot verschillende emoties.
* **Het emotionele brein:** Onderzoek in de hersenen, met name de rol van de amygdala, is cruciaal voor het begrijpen van emoties. De 'low road' (subcorticale route) zorgt voor snelle, onbewuste reacties (bijvoorbeeld angst), terwijl de 'high road' (corticale route) zorgt voor een langzamere, bewuste verwerking en interpretatie.
#### 3.1.2 De lichamelijke component van emoties
De lichamelijke component van emoties omvat:
* **Valentie:** De mate van aangenaamheid of onaangenaamheid van de emotie.
* **Opwinding (arousal):** De intensiteit van de fysiologische respons, gerelateerd aan de activatie van het sympathisch zenuwstelsel.
* **Leugendetector (polygevaan):** Deze meet fysiologische reacties zoals hartslag, bloeddruk, ademhaling en huidgeleiding om te proberen te bepalen of iemand liegt. De betrouwbaarheid hiervan is echter twijfelachtig, met een risico op zowel valse positieven als valse negatieven.
#### 3.1.3 Emotionele expressie
De expressie van emoties is deels universeel en deels cultureel bepaald.
* **Nature vs. nurture:** Darwin suggereerde dat emotionele expressie universeel is (nature). Ekman's onderzoek naar zes basale emoties (blijdschap, walging, verrassing, droefheid, woede, angst) ondersteunt dit, met vergelijkbare gezichtsuitdrukkingen over verschillende culturen heen.
* **Culturele uitingsregels:** Hoewel basisemoties universeel zijn, kunnen de regels voor wanneer en hoe emoties getoond worden (uitingsregels) cultureel verschillen. Dit geldt met name voor complexere emoties.
* **Facial feedback hypothese:** Deze hypothese stelt dat onze eigen gezichtsuitdrukkingen onze emotionele beleving kunnen beïnvloeden. Een vrolijk gezicht kan leiden tot positievere gevoelens, en een droevig gezicht tot negatievere gevoelens.
### 3.2 Motivatie
Motivatie verwijst naar de factoren die ertoe leiden dat een individu zich op een bepaalde manier gedraagt, oftewel de drijfveren achter ons gedrag.
#### 3.2.1 Behoeftetheorieën en de drifttheorie
* **Homeostase:** Veel behoeften duwen gedrag in een bepaalde richting, gericht op het handhaven van een stabiele, interne toestand.
* **Drifttheorie (Hull):** Deze theorie stelt dat motivatie voortkomt uit biologische driften die erop gericht zijn om homeostase te bereiken. Onbevredigde behoeften creëren driften die gedrag aansturen om de behoefte te bevredigen.
* **Instincttheorie (begin 20e eeuw):** Stelde dat gedrag wordt bepaald door onvrijwillige, aangeboren instincten die gericht zijn op overleven.
* **Opwindingstheorie (begin 20e eeuw):** Motivatie wordt bepaald door het streven naar een optimale balans van arousal. De Wet van Yerkes-Dodson beschrijft het verband tussen arousal en prestatie, waarbij een matige arousal optimaal is voor de meeste taken.
#### 3.2.2 Maslow's behoeftepiramide
Maslowordende behoeften hiërarchisch, beginnend bij fysiologische behoeften en eindigend bij zelfactualisatie. Hoewel deze theorie nuttig is voor biologische behoeften, is deze minder effectief in het verklaren van de motivatie voor niet-levensnoodzakelijke activiteiten. De theorie legt ook meer nadruk op stabiliteit dan op groei en toekomstig gedrag.
#### 3.2.3 Doelentheorieën
Deze theorieën stellen dat motivatie wordt bepaald door doelen die men wil bereiken. Doelen zijn mentale voorstellingen van gewenste eindtoestanden en zijn toekomstgericht.
* **Intrinsieke en extrinsieke motivatie:**
* **Intrinsieke motivatie:** Plezier en voldoening halen uit de activiteit zelf.
* **Extrinsieke motivatie:** Activiteit uitvoeren om een ander doel te bereiken.
* **Goal-setting theory (Locke & Latham):** Stelt dat specifieke, uitdagende en aanvaardbare doelen leiden tot betere prestaties. Het SMART-principe (Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch, Tijdsgebonden) is hierbij relevant.
#### 3.2.4 Conflicterende motieven en zelfcontrole
Vaak zijn er conflicterende motieven, zoals korte termijnbehoeften tegenover lange termijn doelen, of de wens naar directe bevrediging versus zelfdiscipline. Zelfcontrole is essentieel om deze conflicten te managen.
#### 3.2.5 Prestatiemotivatie
Prestatiemotivatie is gericht op succes en uitblinkende prestaties, zowel in de eigen ogen als in die van anderen. Dit kan worden onderverdeeld in:
* **Taakdoelen:** Gericht op het bereiken van het taakdoel zelf, vaak gedreven door interesse.
* **Egodoelen:** Gericht op het maken van een goede indruk. Dit kan positief zijn (willen behoren tot de besten) of negatief (faalangst, niet als dom overkomen). Negatieve egodoelen kunnen leiden tot perfectionisme, zelfhandicappen en externalisatie van oorzaken.
### 3.3 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid verwijst naar de unieke, relatief stabiele patronen van gedachten, gevoelens en gedragingen die een persoon kenmerken.
#### 3.3.1 Klassieke persoonlijkheidstheorieën
Hoewel deze theorieën niet meer als actuele persoonlijkheidstheorieën worden beschouwd, blijven sommige concepten relevant.
* **Psychoanalyse (Sigmund Freud):**
* **Onbewuste:** De belangrijkste kracht achter psychisch leven, bevat driften (eros en thanatos).
* **Persoonlijkheidsstructuur:** Id (lustprincipe), Ego (realiteitsprincipe) en Superego (moraliteitsprincipe) staan voortdurend met elkaar in conflict.
* **Persoonlijkheidsontwikkeling:** Volgens Freud wordt persoonlijkheid bepaald in de vroege kindertijd door de bevrediging van seksuele driften in vijf psychoseksuele stadia (oraal, anaal, fallisch, latentie, genitaal). Fixaties in een stadium kunnen leiden tot specifieke persoonlijkheidskenmerken.
* **Therapeutische technieken:** Vrije associatie, droomanalyse, interpretatie van afweermechanismen en projectieve testen (Rorschach, TAT).
* **Evaluatie:** De theorie is moeilijk wetenschappelijk te toetsen en gebaseerd op subjectieve interpretaties.
* **Humanistische psychologie (Rogers, Maslow):**
* **Zelfactualisatie:** De drijvende kracht achter menselijk gedrag, het streven naar het realiseren van iemands volledige potentieel.
* **Fenomenologische realiteit:** De bewuste, subjectieve interpretatie van de werkelijkheid bepaalt gedrag.
* **Congruentie:** Een gezonde persoonlijkheid kenmerkt zich door congruentie tussen het actuele zelf en het ideale zelf. Incongruentie kan zelfactualisatie belemmeren.
* **Therapie:** Clientgerichte therapie, gericht op acceptatie, actief luisteren en empathie.
* **Evaluatie:** Concepten zijn vaak te vaag voor een wetenschappelijke theorie, maar de inzichten zijn waardevol in de hulpverlening.
* **Behaviorisme en cognitieve psychologie:**
* **Behaviorisme:** Persoonlijkheid wordt gezien als een gevolg van conditionering en aangeleerd gedrag. Problemen zijn 'verkeerd' aangeleerd gedrag.
* **Cognitieve psychologie (o.a. sociaal-cognitieve visie):** Benadrukt de interactie tussen gedrag, cognities (gedachten) en de omgeving. Locus of control (Rotter) is een belangrijk concept.
* **Evaluatie:** Deze benaderingen onderschatten de rol van stabiele persoonlijkheidstrekken die niet direct het gevolg zijn van ervaringen.
#### 3.3.2 Persoonlijkheidstrekken en -typen
De verschillen tussen persoonlijkheden kunnen worden benaderd vanuit een categorisch (typen) of dimensioneel (trekken) perspectief.
* **Persoonlijkheidstypes:** Oudere theorieën, zoals die van Hippocrates (vier temperamenten) en Sheldon (lichaamsbouw), worden tegenwoordig niet meer als wetenschappelijk beschouwd. De Myers-Briggs Type Indicator (MBTI), gebaseerd op Jung's theorie, is populair maar wetenschappelijk controversieel vanwege de categorische indeling.
* **Trekbenadering:** De meest geaccepteerde wetenschappelijke benadering van persoonlijkheid.
* **Voorlopers:** Allport (lijst van trekken), Cattell (reductie naar factoren), Eysenck (dimensies: extraversie-introversie, neuroticisme-emotionele stabiliteit).
* **The Big Five (OCEAN):** De huidige standaard in trekbenaderingen, met vijf brede persoonlijkheidsfactoren:
* **O**penness to experience (openheid voor ervaringen)
* **C**onscientiousness (conciëntieusheid)
* **E**xtraversion (extraversie)
* **A**greeableness (aangenaamheid)
* **N**euroticism (emotionele stabiliteit/neuroticisme)
* **Dimensionele benadering:** Persoonlijkheidseigenschappen worden gezien als continuüm, waarbij individuen op een schaal van meer of minder van een bepaalde trek scoren.
* **Meten:** Zelfrapportagevragenlijsten (zoals de NEO-PI-3) zijn betrouwbaar en valide. Deze benadering is beschrijvend, niet direct verklarend.
#### 3.3.3 Persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen kenmerken zich door een onaangepast, star en duurzaam patroon van gedachten, gevoelens en gedragingen. De DSM-5 classificeert deze stoornissen in clusters. Een voorbeeld is de narcistische persoonlijkheidsstoornis, gekenmerkt door grandiositeit, behoefte aan bewondering en een gebrek aan empathie. Hoewel de DSM-5 beschrijvend is, bieden theorieën zoals de psychoanalyse een verklarende invalshoek.
---
# Waarneming, aandacht en bewustzijn
Hier is de samenvatting van "Waarneming, aandacht en bewustzijn":
**## 4. Waarneming, aandacht en bewustzijn**
Waarneming, aandacht en bewustzijn zijn fundamentele cognitieve processen die ons in staat stellen om de wereld om ons heen te interpreteren, relevante informatie te selecteren en een subjectieve ervaring van onze omgeving en onszelf te vormen.
### 4.1 Waarneming
Waarneming is het proces waarbij onze hersenen betekenis geven aan de sensorische informatie die via onze zintuigen binnenkomt. Dit is een actief en constructief proces dat verschilt van *gewaarwording* (sensatie), wat simpelweg de stimulatie van de zintuigen is zonder directe betekenis.
#### 4.1.1 Gewaarwording versus waarneming
* **Gewaarwording (sensatie):** De stimulatie van onze zintuigen. Het is het ruwe inputmateriaal, zonder directe betekenis.
* **Waarneming (perceptie):** Het actieve proces van interpreteren en begrijpen van gewaarwordingen. Hierbij worden betekenisvolle patronen gevormd.
Onze hersenen corrigeren actief om de 3D-werkelijkheid te reconstrueren uit de 2D-input van bijvoorbeeld het netvlies. Dit gebeurt via heuristische interpretatieprocessen, waarbij de hersenen de meest waarschijnlijke stimulus reconstrueren op basis van veronderstellingen en de binnenkomende data.
#### 4.1.2 Perceptuele constantie
Perceptuele constantie is het vermogen om objecten als onveranderlijk waar te nemen, ondanks veranderingen in de sensorische input. Voorbeelden zijn:
* **Grootteconstantie:** We nemen de grootte van een object als constant waar, ook al verandert de grootte van het beeld op ons netvlies (bv. een auto die dichterbij komt).
* **Vormconstantie:** We nemen de vorm van een object als constant waar, ook al verandert de hoek waaronder we het object zien (bv. een deur die open en dicht gaat).
* **Kleurconstantie:** We nemen de kleur van een object als constant waar, ondanks variaties in belichting.
#### 4.1.3 Diepteaanwijzingen
Onze hersenen gebruiken diverse diepteaanwijzingen om de 3D-wereld te reconstrueren uit de 2D-input:
* **Binoculaire aanwijzingen:**
* **Binoculaire dispariteit:** Het verschil in het beeld dat het linker- en rechteroog opvangt. Hoe groter het verschil, hoe dichterbij het object.
* **Convergentie:** De mate waarin onze ogen naar binnen draaien om op een object te fixeren.
* **Monoculaire aanwijzingen:**
* **Relatieve grootte:** Dichterbij gelegen objecten lijken groter.
* **Textuurgradiënt:** Texturen lijken fijner en minder gedetailleerd naarmate ze verder weg zijn.
* **Lineair perspectief:** Parallelle lijnen lijken naar een verdwijnpunt te convergeren in de verte.
* **Interpositie (occlusie):** Objecten die andere objecten overlappen, worden als dichterbij waargenomen.
* **Bewegingsparallax:** Dichtbij gelegen objecten lijken sneller te bewegen dan veraf gelegen objecten wanneer de waarnemer beweegt.
#### 4.1.4 Visuele illusies
Visuele illusies ontstaan wanneer de heuristische interpretatieprocessen van onze hersenen leiden tot waarnemingen die niet overeenkomen met de objectieve realiteit. Dit toont aan dat waarneming geen passieve registratie is, maar een actieve reconstructie.
#### 4.1.5 Waarneming van beweging
Ons brein is sterk gespecialiseerd in het waarnemen van beweging.
* **Apparente beweging:** De illusie van beweging die ontstaat door een snelle opeenvolging van statische beelden (bv. films, neonverlichting).
* **Geïnduceerde beweging:** De waarneming van beweging van een object wanneer de achtergrond beweegt (bv. een trein die stilstaat, maar lijkt te bewegen door de beweging van de trein ernaast).
#### 4.1.6 De 'wat' en 'waar' banen
De visuele informatie wordt in de hersenen verwerkt via twee hoofdroutes:
* **De 'wat'-baan (ventrale stroom):** Verantwoordelijk voor objectherkenning en identificatie.
* **De 'waar'-baan (dorsale stroom):** Verantwoordelijk voor ruimtelijke informatie, locatie en beweging van objecten.
#### 4.1.7 Theorieën van waarneming
* **Bottom-up verwerking:** Waarneming wordt gestuurd door de kenmerken van de omgevingsstimuli (van de zintuigen naar de hersenen).
* **Top-down verwerking:** Waarneming wordt gestuurd door onze kennis, verwachtingen en eerdere ervaringen (van de hersenen naar de zintuigen).
* **Computationele theorie (Marr):** Stelt dat waarneming in drie stadia verloopt:
1. **Primaire schets:** Vereenvoudiging van de sensorische input (detecteren van randen, helderheidsovergangen).
2. **Perceptuele organisatie:** Groeperen van elementen tot betekenisvolle structuren (bv. figuur-achtergrond onderscheid) resulterend in een 2.5D schets.
3. **Patroon- en objectherkenning:** Vergelijken van de 2.5D schets met opgeslagen beelden in het geheugen (template-matching of kenmerkherkenning) voor een objectgericht, 3D beeld.
* **Interactief model:** Benadrukt de voortdurende wisselwerking tussen bottom-up en top-down processen.
### 4.2 Aandacht
Aandacht is het proces van selectieve focus op een beperkt deel van de beschikbare informatie, waardoor deze informatie voor bewuste verwerking toegankelijk wordt. We hebben een beperkte aandachtscapaciteit en moeten dus filteren.
#### 4.2.1 Selectieve aandacht en filtering
* **Selectieve aandacht:** Het richten van onze aandacht op specifieke stimuli, terwijl andere stimuli genegeerd worden.
* **Filteren:** Het proces van het negeren van irrelevante informatie om onze aandacht te concentreren op wat belangrijk is.
#### 4.2.2 Aandacht en zoeken
De efficiëntie van visueel zoeken hangt af van de kenmerken van het doel en de afleiders.
* **Kenmerkzoeken (Feature search):** Het zoeken op basis van één uniek kenmerk (bv. een rode cirkel in een zee van blauwe cirkels). Dit is een 'pop-out' effect dat automatisch verloopt en niet wordt beïnvloed door het aantal afleiders.
* **Conjunctiezoeken (Conjunction search):** Het zoeken waarbij een combinatie van kenmerken nodig is om het doel te identificeren (bv. een rode cirkel tussen rode vierkanten en blauwe cirkels). Dit vereist aandacht en wordt moeilijker naarmate het aantal afleiders toeneemt.
#### 4.2.3 Feature Integration Theory (Treisman & Gelade)
Deze theorie stelt dat onze aandacht werkt in twee stadia:
1. **Pre-attentief stadium:** Kenmerken (kleur, vorm, oriëntatie) worden automatisch en parallel verwerkt zonder aandacht.
2. **Attentief stadium:** Aandacht fungeert als een "lijm" die de afzonderlijke kenmerken van een object integreert tot een coherent geheel. Ingebeelde conjuncties kunnen optreden wanneer de aandacht te kort is om de kenmerken correct te integreren.
#### 4.2.4 Beperkingen van aandacht
* **Aandachtsblindheid:** Het over het hoofd zien van evidente zaken door een gebrek aan gerichte aandacht (bv. de demo met de beker).
* **Veranderingsblindheid:** Het niet opmerken van veranderingen in de omgeving wanneer de aandacht tijdelijk wordt afgeleid (bv. door een schermflits of oogbeweging).
* **Verdeelde aandacht (multitasking):** Het proberen om meerdere taken tegelijkertijd uit te voeren. Dit is in feite snel taakwisselen en gaat gepaard met "taakwisselkosten" (minder efficiëntie en meer fouten).
#### 4.2.5 Strooptaak
De Strooptaak illustreert de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen:
* **Automatisch proces:** Het lezen van een woord is een automatisch proces.
* **Gecontroleerd proces:** Het benoemen van de kleur waarin een woord is geschreven, vereist gecontroleerde aandacht.
* **Interferentie:** Bij congruente condities (kleurwoord = kleur) treedt geen interferentie op, en kan er zelfs facilitatie zijn. Bij incongruente condities (kleurwoord ≠ kleur) treedt interferentie op omdat het automatische proces van lezen het gecontroleerde proces van kleur benoemen belemmert.
### 4.3 Bewustzijn
Bewustzijn is de subjectieve ervaring van onze gedachten, herinneringen, emoties, en de externe omgeving. Het is waar we op een bepaald moment besef van hebben. Het concept is complex en wordt ook geassocieerd met vrije wil.
#### 4.3.1 Subliminale perceptie
Subliminale prikkels zijn prikkels die onder de drempel van bewuste waarneming vallen. Hoewel experimenten aantonen dat subliminale prikkels perceptie en gedrag in een gecontroleerde setting kunnen beïnvloeden (bv. affectieve priming, semantische priming), is er geen robuust bewijs dat subliminale reclame ons koopgedrag significant kan veranderen in het dagelijks leven.
#### 4.3.2 Slaap
Slaap is een essentiële fysiologische toestand die wordt gekenmerkt door veranderingen in hersenactiviteit en gedrag, en wordt gereguleerd door een circadiaans ritme (een interne biologische klok).
* **Slaapstadia's:** Slaap doorloopt cycli van verschillende stadia, waaronder lichte slaap, diepe slaap en REM-slaap (Rapid Eye Movement), de fase waarin de meeste levendige dromen optreden.
* **EEG-metingen:** Hersenenactiviteit wordt gemeten met elektro-encefalografie (EEG), waarbij verschillende golftypen (theta, delta) kenmerkend zijn voor specifieke slaapstadia.
* **Theorieën over slaap:** Worden onder andere verklaard door herstel- en consolidatietheorieën en de activatiesynthesetheorie, die stelt dat de hersenen betekenis geven aan willekeurige hersensignalen.
#### 4.3.3 Hypnose
Hypnose is een veranderde bewustzijnstoestand, geïnduceerd door gerichte aandacht en suggestie, die leidt tot een verhoogde vatbaarheid voor suggesties. Het kan gebruikt worden voor therapeutische doeleinden, maar het effect op geheugen is controversieel en onderhevig aan suggestie.
---
> **Tip:** Begrijp het onderscheid tussen gewaarwording (ruwe input) en waarneming (interpretatie) goed. Dit is een cruciaal onderscheid voor het begrijpen van hoe we de wereld ervaren.
>
> **Tip:** Visualiseer de verschillende diepteaanwijzingen en hoe ze ons helpen de wereld driedimensionaal waar te nemen.
>
> **Tip:** De Feature Integration Theory is essentieel voor het begrijpen van selectieve aandacht. Denk aan het verschil tussen het snel vinden van één afwijkend object (kenmerkzoeken) en het moeten combineren van informatie om een object te vinden (conjunctiezoeken).
>
> **Tip:** Onthoud de Strooptaak als een krachtig voorbeeld van de botsing tussen automatische en gecontroleerde processen, en de implicaties voor aandacht.
>
> **Tip:** Wees kritisch over claims van subliminale beïnvloeding in de echte wereld. De meeste effecten zijn aangetoond in gecontroleerde laboratoriumomstandigheden.
>
> **Tip:** Leer de verschillende slaapstadia en hun kenmerkende hersenactiviteit herkennen, met name het onderscheid tussen REM en non-REM slaap.
---
# Intelligentie en psychopathologie
Hier is een gedetailleerde en uitgebreide studiehandleiding over intelligentie en psychopathologie, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 7. Intelligentie en psychopathologie
Dit onderwerp verkent het concept van intelligentie, metingen zoals IQ-tests en verschillende theorieën, en gaat vervolgens in op de aard, oorzaken, classificatie en interventies voor mentale stoornissen.
### 7.1 Intelligentie
Intelligentie kan worden onderverdeeld in analytische, praktische en sociaal-emotionele intelligentie.
#### 7.1.1 Analytische intelligentie
Analytische intelligentie omvat het vermogen om abstract, logisch en consistent te redeneren, wat cruciaal is voor academische en professionele prestaties.
##### 7.1.1.1 Intelligentietests
* **Vroege tests:** Binet en Simon ontwikkelden in 1905 de eerste empirisch onderbouwde intelligentietest om leerachterstanden te identificeren.
* **Intelligentiequotiënt (IQ):** Stern introduceerde in 1912 de formule $IQ = \frac{ML}{CL} \times 100$, waarbij $ML$ de mentale leeftijd en $CL$ de chronologische leeftijd is. Deze formule werkt goed voor kinderen, maar wordt problematisch bij volwassenen.
* **Wechsler Intelligentietests:** Deze tests (WPPSI, WISC, WAIS) bestaan uit meerdere subtests (bv. overeenkomsten, cijfers nazeggen, blokpatronen) met oplopende moeilijkheidsgraad. Ze meten zowel verbale als niet-verbale intelligentie.
* **Raven Progressive Matrices:** Een niet-verbale intelligentietest die geschikt is voor personen met verbale problemen of een andere sociaal-culturele achtergrond.
##### 7.1.1.2 Kenmerken van intelligentietests
* **Psychometrische benadering:** Intelligentietests zijn psychometrische instrumenten die psychische kwaliteiten objectief meten.
* **Normsteekproef:** Testen worden gestandaardiseerd met een grote normsteekproef (minimaal 1000 personen) om scores te kunnen vergelijken met leeftijdsgenoten.
* **Normaalverdeling:** Testscores zouden bij een correcte normsteekproef per leeftijdsgroep een normaalverdeling moeten volgen, met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15.
* **Betrouwbaarheid:** Consistente en herhaalbare resultaten (bv. via test-hertest, split-half betrouwbaarheid). Een correlatie van $r = .90$ wordt als zeer hoog beschouwd. Er is altijd een meetfout, wat leidt tot een betrouwbaarheidsinterval (bv. 95%).
* **Validiteit:** De mate waarin de test meet wat hij beoogt te meten.
* **Begripsvaliditeit:** Meet de test het theoretische construct?
* **Inhoudsvaliditeit:** Zijn de vragen representatief voor het kennisdomein?
* **Criteriumvaliditeit:** Correlatie met een extern criterium.
* **Predictieve validiteit:** Voorspellende waarde voor toekomstige prestaties.
##### 7.1.1.3 Structuur van analytische intelligentie
* **G-factor:** Spearman introduceerde het concept van een algemene intelligentie (g-factor) die ten grondslag ligt aan specifieke mentale vaardigheden (s-factoren) zoals rekenvaardigheid en taalvaardigheid.
* **Vloeiende vs. Gekristalliseerde intelligentie:** Horn en Cattell onderscheidden vloeiende intelligentie (probleemoplossend vermogen, abstract denken) en gekristalliseerde intelligentie (kennis opgebouwd door ervaring).
* **CHC-model:** Het Cattell-Horn-Carroll model beschrijft een hiërarchische structuur van intelligentie met een algemene g-factor, brede cognitieve vaardigheden en nauwe cognitieve vaardigheden.
##### 7.1.1.4 Stabiliteit van IQ-scores
* **Flynn-effect:** Een stijging van IQ-scores met 3 tot 5 punten per decennium, waarschijnlijk door omgevingsfactoren zoals onderwijs en verbeterde gezondheidszorg. Recentelijk is er een stagnatie of zelfs lichte omkering van dit effect waargenomen in ontwikkelde landen.
* **Erfelijkheid:** Gedragsgenetica, via tweelingen- en adoptiestudies, suggereert dat intelligentie deels erfelijk is, maar omgevingsfactoren spelen ook een significante rol.
#### 7.1.2 Praktische en sociaal-emotionele intelligentie
Deze gebieden zijn recenter onderzocht en moeilijker te definiëren en te meten dan analytische intelligentie.
* **Praktische intelligentie:** Omvat probleemoplossend gedrag in de echte wereld, inclusief het omgaan met nieuwe situaties en sociale contexten. Sternberg ontwikkelde de Situationele Beoordelingstest om dit te meten.
* **Sociaal-emotionele intelligentie:** De Emotional Quotient Inventory (EQ-I) is een voorbeeld van een vragenlijst die 133 items omvat om aspecten van emotionele intelligentie te meten.
### 7.2 Psychopathologie
Dit deel behandelt de aard, oorzaak, behandeling en preventie van mentale stoornissen.
#### 7.2.1 Aard van mentale stoornissen
Een mentale stoornis wordt gekenmerkt door een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot significante achteruitgang in sociaal en werkgerelateerd functioneren.
* **Criteria voor een mentale stoornis:**
* **Statistisch:** Grote afwijking van het gemiddelde ($M < -2SD$ of $M > 2SD$).
* **Sociaal:** Overtreding van sociale normen (cultuur- en tijdsgebonden).
* **Persoonlijk:** Chronisch lijden of gedrag dat als schadelijk of nutteloos wordt ervaren.
Deze criteria zijn niet op zichzelf staand, maar vormen samen een diagnostisch beeld.
#### 7.2.2 Oorzaken van mentale stoornissen
Verschillende perspectieven bieden verklaringen:
* **Biologisch perspectief:** Oude ideeën over lichamelijke disfunctie (bv. onevenwicht in lichaamsvochten, bezetenheid) evolueerden naar hedendaagse inzichten over genetica en hersenafwijkingen.
* **Psychologisch perspectief:** Focus op psychische disfunctie, zoals trauma (bv. bij hysterie) en onbewuste conflicten (Freud).
* **Sociaal perspectief:** Benadrukt de invloed van omgevingsfactoren, sociaal netwerk en sociaal-economische omstandigheden. De anti-psychiatrische beweging hechtte minder belang aan een ziekte-label en meer aan maatschappelijke factoren.
* **Biopsychosociaal model:** Integreert biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Diathese-stress model:** Verklaart waarom bepaalde individuen vatbaarder zijn voor stoornissen onder stress, door een combinatie van kwetsbaarheid (diathese) en stressfactoren.
#### 7.2.3 Classificatie van mentale stoornissen
* **DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders):** Een classificatiesysteem met diagnostische criteria voor diverse stoornissen.
##### 7.2.3.1 Autismespectrumstoornis (ASS)
* **Kenmerken:** Beperkingen in sociale communicatie en interactie, en repetitieve patronen van gedrag, interesses en activiteiten.
* **Oorzaken:** Erfelijkheid speelt een grote rol (36-96% bij eeneiige tweelingen).
* **Theory of Mind:** Moeite met het begrijpen van de gedachten, wensen en verwachtingen van anderen.
##### 7.2.3.2 Psychotische stoornissen
* **Psychose:** Verlies van contact met de realiteit.
* **Schizofrenie:** Een ernstige stoornis met verschillende soorten symptomen:
* **Positieve symptomen:** Aanwezigheid van abnormaal gedrag zoals hallucinaties (percepties zonder externe prikkels), wanen (verkeerde interpretatie van prikkels) en gebrek aan samenhang.
* **Negatieve symptomen:** Afwezigheid van normaal gedrag zoals affectvervlakking en apathie.
* **Biologische interventie:** Antipsychotica die de dopaminebalans herstellen, vooral effectief bij positieve symptomen.
* **Psychologische interventie:** Psycho-educatie en gesprekstherapie om om te gaan met de diagnose en symptomen.
##### 7.2.3.3 Stemmingsstoornissen
* **Depressieve stoornis:** Symptomen omvatten neerslachtigheid, laag zelfbeeld, suïcidegedachten, eetlust- en slaapproblemen, en concentratieproblemen.
* **Psychologische interventie:** Cognitieve gedragstherapie helpt bij het identificeren en veranderen van disfunctionele gedachtenpatronen.
* **Biologische interventie:** Medicatie (bv. antidepressiva) kan nuttig zijn bij ernstige depressie door het serotoninegehalte te beïnvloeden.
* **Bipolaire stoornis:** Kenmerkt zich door afwisselende depressieve en manische episodes.
* **Interventie:** Medicatie (stemmingsstabilisatoren) en psychologische therapie gericht op coping-strategieën.
##### 7.2.3.4 Angststoornissen en obsessief-compulsieve stoornissen
* **Angststoornissen:** Angst is een normale reactie, maar wordt problematisch wanneer deze invaliderend is.
* **Specifieke fobie:** Overmatige angst voor specifieke stimuli. Behandeling met exposuretherapie, waarbij vermijdingsgedrag wordt aangepakt.
* **Sociale angststoornis:** Angst voor kritiek en afwijzing in sociale situaties.
* **Gegeneraliseerde angststoornis (GAS):** Langdurige angst zonder specifiek voorwerp, vaak gepaard gaand met piekeren.
* **Paniekstoornis:** Gekenmerkt door paniekaanvallen, vaak gepaard gaand met agorafobie (angst voor plaatsen waar een aanval zou kunnen optreden).
* **Obsessief-compulsieve stoornis (OCS):**
* **Obsessies:** Oncontroleerbare, intrusieve dwanggedachten die angst oproepen.
* **Compulsies:** (Mentale) dwanghandelingen of rituelen die tijdelijke angstreductie bieden.
* **Interventie:** Gedragstherapie met exposuretherapie en responspreventie om de vicieuze cirkel van obsessies en compulsies te doorbreken.
* **Gerelateerde stoornissen:** Hamsteren.
##### 7.2.3.5 Dissociatieve stoornissen
* **Dissociatie:** Het afsplitsen van delen van het bewustzijn, vaak als reactie op ernstig trauma.
* **Dissociatieve amnesie:** Geheugenverlies door psychologische oorzaken.
* **Dissociatieve identiteitsstoornis (DIS):** Aanwezigheid van twee of meer afwisselende persoonlijkheden.
* **Interventie:** Gesprekstherapie en traumaverwerking.
#### 7.2.4 Interventies
* **Psychologische interventie:** Gericht op gedragsverandering, cognitieve herstructurering, en coping-strategieën. Voorbeelden zijn cognitieve gedragstherapie, exposuretherapie, en psycho-educatie.
* **Biologische interventie:** Omvat medicatie (bv. antipsychotica, antidepressiva, stemmingsstabilisatoren) die gericht is op het herstellen van chemische onevenwichtigheden in de hersenen.
* **Biopsychosociaal model:** De meest effectieve behandeling combineert psychologische en biologische interventies, aangepast aan de individuele behoeften.
---
**Tip:** De overgang tussen de verschillende theorieën over intelligentie en psychopathologie kan vloeiend zijn. Zorg ervoor dat je de kernconcepten en de evolutie van de ideeën goed begrijpt. Het verband tussen biologische, psychologische en sociale factoren is cruciaal voor het begrijpen van psychopathologie.
**Voorbeeld:** De uitleg over de DSM-5 en de criteria voor bijvoorbeeld narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPS) illustreert de complexiteit van diagnostiek. Het is belangrijk te onthouden dat deze diagnose pas gesteld kan worden wanneer er sprake is van een *pervasief patroon* dat *aanvangt op jongvolwassen leeftijd* en aanwezig is in *uiteenlopende contexten*.
---
**Tabellarisch overzicht van bekrachtigers:**
| Primair | Secundair |
| :-------------------------- | :-------------------------------------------- |
| Voedsel, Water, Warmte, Seks | Geld, Diploma, Promotie, Titel, etc. |
---
**Hoofdstukken:** Algemene psychologie
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van het gedrag en de mentale processen van levende wezens, met inbegrip van de mens. |
| Lekenpsychologie | Intuïtieve, niet-wetenschappelijke inzichten over menselijk gedrag en mentale processen, gebaseerd op volkskennis of gezond verstand. |
| Pseudopsychologie | Niet-onderbouwde psychologische aannames of beweringen die zich voordoen als wetenschappelijke waarheid, maar hiervoor de methodologie missen. |
| Gedrag | Elke waarneembare actie of reactie van een organisme. Dit kan zowel zichtbaar handelen als innerlijke, meetbare processen omvatten. |
| Mentale processen | Innerlijke cognitieve en emotionele activiteiten, zoals denken, voelen, herinneren, waarnemen en dromen, die niet direct observeerbaar zijn. |
| Wetenschappelijke methode | Een systematische benadering voor het vergaren van kennis door observatie, formuleren van hypothesen, experimenteren en analyseren van data. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaring en waarneming, en niet uit aangeboren ideeën. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die stelt dat rede en logisch redeneren de primaire bronnen van kennis zijn, eerder dan zintuiglijke ervaring. |
| Dualisme | Het filosofische standpunt dat de werkelijkheid bestaat uit twee fundamenteel verschillende substanties, zoals lichaam en geest, die gescheiden zijn. |
| Structuralisme | Een vroege stroming binnen de psychologie die zich richtte op het ontleden van het bewustzijn in zijn elementaire bestanddelen, vaak via introspectie. |
| Functionalisme | Een vroege stroming binnen de psychologie die de focus legde op de functie van mentale processen en gedrag in het aanpassen aan de omgeving. |
| Gestaltpsychologie | Een psychologische stroming die de nadruk legt op de waarneming van gehelen en patronen, met het principe dat het geheel meer is dan de som der delen. |
| Behaviorisme | Een psychologische stroming die zich uitsluitend richt op observeerbaar gedrag en leertheorieën, en de interne mentale processen negeert of als een ‘zwarte doos’ beschouwt. |
| Psychoanalyse | Een theorie en therapeutische methode ontwikkeld door Sigmund Freud, die de nadruk legt op het onbewuste, vroege jeugdervaringen en intrapsychische conflicten. |
| Klassieke conditionering | Een leermechanisme waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie oproept, waardoor de neutrale stimulus uiteindelijk dezelfde reactie uitlokt. |
| Operante conditionering | Een leermechanisme waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door de gevolgen ervan (bekrachtiging of straf). |
| Bekrachtiging | Elk gevolg van gedrag dat de kans vergroot dat het gedrag zich herhaalt. Dit kan positief (toedienen van iets prettigs) of negatief (wegnemen van iets onprettigs) zijn. |
| Straf | Elk gevolg van gedrag dat de kans verkleint dat het gedrag zich herhaalt. Dit kan positief (toedienen van iets onprettigs) of negatief (wegnemen van iets prettigs) zijn. |
| Observerend leren | Leren door het observeren en imiteren van het gedrag van anderen, inclusief de gevolgen die zij ervaren voor hun acties. |
| Emotie | Een complexe reactie die een subjectieve beleving, fysiologische opwinding en gedragsmatige expressie omvat, vaak getriggerd door een stimulus. |
| Motivatie | De drijfveren, behoeften en doelen die gedrag initiëren, sturen en volhouden. |
| Homeostase | Het streven van een organisme naar een stabiele, constante interne omgeving, wat een belangrijke drijfveer kan zijn voor gedrag. |
| Behoeftepiramide van Maslow | Een hiërarchische ordening van menselijke behoeften, van fysiologische basisbehoeften tot zelfactualisatie, waarbij lagere behoeften bevredigd moeten zijn voordat hogere behoeften gemotiveerd worden. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit het plezier en de voldoening die de activiteit zelf biedt, zonder externe beloningen. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe beloningen, zoals geld, lof of vermijding van straf, in plaats van uit de activiteit zelf. |
| Persoonlijkheid | De unieke en relatief stabiele patronen van gedachten, gevoelens en gedrag die kenmerkend zijn voor een individu. |
| Id (Es) | Volgens Freuds persoonlijkheidstheorie het primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid dat opereert volgens het lustprincipe en direct bevrediging zoekt. |
| Ego (Ich) | Volgens Freuds persoonlijkheidstheorie het rationele deel van de persoonlijkheid dat opereert volgens het realiteitsprincipe en bemiddelt tussen het Id, het Superego en de externe wereld. |
| Superego (Überich) | Volgens Freuds persoonlijkheidstheorie het morele deel van de persoonlijkheid dat de geïnternaliseerde normen en waarden van de samenleving vertegenwoordigt. |
| Zelfactualisatie | Het proces van het realiseren van iemands volledige potentieel, een centraal concept in de humanistische psychologie. |
| Trekbenadering (persoonlijkheid) | Een benadering van persoonlijkheid die individuen beschrijft op basis van een reeks stabiele, dimensionele kenmerken of trekken. |
| Waarneming (perceptie) | Het actieve proces waarbij de hersenen zintuiglijke informatie organiseren, interpreteren en betekenis geven om de wereld om ons heen te begrijpen. |
| Gewaarwording (sensatie) | Het initiële proces waarbij zintuiglijke receptoren worden gestimuleerd door prikkels uit de omgeving, zonder dat er nog betekenis aan wordt toegekend. |
| Perceptuele constantie | Het vermogen om objecten als constant waar te nemen in grootte, vorm en kleur, ondanks veranderingen in de zintuiglijke input (bv. afstand, hoek). |
| Diepteaanwijzingen | Visuele signalen die onze hersenen gebruiken om de driedimensionale ruimte te reconstrueren uit tweedimensionale beelden, zoals relatieve grootte, textuurgradiënt en perspectief. |
| Bottom-up verwerking | Waarnemingsprocessen die gestuurd worden door de kenmerken van de stimulus zelf, van de zintuigen naar de hersenen. |
| Top-down verwerking | Waarnemingsprocessen die gestuurd worden door bestaande kennis, verwachtingen en context, van de hersenen naar de zintuigen. |
| Aandacht | Het cognitieve proces dat selecteert welke informatie uit de omgeving of uit interne bronnen wordt verwerkt, en welke wordt genegeerd. |
| Selectieve aandacht | Het vermogen om de aandacht te richten op specifieke stimuli en andere te negeren, noodzakelijk vanwege de beperkte aandachtscapaciteit. |
| Verdeelde aandacht (multitasken) | Het vermogen om tegelijkertijd aandacht te besteden aan meerdere taken of stimuli. Dit is vaak meer taakwisselen dan werkelijk parallel verwerken. |
| Bewustzijn | De staat van zich bewust zijn van interne en externe ervaringen, gedachten, gevoelens en de omgeving op een bepaald moment. |
| Subliminale perceptie | Het waarnemen van stimuli onder de drempel van bewuste detectie, die toch invloed kunnen hebben op gedrag of attitudes. |
| Slaapstadia | Verschillende fasen van slaap die gekenmerkt worden door specifieke hersenactiviteitspatronen en oogbewegingen, waaronder REM-slaap (Rapid Eye Movement). |
| Dromen | Mentale ervaringen die voornamelijk optreden tijdens de REM-slaap, en die variëren in inhoud en intensiteit. |
| Hypnose | Een veranderde staat van bewustzijn gekenmerkt door verhoogde vatbaarheid voor suggesties, vaak geïnduceerd door ontspanning en focus. |
| Intelligentie | Het algemene vermogen om te leren van ervaring, problemen op te lossen, abstract te redeneren en zich aan te passen aan nieuwe situaties. |
| Intelligentiequotiënt (IQ) | Een score die de relatieve intelligentie van een persoon aangeeft, meestal berekend door een test en genormaliseerd ten opzichte van leeftijdsgenoten. |
| Psychometrische test | Een gestandaardiseerde test die ontworpen is om psychologische kenmerken, zoals intelligentie of persoonlijkheid, objectief te meten. |
| Betrouwbaarheid (test) | De mate waarin een test consistente en herhaalbare resultaten produceert onder vergelijkbare omstandigheden. |
| Validiteit (test) | De mate waarin een test meet wat hij beweert te meten. |
| G-factor (algemene intelligentie) | Een theoretisch concept dat een algemeen intelligentie-element voorstelt dat ten grondslag ligt aan alle specifieke cognitieve vaardigheden. |
| Vloeiende intelligentie | Het vermogen om problemen op te lossen, abstract te redeneren en nieuwe informatie te verwerken, onafhankelijk van opgedane kennis. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De intelligentie die voortkomt uit opgedane kennis, vaardigheden en ervaringen. |
| Praktische intelligentie | Het vermogen om problemen op te lossen en zich aan te passen aan alledaagse situaties, vaak door gebruik te maken van impliciete kennis. |
| Sociaal-emotionele intelligentie | Het vermogen om de eigen emoties en die van anderen te herkennen, te begrijpen, te beheersen en effectief te gebruiken in sociale interacties. |
| Psychopathologie | Het vakgebied dat zich bezighoudt met de aard, oorzaken, classificatie, behandeling en preventie van mentale stoornissen. |
| Mentale stoornis | Een patroon van abnormale gedachten, gevoelens of gedrag dat leidt tot lijden en/of een significante daling in sociaal of arbeidsgerelateerd functioneren. |
| Biopsychosociaal model | Een theoretisch kader dat stelt dat mentale stoornissen het gevolg zijn van een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Diathese-stress model | Een model dat verklaart hoe genetische of andere kwetsbaarheden (diathese) in combinatie met stressoren kunnen leiden tot de ontwikkeling van een stoornis. |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een handboek dat een classificatiesysteem biedt voor mentale stoornissen, met diagnostische criteria voor elke stoornis. |
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door beperkingen in sociale communicatie en interactie, en repetitieve patronen van gedrag en interesses. |
| Psychotische stoornissen | Een groep stoornissen die gekenmerkt worden door psychose, een verlies van contact met de realiteit, met symptomen zoals hallucinaties en wanen. |
| Schizofrenie | Een ernstige chronische psychische stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in het denken, waarnemen, emoties en sociaal functioneren. |
| Stemmingsstoornissen | Een groep stoornissen die gekenmerkt worden door ernstige verstoringen in de stemming, zoals depressie of manie. |
| Depressieve stoornis | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door aanhoudende gevoelens van somberheid, verlies van interesse en een breed scala aan fysieke en cognitieve symptomen. |
| Bipolaire stoornis | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door afwisselende perioden van depressie en manie (extreme euforie of prikkelbaarheid). |
| Angststoornissen | Een groep stoornissen die gekenmerkt worden door overmatige en aanhoudende angst en vrees, die het dagelijks functioneren belemmeren. |
| Specifieke fobie | Een angststoornis gekenmerkt door intense, irrationele angst voor een specifiek object of situatie. |
| Sociale angststoornis | Een angststoornis gekenmerkt door intense angst voor sociale situaties waarin men bevreesd is om negatief beoordeeld te worden. |
| Paniekstoornis | Een angststoornis gekenmerkt door terugkerende, onverwachte paniekaanvallen, vaak gepaard gaande met agorafobie. |
| Obsessief-compulsieve stoornis (OCS) | Een stoornis gekenmerkt door terugkerende, ongewenste gedachten (obsessies) en/of rituele gedragingen (compulsies) die bedoeld zijn om angst te verminderen. |
| Dissociatieve stoornissen | Een groep stoornissen die gekenmerkt worden door een onderbreking in de normale integratie van bewustzijn, geheugen, identiteit of waarneming. |
| Dissociatieve amnesie | Geheugenverlies van autobiografische informatie, meestal als reactie op traumatische gebeurtenissen, zonder dat er een fysieke oorzaak is. |
| Dissociatieve identiteitsstoornis (DIS) | Een stoornis waarbij twee of meer afzonderlijke persoonlijkheden of identiteiten het gedrag van de persoon controleren, vaak als reactie op ernstig trauma. |