Cover
Mulai sekarang gratis smv aardrijkskunde 2 .docx
Summary
# Rivierwerking en landschapsvorming
Rivieren spelen een cruciale rol in de vorming van het aardoppervlak door middel van erosie en sedimentatie.
## 1.1 Processen van landschapsvorming
Aardse reliëfvormen ontstaan door twee hoofdprocessen:
* **Endogene processen:** Deze processen komen vanuit de binnenkant van de aarde, zoals de beweging van tektonische platen.
* **Exogene processen:** Deze processen werken in op het aardoppervlak vanuit de buitenomgeving, zoals de invloed van de atmosfeer en water. Rivierwerking valt onder deze exogene processen en beïnvloedt het reliëf via erosie en afzetting.
## 1.2 Definitie en watertoevoer van een rivier
Een rivier is een natuurlijke waterloop die water uit een bepaald gebied afvoert. Water komt op drie manieren in een rivier terecht:
1. **Afgevoerd water (runoff):** Neerslag die niet infiltreert of verdampt, maar langs hellingen naar de rivier stroomt.
2. **Smeltwater:** Water afkomstig van gletsjers en ijskappen.
3. **Bronwater:** Water dat eerst in de bodem infiltreert en doorsijpelt tot een ondoordringbare gesteentelaag.
Naast deze bronnen verdampt water ook van het oppervlak en uit vegetatie, een proces dat evapotranspiratie wordt genoemd.
## 1.3 Kenmerken van een rivier
Belangrijke kenmerken van een rivier zijn:
* **Stroomrichting:**
* **Stroomopwaarts:** Richting de bron.
* **Stroomafwaarts:** Richting de monding.
* **Meander:** Een bocht of kronkel in een rivier.
* **Verhang:** De mate van steilheid van een rivierloop, berekend als het hoogteverschil tussen twee punten gedeeld door het lengteverschil. In de bovenloop is het verhang groter dan in de benedenloop.
`Verhang = \frac{\text{Hoogteverschil}}{\text{Lengteverschil}}` (eenheid: m/km)
* **Lengteprofiel:** Een grafische weergave van de hoogte-evolutie van een rivier van bron tot monding.
* **Stroomsnelheid:** De snelheid van het water op een bepaalde plaats, uitgedrukt in km/u of m/s. Deze hangt sterk af van het verhang.
* **Dwarsprofiel:** De vorm van het rivierdal.
* **Debiet:** De hoeveelheid water die een rivier per tijdseenheid transporteert, uitgedrukt in kubieke meters per seconde ($m^3/s$).
`Debiet = \text{Dwarsdoorsnede van de rivier} \times \text{Stroomsnelheid}`
`Debiet = (\text{Breedte} \times \text{Diepte}) \times \text{Stroomsnelheid}`
* **Regime:** De jaarlijkse schommelingen in het debiet van een rivier.
* **Stroomgebied (rivierbekken, drainagebekken):** Het gehele oppervlak waaruit een rivier water afvoert.
* **Waterscheiding:** De grens tussen twee rivierbekkens.
* **Verwilderde (vlechtende) rivier:** Een rivier met een brede hoofdbedding met meerdere, kleinere en wisselende beddingen die zich splitsen en weer samenvloeien.
## 1.4 Riviererosie
Erosie is het proces van afbraak van gesteente en grond door de stromende rivier. Het transport van het geërodeerde materiaal is hierbij een integraal onderdeel. Er worden drie hoofdtypes van erosie onderscheiden:
* **Verticale erosie:** De rivier snijdt zich verticaal in het landschap, waardoor de bedding dieper wordt. Dit proces wordt versterkt door de schurende werking van meegevoerd puin. De diepte van de insnijding wordt begrensd door de **erosiebasis**, wat meestal de monding van de rivier is.
* **Laterale erosie:** De rivier erodeert de oevers, waardoor de bedding zich zijdelings verplaatst en het dal breder wordt. Dit type erosie treedt vooral op in de midden- en benedenloop van een rivier.
* **Regressieve erosie (terugschrijdende erosie):** Erosie die stroomopwaarts, richting de bron, plaatsvindt.
**Differentiële erosie** treedt op wanneer gesteenten een verschillende weerstand bieden tegen erosie, wat leidt tot ongelijkmatige afbraak.
### 1.4.1 Transport van puin
Rivieren transporteren puin op verschillende manieren:
* **Rollen en glijden:** Grote, zware deeltjes worden over de bodem verplaatst.
* **Saltatie:** Minder zwaar puin wordt springend meegevoerd, waarbij het materiaal wordt opgetild en weer terugvalt in de bedding.
* **Suspensie:** Kleine korrels zweven in het water of drijven aan het oppervlak.
* **Oplossing:** Opgeloste mineralen zijn gelijkmatig verdeeld in het water.
## 1.5 Rivierafzetting (riviersedimentatie)
Sedimentatie is het proces waarbij meegevoerd materiaal door de rivier wordt afgezet. Dit gebeurt wanneer de energie van de rivier afneemt. Belangrijke vormen van sedimentatie zijn:
* **Alluviale vlakte:** Het gebied dat bestaat uit oeverwallen en komgronden, gevormd door sedimentatie tijdens overstromingen.
* **Alluvium:** Al het puin dat bezinkt tijdens een overstroming.
* **Oeverwal:** Een natuurlijke verhoging van de grond langs de rivier, ontstaan door afzetting van grover materiaal tijdens overstromingen.
* **Komgronden:** Lage, natte gronden achter de oeverwallen, waar fijnere sedimenten worden afgezet.
* **Puinkegel (puinwaaier):** Een kegelvormige afzetting van sedimenten waar een snelstromende beek of rivier een vlakker gebied binnenstroomt.
* **Deltamonding:** Een landvorm die ontstaat bij de monding van een rivier, waar sedimentatie het water blokkeert en nieuwe landmassa vormt.
## 1.6 Factoren die de energie van een rivier bepalen
De energie van een rivier bepaalt of deze materiaal kan opnemen, transporteren of sedimenteren. De energie is afhankelijk van:
* **Snelheid van het water:** Bepaald door het verhang.
* **Debiet:** De hoeveelheid water die per seconde stroomt.
Het **diagram van Hjulström** toont de relatie tussen de aard van het getransporteerde materiaal (korrelgrootte) en de stroomsnelheid van het water.
## 1.7 Dalvormen
Een dal ontstaat door de combinatie van verticale erosie en hellingerosie (verwijdering van materiaal van de dalwanden). De specifieke vorm van het dal hangt af van de dominantie van deze processen en de weerstand van de gesteenten:
* **Kloofdal:** Ontstaat door sterke verticale erosie met weinig tot geen hellingerosie. Vaak in gebieden met zeer weerbarstige gesteenten.
* **V-dal:** Een evolutie van het kloofdal wanneer hellingsprocessen wel vat krijgen op de wanden. De dalbodem is nauwelijks breder dan de bedding. Typisch voor de bovenloop.
* **Vlakbodemdal:** Ontstaat wanneer verticale en laterale erosie de dalbodem verbreden. De rivier kan hier overstromen en een alluviale bodem vormen. Vaak meanderend. Typisch voor de middenloop.
* **Vlakdalen:** Ontstaan wanneer sedimentatie overheerst en het hoogteverschil met de erosiebasis klein wordt. De hellingen zijn nauwelijks waarneembaar. Typisch voor de benedenloop.
**Differentiële erosie** leidt tot steilere dalwanden bij weerbarstige gesteenten en vlakkere hellingen bij minder weerbarstige gesteenten.
## 1.8 Meanders
Meanders zijn bochten in een rivier, die ontstaan door de interactie van laterale erosie en sedimentatie. Aan de buitenbocht van een meander vindt erosie plaats (snellere stroming), terwijl aan de binnenbocht sedimentatie optreedt (langzamere stroming). Dit proces verplaatst de bochten geleidelijk stroomafwaarts.
> **Tip:** Begrijpen hoe erosie aan de buitenbocht en sedimentatie aan de binnenbocht van een meander werken, is essentieel voor het verklaren van hun vorming en migratie.
---
# Bewegingen van de aarde en hun gevolgen
Dit deel behandelt de rotatie en revolutie van de aarde, inclusief de duur van deze bewegingen, hun gevolgen zoals dag/nacht, seizoenen en het Coriolis-effect, en de concepten van breedte- en lengteligging.
### 2.1 Aardrotatie
Aardrotatie is de beweging van de aarde rond haar eigen as. Alle plaatsen op aarde bewegen in oostelijke richting. Vanuit de ruimte gezien, draait de aarde in tegenwijzerzin rond de Noordpool en in wijzerzin rond de Zuidpool.
* **Duur van rotatie:**
* Een siderische dag (sterrendag) duurt 23 uur, 56 minuten en 4 seconden. Dit is de tijd die de aarde nodig heeft om één volledige rotatie te maken ten opzichte van de sterren.
* Een synodische dag (zonnedag) duurt exact 24 uur. Dit is de tijd die de aarde nodig heeft om dezelfde positie ten opzichte van de zon te bereiken en is de tijdsduur die relevant is in ons dagelijks leven.
* **Omtreksnelheid:**
De omtreksnelheid van de rotatie varieert met de breedtegraad. Hoe dichter bij de evenaar, hoe groter de omtreksnelheid. Hoe verder weg van de evenaar, hoe lager de omtreksnelheid.
* **Gevolgen van aardrotatie:**
* **Afwisseling van dag en nacht:** Door de draaiing van de aarde wordt telkens een deel van het aardoppervlak door de zon beschenen, wat zorgt voor daglicht, terwijl het andere deel in de schaduw ligt en nacht ervaart.
* **Afbuiging van de wind (Corioliseffect):** Door de rotatie van de aarde worden bewegende luchtmassa's (winden) afgebogen. Op het noordelijk halfrond wijkt de wind naar rechts af, en op het zuidelijk halfrond naar links. Dit effect is cruciaal voor weersystemen.
* **Afplatting van de aarde:** De rotatiebeweging zorgt voor een centrifugale kracht die aan de evenaar het grootst is, wat resulteert in een lichte afplatting van de aarde aan de polen en een uitstulping aan de evenaar.
* **Culminatiehoogte:**
Dit is het hoogste punt van de dagboog die de zon lijkt af te leggen aan de hemel. Op dit punt heeft het invallend zonlicht de grootste hoek ten opzichte van de horizon.
* Op het noordelijk halfrond (vanaf de Kreeftskeerkring tot de Noordpool) culmineert de zon in het zuiden.
* Op het zuidelijk halfrond (vanaf de Steenbokskeerkring tot de Zuidpool) culmineert de zon in het noorden.
* Tussen de keerkringen culmineert de zon afwisselend een half jaar in het noorden en een half jaar in het zuiden.
* **Breedte- en lengteligging:**
* **Breedteligging:** Geeft aan hoever een parallel ten noorden of ten zuiden van de evenaar ligt. Het varieert van 0° (evenaar) tot 90° noorderbreedte (NB) of 90° zuiderbreedte (ZB). Breedteligging wordt weergegeven door breedtecirkels (parallellen).
* **Lengteligging:** Geeft aan hoever een plaats ten oosten of ten westen van de nulmeridiaan (Greenwich) ligt. Het varieert van 0° tot 180° westerlengte (WL) of 180° oosterlengte (OL). Lengteligging wordt weergegeven door meridianen.
### 2.2 Aardrevolutie
Aardrevolutie is de beweging van de aarde rond de zon.
* **Eclipticavlak:**
Dit is het vlak waarin de aarde haar baan rond de zon aflegt.
* **Inclinatiehoek:**
De hoek tussen het eclipticavlak en het evenaarsvlak.
* **Duur van revolutie:**
Een volledige aardrevolutie duurt ongeveer 365 dagen, 5 uur, 48 minuten en 46 seconden.
* **Kenmerken van de aardrevolutie:**
* **Vorm van de baan:** De baan van de aarde rond de zon is een ellips, met een aphelium (verste punt van de zon) en een perihelium (dichtste punt bij de zon).
* **Gekantelde aardas:** De aardas staat onder een hoek van ongeveer 66,5° ten opzichte van het eclipticavlak (wat neerkomt op een hellingshoek van 23°27’ ten opzichte van de loodlijn op het eclipticavlak).
* **Parallelle aardas:** Tijdens de revolutie blijft de aardas steeds evenwijdig aan zichzelf.
* **Schrikkeljaar:**
Omdat een kalenderjaar van 365 dagen te kort is en een jaar van 366 dagen te lang, is het schrikkeljaarsysteem ingevoerd.
* Een schrikkeljaar heeft 366 dagen, met een extra dag op 29 februari.
* **Regel voor schrikkeljaren:** Een jaar is een schrikkeljaar als het deelbaar is door 4, met uitzondering van eeuwjaren (jaren eindigend op '00') die niet deelbaar zijn door 400.
* **Seizoenen:**
De seizoenen ontstaan doordat de aardas scheef staat en parallel blijft met zichzelf tijdens de revolutie. Hierdoor wordt de aarde in de loop van het jaar anders belicht door de zon.
* **Referentiedatums seizoenen (op het noordelijk halfrond):**
* Zomerzonnewende: 21 juni
* Herfstequinox: 23 september
* Winterzonnewende: 22 december
* Lenteequinox: 21 maart
* **Klimaatgordels:**
Op basis van de belichtingskenmerken en de resulterende temperaturen worden de aarde ingedeeld in klimaatgordels (temperatuurgordels).
### 2.3 Het Coriolis-effect
Het Coriolis-effect is een schijnbare afbuiging van bewegende objecten (zoals lucht en water) op een roterende planeet. Het treedt op doordat de snelheid van de rotatie op verschillende breedtegraden varieert.
* **Werkingsprincipe:**
De aarde draait, waardoor de snelheid van het aardoppervlak toeneemt naarmate men dichter bij de evenaar komt. Een object dat vanuit een sneller roterend gebied naar een langzamer roterend gebied beweegt, zal naar voren (in bewegingsrichting) afbuigen ten opzichte van het langzamer roterende oppervlak. Omgekeerd zal een object dat vanuit een langzamer roterend gebied naar een sneller roterend gebied beweegt, achterwaarts afbuigen.
* **Gevolgen:**
* **Noordelijk halfrond:** Lucht en zeestromingen worden naar **rechts** afgebogen.
* **Zuidelijk halfrond:** Lucht en zeestromingen worden naar **links** afgebogen.
Dit effect is van fundamenteel belang voor de vorming van windsystemen, oceaanstromingen en weersystemen zoals orkanen en cyclonen.
---
# De dampkring: samenstelling, lagen en weersverschijnselen
Hieronder volgt een samenvatting voor het onderwerp "De dampkring: samenstelling, lagen en weersverschijnselen", opgesteld conform de gestelde eisen voor een studiehandleiding.
## 3. De dampkring: samenstelling, lagen en weersverschijnselen
Dit onderwerp biedt een diepgaande analyse van de atmosfeer, inclusief haar samenstelling, de diverse lagen waaruit ze bestaat, en de weersverschijnselen die zich daarin manifesteren, met aandacht voor weerselementen en meetinstrumenten.
### 3.1 De dampkring: samenstelling en lagen
De dampkring, ook wel atmosfeer genoemd, is de gasvormige laag die de aarde omringt.
#### 3.1.1 Samenstelling van de dampkring
De dampkring bestaat voor bijna 100% uit stikstof en zuurstof.
#### 3.1.2 Lagen van de dampkring
De atmosfeer is opgedeeld in vijf hoofdlagen, geordend van de aarde naar boven:
* **De troposfeer:** Deze laag strekt zich uit tot ongeveer 10 tot 15 kilometer hoogte. Hier vinden vrijwel alle weersverschijnselen plaats.
* **De stratosfeer:** Deze laag reikt tot ongeveer 50 kilometer hoogte. De ozonlaag bevindt zich in deze laag.
* **De mesosfeer:** Deze laag ligt tussen 50 en 80 kilometer hoogte. Hier verbranden de meeste meteoroïden.
* **De thermosfeer:** Deze laag bevindt zich tussen 80 en 500 kilometer hoogte. De temperatuur kan hier extreem oplopen door absorptie van zonnestraling.
* **De exosfeer:** Dit is de buitenste laag van de atmosfeer, waar de overgang naar de ruimte plaatsvindt.
### 3.2 Weer en klimaat
#### 3.2.1 Definitie weer
Weer is de actuele, waarneembare toestand van de dampkring op een specifieke locatie en tijd.
#### 3.2.2 Definitie klimaat
Klimaat is de gemiddelde en berekende toestand van de atmosfeer over een bepaald gebied, vastgesteld over een periode van minimaal 30 jaar.
#### 3.2.3 Weerselementen
De volgende elementen bepalen de toestand van het weer:
* Temperatuur
* Neerslag
* Luchtdruk
* Luchtvochtigheid
* Windrichting
* Windsnelheid
* Windkracht
* Bewolking
#### 3.2.4 Weerinstrumenten
Diverse instrumenten worden gebruikt om weerselementen te meten:
* **Thermometer:** meet de temperatuur in graden Celsius (°C).
* **Pluviometer:** meet de hoeveelheid neerslag in millimeters (mm) of liters per vierkante meter (l/m²).
* **Windvaan:** geeft de windrichting aan (bijvoorbeeld N, Z, O, W, NE, etc.).
* **Anemometer:** meet de windsnelheid en windkracht in kilometers per uur (km/u) of op de schaal van Beaufort.
* **Barometer:** meet de luchtdruk in hectopascal (hPa).
* **Hygrometer:** meet de relatieve luchtvochtigheid in procent (%).
### 3.3 Temperatuur
#### 3.3.1 Definitie temperatuur
Temperatuur is een maat voor de bewegingsenergie van luchtmoleculen.
#### 3.3.2 Energiebalans en temperatuurregulatie
De energiebalans is het verschil tussen inkomende en uitgaande straling. De temperatuur op aarde wordt gereguleerd door drie mechanismen:
1. **Omzetting van straling:** Inkomende zonnestraling (kortgolvig) wordt aan het aardoppervlak omgezet in langgolvige straling (warmte).
2. **Broeikasgassen:** Broeikasgassen onderscheppen een deel van de uitgaande langgolvige straling en sturen deze terug naar de aarde, wat zorgt voor een leefbare temperatuur (het natuurlijke broeikaseffect). Zonder dit effect zou de gemiddelde temperatuur rond de -18°C liggen in plaats van de huidige 15°C.
3. **Warmtetransport:** Warmte wordt getransporteerd van koude naar warme gebieden via winden, zeestromen en de waterkringloop.
#### 3.3.3 Albedo en insolatie
* **Albedo:** Het percentage inkomende zonnestraling dat door wolken wordt weerkaatst.
* **Insolatie:** De opgenomen zonnestraling door het aardoppervlak.
#### 3.3.4 Temperatuurmeting en -verschijnselen
* De temperatuur van de lucht wordt gemeten in een geventileerde thermometerhut.
* **Vorstdag:** Een dag waarop de minimumtemperatuur lager is dan 0°C.
* **IJs**dag: Een dag waarop de maximumtemperatuur lager is dan 0°C; de temperatuur blijft gedurende de hele dag onder het vriespunt.
* **Isothermen:** Lijnen op temperatuurkaarten die plaatsen met gelijke temperaturen verbinden.
* **Ware temperatuur:** De werkelijk waargenomen temperatuur.
* **Gereduceerde temperaturen:** Temperaturen die worden herleid tot zeeniveau.
#### 3.3.5 Factoren die luchttemperatuur beïnvloeden
De luchttemperatuur wordt beïnvloed door twee groepen factoren:
1. **Factoren die de intensiteit van de straling bepalen:**
* Breedteligging
* Seizoen
* Tijdstip van de dag
* Hellingsgraad
2. **Factoren die de omzetting van straling naar warmte bepalen:**
* Hoogte
* Tegenstelling land-water
* Zeestromingen
* Bodem
* Vegetatie
* Bewolking
> **Tip:** Het seizoen beïnvloedt de intensiteit van de straling doordat de duur van de daglichtperiode varieert. In de zomer is de dag langer, waardoor de aarde meer tijd heeft om op te warmen dan in de winter.
### 3.4 Luchtdruk en wind
#### 3.4.1 Luchtdruk
Luchtdruk is de druk die een kolom lucht uitoefent op het aardoppervlak. De luchtdruk wordt bepaald door de massa van de lucht in de kolom.
* **Normale luchtdruk (op zeeniveau):** 1013 hPa.
* **Lage luchtdruk:** Druk lager dan 1013 hPa.
* **Hoge luchtdruk:** Druk hoger dan 1013 hPa.
* **Isobaar:** Een lijn op een kaart die plaatsen met gelijke luchtdruk verbindt.
* Op kaarten wordt lage druk aangeduid met 'L' en hoge druk met 'H'.
#### 3.4.2 Wind
Wind is de luchtverplaatsing van een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lage luchtdruk. De kracht van de wind wordt beïnvloed door:
* Het drukverschil per afstand (de afstand tussen isobaren).
* Wrijvingsweerstand met het aardoppervlak (minder wrijving boven zee).
#### 3.4.3 Luchtsoorten
Een luchtsoort wordt gedefinieerd als een hoeveelheid lucht met gelijke eigenschappen qua temperatuur, luchtdruk en vochtigheid. Luchtsoorten kunnen maritiem (gevormd boven zee) of continentaal (gevormd boven land) zijn.
Vier basissoorten lucht, die verder onderverdeeld kunnen worden in maritieme en continentale varianten, zijn:
1. **Tropische lucht:** Komt van rond de dertigste breedtegraad. Maritieme tropische lucht is vochtig; in de winter zacht en mistig, in de zomer warm. Continentale tropische lucht is droog en zeer warm.
2. **Polaire lucht:** Komt van rond en ten zuiden van IJsland. Maritieme polaire lucht is in de winter koud en kan sneeuwbuien veroorzaken; in de zomer koel met regenbuien. Continentale polaire lucht is in de winter droog en koud; in de zomer warm maar droog.
3. **Arctische lucht:** Komt rechtstreeks uit de poolgebieden en is enkel aanwezig in de koude maanden. Maritieme arctische lucht kan sneeuwbuien brengen. Continentale arctische lucht is ijzig koud, maar meestal droog.
4. **Equatoriale lucht:** (Niet direct vermeld als voorkomend in België in de brontekst, maar wel als basissoort).
België wordt voornamelijk bereikt door tropische lucht, polaire lucht en arctische lucht.
### 3.5 Neerslag
#### 3.5.1 Luchtvochtigheid
* **Absolute luchtvochtigheid (AV):** De totale hoeveelheid waterdamp per kubieke meter lucht.
* **Relatieve luchtvochtigheid (RV):** De verhouding tussen de aanwezige waterdamp en de maximaal mogelijke hoeveelheid waterdamp bij een bepaalde druk en temperatuur, uitgedrukt in procent (%).
* **Dauwpunt:** De temperatuur waarbij lucht verzadigd raakt met waterdamp, zodat condensatie kan optreden.
#### 3.5.2 Ontstaan van wolken en neerslag
Wolken ontstaan door condensatie van waterdamp in de lucht wanneer stijgende lucht afkoelt. Neerslag treedt op wanneer:
* Het dauwpunt wordt overschreden (RV boven 100%).
* Voldoende condensatiekernen aanwezig zijn.
* De waterdruppels groot genoeg zijn om door de zwaartekracht te vallen.
#### 3.5.3 Soorten regen
Er worden drie hoofdtypen regen onderscheiden:
1. **Convectieregens (stijgingsregens):** Ontstaan door sterke verticale luchtbewegingen door aardwarmte, voornamelijk rond de evenaar.
2. **Stuwingsregens:** Ontstaan wanneer vochtige lucht gedwongen wordt te stijgen tegen een berg, waardoor deze afkoelt en regen produceert. Aan de andere kant van het gebergte ontstaat vaak een regenschaduwgebied.
3. **Frontale regens:** Ontstaan in gematigde gebieden waar warme en koude luchtsoorten elkaar ontmoeten, waardoor warme lucht opstijgt, afkoelt en regen veroorzaakt.
#### 3.5.4 Vormen van neerslag
* **Mist:** Vergelijkbaar met een stratuswolk, waarbij de zichtbaarheid minder dan 1000 meter bedraagt. Nevel heeft een zichtbaarheid tussen 1 en 3 kilometer.
* **Dauw:** Condensatie van waterdamp op koude oppervlakken. Bij temperaturen onder 0°C ontstaat rijp of rijm.
* **IJzel:** Regen of motregen die bevriest op een onderkoeld oppervlak, of onderkoelde waterdruppels die op de grond vallen.
* **Sneeuw:** Ontstaat door condensatie beneden 0°C, waarbij hexagonale ijskristalletjes zich vormen en samengroeien tot vlokken. Regen die smelt tijdens de val wordt ook vaak als sneeuw waargenomen.
* **Hagel:** Ontstaat in onweerswolken door herhaalde opstijging en bevriezing van waterdruppels tot ijskorrels die aangroeien en neervallen.
> **Tip:** 1 centimeter sneeuw staat gelijk aan 1 millimeter neerslag voor weermetingen.
#### 3.5.5 Isohyeten
Isohyeten zijn lijnen op kaarten die plaatsen met gelijke gemiddelde neerslaghoeveelheden verbinden.
### 3.6 Klimaat en vegetatie
#### 3.6.1 Klimaat- en vegetatietypes
* **Vegetatietype:** Verwijst naar de specifieke soort plantengroei.
* **Vegetatiezone:** Het geografische gebied waar een bepaald vegetatietype voorkomt.
* **Vegetatie:** Planten die spontaan groeien, dus niet door de mens aangeplant.
* **Klimaattype:** Een specifieke classificatie van klimaten.
* **Klimaatzone:** Een geografisch gebied op aarde waar een bepaald klimaattype heerst.
#### 3.6.2 Klimaatindeling (basis)
Klimaten worden op basis van temperatuur ingedeeld in:
* **Warme klimaten (W):** Alle maanden hebben een temperatuur van 18°C of hoger ($T_k \ge 18^\circ\text{C}$).
* **Koude klimaten (K):** De temperatuur blijft alle maanden onder de 10°C ($T_w < 10^\circ\text{C}$).
* **Gematigde klimaten:** Vallen tussen de warme en koude klimaten.
Verdere gedetailleerde indelingen maken onderscheid tussen natte en droge klimaten, naast temperatuurkenmerken.
---
# Temperatuur, luchtdruk en wind
Dit onderdeel van de studiehandleiding behandelt de fundamentele meteorologische elementen temperatuur, luchtdruk en wind, inclusief de factoren die deze beïnvloeden, hun definities, de mechanismen achter hun regulatie, en de vorming en classificatie van wind en luchtmassa's.
### 4.1 Temperatuur
De temperatuur is een maat voor de hoeveelheid bewegingsenergie van luchtmoleculen. De temperatuur op aarde wordt gereguleerd door een complex samenspel van mechanismen die zorgen voor een energiebalans, het verschil tussen inkomende en uitgaande straling.
#### 4.1.1 Mechanismen die de temperatuur reguleren
* **Omzetting van straling:** Invallende zonnestraling, die kortgolvig is, wordt aan het aardoppervlak omgezet in langgolvige straling (warmte).
* **Natuurlijk broeikaseffect:** Broeikasgassen in de atmosfeer onderscheppen een deel van de uitgaande langgolvige straling en sturen deze terug naar de aarde. Dit proces is essentieel om de aardtemperatuur leefbaar te houden (gemiddeld 15°C in plaats van -18°C zonder dit effect).
* **Warmtetransport:** Warmte wordt getransporteerd van warmere naar koudere gebieden door middel van winden, zeestromingen en de waterkringloop.
#### 4.1.2 Factoren die de luchttemperatuur beïnvloeden
De luchttemperatuur wordt beïnvloed door factoren die de intensiteit van de zonnestraling bepalen en factoren die de omzetting van deze straling naar warmte bepalen.
* **Factoren die de intensiteit van de straling bepalen:**
* Breedteligging: De hoek waaronder zonnestraling invalt, varieert met de breedtegraad.
* Seizoen: De positie van de aarde ten opzichte van de zon gedurende het jaar bepaalt de duur van de dag en de invalshoek van de zon.
* Tijdstip van de dag: De hoek van de zon en de duur van de daglichtperiode variëren gedurende de dag.
* Hellingsgraad: De oriëntatie van het aardoppervlak ten opzichte van de zon beïnvloedt de opname van straling.
* **Factoren die de omzetting van straling naar warmte bepalen:**
* Hoogte: De temperatuur daalt over het algemeen met toenemende hoogte.
* Tegenstelling land-water: Land warmt sneller op en koelt sneller af dan water.
* Zeestromingen: Warme of koude zeestromingen kunnen de temperatuur van nabijgelegen landmassa's beïnvloeden.
* Bodem: Het type bodem bepaalt de absorptie en reflectie van straling.
* Vegetatie: Planten bieden schaduw en beïnvloeden de verdamping, wat de temperatuur kan temperen.
* Bewolking: Wolken kunnen invallende zonnestraling weerkaatsen (albedo) en langgolvige straling vasthouden.
#### 4.1.3 Temperatuurmetingen en -aanduidingen
* **Meting:** De temperatuur van de lucht wordt gemeten met een thermometer, meestal geplaatst in een geventileerde thermometerhut.
* **Vorstdag:** Een dag waarop de minimumtemperatuur lager is dan 0°C.
* **IJsday:** Een dag waarop de maximumtemperatuur lager is dan 0°C.
* **Isothermen:** Lijnen op een temperatuurkaart die alle plaatsen met gelijke temperatuur verbinden.
* **Ware temperatuur:** De werkelijk waargenomen temperatuur.
* **Gereduceerde temperaturen:** Temperaturen die herleid zijn tot zeeniveau.
### 4.2 Luchtdruk
Luchtdruk is de druk die een kolom lucht uitoefent op het aardoppervlak. De luchtdruk wordt bepaald door de massa lucht in de kolom; hoe meer lucht, hoe hoger de druk.
* **Normale luchtdruk (op zeeniveau):** 1013 hPa.
* **Lage luchtdruk:** Druk lager dan 1013 hPa. Vaak geassocieerd met stijgende luchtbewegingen en neerslag.
* **Hoge luchtdruk:** Druk hoger dan 1013 hPa. Vaak geassocieerd met dalende luchtbewegingen en stabiel, droog weer.
* **Isobaar:** Een lijn op een luchtdrukaart die plaatsen met gelijke druk verbindt.
* **Lage luchtdrukgebied:** Op kaarten aangeduid met een 'L'.
* **Hoge luchtdrukgebied:** Op kaarten aangeduid met een 'H'.
#### 4.2.1 Oorzaak en gevolg van drukverschillen
De drukverschillen in de onderste lagen van de dampkring worden voornamelijk veroorzaakt door temperatuurverschillen. Dit leidt tot verplaatsing van lucht, waarbij lucht zich verplaatst van gebieden met hoge druk (te veel lucht) naar gebieden met lage druk (tekort aan lucht).
### 4.3 Wind
Wind is de horizontale luchtverplaatsing van hoge drukgebieden naar lage drukgebieden langs het aardoppervlak.
#### 4.3.1 Factoren die de kracht van wind beïnvloeden
* **Grootte van het drukverschil per afstand:** Hoe groter het drukverschil over een kleinere afstand (dichtheid van isobaren), hoe krachtiger de wind.
* **Wrijving tegen het aardoppervlak:** Wrijving, met name boven land, vertraagt de wind. Boven zee is de wrijving minder, waardoor de wind er krachtiger kan zijn.
#### 4.3.2 Luchtsoorten
Een luchtsoort wordt gedefinieerd als een hoeveelheid lucht met gelijke eigenschappen qua temperatuur, luchtdruk en vochtigheid. De eigenschappen van een luchtsoort worden bepaald door het gebied waar deze is gevormd (het brongebied).
* **Continentale lucht:** Lucht die boven land is gevormd. Deze lucht is doorgaans droger.
* **Maritieme lucht:** Lucht die boven de oceanen is gevormd. Deze lucht is doorgaans vochtiger.
Er zijn vier basissoorten lucht, die verder onderverdeeld kunnen worden in maritieme en continentale varianten:
* **Tropische lucht:** Komt uit gebieden rond de dertigste breedtegraad.
* Maritieme tropische lucht: Zacht en vochtig in de winter, warm in de zomer. Kan mist veroorzaken.
* Continentale tropische lucht: Heel droog en heel warm, afkomstig van bijvoorbeeld de Sahara.
* **Polaire lucht:** Komt uit gebieden rond en ten zuiden van IJsland.
* Maritieme polaire lucht: Koud en kan sneeuwbuien geven in de winter; koel en regenachtig in de zomer.
* Continentale polaire lucht: Droog en koud in de winter; warm maar droog in de zomer.
* **Arctische lucht:** Komt rechtstreeks uit de poolgebieden en is enkel in de koude maanden aanwezig.
* Maritieme arctische lucht: Kan sneeuwbuien leveren, afkomstig via de zee ten noorden van Scandinavië.
* Continentale arctische lucht: IJzig koud maar meestal droog, afkomstig uit Noordwest-Siberië.
* **Equatoriale lucht:** Komt van de evenaar.
**België wordt beïnvloed door drie luchtsoorten:** tropische lucht, polaire lucht en arctische lucht.
#### 4.3.3 Het Coriolis-effect
Het Coriolis-effect is een gevolg van de aardrotatie, waardoor lucht niet rechtlijnig beweegt maar afbuigt. Op het noordelijk halfrond wijkt de wind naar rechts af, en op het zuidelijk halfrond naar links. Dit effect is cruciaal voor de vorming van windsystemen en stormen.
---
# Neerslag en klimaatindeling
Neerslag is een cruciaal atmosferisch fenomeen dat de beschikbaarheid van water op aarde bepaalt en nauw verbonden is met klimaat en vegetatie, resulterend in diverse klimaattypen en zones.
### 5.1 Neerslag
#### 5.1.1 Definitie en Vormen van Neerslag
Neerslag is het atmosferische verschijnsel waarbij water in de vorm van druppels, ijs of sneeuw naar het aardoppervlak valt. Neerslag treedt op wanneer het dauwpunt wordt overschreden, de lucht verzadigd is (relatieve luchtvochtigheid boven de 100%), er voldoende condensatiekernen aanwezig zijn en de waterdruppels groot genoeg zijn om door de zwaartekracht te vallen.
**Vormen van neerslag:**
* **Mist:** Vergelijkbaar met een stratuswolk; zichtbaarheid minder dan 1000 meter.
* **Nevel:** Zichtbaarheid tussen 1 en 3 kilometer.
* **Dauw:** Condensatie van waterdamp op koude voorwerpen; bij temperaturen onder 0°C ontstaan ijskristalletjes (rijm of rijp).
* **Ijzel:** Regen of motregen op een oppervlak dat onder het vriespunt is afgekoeld, of vallende onderkoelde waterdruppels.
* **Sneeuw:** Ontstaat bij condensatie onder 0°C, resulterend in hexagonale ijskristalletjes die samengroeien tot vlokken. Regen is vaak gesmolten sneeuw.
* **Hagel:** Ontstaat in onweerswolken door bevriezing van herhaaldelijk omhoog gevoerde waterdruppels, die aangroeien tot ijskorrels en neervallen.
**Meting van neerslag:**
* **Pluviometer:** Meet neerslag in millimeters (mm) of liters per vierkante meter ($L/m^2$).
* **Nivometer:** Meet sneeuw (1 cm sneeuw komt overeen met 1 mm neerslag).
**Isohyeten:** Lijnen op een kaart die plaatsen met gelijke gemiddelde neerslaghoeveelheden verbinden.
#### 5.1.2 Types Neerslag
Er worden drie hoofdtypen neerslag onderscheiden:
1. **Convectieregens (stijgingsregens):** Ontstaan door sterke verticale luchtbewegingen veroorzaakt door opwarming van de aarde. Kenmerkend voor het evenaarsgebied.
2. **Stuwingsregens:** Ontstaan wanneer vochtige lucht tegen een gebergte botst, gedwongen wordt te stijgen, afkoelt en regen veroorzaakt. Aan de andere zijde van het gebergte ontstaat een regenschaduwgebied.
3. **Frontale regens:** Ontstaan in gematigde gebieden waar warme en koude luchtmassa's elkaar ontmoeten (fronten), waardoor warme lucht stijgt, afkoelt en regen veroorzaakt.
#### 5.1.3 Wolkenvorming
Wolken ontstaan bij opstijgende en afkoelende lucht. Condensatie van waterdamp in de lucht vormt kleine waterdruppeltjes, die samen een wolk vormen. Wolken kunnen worden ingedeeld naar vorm (cumulus, stratus), hoogte (cirro-, alto-, lage wolken) en neerslag (nimbo-, nimbus).
### 5.2 Klimaat en Vegetatie
Klimaat en vegetatie zijn nauw met elkaar verbonden. Klimaat verwijst naar het gemiddelde weerpatroon in een gebied over een langere periode (minimaal 30 jaar), terwijl vegetatie spontaan groeiende planten omvat.
#### 5.2.1 Klimaatindeling
Klimaten worden ingedeeld in klimaattypes, en de gebieden waar deze voorkomen worden klimaatzones genoemd. Een basisindeling van klimaattypes is gebaseerd op temperaturen:
* **Warme klimaten (W):** Alle maanden hebben een gemiddelde temperatuur boven of gelijk aan 18°C ($T_k \geq 18^\circ C$).
* **Koude klimaten (K):** De gemiddelde temperatuur blijft alle maanden onder de 10°C ($T_w < 10^\circ C$).
* **Gematigde klimaten:** Vallen tussen de warme en koude klimaten.
Verdere detaillering kan plaatsvinden op basis van het type vegetatie dat in deze klimaatzones groeit. De indeling van klimaatgordels, ook wel temperatuurgordels genoemd, is gebaseerd op de kenmerken van de zonneschijn die een gebied ontvangt, wat direct verband houdt met de breedteligging en de kanteling van de aardas.
#### 5.2.2 Vegetatietypes en Vegetatiezones
* **Vegetatietype:** Verwijst naar de specifieke soort of het type vegetatie dat in een gebied voorkomt.
* **Vegetatiezone:** Verwijst naar het geografische gebied waar een bepaald type vegetatie dominant is.
#### 5.2.3 Relatie tussen Klimaat en Vegetatie
Het klimaat, met name temperatuur en neerslag, is de belangrijkste factor die bepaalt welk type vegetatie kan groeien in een bepaald gebied. Verschillende klimaatsomstandigheden leiden tot specifieke aanpassingen bij planten en creëren zo unieke vegetatiezones. Factoren zoals de duur van de zonneschijn, de intensiteit van de zonnestraling, de hoeveelheid neerslag en de luchttemperatuur bepalen gezamenlijk de vegetatieontwikkeling.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Endogene processen | Processen die vanuit het inwendige van de aarde afkomstig zijn, zoals de beweging en botsing van tektonische platen, die bergen kunnen vormen. |
| Exogene processen | Processen die inwerken op het aardoppervlak vanuit de externe omgeving, zoals de invloed van de atmosfeer en water, die het landschap vormen. |
| Riviererosie | Het proces van afbraak en uitholling van het landschap door de kracht van stromend rivierwater, inclusief het meevoeren van puin. |
| Rivierafzetting | Het proces van opbouw van het landschap door rivieren, waarbij meegevoerd materiaal zoals zand, klei en grind wordt neergelegd. |
| Evapotranspiratie | De totale verdamping van water van het aardoppervlak (bodem en wateroppervlakken) en de verdamping van water uit planten door middel van transpiratie. |
| Meander | Een bocht of kronkel in een rivierloop, ontstaan door de erosie aan de buitenbocht en sedimentatie aan de binnenbocht. |
| Run off | Afgevloeid water dat niet in de bodem infiltreert of verdampt, maar langs hellingen naar de rivier vloeit na neerslag. |
| Verhang | De steilheid van een rivierloop, berekend als het hoogteverschil tussen twee punten gedeeld door het lengteverschil daartussen, uitgedrukt in m/km. |
| Lengteprofiel | Een grafische weergave die de hoogte van een rivier in relatie tot de afstand tussen de bron en de monding toont. |
| Stroomsnelheid | De snelheid waarmee het water in een rivier op een bepaalde plaats beweegt, uitgedrukt in km/u of m/s. |
| Dwarsprofiel | Een doorsnede van een rivierdal die de vorm van het dal weergeeft, inclusief de breedte en diepte. |
| Debiet | De hoeveelheid water die een rivier of beek per tijdseenheid transporteert, meestal uitgedrukt in kubieke meter per seconde ($m^3$/s). |
| Regime van een rivier | De jaarlijkse variatie in het debiet van een rivier, wat invloed heeft op de waterhoeveelheid gedurende de verschillende seizoenen. |
| Stroomgebied | Het gehele oppervlak waarbinnen water wordt verzameld en afgevoerd naar een specifieke rivier of een groep rivieren. |
| Waterscheiding | De grens die twee verschillende stroomgebieden van elkaar scheidt; water dat aan weerszijden valt, stroomt naar verschillende rivieren. |
| Vlechtende rivier | Een rivier met een brede bedding waarin meerdere kleine, wisselende beddingen zich splitsen en weer samenvloeien, vaak in gebieden met veel sediment. |
| Verticale erosie | Het proces waarbij een rivier zich dieper in haar eigen bedding insnijdt, voornamelijk door de schurende werking van meegevoerd puin. |
| Erosiebasis | Het niveau tot waaronder een rivier haar bedding kan insnijden, meestal bepaald door de hoogte van de monding. |
| Laterale erosie | Het proces waarbij een rivier zijdelings erodeert, de oevers ondermijnt en daardoor het dal verbreedt, vooral in de midden- en benedenloop. |
| Regressieve erosie | Erosie die zich stroomopwaarts of achterwaarts verplaatst, richting de bron van de rivier. |
| Differentiële erosie | Het proces waarbij gesteentes met verschillende weerstand tegen erosie worden aangetast, wat leidt tot ongelijke erosiesnelheden en reliëfvormen. |
| Alluviale vlakte | Het vlakke gebied langs een rivier dat bestaat uit oeverwallen en komgronden, gevormd door sedimentatie tijdens overstromingen. |
| Alluvium | Al het puin en sediment dat door een rivier wordt afgezet, met name tijdens overstromingen. |
| Oeverwal | Een natuurlijke, licht verhoogde rand langs de oevers van een rivier, gevormd door de afzetting van grover materiaal tijdens overstromingen. |
| Komgronden | Lage, vaak nattere gebieden die achter de oeverwallen liggen en waar fijner sediment wordt afgezet. |
| Puinkegel of puinwaaier | Een kegelvormige of waaierachtige afzetting van sediment die ontstaat wanneer een rivier uit een bergachtig gebied een vlakker terrein bereikt. |
| Deltamonding | Een driehoekige sedimentaire formatie die ontstaat aan de monding van een rivier, waar de sedimentafzetting groter is dan de afvoer door de zee. |
| Diagram van Hjülstrom | Een diagram dat de relatie tussen de korrelgrootte van materiaal en de stroomsnelheid van water weergeeft, om te bepalen of erosie, transport of sedimentatie plaatsvindt. |
| Kloofdal | Een steil, nauw dal dat voornamelijk door verticale erosie is gevormd, met minimale hellingsprocessen. |
| V-dal | Een dal met een V-vormige doorsnede, ontstaan door een combinatie van verticale erosie en hellingsprocessen, typerend voor de bovenloop van een rivier. |
| U-dal | Een dal met een brede, U-vormige doorsnede, meestal gevormd door gletsjererosie. |
| Vlakbodemdal | Een dal met een bredere, vlakke bodem, waarin een rivier kan meanderen en overstromen, typerend voor de middenloop. |
| Vlakdal | Een dal met zeer flauwe hellingen en een brede bodem, waarbij sedimentatie overheerst, kenmerkend voor de benedenloop. |
| Aardrotatie | De beweging van de aarde die in ongeveer 24 uur rond haar eigen as draait, wat leidt tot de afwisseling van dag en nacht. |
| Sterrendag (siderische dag) | De tijd die de aarde nodig heeft om één volledige omwenteling rond haar as te maken ten opzichte van de sterren, ongeveer 23 uur, 56 minuten en 4 seconden. |
| Zonnendag (synodische dag) | De tijd die de aarde nodig heeft om terug te keren naar dezelfde positie ten opzichte van de zon, die precies 24 uur duurt en de basis vormt van onze dagelijkse tijdrekening. |
| Omtreksnelheid | De snelheid waarmee een punt op het aardoppervlak beweegt als gevolg van de rotatie van de aarde; deze snelheid is het grootst bij de evenaar en neemt af richting de polen. |
| Culminatiehoogte | Het hoogste punt dat een hemellichaam, zoals de zon, bereikt aan de hemel gedurende de dag, waarbij de invalshoek van het zonlicht het grootst is. |
| Coriolis-effect | Een schijnbare afbuiging van bewegende objecten (zoals wind en zeestromen) op het aardoppervlak, veroorzaakt door de rotatie van de aarde. |
| Breedteligging | De geografische positie van een punt op aarde ten noorden of zuiden van de evenaar, uitgedrukt in graden (0° tot 90° N/S). |
| Lengteligging | De geografische positie van een punt op aarde ten oosten of westen van de nulmeridiaan, uitgedrukt in graden (0° tot 180° W/E). |
| Aardrevolutie | De beweging van de aarde rond de zon, die ongeveer 365,25 dagen duurt. |
| Eclipticavlak | Het vlak waarin de baan van de aarde rond de zon ligt. |
| Inclinatiehoek | De hoek tussen het aardoppervlak (evenaar) en het eclipticavlak, ongeveer 23,5 graden, die verantwoordelijk is voor de seizoenen. |
| Schrikkeljaar | Een jaar dat 366 dagen telt, met een extra dag (29 februari), geïntroduceerd om het kalenderjaar in lijn te brengen met de aardrevolutie. |
| Dampkring (atmosfeer) | De gasvormige laag die de aarde omringt en essentieel is voor het leven. |
| Weer | De actuele, lokale en tijdelijke toestand van de atmosfeer, met variabelen als temperatuur, neerslag en wind. |
| Klimaat | Het gemiddelde weerpatroon van een gebied over een langere periode, meestal minimaal 30 jaar. |
| Weerelementen | De verschillende meetbare componenten van het weer, zoals temperatuur, luchtdruk, neerslag, luchtvochtigheid, wind en bewolking. |
| Troposfeer | De laagste laag van de atmosfeer, waarin het weer zich afspeelt en de temperatuur daalt met de hoogte. |
| Stratosfeer | De laag van de atmosfeer boven de troposfeer, die de ozonlaag bevat en waarin de temperatuur stijgt met de hoogte. |
| Mesosfeer | De laag van de atmosfeer boven de stratosfeer, waarin meteorieten verbranden en de temperatuur weer daalt met de hoogte. |
| Thermosfeer | De laag van de atmosfeer boven de mesosfeer, waarin de temperatuur sterk stijgt door absorptie van zonnestraling. |
| Exosfeer | De buitenste laag van de atmosfeer, waarin de atmosfeer geleidelijk overgaat in de ruimte. |
| Temperatuur | Een maat voor de mate van bewegingsenergie van de luchtmoleculen, die de warmte-inhoud van de lucht aangeeft. |
| Energiebalans | Het verschil tussen de hoeveelheid zonnestraling die de aarde ontvangt en de hoeveelheid straling die de aarde weer uitstraalt. |
| Broeikasgassen | Gassen in de atmosfeer die een deel van de uitgaande langgolvige straling absorberen en terugkaatsen naar de aarde, waardoor de temperatuur leefbaar blijft. |
| Natuurlijk broeikaseffect | Het proces waarbij broeikasgassen in de atmosfeer een deel van de aardse warmtestraling vasthouden, wat resulteert in een gemiddelde temperatuur van ongeveer 15°C in plaats van -18°C. |
| Albedo | Het reflectievermogen van een oppervlak; een hoge albedo betekent veel weerkaatsing van zonnestraling (bv. wolken, sneeuw), een lage albedo betekent veel absorptie. |
| Insolatie | De hoeveelheid zonnestraling die wordt geabsorbeerd door het aardoppervlak. |
| Vorstdag | Een dag waarop de minimumtemperatuur lager is dan 0°C. |
| Ijsdag | Een dag waarop de maximumtemperatuur gedurende het hele etmaal lager is dan 0°C. |
| Isothermen | Lijnen op een kaart die plaatsen met gelijke temperatuur verbinden. |
| Ware temperatuur | De temperatuur zoals deze op een specifieke locatie wordt waargenomen. |
| Gereduceerde temperaturen | Temperaturen die worden herleid naar zeeniveau om de invloed van hoogteverschillen te elimineren. |
| Luchtdruk | De druk die de kolom lucht uitoefent op het aardoppervlak, veroorzaakt door het gewicht van de lucht. |
| Isobaar | Lijnen op een kaart die plaatsen met gelijke luchtdruk verbinden. |
| Luchtsoort | Een hoeveelheid lucht met vergelijkbare eigenschappen op het gebied van temperatuur, luchtdruk en vochtigheid. |
| Maritieme lucht | Lucht die boven een oceaan is gevormd en daardoor vochtiger is. |
| Continentale lucht | Lucht die boven land is gevormd en daardoor droger is. |
| Tropische lucht | Warme lucht die afkomstig is uit de regio's rond de dertigste breedtegraad. |
| Polaire lucht | Koude lucht die afkomstig is uit de poolgebieden of gebieden ten zuiden daarvan. |
| Arctische lucht | Zeer koude lucht die rechtstreeks uit de poolgebieden komt. |
| Equatoriale lucht | Zeer warme en vochtige lucht die afkomstig is van de evenaar. |
| Absolute luchtvochtigheid (AV) | De werkelijke hoeveelheid waterdamp aanwezig in een kubieke meter lucht. |
| Relatieve luchtvochtigheid (RV) | De verhouding tussen de aanwezige hoeveelheid waterdamp en de maximale hoeveelheid die de lucht bij een bepaalde temperatuur en druk kan bevatten, uitgedrukt in procent. |
| Dauwpunt | De temperatuur waarbij de lucht verzadigd raakt met waterdamp, zodat condensatie kan optreden. |
| Condensatiekernen | Kleine deeltjes in de lucht (zoals stof of zoutkristallen) waarop waterdamp kan condenseren om waterdruppeltjes of ijskristallen te vormen. |
| Cumulus | Een type wolk dat eruitziet als een stapel of hoop, vaak met een vlakke basis en een koepelvormige top. |
| Stratus | Een type wolk dat eruitziet als een egale, grijze laag die de hemel bedekt, zonder duidelijke randen. |
| Cirro | Een prefix dat wordt gebruikt om hoge wolken aan te duiden, zoals cirrus, cirrostratus en cirrocumulus. |
| Alto | Een prefix dat wordt gebruikt om middelhoge wolken aan te duiden, zoals altostratus en altocumulus. |
| Nimbo/Nimbus | Prefixen die worden gebruikt om neerslag producerende wolken aan te duiden, zoals nimbostratus (regenwolk) en cumulonimbus (onweerswolk). |
| Neerslag | Atmosferisch water dat in vaste of vloeibare vorm uit de wolken naar het aardoppervlak valt, zoals regen, sneeuw, hagel of mist. |
| Convectieregens (stijgingsregens) | Regen die ontstaat door sterke verticale luchtbewegingen, vaak in warme, equatoriale gebieden, waarbij opwarmende lucht opstijgt en afkoelt. |
| Stuwingsregens | Regen die ontstaat wanneer vochtige lucht gedwongen wordt te stijgen langs een berghelling, waardoor deze afkoelt en condenseert. |
| Frontale regens | Regen die ontstaat aan een front, waar warme en koude luchtsoorten elkaar ontmoeten en de warme lucht opstijgt en afkoelt. |
| Mist | Een wolk die dicht bij de grond hangt, waardoor het zicht wordt beperkt tot minder dan 1000 meter. |
| Nevel | Een lichte vorm van mist waarbij het zicht tussen 1 en 3 kilometer bedraagt. |
| Dauw | Condensatie van waterdamp op koude oppervlakken, zoals bladeren, in de ochtend. |
| Rijm/Rijp | IJskristallen die zich vormen op koude oppervlakken wanneer de temperatuur onder het vriespunt is. |
| IJzel | Regen of motregen die bevriest op een oppervlak dat kouder is dan het vriespunt, of onderkoelde waterdruppels die bij impact bevriezen. |
| Sneeuw | Neerslag in de vorm van ijskristallen die ontstaan bij temperaturen onder het vriespunt. |
| Hagel | Neerslag in de vorm van ijsballen die ontstaan in onweerswolken door herhaaldelijke bevriezing van waterdruppels. |
| Nivometer | Een instrument om de dikte van sneeuwdekking te meten. |
| Isohyeten | Lijnen op een kaart die plaatsen met gelijke gemiddelde neerslaghoeveelheden verbinden. |
| Vegetatietype | De specifieke soort of vorm van plantengroei die in een bepaald gebied voorkomt. |
| Vegetatiezone | Een geografisch gebied dat wordt gekenmerkt door een specifiek type plantengroei, beïnvloed door klimaat en andere omgevingsfactoren. |
| Vegetatie | Planten die spontaan en natuurlijk groeien in een bepaald gebied, zonder menselijke interventie. |
| Plantengroei | Het proces van groei en ontwikkeling van planten, wat zowel natuurlijk als aangeplant kan zijn. |
| Klimaattype | Een specifieke classificatie van het weerpatroon in een regio, gebaseerd op gemiddelde temperatuur, neerslag en andere factoren. |
| Klimaatzone | Een grootschalig geografisch gebied op aarde dat wordt gekenmerkt door een vergelijkbaar klimaattype. |
| Warme klimaten (W) | Klimaten waarbij alle maanden een gemiddelde temperatuur hebben van 18°C of hoger. |
| Koude klimaten (K) | Klimaten waarbij de temperatuur alle maanden onder de 10°C blijft. |
| Gematigde klimaten | Klimaten die tussen de warme en koude klimaten in vallen, met duidelijke seizoenen en temperaturen die gedurende het jaar variëren. |