Cover
Mulai sekarang gratis 15_Acute_virale_infectie.pptx
Summary
# De acute virale infectie en het influenzavirus
Dit onderwerp behandelt de algemene kenmerken van acute virale infecties, met specifieke focus op hoe het influenzavirus een infectie veroorzaakt, inclusief overdracht, immuniteit, symptomen en het natuurlijke verloop.
## 1. De acute virale infectie en het influenzavirus
### 1.1 Natuurlijk verloop van een infectie in het algemeen
Acute virale infecties kenmerken zich door een initiële confrontatie tussen het pathogeen en de gastheer, waarbij zowel de gastheer als de kiem elkaar aftasten. Bij influenza is het pathogeen agressief en wordt vreedzaam samenleven niet getolereerd. Een acuut verlopende infectie leidt tot genezing.
* **PAMPs en DAMPs:** Signalen zoals Pathogen-Associated Molecular Patterns (PAMPs) en Damage-Associated Molecular Patterns (DAMPs) activeren de aangeboren immuniteit, wat leidt tot een acuut ziektebeeld. PAMPs zijn consistente patronen die door receptoren van het aangeboren immuunsysteem worden herkend. DAMPs, zoals extracellulair ATP, signaleren celschade.
* **Aangeboren immuniteit:** Dit systeem is niet aspecifiek, maar eerder niet-verworven en ingeboren. Het herkent repetitieve patronen op pathogenen. Receptoren bevinden zich op lichaamscellen en specifiek op immuuncellen zoals granulocyten en NK-cellen.
* **Inflammatie:** Zowel PAMPs als DAMPs kunnen inflammatie initiëren.
* **Hit and run:** Virussen zijn vaak slechts tijdelijk aantoonbaar omdat geïnfecteerde cellen meestal afsterven of de verspreiding beperkt is dankzij de verworven immuniteit. Dit resulteert in herstel met mogelijke langdurige immuniteit, of in overlijden. Dit is typisch voor zowel 'naakte' virussen (die de gastheercel noodzakelijkerwijze doden) als virussen met een membraan, zoals influenza.
### 1.2 Eigenschappen van een acute virale infectie
Een acute virale infectie wordt geëlimineerd omdat het virus te gevaarlijk is en te veel irritatie en inflammatoire signalen veroorzaakt.
* **Influenza A en B:** Deze virussen bestaan uit 8 RNA-segmenten. Replicatie vindt plaats in de kern, wat ongebruikelijk is voor RNA-virussen, en het virus 'budt' (knoopt uit) aan het celmembraan.
* **Influenza C:** Bevat 7 RNA-segmenten.
### 1.3 Influenza A virus
* **Structuur:** Influenza A virussen zijn 80-120 nm in diameter, amorf en bevatten een membraangebonden virale envelop. Het genoom bestaat uit 8 verschillende RNA-segmenten, elk omgeven door een NP (nucleoproteïne) en een polymerasecomplex. De M1-eiwitlaag ondersteunt de membraan, terwijl M2 een kanaaltje vormt dat protonen doorlaat, wat essentieel is voor het ontsnappen uit lysosomen.
* **Hemagglutinine (HA):** Dit eiwit bindt aan sialzuurreservoirs op de gastheercel en is verantwoordelijk voor de fusie van het virale membraan met het endosomale membraan, waardoor het nucleocapside vrijkomt. HA is ook het belangrijkste antigeen waarvoor neutraliserende antilichamen worden gevormd.
* **Neuraminidase (NA):** Dit enzym knipt sialzuurgroepen weg van membranen, waardoor het virus kan loskomen van de geïnfecteerde cel en soortgenoten. NA helpt ook bij de verspreiding door de mucuslaag in de luchtwegen.
* **Genoom:** De 8 RNA-segmenten coderen voor verschillende virale eiwitten, waaronder het polymerasecomplex (PB1, PB2, PA), HA, NA, NP, M1, M2 en NS (non-structural). Elk partikel moet minimaal één kopie van elk segment bevatten.
### 1.4 Overdracht en infectie
* **Transmissie:** Influenza verspreidt zich voornamelijk via druppelinfectie over korte afstanden (< 1.5 meter), door contact met besmette druppeltjes of recent besmette oppervlakken. Handhygiëne is cruciaal.
* **Ingangspoort:** Het virus komt binnen via de slijmvliezen van de neus, ogen of mond.
* **Initiële barrière:** De slijmlaag en IgA-antilichamen bieden een eerste bescherming. Het virus moet door de mucus migreren om een levende cel te bereiken en te binden via HA.
* **Endocytose en fusie:** Na binding wordt het virus geëndocyteerd. In het lysosoom zorgt een pH-daling voor de activatie van M2-kanalen en HA, waardoor fusie met de lysosomale membraan plaatsvindt en het virale genoom in het cytoplasma vrijkomt.
### 1.5 Influenza A virus: aangeboren immuniteit
* **Pathogen recognition:** Het virus wordt herkend door Pattern Recognition Receptors (PRRs) zoals TLR3 (die dsRNA in het endosoom herkent) en cytoplasmatische RNA-sensoren (zoals RIG-I).
* **Signaaltransductie:** Deze herkenning activeert transcriptiefactoren zoals NF-κB (wat leidt tot IL-1, IL-6, TNF) en IRF3 (wat leidt tot type I interferon, IFN-α en IFN-β).
### 1.6 Soluble antiviral factor: interferon
* **Type I Interferon (IFN-α/β):** Geïnduceerd door dsRNA, wordt vrijgegeven in de omgeving en bindt aan specifieke receptoren op naburige cellen via JAK-STAT signalisatie.
* **Interferon-stimulated genes (ISGs):** Deze genen, waaronder RNAse L (RNA degradatie), PKR (eiwitsynthese stopzetting) en Mx (capside degradatie), hebben antivirale effecten.
* **Virale interferentie:** Virussen ontwikkelen mechanismen om het interferon-systeem te dwarsbomen, zoals het blokkeren van inductie, het neutraliseren van oplosbare IFN, het verstoren van signaaltransductie, of het inhiberen van ISG-gemedieerde processen.
### 1.7 Innate immune effector mechanism: Interferon stimulated genes (ISG)
* **ISG-functies:** Ongeveer 300 genen worden geïnduceerd door interferonen en blokkeren virusreplicatie. Voorbeelden zijn IFITM (blokkeren virusbinding en loslating), ISG15, Tetherin (voorkomt virusloslating), cGAS (DNA sensor), RNAseL, en PKR.
* **Cytokine storm:** Overmatige inflammatie door pro-inflammatoire cytokines (IL-1, IL-6, TNF) kan leiden tot capillair lek, multiorgaanfalen en overlijden, zoals gezien bij aviaire influenza.
* **Virale mechanismen:** Influenza's virale polymerasen degraderen gastheer mRNA, en het eiwit NS1 inhibeert splicing en nucleaire export van gastheer RNA, terwijl het de translatie van viraal RNA bevordert. Dit leidt tot een 'shut-off' van gastheer eiwitsynthese en apoptose.
### 1.8 De balans tussen de respons van de gastheer en de interferentie door het virus
De geactiveerde immuunrespons, waaronder interferon en NK-cellen, is cruciaal. Verstoringen in het interferon-systeem kunnen leiden tot hogere mortaliteit. Verworven immuniteit, met name virusneutraliserende antilichamen en T-cellen, is ook essentieel.
### 1.9 Respons op infectie: opstarten verworven immuunrespons
Antigeenpresenterende cellen (zoals dendritische cellen) nemen antigenen op in de weefsels, migreren naar lymfoïde organen en presenteren deze aan naïeve T-cellen om de verworven immuunrespons op te starten.
### 1.10 Levenscyclus influenza virus
* **Replicatie:** Na binnenkomst in de cel repliceert het virusgenoom en worden virale eiwitten gesynthetiseerd. Delen hiervan moeten terug naar de kern voor de coating van RNA.
* **Assemblage en Budding:** Uiteindelijk worden viruspartikels gevormd aan het celmembraan, waarbij het virus via 'budding' de cel verlaat. Eiwitten zoals NS spelen een rol bij transport en immuunrespons modulatie.
* **Neuraminidase (NA):** Het NA-enzym verwijdert sialzuur van receptoren en viruseiwitten, wat zelfaggregatie van viruspartikels voorkomt en het transport door de mucus vergemakkelijkt.
### 1.11 Pathogenese
* **Acute infectie:** Dit leidt tot celdood en lokale inflammatie (oedeem, pijn). Mogelijke complicaties zijn bacteriële surinfecties.
* **Systemische effecten:** Cytokinevrijlating veroorzaakt koorts, vermoeidheid en spierpijn.
* **Shedding:** Virusuitscheiding vindt plaats vóór het begin van de symptomen en duurt meestal enkele dagen tot een week. Dit kan langer duren bij verminderde immuniteit of bij kinderen.
* **Complicaties:** Risicogroepen (ouderen, jonge kinderen, zwangeren, immuungecompromitteerden, mensen met chronische aandoeningen) hebben een verhoogd risico op complicaties zoals pneumonie, met name bij verzwakte cellulaire immuniteit.
### 1.12 Bloedbeeld bij een virale infectie
* **Contrast met bacteriële infecties:** Bij virale infecties is er doorgaans geen duidelijke acute fase respons (zoals verhoogde CRP-waarden) zoals bij bacteriële infecties.
* **Lymfocytose:** Een toename van lymfocyten is typisch, als teken van de verworven immuunreactie. Soms kan er ook neutropenie optreden, mede door interferonen.
* **Diagnostische waarde:** Bloedonderzoek is minder specifiek voor virale infecties en wordt vaak gebruikt om bacteriële infecties uit te sluiten. Serologische testen (detectie van IgM, stijging van IgG) en directe virusdetectie zijn diagnostisch belangrijker. De diagnose is vaak klinisch, gebaseerd op anamnese en lichamelijk onderzoek.
### 1.13 Kliniek en diagnostiek
* **Symptomen:** Influenza zorgt voor significante ziekte die het normale functioneren belemmert, in tegenstelling tot een banale verkoudheid.
* **Herstel:** Herstel 'ad integrum' (volledig herstel) is de regel.
* **Complicaties:** Virale pneumonie, bacteriële surinfectie en systemische complicaties bij risicogroepen.
* **Vaccinatie:** Jaarlijkse vaccinatie wordt sterk aanbevolen voor risicogroepen, gezondheidswerkers en beroepsgroepen die met dieren werken.
* **Snelle diagnostiek:** Antigeendetectie op nasofarynxmonsters en RT-PCR kunnen gebruikt worden, vooral vroeg in het ziekteverloop. In de praktijk is de klinische diagnose, ondersteund door epidemiologische gegevens, vaak de norm.
### 1.14 Behandeling en preventie
* **Behandeling:**
* **Uitzieken en symptomatische therapie:** Paracetamol voor koorts (cave salicylaten bij kinderen en adolescenten vanwege syndroom van Reye).
* **Etiologische therapie:** Neuraminidase-remmers (oseltamivir, zanamivir) en M2-blokkers (amantadine, rimantadine) hebben beperkt effect en resistentie kan optreden.
* **Preventie:** Jaarlijks vaccin tegen seizoensgriep, waarvan de samenstelling door de WHO wordt bepaald op basis van circulerende stammen.
### 1.15 Antigene shift en drift
* **Antigene drift:** Kleine, continue wijzigingen in het virus (puntmutaties) die leiden tot variaties in de antistof-herkenning, waardoor herbesmetting mogelijk is en de samenstelling van het jaarlijkse vaccin aangepast moet worden.
* **Antigene shift:** Een plotselinge, ingrijpende verandering (recombinatie van RNA-segmenten) die leidt tot nieuwe HA- en/of NA-eiwitten. Dit resulteert in pandemieën omdat de populatie weinig tot geen bescherming heeft tegen het nieuwe virus.
### 1.16 Epidemiologie vogel influenza A virussen
Influenza A virussen infecteren diverse diersoorten, waaronder vogels, varkens en mensen. Watervogels zijn een reservoir voor alle subtypes. Varkens fungeren als 'mengvat' omdat ze receptoren hebben voor zowel vogel- als humaan-influenzavirussen, wat recombinatie en de opkomst van nieuwe pandemische stammen kan bevorderen. Vogelgriepvirussen (bv. H5N1) kunnen van vogel op mens overspringen, met potentieel hoge mortaliteit, maar handhaven zich meestal niet in menselijke populaties.
### 1.17 Spaanse Griep (1918)
De Spaanse Griep pandemie (1918) was extreem dodelijk, met miljoenen slachtoffers wereldwijd. Kenmerkend was dat met name jonge volwassenen zwaar getroffen werden, mogelijk door een voorgaande infectie met een analoog virus dat ouderen bescherming bood. De naam 'Spaanse Griep' is te danken aan de eerste beschrijvingen in Spanje, dat neutraal was tijdens WOI en geen perscensuur had.
### 1.18 Circulerende Influenza stammen en pandemieën in 20e eeuw
Gedurende de 20e en vroege 21e eeuw hebben diverse pandemieën plaatsgevonden, veroorzaakt door verschillende H en N subtypes, zoals de Spaanse Griep (H1N1), Aziatische Griep (H2N2), Hongkong Griep (H3N2), en de Mexicaanse Griep (H1N1pdm09).
### 1.19 Humane besmetting door vogelgriepvirussen
Uitbraken van vogelgriep, zoals H5N1 in Hong Kong, kunnen leiden tot humane infecties met een hoge mortaliteit. Deze virussen hebben zich tot op heden niet blijvend gehandhaafd of van mens op mens verspreid. Laboratoriumonderzoek heeft aangetoond hoe aanpassingen in HA en PB2 vogelgriepvirussen transmissie bij zoogdieren (en dus potentieel bij mensen) kunnen faciliteren. Het is cruciaal om blootstelling aan pluimvee te minimaliseren en voorzorgsmaatregelen te nemen.
> **Tip:** Het concept van 'antigenic sin' (antigene zonde) verklaart hoe herhaalde blootstelling aan vergelijkbare antigenen kan leiden tot een bevooroordeelde immuunrespons, waarbij reacties op nieuwe antigenen mogelijk worden onderdrukt. Dit kan een rol spelen bij de effectiviteit van vaccins en de vatbaarheid voor nieuwe stammen.
---
# Immunologische respons op influenza-infectie
De immunologische respons op een influenza-infectie omvat zowel aangeboren als verworven immuunmechanismen die samenwerken om het virus te bestrijden en bescherming te bieden tegen toekomstige infecties.
### 2.1 De rol van de aangeboren immuniteit
De aangeboren immuunrespons is de eerste verdedigingslinie tegen virale invasie en wordt geactiveerd door de herkenning van moleculaire patronen die geassocieerd zijn met pathogenen (PAMPs) of door signalen van beschadigde gastheercellen (DAMPs).
#### 2.1.1 Receptoren en PAMPs/DAMPs
* **PAMP-herkenning:** Receptoren, zoals Toll-like receptoren (TLR's) en cytoplasmatische RNA-sensoren (bv. RIG-I), herkennen virale componenten zoals dubbelstrengs RNA (dsRNA) of niet-gemutificeerd RNA. Deze herkenning vindt plaats in endosomen (bv. TLR3) of in het cytoplasma.
* **DAMP-herkenning:** Extracellulair ATP, vrijgekomen na cellysis, dient als een gevaarsignaal dat de aangeboren immuniteit activeert.
* **Inflammatie:** Zowel PAMP- als DAMP-signalering leidt tot het initiëren van inflammatie.
#### 2.1.2 Interferonen (IFN)
* **Type I Interferonen:** De detectie van viraal RNA (bv. dsRNA) door PAMP-receptoren induceert de productie van type I interferonen, zoals IFN-α en IFN-β.
* **Functie van Interferonen:** Vrijgegeven interferonen binden aan specifieke receptoren op naburige cellen, wat een JAK-STAT signaaltransductiepad activeert. Dit leidt tot de inductie van "interferon-gestimuleerde genen" (ISGs).
* **Antiviraal Effect:** ISGs hebben diverse antivirale functies, waaronder het afbreken van viraal RNA (bv. RNase L), het stoppen van eiwitsynthese (bv. PKR), en het blokkeren van virusbinding en -loslating (bv. IFITM, Tetherin).
* **Tegenzetten door Virussen:** Influenza virussen hebben mechanismen ontwikkeld om het interferonrespons te dwarsbomen, zoals het blokkeren van de inductie, het wegvangen van interferonen, het verstoren van de signaaltransductie, of het inhiberen van ISG's.
#### 2.1.3 Interferon-gestimuleerde genen (ISG's)
ISG's vormen een set van ongeveer 300 genen die essentieel zijn voor de antivirale respons. Enkele voorbeelden zijn:
* **IFITM:** Interferon inducibele transmembraaneiwitten die virusbinding en de uitgang uit het endosoom blokkeren.
* **ISG15:** Een ubiquitine-achtig eiwit dat zich hecht aan andere eiwitten en hun afbraaktijd verkort.
* **Tetherin:** Voorkomt de loslating van virussen uit het celmembraan.
* **cGAS:** Cyclisch GMP-AMP synthase, een DNA-sensor die replicatie van zowel RNA- als DNA-virussen blokkeert.
* **RNase L:** Knipt viraal en cellulair RNA.
* **PKR:** Fosforyleert de eukaryote translatie-initiatiefactor EIF2A, wat de eiwitsynthese stillegt.
#### 2.1.4 NK-cellen en Cytokine stormen
* **NK-cel activatie:** Interferon activeert Natural Killer (NK) cellen, die vervolgens virus-geïnfecteerde cellen kunnen doden. Dit is cruciaal voor het bestrijden van intracellulaire infecties.
* **Cytokine storm:** Een overmatige inflammatoire respons, geïnduceerd door het immuunsysteem (met name door NF-κB activatie), kan leiden tot een "cytokine storm". Dit kan systemische effecten veroorzaken zoals capillaire lekkage en multi-orgaanfalen, wat bijzonder gevaarlijk kan zijn bij aviaire influenza-infecties.
### 2.2 De verworven immuunrespons
De verworven immuunrespons volgt na de aangeboren respons en biedt een meer specifieke en langdurige bescherming.
#### 2.2.1 Antigeenpresentatie en T-cel priming
* **Antigeen opname:** Dendritische cellen (DC's) nemen virale antigenen op in de weefsels.
* **Migratie en presentatie:** DC's migreren naar perifere lymfoïde organen, waar ze de virale antigenen presenteren aan naïeve T-cellen. Dit proces, bekend als T-cel priming, initieert de specifieke verworven immuunrespons.
#### 2.2.2 Rol van antilichamen
* **Virusneutralisatie:** Antilichamen, met name gericht tegen hemagglutinine (HA) en neuraminidase (NA), zijn cruciaal voor virusneutralisatie. Ze voorkomen dat het virus zich aan cellen hecht of worden gevangen in de slijmlaag.
* **IgA:** Mucosale IgA-antilichamen bieden een eerste barrière tegen infectie in de luchtwegen.
#### 2.2.3 Rol van cytotoxische T-cellen
Cytotoxische T-cellen spelen een rol bij het elimineren van geïnfecteerde cellen.
### 2.3 Influenza virus structuur en levenscyclus gerelateerd aan immuniteit
* **Influenza A Virus:** Influenza A-virussen hebben een gesegmenteerd genoom bestaande uit 8 RNA-segmenten, elk met een polymerasecomplex. Ze repliceren in de celkern en budden uit het celmembraan.
* **Hemagglutinine (HA):** Dit eiwit is verantwoordelijk voor de binding van het virus aan siaalzuurresiduen op gastheercellen en voor de fusie van virale en endosomale membranen. HA is een belangrijk antigeen waartegen neutraliserende antilichamen worden gevormd.
* **Neuraminidase (NA):** Dit enzym knipt siaalzuurgroepen weg van membranen, wat essentieel is voor de loslating van virusdeeltjes van de geïnfecteerde cel en voor de migratie door slijm.
* **M2 Kanaal:** Dit kanaaltje in het virale membraan faciliteert de ontsnapping uit lysosomen door protonen door te laten, wat cruciaal is voor het starten van de replicatiecyclus.
* **Genoom Segmentatie:** De opsplitsing van het genoom in 8 segmenten is een evolutionair voordeel dat recombintie tussen verschillende virussen (antigenic shift) mogelijk maakt.
### 2.4 Belang van het immuunsysteem in symptomatologie
Veel van de symptomen van een influenza-infectie, zoals koorts, vermoeidheid en spierpijn, zijn niet direct veroorzaakt door de virale replicatie zelf, maar door de immuunrespons, met name door de vrijgave van interferonen en andere cytokines.
### 2.5 Virus-gastheer interactie en pathologie
* **Lytische Infectie:** Hoewel influenza een virus is met een membraan, is de infectie lytisch voor de cel. Het virus stimuleert de cel tot apoptose of veroorzaakt cellysis bij het vrijkomen van nieuwe virusdeeltjes.
* **Gastheer mRNA Degradatie:** Virale polymerasen kunnen gastheer mRNA degraderen en de eiwitsynthese van de gastheercel onderdrukken (shut-off). Het NS1-eiwit van influenza inhibeert splicing en nucleaire export van gastheer RNA, terwijl virale mRNA's preferentieel getransleerd worden.
### 2.6 Bloedbeeld bij virale infecties
In tegenstelling tot bacteriële infecties, vertonen virale infecties doorgaans geen duidelijke acute fase respons met verhoogde CRP-waarden. Wel kan er een lymfocytose optreden, mede door de activiteit van de verworven immuniteit. Soms kan er ook neutropenie optreden, mogelijk gerelateerd aan het interferonrespons.
### 2.7 Kliniek en diagnostiek
De diagnose van influenza is vaak klinisch, gebaseerd op anamnese en lichamelijk onderzoek, aangevuld met epidemiologische gegevens. Snelle antigen detectie of RT-PCR op nasofarynxmonsters kan de diagnose ondersteunen, met name kort na het begin van de symptomen.
### 2.8 Behandeling en preventie
* **Symptomatische behandeling:** Rust en symptomatische therapie (bv. paracetamol) zijn belangrijk.
* **Etiologische therapie:** Neuraminidase-remmers (bv. oseltamivir) kunnen de duur en ernst van de ziekte beperken, maar resistentie kan optreden.
* **Preventie:** Jaarlijkse vaccinatie tegen seizoensgriep is de belangrijkste preventieve maatregel. Het vaccin wordt samengesteld op basis van circulerende stammen, bepaald door de WHO.
### 2.9 Antigenische drift en shift
* **Antigene Drift:** Kleine, continue wijzigingen (puntmutaties) in de virale eiwitten (HA en NA) leiden tot nieuwe virusstammen die deels aan immuniteit kunnen ontsnappen. Dit verklaart de jaarlijkse griepepidemieën en de noodzaak van een jaarlijks aangepast vaccin.
* **Antigene Shift:** Grote, plotselinge veranderingen in HA en/of NA, veroorzaakt door de uitwisseling van RNA-segmenten tussen verschillende influenzavirussen die tegelijkertijd een cel infecteren. Dit kan leiden tot pandemieën omdat de menselijke populatie weinig tot geen immuniteit heeft tegen deze nieuwe virussen. Varkens fungeren vaak als "mengvat" waar deze recombinatie kan plaatsvinden.
#### 2.9.1 "Original antigenic sin"
Dit fenomeen beschrijft hoe het immuunsysteem, na een eerste confrontatie met een influenza-virus, geprogrammeerd raakt om sterker te reageren op de antigenen van dat specifieke virus. Bij latere infecties of vaccinaties kan deze eerdere imprint de respons op nieuwe, afwijkende antigenen beïnvloeden, wat deels de variërende effectiviteit van vaccins kan verklaren.
### 2.10 Epidemiologie en overdracht
* **Influenza A-virussen:** Infecteren een breed scala aan gastheren, waaronder vogels, zoogdieren en de mens. Watervogels zijn een reservoir voor alle subtypes.
* **Receptorbinding:** Humane influenza virussen binden preferentieel aan $\alpha$2-6 gesialleerde receptoren in de bovenste luchtwegen, terwijl vogelvirussen aan $\alpha$2-3 gebonden residuen in de diepere luchtwegen binden. Varkens bezitten beide receptortypes, waardoor ze als intermediair kunnen fungeren voor de overdracht van vogel- naar humane stammen.
* **Pandemieën:** Historische pandemieën, zoals de Spaanse Griep (1918), H2N2 (1957) en H3N2 (1968), werden veroorzaakt door antigenische shifts. De H1N1 pandemie van 2009 was een voorbeeld van een pandemie waarbij zowel drift als shift mogelijk een rol speelden.
* **Vogelgriep (H5N1):** Hoewel vogelgriepvirussen soms mensen kunnen infecteren, is er meestal geen efficiënte mens-tot-mens overdracht. De mortaliteit bij humane infecties met vogelgriep is echter aanzienlijk hoger dan bij seizoensgriep.
#### 2.10.1 Spaanse Griep (1918)
Deze pandemie was extreem dodelijk, met naar schatting 40-50 miljoen doden wereldwijd. Opvallend was dat voornamelijk jonge volwassenen werden getroffen, mogelijk door een gebrek aan immuniteit tegen het specifieke virus, of juist door een te sterke immuunrespons ("cytokine storm").
#### 2.10.2 Aviaire influenza en zoogdieradaptatie
Onderzoek heeft aangetoond dat aanpassingen in virale eiwitten zoals HA en PB2 vogelgriepvirussen in staat kunnen stellen efficiënter te repliceren in zoogdieren. Dit heeft geleid tot bezorgdheid over het potentieel voor nieuwe pandemieën door dergelijke aangepaste virussen.
---
# Pathogenese, kliniek en diagnostiek van influenza
Oké, hier is de samenvatting over de pathogenese, kliniek en diagnostiek van influenza, opgesteld als een studiehandleiding.
## 3. Pathogenese, kliniek en diagnostiek van influenza
Dit hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van de influenzaziekte, de symptomen, mogelijke complicaties en hoe de ziekte wordt vastgesteld.
### 3.1 Pathogenese van influenza
Influenza is een acute virale infectie waarbij geïnfecteerde cellen afsterven en lokale inflammatoire reacties optreden, leidend tot oedeem en mogelijke pijn in de luchtwegen. Het virus wordt overgedragen via druppelinfectie, waarbij nauw contact (< 1,5 meter) nodig is. Besmetting vindt plaats via direct contact met recent gevormde druppeltjes, of indirect via besmette oppervlakken en daarna aanraken van slijmvliezen (neus, ogen).
De virale pathogenese omvat de volgende stappen:
* **Invasie en binding:** Het influenzavirus bindt aan sialzuur-bevattende receptoren op het celoppervlak van de luchtweg-epitheelcellen via zijn hemagglutinine (HA) eiwit.
* **Endocytose en vrijlating:** Na binding wordt het virus geëndocyteerd. In het lysosoom, door een daling in pH, ondergaat HA een conformationele verandering waardoor het virale nucleocapside in het cytoplasma wordt vrijgegeven.
* **Replicatie en assemblage:** Het genoom repliceert in de kern van de gastheercel. Het virus produceert virale eiwitten, waaronder de polymerasecomplexen, hemagglutinine (HA), neuraminidase (NA), nucleoproteïne (NP), matrixeiwit 1 (M1) en 2 (M2), en niet-structurele eiwitten (NS). Replicatie in de kern is opmerkelijk voor een RNA-virus. Budding van nieuwe virionen vindt plaats aan het celmembraan.
* **Celbeschadiging en immuunrespons:** De virusreplicatie en de immuunrespons leiden tot celdood (lyse of apoptose). Het aangeboren immuunsysteem detecteert virale patronen zoals dubbelstrengs RNA (dsRNA) via Toll-like receptor 3 (TLR3) en cytoplasmatische RNA-sensoren. Dit activeert transcriptiefactoren zoals NF-κB en IRF3, wat leidt tot de productie van type I interferonen (IFN-α en -β) en pro-inflammatoire cytokines (IL-1, IL-6, TNF-α).
* **Interferon-gemedieerde antivirale respons:** Type I interferonen activeren interferon-gestimuleerde genen (ISGs) die de virusreplicatie remmen door onder andere eiwitsynthese te blokkeren (bv. via PKR) en RNA af te breken (bv. via RNase L).
* **Gastheer-virus interacties:** Virussen hebben mechanismen ontwikkeld om de gastheerrespons te dwarsbomen. Influenza NS1-eiwit kan bijvoorbeeld splicing en nucleaire export van gastheer-RNA inhiberen, terwijl virale mRNA's minder gevoelig zijn voor PKR-gemedieerde inhibitie. Dit leidt tot een 'shut-off' van de eigen eiwitsynthese van de gastheercel.
* **Neuraminidase (NA) functie:** Het NA-enzym verwijdert sialzuur van de gastheercelmembraan en van het virus zelf. Dit voorkomt zelfaggregatie van virusdeeltjes en faciliteert het loskomen van de cel, evenals de doorgang door de slijmlaag in de luchtwegen.
#### 3.1.1 Complicaties van influenza
Mogelijke complicaties van influenza zijn onder meer:
* **Bacteriële surinfectie:** Beschadiging van de luchtweg-epitheelcellen door het virus maakt de weg vrij voor opportunistische bacteriële infecties, met name pneumonie.
* **Virale pneumonie:** Directe replicatie van het virus in de longblaasjes kan leiden tot virale pneumonie (pneumonitis).
* **Systemische complicaties:** Cytokine-vrijlating kan leiden tot systemische effecten zoals koorts, vermoeidheid en spierpijn. Bij personen met onderliggende aandoeningen (cardiovasculair belaste personen, diabetici, ouderen, jonge kinderen, zwangeren) kan dit leiden tot ernstigere systemische problemen zoals orgaanfalen, wat kan resulteren in het syndroom van de "cytokine storm".
### 3.2 Kliniek van influenza
De klinische presentatie van influenza is doorgaans acuut en invaliderend, waardoor normaal functioneren wordt belemmerd. Kenmerkende symptomen omvatten:
* **Algemene symptomen:** Hoge koorts, algehele malaise, extreme vermoeidheid, spierpijn (myalgie), hoofdpijn, en soms misselijkheid, braken en diarree.
* **Respiratoire symptomen:** Droge hoest, keelpijn, en neusverkoudheid.
* **Duur van symptomen:** Koorts houdt meestal 3 tot 5 dagen aan. De algehele ziekteperiode kan 1 tot 2 weken duren, met langer herstel bij immuungecompromitteerde personen of bij eerste infecties bij kinderen.
**Shedding van virus:** Virusuitscheiding (shedding) begint doorgaans 24 uur vóór het ontstaan van de symptomen en kan enkele dagen tot maximaal een week na het begin van de symptomen aanhouden.
### 3.3 Diagnostiek van influenza
De diagnostiek van influenza berust voornamelijk op klinische observatie en epidemiologische context, aangevuld met laboratoriumonderzoek indien nodig.
#### 3.3.1 Klinische diagnose
De diagnose wordt vaak gesteld op basis van de anamnese (patiëntgeschiedenis) en het lichamelijk onderzoek. Typische symptomen en een verhoogde incidentie van griep in de gemeenschap (via peilpraktijken en referentielaboratoria) ondersteunen de diagnose. In tegenstelling tot bacteriële infecties, vertoont influenza geen duidelijke acute fase respons met significante stijgingen in CRP of neutrofilie. Wel kan een lymfocytose optreden als gevolg van de verworven immuunreactie.
#### 3.3.2 Laboratoriumdiagnostiek
Hoewel klinische diagnose vaak volstaat, kan laboratoriumonderzoek nuttig zijn, met name in specifieke gevallen of voor epidemiologische surveillance:
* **Antigeendetectie:** Sneltesten voor antigeendetectie op nasofaryngeale monsters kunnen uitsluitsel geven, vooral vroeg in de infectie wanneer de virusuitscheiding hoog is.
* **RT-PCR (Reverse Transcription Polymerase Chain Reaction):** Dit is een gevoeliger methode dan antigeendetectie voor het aantonen van viraal RNA in nasofaryngeale monsters.
* **Serologische testen:** Het aantonen van specifieke IgM-antilichamen, een stijging in specifieke IgG-antilichamen, of complementfixatie kan diagnostische waarde hebben, maar deze methoden worden minder frequent toegepast voor routinematige diagnostiek van influenza.
* **Bloedbeeld:** Bij een virale infectie verwacht men doorgaans geen neutrofilie en geen significante stijging van acute fase eiwitten zoals CRP. Een lymfocytose kan wel aanwezig zijn.
**Belang van epidemiologie:** Gegevens van peilpraktijken, referentielaboratoria en surveillance-initiatieven (zoals Google Flu Trends) zijn cruciaal voor het monitoren van de seizoensgebonden verspreiding van influenza.
### 3.4 Behandeling en preventie
#### 3.4.1 Behandeling
* **Symptomatische therapie:** Rust, hydratatie en pijnstillers zoals paracetamol worden aanbevolen. Salicylaten (aspirine) moeten worden vermeden bij kinderen en adolescenten vanwege het risico op het syndroom van Reye.
* **Etiologische therapie:** Antivirale middelen zijn beschikbaar, maar hun effectiviteit is beperkt en resistentie kan optreden. Neuraminidaseremmers (oseltamivir, zanamivir) en M2-blokkers (amantadine, rimantadine, hoewel deze laatste wegens snelle resistentie nauwelijks meer worden gebruikt) kunnen worden overwogen bij risicopatiënten.
#### 3.4.2 Preventie
* **Vaccinatie:** Jaarlijkse vaccinatie tegen seizoensgriep is de belangrijkste preventieve maatregel. Het vaccin bevat circulerende stammen van influenza A en B, waarvan de samenstelling jaarlijks wordt bepaald door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Vaccinatie wordt sterk aanbevolen voor risicogroepen (ouderen, jonge kinderen, zwangeren, personen met chronische aandoeningen), gezondheidswerkers en dierenartsen.
* **Hygiëne:** Goede handhygiëne is essentieel om verspreiding te beperken.
### 3.5 Virale evolutie: antigene drift en shift
Influenza virussen zijn genetisch variabel, wat leidt tot jaarlijkse epidemieën en zo nu en dan pandemieën.
* **Antigene drift:** Dit zijn kleine, geleidelijke wijzigingen in het virale genoom, voornamelijk door puntmutaties. Deze wijzigingen in de oppervlakte-eiwitten (HA en NA) kunnen ertoe leiden dat bestaande antilichamen het virus minder goed herkennen, waardoor herinfectie mogelijk wordt en het vaccin jaarlijks aangepast moet worden.
* **Antigene shift:** Dit is een plotselinge, ingrijpende verandering in de influenzavirussen die kan leiden tot pandemieën. Dit treedt op wanneer een nieuw influenzavirus ontstaat met een volledig nieuw hemagglutinine (HA) en/of neuraminidase (NA) eiwit, vaak door genetische uitwisseling (reassortment) van RNA-segmenten tussen verschillende influenzastammen, bijvoorbeeld tussen menselijke en dierlijke (vogel- of varkens-) virussen. Bij een antigene shift hebben de meeste mensen weinig tot geen immuniteit, wat een wereldwijde uitbraak (pandemie) tot gevolg heeft.
### 3.6 Epidemiologie van vogelgriepvirussen en pandemieën
Influenza A virussen hebben een breed spectrum aan gastheren, waaronder vogels, varkens, paarden en de mens. Watervogels zijn een reservoir voor alle subtypes van influenza A. Varkens, die receptoren hebben voor zowel vogel- als menselijke influenza, fungeren vaak als 'mengvat' waarin genetische uitwisseling en de vorming van nieuwe, pandemische stammen kan plaatsvinden.
**Vogelgriep (bv. H5N1):** Hoewel vogelgriepvirussen incidenteel mensen kunnen infecteren, verloopt de transmissie van mens op mens doorgaans niet efficiënt. Wanneer besmetting optreedt, kan de ziekte echter ernstig verlopen met een hoge mortaliteit.
**Historische pandemieën:**
* **Spaanse griep (1918-1919):** Een zeer dodelijke pandemie die wereldwijd miljoenen levens eiste, met een ongewoon hoge mortaliteit onder jonge volwassenen.
* **Aziatische griep (1957) en Hongkonggriep (1968):** Pandemieën met aanzienlijke mortaliteit.
* **Mexicaanse griep (2009):** Een pandemie veroorzaakt door een H1N1-stam die voornamelijk jonge mensen trof.
De genetische variabiliteit van influenza, met name door antigene drift en shift, is de drijvende kracht achter de recurrente epidemieën en de potentiële pandemische dreiging van dit virus.
---
# Behandeling, preventie en evolutionaire veranderingen van influenza
Dit onderwerp biedt een diepgaand inzicht in de strategieën voor de behandeling en preventie van influenza, met een specifieke focus op vaccinatie, en verkent de mechanismen achter evolutionaire veranderingen zoals antigene drift en shift, de epidemiologie van vogelgriep en historische pandemieën.
## 4. Behandeling, preventie en evolutionaire veranderingen van influenza
### 4.1 De acute virale infectie en het natuurlijk verloop
Influenza is een acuut verlopende virale infectie die het lichaam probeert te elimineren door een agressieve immuunrespons. De infectie wordt gekenmerkt door een "hit and run" mechanisme, waarbij geïnfecteerde cellen vaak lyseren en het virus slechts tijdelijk aantoonbaar is. Gastheercellen kunnen acuut besmet zijn, maar zijn meestal niet chronisch geïnfecteerd, wat resulteert in herstel met mogelijke langdurige immuniteit, of in het ergste geval, de dood van de patiënt. Dit geldt voor zowel naakte virussen als voor virussen met een membraan, zoals influenza.
### 4.2 Eigenschappen van een acute virale infectie
Acute virale infecties, zoals influenza, worden geëlimineerd omdat het virus als te gevaarlijk wordt beschouwd. Zelfs virussen met een membraan, die potentieel chronisch zouden kunnen worden, worden vaak geëlimineerd door de sterke inflammatoire signalen die ze uitlokken. Influenza A en B virussen zijn opmerkelijk door hun genoom, dat bestaat uit acht gesegmenteerde RNA-moleculen. De replicatie van het genoom vindt plaats in de celkern, wat ongebruikelijk is voor RNA-virussen, en de virionen "budden" vanaf het celmembraan.
### 4.3 Influenza A virus: structuur en overdracht
Influenza A virussen zijn ongeveer 80-120 nm in diameter en vertonen een amorfe morfologie. Het genoom bestaat uit acht gesegmenteerde RNA-strengen, elk complex met een polymerase-complex, wat cruciaal is voor replicatie. Het matrix-eiwit M1 vormt een ondersteunende laag onder het virale membraan, terwijl M2 functioneert als een protonenkanaal dat helpt bij het vrijkomen van het virale genoom na endocytose.
Het hemagglutinine (HA) eiwit op het virale oppervlak bindt aan sialzuurresiduen op gastheercellen, wat essentieel is voor virusbinding en infectie. Na endocytose, getriggerd door een lage pH, ondergaat HA een conformationele verandering en fuseert het met het lysosomale membraan, waardoor het virale nucleocapside in het cytoplasma vrijkomt. HA is een belangrijk antigeen waartegen neutraliserende antilichamen worden gevormd.
Neuraminidase (NA) is een enzym dat sialzuurgroepen verwijdert, wat het virus helpt los te komen van de geïnfecteerde cel en de verspreiding door mucus vergemakkelijkt.
Overdracht van influenza vindt voornamelijk plaats via druppelinfectie bij dicht contact. Slijmvliezen dienen als ingangspoort, waar het virus de mucosale barrière moet passeren om levende cellen te bereiken.
### 4.4 Aangeboren immuniteit tegen influenza
De aangeboren immuunrespons speelt een cruciale rol bij de bestrijding van influenza.
* **Sensing door receptoren:** Virale RNA-moleculen, zoals dubbelstrengs RNA (dsRNA) of niet-capped RNA, worden gedetecteerd door pathogen recognition receptors (PAMPs) zoals Toll-like receptor 3 (TLR3) in endosomen en cytoplasmatische receptoren zoals RIG-I. Deze herkenning activeert transcriptiefactoren zoals NF-κB, wat leidt tot de productie van pro-inflammatoire cytokines (IL-1, IL-6, TNF), en IRF3/7, wat de productie van type I interferonen (IFN-α en IFN-β) induceert.
* **Interferon (IFN):** Type I interferonen worden vrijgegeven door geïnfecteerde cellen en signaleren naburige cellen om antivirale genen te activeren. Dit leidt tot de inductie van interferon-stimulated genes (ISGs), die de virusreplicatie remmen door diverse mechanismen, zoals RNA-degradatie (RNAse L), stopzetting van eiwitsynthese (PKR), of blokkade van virusbinding en loslating (IFITM, Tetherin). Virussen ontwikkelen echter vaak strategieën om de interferonrespons te dwarsbomen.
* **NK-cellen:** Interferonen activeren Natural Killer (NK) cellen, die virus-geïnfecteerde cellen kunnen doden, wat helpt de verspreiding van het virus te beperken.
### 4.5 De balans tussen de immuunrespons en virusinterferentie
De pathogenese van influenza wordt gekenmerkt door een constante interactie tussen de gastheerrespons en de interferentiestrategieën van het virus. Een overmatige pro-inflammatoire respons kan leiden tot een "cytokinestorm", met systemische effecten zoals oedeem, capillaire lekkage en orgaanfalen. Het influenza virus kan gastheercel-mRNA degraderen en de eiwitsynthese van de gastheer onderdrukken, wat leidt tot een verminderde antivirale respons en apoptose van de cel. Ondanks de potentiële lytische aard van influenza, draagt de aangeboren en verworven immuniteit bij aan de eliminatie van het virus.
### 4.6 Opstarten van de verworven immuunrespons
Naast de aangeboren immuniteit, speelt de verworven immuniteit een cruciale rol. Antigeenpresenterende cellen, zoals dendritische cellen, nemen virale antigenen op in de weefsels en migreren naar lymfoïde organen om naïeve T-cellen te activeren. Virus-neutraliserende antilichamen, met name tegen HA, zijn essentieel voor bescherming en zijn het doelwit van vaccinatie. Cytotoxische T-cellen dragen ook bij aan het opruimen van geïnfecteerde cellen.
### 4.7 Levenscyclus van influenza virus
De levenscyclus van influenza is complex. Na binnenkomst in de cel moeten de virale RNA-segmenten worden gerepliceerd en vertaald naar eiwitten, waaronder de componenten van het polymerase-complex en structurele eiwitten zoals HA, NA en M-eiwitten. Uiteindelijk worden virale componenten geassembleerd en "budden" ze van het celmembraan. Het NS-eiwit speelt een rol bij het transport van RNA en de modulatie van de immuunrespons, maar wordt niet opgenomen in het virion. Neuraminidase (NA) speelt een sleutelrol bij het loskomen van de cel en de verspreiding door mucus.
### 4.8 Pathogenese en complicaties
De acute infectie leidt tot celdood in de luchtwegen, met lokale inflammatie, oedeem en pijn. Complicaties zoals bacteriële surinfectie en systemische effecten (koorts, vermoeidheid, spierpijn) kunnen optreden, met name bij risicogroepen zoals ouderen, jonge kinderen, zwangeren en personen met onderliggende medische aandoeningen. Virus shedding vindt plaats kort voor en na het begin van de symptomen.
### 4.9 Kliniek en diagnostiek
De diagnose van influenza is grotendeels klinisch, gebaseerd op anamnese en lichamelijk onderzoek, ondersteund door epidemiologische gegevens. Laboratoriumdiagnostiek, zoals antigeendetectie of RT-PCR op nasofarynxmonsters, kan worden ingezet, maar is minder frequent dan klinische diagnose. Bij virale infecties wordt doorgaans geen duidelijke acute fase respons waargenomen, in tegenstelling tot bacteriële infecties. Een lymfocytose kan wijzen op een virale infectie.
### 4.10 Behandeling en preventie
De primaire behandeling van influenza is symptomatisch (rust, paracetamol). In specifieke gevallen, met name bij risicopatiënten, kan etiologische therapie met neuraminidaseremmers overwogen worden, hoewel de effectiviteit beperkt is en resistentie kan optreden. M2-blokkers worden vanwege snelle resistentie-ontwikkeling niet gebruikt.
Preventie is cruciaal en omvat jaarlijkse vaccinatie tegen seizoensgriep, waarbij de samenstelling van het vaccin, bepaald door de WHO, rekening houdt met de circulerende influenzastammen. Het belang van vaccinatie wordt benadrukt, vooral voor risicogroepen en zorgprofessionals.
### 4.11 Antigene shift en drift: evolutionaire veranderingen
Influenza virussen ondergaan voortdurend evolutionaire veranderingen die immunologische ontsnapping mogelijk maken:
* **Antigene drift:** Dit zijn kleine, puntmutaties die voortdurend optreden in de virale genen, met name die coderen voor HA en NA. Deze veranderingen leiden tot nieuwe virale stammen die minder goed worden herkend door reeds gevormde antilichamen, wat herbesmetting mogelijk maakt en de noodzaak voor jaarlijkse vaccinatie verklaart. Oudere individuen hebben over het algemeen een breder antilichaamrepertoir tegen oudere stammen.
* **Antigene shift:** Dit is een plotselinge en ingrijpende verandering in het virus, veroorzaakt door de uitwisseling van genetische segmenten tussen verschillende influenzavirussen die tegelijkertijd dezelfde cel infecteren (reassortment). Dit resulteert in een nieuw virus met potentieel significant andere HA- en/of NA-eiwitten, waarvoor de menselijke populatie weinig tot geen immuniteit heeft, wat kan leiden tot pandemieën.
> **Tip:** Antigene drift is een geleidelijk proces dat leidt tot seizoensgebonden epidemieën, terwijl antigene shift zeldzamer is maar catastrofale pandemieën kan veroorzaken.
### 4.12 Epidemiologie van vogelgriep A-virussen en humane besmetting
Influenza A-virussen infecteren een breed scala aan gastheren, waaronder vogels, varkens en mensen. Watervogels zijn een reservoir voor alle subtypes van influenza A. Varkens spelen een belangrijke rol als mengvat, omdat ze receptoren hebben voor zowel aviaire als humane influenzavirussen, wat recombinatie en de opkomst van nieuwe pandemische stammen kan faciliteren.
Humane besmettingen door vogelgriepvirussen, zoals H5N1, zijn gedocumenteerd, waarbij de overdracht van vogel op mens plaatsvindt. Deze virussen hebben echter tot nu toe geen efficiënte en aanhoudende transmissie van mens op mens kunnen bewerkstelligen. De mortaliteit bij humane infecties door vogelgriep kan aanzienlijk hoger zijn dan bij seizoensgriep.
### 4.13 Historische pandemieën: de Spaanse Griep
De Spaanse Griep-pandemie van 1918 was de meest dodelijke in de geschiedenis, met naar schatting 40 tot 100 miljoen doden wereldwijd. Kenmerkend was dat deze pandemie relatief veel jonge volwassenen trof, mogelijk omdat oudere generaties al enige bescherming hadden opgebouwd tegen analoog circulerende virussen. De pandemie werd zo genoemd omdat Spanje, als neutraal land in de Eerste Wereldoorlog, geen perscensuur had en als een van de weinigen openlijk berichtte over de uitbraak.
### 4.14 Circulerende influenza stammen en pandemieën in de 20e eeuw
De 20e eeuw werd gekenmerkt door verschillende influenza pandemieën, waaronder de Spaanse Griep (1918, H1N1), de Aziatische Griep (1957, H2N2), de Hongkong Griep (1968, H3N2), en de Mexicaanse Griep (2009, H1N1pdm09). Deze pandemieën illustreren de continue evolutionaire druk van influenza en de potentie voor wereldwijde impact.
### 4.15 Antigene zonde (Original Antigenic Sin)
Een belangrijk concept bij influenza is "original antigenic sin". Dit beschrijft hoe eerdere immuunresponsen de reactie op nieuwe antigenen kunnen beïnvloeden. Bij herhaalde blootstelling aan vergelijkbare antigenen (drift), kan het immuunsysteem een voorkeur ontwikkelen voor de respons op het eerste antigeen waarmee het in contact kwam. Wanneer een nieuw, maar enigszins vergelijkbaar antigeen (drift-variant) verschijnt, kan de immuunrespons minder effectief zijn tegen de nieuwe kenmerken, omdat de respons sterk gericht blijft op de oorspronkelijke antigenen. Dit fenomeen kan de ontwikkeling van immuniteit tegen drift-varianten compliceren.
> **Voorbeeld:** Als iemand in het verleden een sterke immuunrespons heeft gehad tegen een specifieke H1N1-stam (lichtblauw in de afbeelding), en later wordt blootgesteld aan een nieuwe H1N1-variant met een ander epitoop (donkerblauw), kan het immuunsysteem nog steeds primair reageren op de bekende lichtblauwe epitopen, waardoor de verdediging tegen de nieuwe donkerblauwe dreiging wordt ondermijnd.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Primo-infectie | De eerste infectie die een organisme doormaakt met een specifiek pathogeen, wat leidt tot de ontwikkeling van een primaire immuunrespons. |
| Incubatieperiode | De tijd die verstrijkt tussen het moment van blootstelling aan een pathogeen en het begin van de symptomen van de ziekte. |
| Aangeboren immuniteit | Het niet-specifieke, directe verdedigingsmechanisme van het lichaam tegen ziekteverwekkers, dat al aanwezig is vanaf de geboorte. |
| Specifieke immuniteit | Het immuunsysteem dat zich aanpast en specifieke antilichamen en cellen ontwikkelt tegen individuele pathogenen na blootstelling. |
| Symptomatologie | De studie en beschrijving van de symptomen die kenmerkend zijn voor een bepaalde ziekte of aandoening. |
| Laboratorium van de acute virale infectie | Verwijst naar diagnostische tests en analyses die worden uitgevoerd om acute virale infecties te identificeren en te karakteriseren. |
| Natuurlijk verloop | De typische progressie van een ziekte vanaf de initiële infectie tot herstel of complicaties, zonder specifieke interventie. |
| Complicaties | Ongewenste, secundaire aandoeningen of problemen die kunnen optreden als gevolg van een primaire ziekte. |
| Interferon | Een groep eiwitten die door cellen worden geproduceerd als reactie op virale infecties en die de virusreplicatie remmen en de immuunrespons stimuleren. |
| Interferon-stimulated genes (ISG) | Genen die worden geactiveerd door interferonen en die coderen voor eiwitten die antivirale effecten hebben. |
| Pathogenese | Het mechanisme waardoor een ziekte zich ontwikkelt, inclusief de interacties tussen het pathogeen en de gastheer. |
| Bloedbeeld bij een virale infectie | Veranderingen in de samenstelling van het bloed (bv. aantal witte bloedcellen) die kenmerkend zijn voor virale infecties, zoals lymfocytose. |
| Kliniek en diagnostiek | De studie van de ziekteverschijnselen bij de patiënt (kliniek) en de methoden om de ziekte vast te stellen (diagnostiek). |
| Behandeling en preventie | De medische interventies om een ziekte te genezen of te verlichten (behandeling) en maatregelen om infectie te voorkomen (preventie). |
| Antigene shift en drift | Mechanismen waarmee influenzavirussen hun oppervlakte-eiwitten (hemagglutinine en neuraminidase) veranderen, wat leidt tot nieuwe stammen en pandemieën. |
| Epidemiologie | De studie van de verspreiding, oorzaken en controle van ziekten in populaties. |
| PAMP (Pathogen-Associated Molecular Pattern) | Moleculaire structuren die karakteristiek zijn voor pathogenen en worden herkend door receptoren van het aangeboren immuunsysteem. |
| DAMP (Damage-Associated Molecular Pattern) | Moleculaire signalen die vrijkomen uit beschadigde of stervende gastheercellen en die een ontstekingsreactie kunnen activeren. |
| Toll-like receptoren (TLRs) | Een klasse van eiwitten die een cruciale rol spelen in het aangeboren immuunsysteem door pathogen-associated molecular patterns (PAMPs) te herkennen. |
| Complement | Een systeem van eiwitten in het bloed die samenwerken om pathogenen te bestrijden door middel van lysis, opsonisatie en het aantrekken van immuuncellen. |
| Granulocyten | Een type witte bloedcel met korrels in het cytoplasma, zoals neutrofielen, eosinofielen en basofielen, die betrokken zijn bij de immuunrespons. |
| NK-cellen (Natural Killer cells) | Lymfocyten die een belangrijke rol spelen in de aangeboren immuniteit door geïnfecteerde cellen en tumorcellen te doden. |
| Cytopathogeen effect | De schade of het doden van gastheercellen veroorzaakt door een virusinfectie. |
| Cytokine storm | Een overmatige en ongecontroleerde vrijlating van cytokines, wat leidt tot systemische ontsteking en potentieel orgaanfalen. |
| Apoptose | Geprogrammeerde celdood, een natuurlijk proces dat essentieel is voor celvernieuwing en de eliminatie van beschadigde of geïnfecteerde cellen. |
| Hemagglutinine (HA) | Een glycoproteïne op het oppervlak van influenzavirussen dat verantwoordelijk is voor de binding aan sialzuur op gastheercellen en de fusie van virus- en celmembranen. |
| Neuraminidase (NA) | Een enzym op het oppervlak van influenzavirussen dat sialzuurgroepen van de gastheercel en het virus zelf afbreekt, wat essentieel is voor de vrijlating van nieuwe virusdeeltjes. |
| RNA-segmenten | Het genetisch materiaal van influenzavirussen, dat bestaat uit acht afzonderlijke RNA-moleculen die elk specifieke virale eiwitten coderen. |
| Transcriptie | Het proces waarbij genetische informatie van DNA wordt overgeschreven naar RNA. |
| Replicatie | Het proces waarbij een virus zijn eigen genetisch materiaal kopieert om nieuwe virusdeeltjes te produceren. |
| Droplet infectie | Overdracht van ziekteverwekkers via kleine druppeltjes die vrijkomen bij hoesten, niezen of praten. |
| IgA | Immunoglobuline A, een type antilichaam dat belangrijk is voor de bescherming van slijmvliezen tegen infecties. |
| Dendritische cellen (DCs) | Gespecialiseerde immuuncellen die antigenen presenteren aan T-cellen, wat cruciaal is voor het initiëren van de verworven immuunrespons. |
| Lymfoïd weefsel | Weefsel dat rijk is aan lymfocyten, zoals lymfeknopen en de milt, waar immuunreacties plaatsvinden. |
| T-cel priming | Het proces waarbij naïeve T-cellen worden geactiveerd door antigenen die worden gepresenteerd door antigenpresenterende cellen. |
| Cytoplasmatische RNA sensors | Receptoren binnenin de cel die viraal RNA detecteren en een immuunrespons activeren. |
| DNA sensor | Receptoren binnenin de cel die viraal DNA detecteren. |
| RIG-I | Retinoic acid-inducible gene I, een cytoplasmatische RNA-sensor die een belangrijke rol speelt in de antivirale respons. |
| Inflammasomen | Intracellulaire eiwitcomplexen die een rol spelen bij het activeren van ontstekingscascades en de productie van pro-inflammatoire cytokines. |
| Autafagie | Een cellulaire proces waarbij beschadigde componenten binnen de cel worden afgebroken en gerecycled. |
| HLA klasse I | Human Leukocyte Antigen klasse I, moleculen op het oppervlak van de meeste cellen die antigenen presenteren aan cytotoxische T-cellen. |
| Mycobacteriën | Een geslacht van bacteriën waartoe de veroorzaker van tuberculose behoort. |
| Listeria | Een geslacht van bacteriën dat opportunistische infecties kan veroorzaken, met name bij mensen met een verzwakt immuunsysteem. |
| Malaria parasieten | Protozoa van het geslacht Plasmodium die malaria veroorzaken bij mensen en andere dieren. |
| Lupus | Een chronische auto-immuunziekte waarbij het immuunsysteem gezonde weefsels aanvalt. |
| Interferon alfa (IFN-α) en beta (IFN-β) | Typen van type I interferonen die worden geïnduceerd door virale infecties en een cruciale rol spelen in de antivirale afweer. |
| JAK-STAT signalering | Een intracellulair signaaltransductiepad dat wordt geactiveerd door cytokinen en interferonen en leidt tot genexpressie. |
| RNAse L | Een enzym dat viraal en cellulair RNA afbreekt en een rol speelt in de antivirale respons. |
| PKR | Proteïne kinase R, een enzym dat de eiwitsynthese remt in reactie op viraal dubbelstrengs RNA, wat de virusreplicatie beperkt. |
| Mx | Myxoma resistance proteïnen, die antivirale activiteit vertonen tegen diverse virussen. |
| cGAS | Cyclic GMP-AMP synthase, een DNA-sensor die de productie van cyclisch dinucleotide stimuleert en de antivirale respons activeert. |
| Cytokines en chemokines | Signaalmoleculen die een rol spelen bij ontstekingen en de rekrutering van immuuncellen. |
| Capillaire lek | Verhoogde doorlaatbaarheid van de haarvaten, wat kan leiden tot vochtverlies uit de bloedvaten en weefselzwelling. |
| Multiple Organ Failure (MOF) | Het gelijktijdig falen van meerdere vitale organen. |
| NS1 eiwit | Een niet-structureel eiwit van influenza dat betrokken is bij het ontwijken van de immuunrespons en het interfereren met de gastheercelmechanismen. |
| Lytisch virus | Een virus dat de gastheercel doodt en lysert na replicatie. |
| Antilichaam-gemedieerde protectie | Bescherming tegen ziekte die wordt bewerkstelligd door antilichamen. |
| Cytotoxische cellen | Immuuncellen, zoals cytotoxische T-cellen, die geïnfecteerde of kankercellen kunnen doden. |
| Antigen presenterende cellen (APC) | Cellen die antigenen verwerken en presenteren aan T-cellen, zoals dendritische cellen, macrofagen en B-cellen. |
| Perifeer lymfoïd orgaan | Secundaire lymfoïde organen zoals lymfeknopen en de milt, waar immuunreacties plaatsvinden. |
| Naïeve T-cellen | T-cellen die nog geen contact hebben gehad met hun specifieke antigeen. |
| Gesteelde bloedvaten | Een netwerk van kleine bloedvaten. |
| Sialzuur | Een type suiker dat voorkomt op veel celoppervlakken en wordt herkend door het hemagglutinine van influenza. |
| Mucine | Een slijmachtig, visceus eiwit dat de slijmvliezen bedekt en beschermt. |
| Zelfaggregatie | Het proces waarbij identieke moleculen of deeltjes spontaan samenkomen en groepen vormen. |
| Virion | Een compleet virusdeeltje dat buiten een gastheercel bestaat. |
| Epitheel | Het weefsel dat de oppervlakken van het lichaam bekleedt, zoals de huid en de binnenkant van organen. |
| Monocyt en macrofaag | Typen van witte bloedcellen die betrokken zijn bij fagocytose en het presenteren van antigenen. |
| Neutrofilie | Een verhoogd aantal neutrofielen in het bloed. |
| Linksverschuiving | Een toename van jonge, onrijpe neutrofielen in het bloed, wat duidt op een verhoogde aanmaak van bloedcellen, vaak bij bacteriële infecties. |
| Acute fase eiwitten | Eiwitten waarvan de concentratie in het bloed verandert tijdens een ontstekingsreactie, vaak verhoogd bij bacteriële infecties. |
| CRP (C-reactief proteïne) | Een acute fase eiwit dat een indicator is van ontsteking. |
| Lymfocytose | Een verhoogd aantal lymfocyten in het bloed. |
| Neutropenie | Een verlaagd aantal neutrofielen in het bloed. |
| Serologische respons | De detectie van specifieke antilichamen (IgM, IgG) of antigenen in het bloed om een infectie aan te tonen. |
| Complementfixatie | Een laboratoriumtest die de aanwezigheid van specifieke antilichamen of antigenen detecteert door de activiteit van het complementsysteem te meten. |
| Anamnese | De medische geschiedenis van een patiënt, verkregen door middel van het stellen van vragen. |
| Peilpraktijken | Huisartsenpraktijken die deel uitmaken van een surveillancesysteem voor de monitoring van infectieziekten. |
| Referentielaboratoria | Gespecialiseerde laboratoria die complexe diagnostische tests uitvoeren ter bevestiging van ziekten. |
| Syndroom van Reye | Een zeldzame, maar ernstige aandoening die hersen- en leverschade kan veroorzaken, vooral bij kinderen en adolescenten die salicylaten (aspirine) gebruiken tijdens virale infecties. |
| Oseltamivir, Zanamivir | Antivirale medicijnen die neuraminidase-remmers zijn en worden gebruikt voor de behandeling van influenza. |
| Amantadine, Rimantadine | Antivirale medicijnen die M2-kanaalblokkers zijn en werden gebruikt voor de behandeling van influenza, maar nu minder effectief door resistentie. |
| Jaarlijks vaccin tegen seizoensgriep | Een vaccin dat jaarlijks wordt aangepast om bescherming te bieden tegen de meest circulerende stammen van influenza A en B. |
| Antigenische zonde (Original antigenic sin) | Het fenomeen waarbij eerdere blootstelling aan een influenza-stam de immuunrespons tegen latere, gerelateerde stammen kan beïnvloeden, soms ten gunste van de oorspronkelijke antigenen. |
| Vogelgriepvirussen | Influenza A-virussen die oorspronkelijk vogels infecteren, maar soms kunnen overspringen op andere diersoorten en de mens. |
| Pandemie | Een wereldwijde epidemie van een infectieziekte. |
| Mengvat | Een situatie waarin verschillende virussen tegelijkertijd een gastheer infecteren, wat kan leiden tot genetische uitwisseling en de vorming van nieuwe virale stammen. |
| Geneeskunde | Het medische vakgebied dat zich bezighoudt met de diagnose, behandeling en preventie van ziekten. |
| Varkens | Zoogdieren die vaak dienen als intermediaire gastheer voor influenzavirussen, waardoor genetische uitwisseling tussen vogel- en menselijke stammen kan plaatsvinden. |
| Zeehonden | Zeezoogdieren die ook geïnfecteerd kunnen worden door influenzavirussen. |
| Watervogels | Vogels die leven in en rond water, en die een belangrijke reservoirfunctie hebben voor influenza A-virussen. |
| H5N1 | Een specifiek serotype van vogelgriepvirus dat in 1997 in Hong Kong een uitbraak veroorzaakte bij mensen. |
| Fretten | Kleine carnivoren die vaak worden gebruikt als laboratoriumdieren voor het bestuderen van influenza, omdat hun luchtwegen vergelijkbaar zijn met die van mensen. |
| Spaanse Griep (1918) | Een wereldwijde pandemie van influenza veroorzaakt door een H1N1-stam, die naar schatting 50-100 miljoen doden eiste. |
| Circulerende Influenza stammen en pandemieën in 20ste eeuw | Een chronologisch overzicht van belangrijke influenza pandemieën en de dominante stammen gedurende de 20e eeuw. |
| Virale pneumonie | Een longontsteking veroorzaakt door een virusinfectie. |
| Bacteriële surinfectie | Een bacteriële infectie die optreedt bovenop een reeds bestaande (virale) infectie. |
| Systemische complicaties | Complicaties die het hele lichaam beïnvloeden, in plaats van een specifiek orgaan of gebied. |
| Gezondheidswerkers | Personen die werkzaam zijn in de gezondheidszorg. |
| Dierenartsen | Personen die zich bezighouden met de geneeskunde van dieren. |
| Kippenkwekers | Personen die kippen houden voor commerciële doeleinden. |
| Werkende bevolking | Deel van de bevolking dat economisch actief is. |
| Nasofarynx monsters | Monsters genomen uit de neus-keelholte, vaak gebruikt voor de diagnostiek van luchtweginfecties. |
| RT-PCR (Reverse Transcriptase Polymerase Chain Reaction) | Een laboratoriumtechniek om viraal RNA te detecteren en te kwantificeren. |
| Google Flu Trends | Een vroeg voorbeeld van het gebruik van internetzoekgegevens om de verspreiding van influenza te monitoren. |
| Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid | Een overheidsinstelling die zich bezighoudt met volksgezondheidsonderzoek en surveillance. |
| Peilpraktijken | Huisartsenpraktijken die deel uitmaken van een netwerk voor de surveillance van infectieziekten. |
| Paracetamol | Een veelgebruikt pijnstillend en koortswerend medicijn. |
| Salicylaten | Een groep medicijnen, waaronder aspirine, met pijnstillende, koortswerende en ontstekingsremmende eigenschappen. |
| M2 blokkers | Medicijnen die het M2-ionenkanaal van het influenzavirus blokkeren, essentieel voor de virusontsnapping uit endosomen. |
| WHO (World Health Organization) | De Wereldgezondheidsorganisatie, een gespecialiseerd agentschap van de Verenigde Naties dat verantwoordelijk is voor internationale volksgezondheid. |
| Antigenische drift | Kleine, geleidelijke veranderingen in het genetisch materiaal van een virus die leiden tot veranderingen in de oppervlakte-eiwitten. |
| Antigenische shift | Een abrupte, ingrijpende verandering in de oppervlakte-eiwitten van een influenzavirus, vaak veroorzaakt door genetische recombinatie, wat kan leiden tot pandemieën. |
| RNA virussen | Virussen waarvan het genetisch materiaal bestaat uit RNA. |
| Immuunevasie | Het vermogen van een virus om het immuunsysteem van de gastheer te ontwijken. |
| Immuunselectie | Het proces waarbij selectiedruk van het immuunsysteem leidt tot de evolutie van virale varianten die beter bestand zijn tegen immuunafweer. |
| DNA virussen | Virussen waarvan het genetisch materiaal bestaat uit DNA. |
| HBV (Hepatitis B virus) | Een virus dat hepatitis B veroorzaakt, een infectie van de lever. |
| Herpesvirussen | Een familie van virussen die verschillende infecties kunnen veroorzaken, zoals waterpokken en gordelroos. |
| Genetische variabiliteit | De mate van genetische diversiteit binnen een populatie of soort. |
| Epitheliale cellen | Cellen die de epitheliale weefsels bekleden. |
| Luchtwegen | De delen van het ademhalingssysteem die lucht naar de longen leiden. |
| H (Hemagglutinine) | Een subtype van het hemagglutinine-eiwit op het oppervlak van influenzavirussen. |
| N (Neuraminidase) | Een subtype van het neuraminidase-enzym op het oppervlak van influenzavirussen. |
| H1N1 | Een subtype van influenza A virus. |
| HCV (Hepatitis C virus) | Een virus dat hepatitis C veroorzaakt, een infectie van de lever. |
| HIV | Human Immunodeficiency Virus, het virus dat AIDS veroorzaakt. |
| Gentische recombinatie | Het proces waarbij genetisch materiaal wordt uitgewisseld tussen verschillende DNA-moleculen of genomen. |
| Epitoop | Een specifiek deel van een antigeen waaraan een antilichaam of T-celreceptor bindt. |
| Griep | Een veelvoorkomende virale infectie van de luchtwegen, veroorzaakt door influenzavirussen. |
| Biologisch wapen | Een biologisch agens, zoals een virus of bacterie, dat wordt gebruikt voor destructieve doeleinden. |
| Bio-terrorisme | Het gebruik van biologische agentia om terreur te zaaien of schade toe te brengen. |
| Indonesië | Een land in Zuidoost-Azië waar vogelgriepuitbraken met hoge mortaliteit hebben plaatsgevonden. |
| Thailand | Een land in Zuidoost-Azië waar vogelgriepuitbraken met hoge mortaliteit hebben plaatsgevonden. |
| Highly mutable viruses | Virussen die snel veranderen door mutaties, zoals influenza. |
| Immunologisch geheugen | Het vermogen van het immuunsysteem om eerdere infecties te onthouden en sneller en effectiever te reageren bij hernieuwde blootstelling. |
| Compensatoire immuunrespons | Een immuunrespons die helpt om de effecten van een pathogen aan te pakken. |
| Gastheercel | Een cel van de gastheer die wordt geïnfecteerd door een virus. |
| Antigeen | Een molecuul dat in het lichaam een immuunrespons kan opwekken, vaak een deel van een ziekteverwekker. |
| Viraal partikel | Een compleet, infectieus virusdeeltje. |
| Segmenten | De afzonderlijke RNA-moleculen die het genoom van het influenzavirus vormen. |
| Primair respons | De eerste immuunrespons die optreedt na blootstelling aan een nieuw antigeen. |
| Secundair respons | Een snellere en sterkere immuunrespons die optreedt na herhaalde blootstelling aan hetzelfde antigeen. |
| Vaccinatie | Het proces van het toedienen van een vaccin om immuniteit tegen een ziekte op te wekken. |
| Virusneutraliserende antilichamen | Antilichamen die de infectiviteit van een virus kunnen blokkeren. |
| Cytotoxische T-cellen | Immuuncellen die geïnfecteerde cellen kunnen doden. |
| Intermediaire gastheer | Een organisme dat een virus draagt en kan bijdragen aan de genetische recombinatie van virussen. |
| Vogel griep | Influenza veroorzaakt door vogelgriepvirussen. |
| Humaan | Betrekking hebbend op mensen. |
| Sialering receptor | Een receptor op het celoppervlak die sialzuurgroepen bevat en door virussen wordt gebruikt voor binding. |
| Darm vogel | Het spijsverteringsstelsel van vogels. |
| Lucht weg mens | Het ademhalingsstelsel van mensen. |
| FBI (Federal Bureau of Investigation) | Een federale opsporingsdienst in de Verenigde Staten, die betrokken was bij de controle van potentieel gevaarlijke wetenschappelijke publicaties. |
| Publicatie | Het proces van het beschikbaar maken van wetenschappelijke bevindingen aan het publiek. |
| Aanpassingen | Wijzigingen die aan een virus worden aangebracht om het aan te passen aan een nieuwe gastheer of omgeving. |
| Infectie | Het binnendringen en vermenigvuldigen van een ziekteverwekker in het lichaam. |
| Recombinatie | Het uitwisselen van genetisch materiaal tussen verschillende genomen. |
| Pandemisch effect | Het wereldwijde verspreidingspatroon van een ziekte. |
| Genetische uitwisseling | Het proces waarbij genetisch materiaal wordt uitgewisseld tussen organismen of virussen. |
| Siaalzuurgroepen | Specifieke suikerstructuren op celoppervlakken. |
| Commerciële doeleinden | Activiteiten gericht op het genereren van winst. |
| Genetisch materiaal | De moleculen die erfelijke informatie dragen, zoals DNA en RNA. |
| Vaccin | Een biologisch preparaat dat het immuunsysteem stimuleert om immuniteit tegen een specifieke ziekte op te wekken. |
| Vector | Een organisme dat een ziekteverwekker overbrengt van de ene gastheer naar de andere. |
| Genetische sulfonamiden | Een klasse van antibiotica. |
| Cellulaire motieven | Specifieke structuren of patronen in cellen. |
| Virale patronen | Moleculaire structuren die kenmerkend zijn voor virussen. |
| Keuterboertjes | Kleine boeren die kleinschalige landbouw beoefenen, vaak voor eigen consumptie. |
| Bron van de uitbraak | De oorsprong of bron van de verspreiding van een infectieziekte. |
| Menselijke besmetting | Infectie van een mens met een pathogeen. |
| Vogelgriepvirus | Een type influenza A-virus dat oorspronkelijk vogels infecteert. |
| Serotype | Een classificatie van virussen of bacteriën op basis van hun antigenische kenmerken. |
| Perscensuur | De controle of beperking van informatie die door de media wordt gepubliceerd. |
| Neutraal | Niet betrokken bij een conflict of oorlog. |
| WOI (Eerste Wereldoorlog) | Een wereldwijde oorlog die duurde van 1914 tot 1918. |
| Covid-19 | Een ziekte veroorzaakt door het SARS-CoV-2 virus, die wereldwijd een pandemie heeft veroorzaakt. |
| SARS-CoV-2 | Severe Acute Respiratory Syndrome Coronavirus 2, het virus dat Covid-19 veroorzaakt. |
| Indonesië | Een land in Zuidoost-Azië waar vogelgriepuitbraken met hoge mortaliteit hebben plaatsgevonden. |
| Thailand | Een land in Zuidoost-Azië waar vogelgriepuitbraken met hoge mortaliteit hebben plaatsgevonden. |
| Sterftecijfer | Het percentage van de bevolking dat overlijdt aan een bepaalde ziekte. |
| Mortaliteit | Het aantal sterfgevallen in een populatie, meestal uitgedrukt als een percentage. |
| Vaccineren | Het toedienen van een vaccin. |
| Risicofactoren | Omstandigheden of blootstellingen die de kans op het ontwikkelen van een ziekte vergroten. |
| Landbouwer | Een persoon die landbouw beoefent. |
| Dierenarts | Een medische professional die zich bezighoudt met de gezondheid van dieren. |
| Varken | Zoogdieren die vaak dienen als intermediaire gastheer voor influenzavirussen, waardoor genetische uitwisseling tussen vogel- en menselijke stammen kan plaatsvinden. |
| Vector | Een organisme dat een ziekteverwekker overbrengt van de ene gastheer naar de andere. |
| Genetische recombinatie | Het proces waarbij genetisch materiaal wordt uitgewisseld tussen verschillende genomen. |
| Genetische uitwisseling | Het proces waarbij genetisch materiaal wordt uitgewisseld tussen organismen of virussen. |
| Pandemisch effect | Het wereldwijde verspreidingspatroon van een ziekte. |
| Griepvirus | Een type influenza virus dat griep veroorzaakt. |
| Eiwitten | Moleculen die essentiële functies uitvoeren in levende organismen. |
| Voorgevormde antistoffen | Antilichamen die al aanwezig zijn in het lichaam, bijvoorbeeld door eerdere infecties of vaccinatie. |
| Primaire respons | De eerste immuunrespons die optreedt na blootstelling aan een nieuw antigeen. |
| Verhindert | Tegenhoudt of verhindert. |
| Weinig immuniteit bij | Een verminderde of beperkte immuunrespons. |
| Antigene zonde (Original antigenic sin) | Het fenomeen waarbij eerdere blootstelling aan een influenza-stam de immuunrespons tegen latere, gerelateerde stammen kan beïnvloeden, soms ten gunste van de oorspronkelijke antigenen. |
| Epitoop | Een specifiek deel van een antigeen waaraan een antilichaam of T-celreceptor bindt. |
| Repetitieve | Herhalende. |
| Overweldigd | Overweldigd of gedomineerd. |
| Totaal nieuw epitoop | Een compleet ander antigeen-bindend gebied. |
| Genetisch materiaal | De moleculen die erfelijke informatie dragen, zoals DNA en RNA. |
| Vogelgriep A virussen | Influenza A-virussen die oorspronkelijk vogels infecteren. |
| Varkens | Zoogdieren die vaak dienen als intermediaire gastheer voor influenzavirussen, waardoor genetische uitwisseling tussen vogel- en menselijke stammen kan plaatsvinden. |
| Paarden | Zoogdieren die ook geïnfecteerd kunnen worden door influenzavirussen. |
| Zeehonden | Zeezoogdieren die ook geïnfecteerd kunnen worden door influenzavirussen. |
| Vogelsoorten | Verschillende soorten vogels. |
| Mens | De soort Homo sapiens. |
| Subtypes | Verschillende varianten van een virus, gebaseerd op specifieke antigenen. |
| Watervogels | Vogels die leven in en rond water, en die een belangrijke reservoirfunctie hebben voor influenza A-virussen. |
| Vermenging | Het mengen of recombineren van genetisch materiaal. |
| Gesegmenteerd genoom | Een genoom dat is opgedeeld in meerdere moleculen, zoals bij influenza virussen. |
| Pandemische humane stammen | Virale stammen die pandemieën bij mensen kunnen veroorzaken. |
| Humane virussen | Virussen die mensen infecteren. |
| Vogel virussen | Virussen die vogels infecteren. |
| Varken | Zoogdieren die vaak dienen als intermediaire gastheer voor influenzavirussen, waardoor genetische uitwisseling tussen vogel- en menselijke stammen kan plaatsvinden. |
| Mengvat | Een situatie waarin verschillende virussen tegelijkertijd een gastheer infecteren, wat kan leiden tot genetische uitwisseling en de vorming van nieuwe virale stammen. |
| Spaanse Griep (1918) | Een wereldwijde pandemie van influenza veroorzaakt door een H1N1-stam, die naar schatting 50-100 miljoen doden eiste. |
| Dodelijkste pandemie | De pandemie met het hoogste aantal dodelijke slachtoffers. |
| Amerikanen | Inwoners van de Verenigde Staten. |
| Oorlogen 20ste eeuw | Militaire conflicten die plaatsvonden in de 20e eeuw. |
| Miljoen | Een getal gelijk aan 1.000.000. |
| Humaan besmetting door vogelgriepvirussen | Infectie van mensen met influenzavirussen die oorspronkelijk vogels infecteren. |
| Hong Kong | Een stad en regio in China. |
| Kippen | Gedomesticeerde vogels. |
| Bron | De oorsprong of bron van een probleem of gebeurtenis. |
| Gemanipuleerd | Veranderd of aangepast door wetenschappelijke of technologische middelen. |
| Transmissie | De overdracht van een ziekteverwekker van de ene gastheer naar de andere. |
| Zoogdieren | Een klasse van warmbloedige gewervelde dieren die hun jongen zogen. |
| Fretten | Kleine carnivoren die vaak worden gebruikt als laboratoriumdieren voor het bestuderen van influenza, omdat hun luchtwegen vergelijkbaar zijn met die van mensen. |
| HA | Hemagglutinine, een oppervlakte-eiwit van influenza virussen. |
| Sialering receptor | Een receptor op het celoppervlak die sialzuurgroepen bevat en door virussen wordt gebruikt voor binding. |
| PB2 | Een van de eiwitten van het polymerasecomplex van influenza. |
| Temperatuur | Een maat voor de mate van warmte of koude. |
| Darm vogel | Het spijsverteringsstelsel van vogels. |
| Lucht weg mens | Het ademhalingsstelsel van mensen. |
| Laboratoria | Faciliteiten waar wetenschappelijk onderzoek en experimenten worden uitgevoerd. |
| Publiceren | Het proces van het beschikbaar maken van wetenschappelijke bevindingen aan het publiek. |
| Adaptatie | Het proces waarbij een organisme of virus zich aanpast aan nieuwe omstandigheden. |
| Transmissie in zoogdieren | Overdracht van virussen tussen zoogdieren. |
| FBI (Federal Bureau of Investigation) | Een federale opsporingsdienst in de Verenigde Staten, die betrokken was bij de controle van potentieel gevaarlijke wetenschappelijke publicaties. |
| Publiekelijk | Beschikbaar voor het algemeen publiek. |
| Bio-terrorisme | Het gebruik van biologische agentia om terreur te zaaien of schade toe te brengen. |
| Publieke gezondheid | De wetenschap en kunst van het voorkomen van ziekten, het verlengen van het leven en het bevorderen van de gezondheid door middel van georganiseerde inspanningen van de samenleving. |
| Virussen | Microscopische infectieuze agentia die zich alleen binnen levende cellen kunnen vermenigvuldigen. |
| Griep | Een veelvoorkomende virale infectie van de luchtwegen, veroorzaakt door influenzavirussen. |
| Eiwitten | Moleculen die essentiële functies uitvoeren in levende organismen. |
| Geheugen | Het vermogen om informatie op te slaan en later terug te halen. |
| Immunologisch geheugen | Het vermogen van het immuunsysteem om eerdere infecties te onthouden en sneller en effectiever te reageren bij hernieuwde blootstelling. |
| Compensatoire immuunrespons | Een immuunrespons die helpt om de effecten van een pathogen aan te pakken. |
| Gastheercel | Een cel van de gastheer die wordt geïnfecteerd door een virus. |
| Antigeen | Een molecuul dat in het lichaam een immuunrespons kan opwekken, vaak een deel van een ziekteverwekker. |
| Virale partikel | Een compleet, infectieus virusdeeltje. |
| Segmenten | De afzonderlijke RNA-moleculen die het genoom van het influenzavirus vormen. |
| Voorgevormde antistoffen | Antilichamen die al aanwezig zijn in het lichaam, bijvoorbeeld door eerdere infecties of vaccinatie. |
| Primaire respons | De eerste immuunrespons die optreedt na blootstelling aan een nieuw antigeen. |
| Verhindert | Tegenhoudt of verhindert. |
| Weinig immuniteit bij | Een verminderde of beperkte immuunrespons. |
| Antigenische zonde (Original antigenic sin) | Het fenomeen waarbij eerdere blootstelling aan een influenza-stam de immuunrespons tegen latere, gerelateerde stammen kan beïnvloeden, soms ten gunste van de oorspronkelijke antigenen. |
| Epitoop | Een specifiek deel van een antigeen waaraan een antilichaam of T-celreceptor bindt. |
| Repetitieve | Herhalende. |
| Overweldigd | Overweldigd of gedomineerd. |
| Totaal nieuw epitoop | Een compleet ander antigeen-bindend gebied. |
| Genetisch materiaal | De moleculen die erfelijke informatie dragen, zoals DNA en RNA. |
| Vogelgriep A virussen | Influenza A-virussen die oorspronkelijk vogels infecteren. |
| Varkens | Zoogdieren die vaak dienen als intermediaire gastheer voor influenzavirussen, waardoor genetische uitwisseling tussen vogel- en menselijke stammen kan plaatsvinden. |
| Paarden | Zoogdieren die ook geïnfecteerd kunnen worden door influenzavirussen. |
| Zeehonden | Zeezoogdieren die ook geïnfecteerd kunnen worden door influenzavirussen. |
| Vogelsoorten | Verschillende soorten vogels. |
| Mens | De soort Homo sapiens. |
| Subtypes | Verschillende varianten van een virus, gebaseerd op specifieke antigenen. |
| Watervogels | Vogels die leven in en rond water, en die een belangrijke reservoirfunctie hebben voor influenza A-virussen. |
| Vermenging | Het mengen of recombineren van genetisch materiaal. |
| Gesegmenteerd genoom | Een genoom dat is opgedeeld in meerdere moleculen, zoals bij influenza virussen. |
| Pandemische humane stammen | Virale stammen die pandemieën bij mensen kunnen veroorzaken. |
| Humane virussen | Virussen die mensen infecteren. |
| Vogel virussen | Virussen die vogels infecteren. |
| Varken | Zoogdieren die vaak dienen als intermediaire gastheer voor influenzavirussen, waardoor genetische uitwisseling tussen vogel- en menselijke stammen kan plaatsvinden. |
| Mengvat | Een situatie waarin verschillende virussen tegelijkertijd een gastheer infecteren, wat kan leiden tot genetische uitwisseling en de vorming van nieuwe virale stammen. |