Cover
Mulai sekarang gratis AR25_Les09.pptx
Summary
# Modaliteiten van rechtsregels en hun onderlinge verhoudingen
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting over de modaliteiten van rechtsregels en hun onderlinge verhoudingen, opgesteld in het Nederlands en conform de opgegeven instructies.
## 1. Modaliteiten van rechtsregels en hun onderlinge verhoudingen
Dit onderwerp verkent de verschillende manieren waarop rechtsregels zich verhouden tot voorgeschreven gedrag, zoals plicht, verbod en toelating, en onderzoekt de logische relaties tussen deze modaliteiten.
### 1.1 De vier deontische modaliteiten
De houding van een rechtsregel ten opzichte van voorgeschreven gedrag kan worden gekarakteriseerd door vier deontische modaliteiten: plicht, verbod, positieve toelating en negatieve toelating.
#### 1.1.1 Gebod of plicht
Een gebod of plicht impliceert dat de normbestemmeling een bepaald gedrag *moet* verrichten. Dit betekent dat het nalaten van dat gedrag in principe ongeoorloofd is.
* **Voorbeeld:** "De koper is verplicht de koopprijs te betalen."
#### 1.1.2 Verbod
Een verbod houdt in dat de normbestemmeling een bepaald gedrag *niet mag* verrichten. Het niet-nakomen van dit verbod is ongeoorloofd.
* **Voorbeeld:** "De echtgenoot mag geen akte van burgerlijke stand over zichzelf opmaken."
#### 1.1.3 Positieve toelating
Een positieve toelating verleent de bevoegdheid om voorgeschreven gedrag te verrichten of te doen. Dit komt overeen met de afwezigheid van een verbod op dat specifieke gedrag. Juridisch gezien is dit een bevoegdheid die kan worden uitgeoefend.
* **Voorbeeld:** "Als een echtgenoot sterft, dan is het de langstlevende toegelaten om tot €5000 van de gemeenschappelijke rekening op te vragen." Dit kan ook geformuleerd worden als: "Het is de langstlevende niet verboden om tot €5000 van de gemeenschappelijke rekening op te vragen."
#### 1.1.4 Negatieve toelating
Een negatieve toelating verleent de bevoegdheid om voorgeschreven gedrag *niet* te verrichten of *niet* te doen. Dit komt overeen met de afwezigheid van een plicht om dat specifieke gedrag wel te verrichten. Het betekent dat men het gedrag niet hoeft te verrichten.
* **Voorbeeld:** "Als het gehuurde goed door brand tenietgaat buiten de schuld van de huurder, dan is het de huurder toegelaten het goed niet terug te geven in de staat waarin hij het ontvangen heeft." Dit kan ook geformuleerd worden als: "De huurder is niet verplicht om het goed terug te geven in de staat waarin hij het ontvangen heeft."
> **Tip:** In het dagelijks taalgebruik worden positieve en negatieve toelatingen vaak op één hoop gegooid onder de term 'toelating'. In het recht is het echter essentieel om dit onderscheid te maken voor precieze analyse.
### 1.2 Verhoudingen tussen de modaliteiten
De modaliteiten van rechtsregels vertonen specifieke logische relaties ten opzichte van elkaar. Deze relaties kunnen worden geanalyseerd aan de hand van de klassieke logische verbanden: contradictorisch, contraintuïtief en subcontrair, aangevuld met het subalternatieve verband.
#### 1.2.1 Logische verbanden
* **Contradictorische uitspraken:** Twee uitspraken kunnen niet tegelijk waar zijn en niet tegelijk onwaar zijn. Er is slechts één mogelijke waarheidswaarde.
* Voorbeeld: "Jan is ouder dan twintig jaar" versus "Jan is jonger dan twintig jaar".
* **Contraire uitspraken:** Twee uitspraken kunnen niet tegelijk waar zijn, maar kunnen wel allebei onwaar zijn.
* Voorbeeld: "Alle Belgen zijn gelijk voor de wet" versus "Sommige mensen hebben privileges".
* **Subcontraire uitspraken:** Twee uitspraken kunnen niet tegelijk onwaar zijn, maar kunnen wel allebei waar zijn.
* Voorbeeld: "Er zijn mango's die lekker zijn" versus "Er zijn mango's die niet lekker zijn".
* **Subalternatief verband:** Een relatie waarbij een algemene uitspraak impliceert dat een specifieke uitspraak waar is (A $\rightarrow$ B), en waarbij de onwaarheid van de specifieke uitspraak impliceert dat de algemene uitspraak onwaar is ($\neg$B $\rightarrow$ $\neg$A). Dit wordt vaak gebruikt om de relatie tussen algemene beginselen en concrete regels aan te duiden.
* Voorbeeld: Als iets een hond is, dan is het ook een dier. Als het geen dier is, dan is het ook geen hond.
#### 1.2.2 Verhoudingen tussen de modaliteiten
* **Plicht vs. Verbod:**
* Een plicht en een verbod met betrekking tot hetzelfde gedrag zijn **contrair**. Ze kunnen niet tegelijkertijd gelden voor hetzelfde gedrag (men kan niet tegelijkertijd iets *moeten* doen en *niet mogen* doen), maar er kan wel een situatie zijn waarin geen van beide geldt (bv. een gedrag dat noch verplicht, noch verboden is, wat neerkomt op een positieve én negatieve toelating).
* **Negatieve toelating vs. Plicht:**
* Een negatieve toelating (het niet hoeven te doen) en een plicht (het wel moeten doen) zijn **contradictorisch**. Het is onmogelijk dat iets tegelijkertijd een negatieve toelating inhoudt en een plicht is. De ene modaliteit sluit de andere uit, en omgekeerd.
* Voorbeeld: Het is toegelaten dat de koper de koopprijs niet betaalt (negatieve toelating) versus de koper is verplicht de koopprijs te betalen (plicht). Deze twee kunnen niet tegelijk waar zijn. Ook kan de ene de onwaarheid van de andere impliceren.
* **Positieve toelating vs. Verbod:**
* Een positieve toelating (het mogen doen) en een verbod (het niet mogen doen) met betrekking tot hetzelfde gedrag zijn **contradictorisch**. Het is onmogelijk dat iets tegelijkertijd positief is toegelaten en verboden is. Ofwel is het toegelaten, ofwel is het verboden.
* **Positieve vs. Negatieve toelating:**
* Een positieve toelating (het mogen doen) en een negatieve toelating (het niet hoeven te doen) met betrekking tot hetzelfde gedrag zijn **subcontrair**. Het is mogelijk dat beide tegelijk gelden (bv. de langstlevende mag geld afhalen én hoeft dat niet te doen). Echter, het is onmogelijk dat *beide* niet gelden; als het niet positief is toegelaten om iets te doen, dan impliceert dit dat er een plicht is om het niet te doen (negatie van positieve toelating $\rightarrow$ plicht), en als het niet negatief is toegelaten om iets niet te doen, dan impliceert dit dat er een plicht is om het wel te doen. Juridisch gezien zal er altijd minstens één van de twee toelatingen van toepassing zijn wanneer het recht gedrag reguleert.
#### 1.2.3 Subalternatieve verbanden
De relaties tussen plicht/verplichting en toelatingen kunnen ook worden begrepen via subalternatieve verbanden:
* **Plicht $\rightarrow$ Positieve toelating:** Als iets een plicht is om te doen ('moeten'), dan is het automatisch ook positief toegelaten om dat te doen ('mogen'). Iemand kan niet verplicht zijn iets te doen wat hem niet is toegelaten.
* Omgekeerd geldt dit niet: 'Mogen' impliceert niet noodzakelijk 'moeten'. Iets is toegelaten, maar men is niet per se verplicht het te doen (bv. een fooi geven).
* **Negatieve toelating $\rightarrow$ Verbod:** Een negatieve toelating ('niet moeten') impliceert dat het niet verboden is om dat na te laten ('niet mogen'). Als je iets niet hoeft te doen, dan is het niet verboden om het niet te doen.
* Omgekeerd geldt dit niet: 'Niet moeten' impliceert niet noodzakelijk 'niet mogen'. Iets is niet verplicht, maar mag wel. Dit kan ook betekenen dat het niet verboden is om het te doen.
### 1.3 Subjectieve rechten en hun tegenhangers (naar Wesley Hohfeld)
De analyse van de verhoudingen tussen rechtsregels kan verfijnd worden door de lens van Hohfeld's begrippen. Hohfeld identificeerde vier fundamenteel verschillende soorten subjectieve rechten en hun bijbehorende tegenhangers.
#### 1.3.1 De vier soorten subjectieve rechten
1. **Aanspraak (claim):** Het recht om van een ander een specifiek doen of laten te verlangen.
* **Tegenhanger:** Plicht (duty).
* **Voorbeeld:** A heeft een aanspraak jegens B tot eigendomsoverdracht. B heeft de plicht tot eigendomsoverdracht jegens A.
2. **Vrijheid (liberty):** Het recht om zich op een bepaalde manier te gedragen zonder dat iemand zich daarin mag mengen. Dit betekent de afwezigheid van een plicht om het tegenovergestelde te doen.
* **Tegenhanger:** Geen aanspraak (no claim).
* **Voorbeeld:** Vrijheid van meningsuiting. Men heeft de vrijheid om iets te zeggen, wat betekent dat anderen geen aanspraak hebben om te eisen dat men iets anders zegt of zwijgt.
* **Precaire vrijheden (privileges):** Kunnen door de rechtsorde worden ingetrokken (bv. een vergunning).
* **Bestendige vrijheden:** Kunnen niet zomaar worden ingetrokken.
3. **Bevoegdheid (power):** Het recht om door een eenzijdige wilsverklaring een rechtstoestand of rechtsverhouding te wijzigen.
* **Tegenhanger:** Gebondenheid (liability).
* **Voorbeeld:** Het recht van een verkoper om een contract te ontbinden bij wanbetaling door de koper. De koper is gebonden aan de uitoefening van deze bevoegdheid.
4. **Immuniteit (immunity):** Het recht om gevrijwaard te blijven van de bevoegdheidsuitoefening door een ander, zodat die ander niet (of slechts beperkt) in die rechtstoestand of rechtsverhouding kan ingrijpen.
* **Tegenhanger:** Onbevoegdheid (disability).
* **Voorbeeld:** Een burger is immuun voor willekeurige onteigening door de staat; de staat is onbevoegd om zonder wettelijke basis te onteigenen.
#### 1.3.2 Hohfelds begrippenparen
| Subjectief Recht | Tegenhanger |
| :----------------- | :----------------- |
| Aanspraak (claim) | Plicht (duty) |
| Vrijheid (liberty) | Geen aanspraak |
| Bevoegdheid (power)| Gebondenheid |
| Immuniteit | Onbevoegdheid |
#### 1.3.3 Primaire en secundaire subjectieve rechten
* **Primaire subjectieve rechten** (aanspraken en vrijheden) betreffen direct de gedragsvoorschriften.
* **Secundaire subjectieve rechten** (bevoegdheden en immuniteiten) behelzen de mogelijkheid om primaire rechten te creëren, te wijzigen of te beëindigen.
> **Tip:** Het eigendomsrecht wordt vaak beschouwd als een bundel van diverse subjectieve rechten, waaronder aanspraken (bv. het recht om buitenstaanders te weren), vrijheden (bv. het recht om het goed te gebruiken of te vernietigen) en bevoegdheden (bv. het recht om het goed te verkopen).
### 1.4 Geviseerde feitelijke situatie en concretiseringsgradaties
De toepassing van een rechtsregel hangt af van de "geviseerde feitelijke situatie" (GFS), oftewel de specifieke omstandigheden die de regel beoogt te regelen. Rechtsregels kennen verschillende gradaties van concretisering.
#### 1.4.1 Geviseerde feitelijke situatie (GFS)
De GFS is het geheel van rechtsfeiten dat aangeeft onder welke omstandigheden een bepaald rechtsgevolg intreedt.
* **Volledige rechtsregels:** De GFS wordt (op het eerste gezicht) duidelijk omschreven, maar kan nooit uitputtend zijn. Dit leidt tot de noodzaak van algemene omschrijvingen.
* **Algemene vs. Absolute normen:**
* **Absolute normen:** Zijn categorisch en onvoorwaardelijk; gelden altijd en overal zonder uitzondering.
* **Algemene normen (defeasible rules):** Gelden slechts in bepaalde omstandigheden en kennen wel uitzonderingen. Rechtsregels zijn in principe algemene normen.
#### 1.4.2 Concretiseringsgradaties
* **Gesloten normen:** De GFS wordt op het eerste gezicht zeer duidelijk omschreven.
* **Voorbeeld:** Artikel 35 Veldwetboek specificeert plantafstanden voor bomen.
* **Open normen:** De GFS is op het eerste gezicht minder duidelijk en vereist meer interpretatie door de rechter.
* **Voorbeelden:** Begrippen als "openbare orde" of "goede trouw" in artikelen van het Burgerlijk Wetboek vereisen een invulling door de rechter.
#### 1.4.3 Functies van open normen
Open normen vervullen diverse cruciale functies in het recht:
1. **Delegatiefunctie:** De normsteller delegeert de keuze over de GFS aan de rechter, vaak omdat het onmogelijk is om alle toekomstige situaties te voorzien of consensus te bereiken.
2. **Flexibiliteitsfunctie:** Maakt het mogelijk om het recht aan te passen aan maatschappelijke veranderingen zonder telkens de wet te moeten wijzigen.
3. **Verwijzingsfunctie:** Open normen kunnen verwijzen naar regels of gebruiken van andere instanties (bv. economische sectoren).
4. **Receptiefunctie:** Open normen worden geconcretiseerd door ze te plaatsen tegen de achtergrond van de waarden en beginselen van de rechtsorde, die de inhoud van de open norm bepalen.
> **Tip:** De invulling van open normen door rechters kan, hoewel noodzakelijk voor flexibiliteit, ook leiden tot rechterlijke interpretatie die sterk beïnvloed kan worden door de tijdsgeest, wat zowel voordelen als nadelen kan hebben.
### 1.5 Algemene rechtsbeginselen, adagia en concrete rechtsregels
Deze concepten vormen een hiërarchie van algemeenheid en abstractie binnen het recht.
#### 1.5.1 Algemene rechtsbeginselen
* Drukken de grondgedachten van de rechtsorde uit en vormen de basis voor concrete rechtsregels.
* Ze zijn algemeen en abstract, en duiden slechts een richting aan zonder concrete gedragsvoorschriften voor specifieke GFS.
* **Voorbeelden:** Autonomiebeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel, beginsel van de rechtsstaat.
#### 1.5.2 Adagia (Rechtsspreuken)
* Adagia zijn vaak Latijnse maximes die een brug slaan tussen algemene rechtsbeginselen en concrete rechtsregels.
* Ze worden uitgedrukt als een concreet gedragsvoorschrift, maar hun inhoud is een mooie verwoording van (minstens) één algemeen rechtsbeginsel.
* Ze bieden een hulp voor het onthouden door hun concrete formulering, maar het gevaar bestaat dat ze worden verward met een concrete rechtsregel.
* **Voorbeeld:** *Patere legem quam ipse fecisti* ("Duld de wet die je zelf hebt gemaakt"). Dit principe, dat de overheid verplicht zich aan haar eigen regels te houden, is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel en het rechtsstaatbeginsel. In bepaalde contexten kan dit principe zelfs zijn uitgegroeid tot een concrete rechtsregel met specifieke rechtsgevolgen.
---
# Subjectieve rechten en de begrippenkaders van Hohfeld
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Subjectieve rechten en de begrippenkaders van Hohfeld".
## 2. Subjectieve rechten en de begrippenkaders van Hohfeld
Dit onderwerp verkent de vier fundamentele soorten subjectieve rechten – aanspraak, vrijheid, bevoegdheid en immuniteit – en hun bijbehorende tegenhangers, zoals uiteengezet door Wesley Hohfeld, ter bevordering van analytische precisie in het recht.
### 2.1 De modaliteiten van rechtsregels
Rechtsregels drukken een houding uit ten opzichte van voorgeschreven gedrag. Deze houdingen kunnen worden gecategoriseerd in vier deontische modaliteiten:
* **Gebod/plicht:** De normsteller verlangt dat de normbestemmeling het voorgeschreven gedrag verricht of doet. Dit wordt vaak uitgedrukt met "moeten".
* *Voorbeeld:* De koper is verplicht de koopprijs te betalen.
* **Verbod:** De normsteller verlangt dat de normbestemmeling het voorgeschreven gedrag niet verricht of niet doet. Dit wordt vaak uitgedrukt met "niet moeten".
* *Voorbeeld:* Een ambtenaar mag geen akte van burgerlijke stand over zichzelf opmaken.
* **Positieve toelating (liberty/privilege):** De onvolledige rechtsregel verleent de bevoegdheid om voorgeschreven gedrag te verrichten of te doen. Dit komt neer op de afwezigheid van een verbod. Dit wordt vaak uitgedrukt met "mogen".
* *Voorbeeld:* Als een echtgenoot sterft, is de langstlevende toegelaten om tot een bepaald bedrag van de gemeenschappelijke rekening op te vragen. (Het is de langstlevende niet verboden om dit te doen.)
* **Negatieve toelating (liberty/privilege):** De onvolledige rechtsregel verleent de bevoegdheid om voorgeschreven gedrag niet te verrichten of niet te doen. Dit komt neer op de afwezigheid van een gebod. Dit wordt vaak uitgedrukt met "niet hoeven".
* *Voorbeeld:* Als een gehuurd goed door brand tenietgaat buiten de schuld van de huurder, is het de huurder toegelaten het goed niet terug te geven in de staat waarin hij het ontvangen heeft. (De huurder is niet verplicht om het goed terug te geven.)
Het is cruciaal om een scherp onderscheid te maken tussen positieve en negatieve toelatingen in het recht, ook al worden ze in het dagelijks taalgebruik vaak op dezelfde manier begrepen.
#### 2.1.1 Verhoudingen tussen de modaliteiten
De modaliteiten kunnen zich tot elkaar verhouden op verschillende manieren, vergelijkbaar met logische verbanden zoals contradictie, contraire en subcontraire uitspraken.
* **Contrair:** Plicht versus verbod. Iets kan niet tegelijk verplicht en verboden zijn. Echter, het is mogelijk dat iets noch verplicht, noch verboden is (dit zijn de positieve en negatieve toelatingen).
* **Contradictie:** Negatieve toelating versus plicht. Het is onmogelijk dat iets zowel negatief toegelaten is als verplicht is, en eveneens onmogelijk dat het niet negatief toegelaten is en tegelijk niet verplicht is.
* **Contradictie:** Positieve toelating versus verbod. Het is onmogelijk dat iets tegelijk positief toegelaten en verboden is. Het is ofwel het één, ofwel het ander.
* **Subcontrair:** Positieve versus negatieve toelating. Het is mogelijk dat iets zowel positief als negatief toegelaten is. Het is echter onmogelijk dat iets noch positief, noch negatief toegelaten is (wat zou neerkomen op een verbod om het te doen en een plicht om het niet te doen).
* **Subalternatief verband:** Dit verband beschrijft hoe een algemene regel impliceert dat een specifiekere regel ook geldt. "Moeten" impliceert "mogen" (positieve toelating), en "niet mogen" (verbod) impliceert "niet hoeven" (negatieve toelating). Omgekeerd geldt niet per se: "mogen" impliceert niet "moeten", en "niet hoeven" impliceert niet "niet mogen".
* *Voorbeeld:* "Je mag niet nalaten te studeren" (een verbod om niet te studeren) impliceert "het is niet verboden te studeren". Echter, "het is niet verboden te studeren" impliceert niet noodzakelijk dat studeren een plicht is.
### 2.2 Hohfelds begrippenkader van subjectieve rechten
Wesley Hohfelds "Juristic Conceptions" theorie biedt een analytisch kader om de veelheid aan betekenissen achter termen als "recht" en "plicht" te ontrafelen. Hij identificeerde vier fundamenteel verschillende soorten subjectieve rechten, elk met een specifieke tegenhanger.
#### 2.2.1 De vier soorten subjectieve rechten en hun tegenhangers
1. **Aanspraak (claim):** Het subjectieve recht om rechtstreeks van een ander een doen of laten te verlangen.
* **Tegenhanger:** Plicht (duty). De plicht is de verplichting van de ander om aan de aanspraak te voldoen.
* *Voorbeeld:* A heeft een aanspraak jegens B tot eigendomsoverdracht en levering van een gekocht goed. B heeft de plicht om het goed over te dragen en te leveren. Ook heeft A een aanspraak jegens iedereen dat zij het gekochte goed niet betreden.
2. **Vrijheid (liberty):** Het subjectieve recht om zich feitelijk op een bepaalde manier te gedragen zonder dat iemand zich daarin mag mengen. Dit betekent dat er geen plicht is om het tegenovergestelde te doen.
* **Tegenhanger:** Geen aanspraak (no claim). De ander heeft geen recht om te eisen dat men het tegenovergestelde gedrag vertoont.
* *Voorbeeld:* A heeft de vrijheid om met de appels van zijn tuin te doen wat hij wil (genieten, vernietigen). Niemand heeft een aanspraak om te eisen dat A de appels op een specifieke manier gebruikt.
* *Tip:* Hohfeld maakte onderscheid tussen "precaire vrijheden" (privileges), die kunnen worden ingetrokken (bv. een uitnodiging om binnen te komen), en "bestendige vrijheden" (strictu sensu), die niet zomaar ingetrokken kunnen worden. Een privilege is een vrijheid die kan worden verleend door een contract, concessie of vergunning, en die onder bepaalde voorwaarden kan worden ingetrokken.
3. **Bevoegdheid (power / wilsrecht / potestatief recht):** Het subjectieve recht om door middel van een eenzijdige wilsverklaring een rechtstoestand of rechtsverhouding te beïnvloeden en eventueel te veranderen. Dit creëert nieuwe rechten en plichten.
* **Tegenhanger:** Gebondenheid (liability). De ander is gebonden aan de uitoefening van deze bevoegdheid en de daaruit voortvloeiende veranderingen.
* *Voorbeeld:* Het recht van een verkoper om een koopovereenkomst te ontbinden wegens wanprestatie van de koper. De koper is gebonden aan deze ontbinding en de daaruit voortvloeiende nieuwe rechtsverhouding (bv. teruggave van de sleutels). Het recht om de nietigheid van een rechtshandeling te vorderen is ook een bevoegdheid.
4. **Immuniteit (immunity):** Het subjectieve recht om gevrijwaard te blijven van de bevoegdheidsuitoefening door een ander. Een ander kan niet (of slechts binnen strikt omschreven grenzen) door middel van een eenzijdige wilsverklaring ingrijpen in een bepaalde rechtstoestand of rechtsverhouding.
* **Tegenhanger:** Onbevoegdheid (disability). De ander is onbevoegd om in te grijpen in die rechtstoestand of rechtsverhouding.
* *Voorbeeld:* Een buitenstaander is onbevoegd om een huurovereenkomst tussen twee partijen op te zeggen. De huurder en verhuurder zijn immuun voor deze bevoegdheidsuitoefening.
#### 2.2.2 De vier begrippenparen van Hohfeld
| Subjectief recht | Tegenhanger |
| :------------------ | :----------------- |
| Aanspraak (claim) | Plicht (duty) |
| Vrijheid (liberty) | Geen aanspraak |
| Bevoegdheid (power) | Gebondenheid |
| Immuniteit | Onbevoegdheid |
* *Tip:* Zakelijke rechten en vorderingsrechten kunnen worden gezien als specifieke vormen van aanspraken. Het recht om de nietigheid van een rechtshandeling te vorderen is een bevoegdheid. Immuniteit fungeert als een schild tegen de uitoefening van bevoegdheden door anderen.
#### 2.2.3 Primaire en secundaire subjectieve rechten
* **Primaire subjectieve rechten:** Deze hebben betrekking op gedragsvoorschriften en omvatten aanspraken en vrijheden. Een plicht van A jegens B correspondeert met een aanspraak van B op A. Een vrijheid van A om iets niet te doen, komt overeen met de afwezigheid van een aanspraak van B om dat wel te eisen.
* **Secundaire subjectieve rechten:** Deze hebben betrekking op de totstandkoming, wijziging of beëindiging van primaire subjectieve rechten en omvatten bevoegdheden en immuniteiten. De uitoefening van een bevoegdheid door A jegens B creëert een gebondenheid bij B. Immuniteit is de bescherming van B tegen de bevoegdheidsuitoefening van A.
### 2.3 Voordelen van Hohfelds begrippenkaders
De analytische precisie die Hohfelds begrippenkader biedt, is essentieel voor een correcte juridische analyse.
* **Analytische precisie:** Het maakt een scherp onderscheid mogelijk tussen verschillende soorten rechten en plichten, wat cruciaal is voor de interpretatie van rechtsregels.
* **Impact van tijdsverloop:** De invloed van tijdsverloop op subjectieve rechten wordt beter begrepen. Enkel aanspraken verjaren. Vrijheden en immuniteiten worden in principe niet door tijdsverloop aangetast, hoewel de voorwaarden voor de uitoefening van bevoegdheden wel gebonden kunnen zijn aan termijnen.
* *Voorbeeld:* Een schuld (aanspraak) verjaart na een bepaalde termijn, waardoor de schuldenaar het recht krijgt om nakoming te weigeren (vrijheid).
* **Nietigheden:** Het onderscheid tussen absolute en relatieve nietigheden wordt verhelderd. Absolute nietigheden zijn steeds inroepbaar. Relatieve nietigheden beschermen een specifieke partij en kunnen na verloop van tijd worden bevestigd of worden ingeroepen via de exceptie van nietigheid.
Hohfelds systeem stelt ons in staat om complexe juridische concepten, zoals eigendomsrecht, te ontleden in een bundel van verschillende soorten subjectieve rechten (aanspraken, vrijheden, bevoegdheden, immuniteiten), wat leidt tot een dieper en preciezer begrip van het recht.
---
# Geviseerde feitelijke situatie, algemene en absolute normen
Dit deel van de studiehandleiding gaat over de concrete omstandigheden die een rechtsregel beoogt te regelen, het onderscheid tussen algemene (defeasible) en absolute (strict) normen, en de rol van open normen in het recht.
### 3.1 Geviseerde feitelijke situatie (GFS)
De geviseerde feitelijke situatie (GFS) verwijst naar het geheel aan rechtsfeiten dat aangeeft onder welke omstandigheden een bepaald rechtsgevolg intreedt.
* **Definitie:** Het geheel aan rechtsfeiten dat aangeeft in welke omstandigheden een bepaald rechtsgevolg intreedt.
* **Complexiteit:** Het is in de praktijk onmogelijk om de GFS van een rechtsregel in één woordelijke uitdrukking volledig uit te putten. Wetsteksten hanteren daarom vaak vagere omschrijvingen, die ook toepasbaar zijn op situaties waar de wetgever niet specifiek aan gedacht heeft.
* **Te veel GFS:** Soms kan een algemene woordelijke uitdrukking van een rechtsregel niet in alle omstandigheden van toepassing zijn. Denk bijvoorbeeld aan de wettelijke bepaling omtrent slagen en verwondingen met de dood tot gevolg; deze regel geldt niet indien sprake is van wettige verdediging. Dit leidt tot het onderscheid tussen absolute en algemene normen.
### 3.2 Algemene en absolute normen
Het onderscheid tussen algemene en absolute normen vloeit voort uit de manier waarop de GFS wordt gehanteerd.
* **Absolute norm (strict rule):**
* Categorisch en onvoorwaardelijk.
* Geldt altijd en overal.
* Kent geen uitzonderingen.
* **Algemene norm (defeasible rule):**
* Hypothetisch en voorwaardelijk.
* Geldt slechts in bepaalde omstandigheden.
* Kent wel uitzonderingen.
In principe zijn rechtsregels **algemene normen**. Dit betekent dat ze in beginsel van toepassing zijn, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn die de regel weerleggen of ‘overrulen’.
#### 3.2.1 Principe versus uitzondering
De categorisering van een GFS als ‘principe’ of ‘uitzondering’ is op zich niet het belangrijkste. Wat telt, is of de regel de GFS viseert. Echter, deze categorisatie helpt bij het juridisch denken, met name bij de verdeling van de bewijslast.
* **Voorbeeld (contractuele wanprestatie):**
* A eist schadevergoeding van B wegens contractuele wanprestatie.
* A moet aantonen dat B een contractuele plicht had: (1) een geldige overeenkomst en (2) de inhoud van die plicht.
* Indien A hierin slaagt, moet B een exceptie aanvoeren, bijvoorbeeld: (1) toestemmingsgebrek, (2) de plicht is nagekomen, of (3) de plicht is niet nagekomen, maar dit is niet aan B toerekenbaar (bv. overmacht).
### 3.3 Concretiseringsgradaties: gesloten en open normen
De mate van concretisering van de GFS door een rechtsregel kan variëren. Dit leidt tot het onderscheid tussen gesloten en open normen.
* **Gesloten normen:**
* De GFS is (op het eerste gezicht) zeer duidelijk omschreven.
* **Voorbeeld:** Art. 35 Veldwetboek, dat specifieke afstanden bepaalt voor het planten van bomen en hagen nabij perceelsgrenzen. De toepassingsvoorwaarden voor rooiing (art. 36 Veldwetboek) zijn hierdoor ook duidelijk.
* **Open normen:**
* Het is (op het eerste gezicht) vaak onmogelijk om de GFS zeer duidelijk te omschrijven.
* De interpretatie van deze normen vereist een grotere rol van de rechter.
* **Voorbeelden:**
* Art. 1.3, derde lid BW: "Er kan niet worden afgeweken van de openbare orde, noch van de regels van dwingend recht." (Wat is ‘openbare orde’?)
* Art. 5.71 BW: "Een contract verbindt niet alleen tot hetgeen daarin overeengekomen is, maar ook tot alle gevolgen die door de wet, de goede trouw of de gebruiken eraan, volgens de aard en de strekking ervan, worden toegekend." (Wat is ‘goede trouw’?)
#### 3.3.1 Functies van open normen
Open normen vervullen vier belangrijke functies:
1. **Delegatiefunctie:** De normsteller delegeert de keuze over de GFS aan de rechter. Dit is vaak praktisch (onmogelijk alles te voorzien) en ideologisch (onmogelijk consensus te bereiken over elke situatie).
2. **Flexibiliteitsfunctie:** De norm hoeft niet bij elke maatschappelijke verandering meteen aangepast te worden. De inhoud van open normen kan evolueren met de tijd.
* **Voorbeeld:** De invulling van ‘openbare orde’ is geëvolueerd van een visie die huwelijk van een vrouw zag als einde van haar arbeidsovereenkomst, naar een visie die de professionele ontplooiing van vrouwen erkent.
3. **Verwijzingsfunctie:** Een open norm kan verwijzen naar regels van anderen of naar gangbare praktijken.
* **Voorbeeld:** De vergoeding voor een handelsagent die contractueel niet is vastgelegd, wordt bepaald door wat gebruikelijk is in de economische sector van de plaats waar de agent actief is.
4. **Receptiefunctie:** Open normen behoeven concretisering door plaatsing tegen de achtergrond van de waarden en beginselen van de rechtsorde. Deze waarden ‘kleuren’ de norm.
* **Voorbeeld:** De invulling van ‘openbare orde’ wordt bepaald door actuele waarden zoals het belang van de onafhankelijkheid en professionele ontplooiing van gehuwde vrouwen.
#### 3.3.2 Gevaren van open normen
Hoewel open normen nuttig zijn, brengen ze ook gevaren met zich mee:
* **Delegatie aan de rechter:** De rechter krijgt veel invloed, wat kan leiden tot rechtsonzekerheid of dat rechters te veel meegesleept worden door de ‘tijdsgeest’.
* **Gekleurd door de tijdsgeest:** Wat geldt als ‘goede trouw’ of ‘openbare orde’ kan door de heersende ideologieën worden beïnvloed.
* **Voorbeeld:** Tijdens het nationaalsocialisme in Duitsland (1933-1945) werden de ‘Gute Sitten’ geïnterpreteerd volgens de nazi-ideologie, wat leidde tot de nietigverklaring van rechtshandelingen van Joden.
### 3.4 Niveaus van onduidelijkheid
Rechtsregels kunnen op verschillende niveaus onduidelijk zijn:
1. **Enkel rechtsfeiten onduidelijk:** De GFS is vaag, maar het rechtsgevolg is duidelijk.
* **Voorbeeld:** Art. 1382 BW: ‘schuld?’ leidt tot schadevergoeding.
2. **Zowel rechtsfeiten als rechtsgevolgen onduidelijk:**
* **Voorbeeld:** Art. 1.3, derde lid BW: ‘openbare orde?’ → gevolg?
* **Voorbeeld:** Art. 5.71 BW: ‘goede trouw?’ → gevolg?
Deze dubbele onduidelijkheid betekent dat de regel nog ver verwijderd is van een volledige rechtsregel. Dergelijke uitdrukkingen duiden aan met welke maatschappelijke waarde of beginsel rekening moet worden gehouden.
### 3.5 Algemene rechtsbeginselen en adagia
#### 3.5.1 Algemene rechtsbeginselen
* **Definitie:** Algemene rechtsbeginselen drukken de grondgedachte binnen de rechtsorde uit en vormen de basis voor concrete rechtsregels. Ze worden beschouwd als de ‘vloeibare kern’ van het recht, in tegenstelling tot de ‘gestolde uitvloeisels’ van concrete regels.
* **Kenmerken:**
* Algemeen en abstract.
* Drukken een basale waarde uit die een doel op zich is.
* Duiden slechts een richting aan, geen concrete gedragsvoorschriften in een specifieke GFS.
* **Voorbeelden:**
* Autonomiebeginsel (personen moeten hun rechtspositie kunnen vormgeven).
* Rechtszekerheidsbeginsel (personen moeten de rechtsgevolgen van hun gedrag kunnen inschatten).
* Gelijkheidsbeginsel (gelijke zaken gelijk behandelen).
* Beginsel van de rechtsstaat (gezaghebbers zijn gebonden aan het recht).
* **Relatie met concrete regels:** Meerdere waarden kunnen ten grondslag liggen aan een concrete rechtsregel. De afweging van deze waarden bepaalt de inhoud van de regel. Bijvoorbeeld, de regeling van dwaling is het resultaat van de afweging tussen het autonomiebeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
#### 3.5.2 Adagia (Rechtsspreuken)
* **Definitie:** Adagia, ook wel maximes of brocardes genoemd (vaak in het Latijn), fungeren als een brug tussen algemene rechtsbeginselen en concrete rechtsregels.
* **Kenmerken:**
* Uitgedrukt als een concreet gedragsvoorschrift.
* Inhoudelijk een mooie verwoording van één of meerdere algemene rechtsbeginselen.
* Geen specifieke GFS, waardoor ze onbepaald zijn in termen van toepassingsomstandigheden en rechtsgevolgen.
* **Meerwaarde:** Ze zijn beter te onthouden door hun concrete formulering.
* **Gevaar:** De concrete formulering kan ertoe leiden dat ze verward worden met een daadwerkelijk concreet gedragsvoorschrift, hoewel de overgang vloeiend is.
* **Voorbeeld:** *Patere legem quam ipse fecisti* (‘duld de wet die je zelf hebt gemaakt’). Dit adagium, dat inhoudt dat de overheid ook haar eigen reglementen moet naleven, weerspiegelt de waarden van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de rechtsstaat. In het bestuursrecht is dit uitgegroeid tot een concrete norm: niet-naleving leidt tot ongeldigheid van de handeling of een vergoedingsplicht van het bestuur.
### 3.6 Rechten en plichten (nadere bekeken)
Het recht beschrijft hoe iemand zich (niet) mag of (niet) moet gedragen ten opzichte van anderen. De theorie van Wesley Hohfeld over ‘juristic conceptions’ biedt een precieze analyse van de verschillende betekenissen van ‘rechten’ en ‘plichten’.
#### 3.6.1 Hohfelds vier begrippenparen
Hohfeld identificeerde vier soorten subjectieve rechten en hun tegenhangers:
1. **Aanspraak (claim):** Het recht om rechtstreeks van iemand anders een doen of laten te verlangen.
* Tegenhanger: **Plicht (duty)**.
* *Voorbeeld:* A heeft een aanspraak op eigendomsoverdracht van B. B heeft een plicht tot eigendomsoverdracht aan A.
2. **Vrijheid (liberty):** Het recht om zich feitelijk op een bepaalde manier te gedragen zonder dat iemand zich daarin mag moeien. Het is de afwezigheid van een plicht om het tegenovergestelde te doen.
* Tegenhanger: **Geen aanspraak (no claim)**.
* *Voorbeeld:* A heeft de vrijheid om zijn huis te schilderen. Niemand heeft de aanspraak om te eisen dat A het niet schildert.
* **Precaire vrijheden (privileges)** kunnen worden ingetrokken (bv. een uitnodiging), terwijl **bestendige vrijheden** dat niet kunnen. C heeft een privilege om bij A binnen te komen na uitnodiging, maar A kan zich bedenken.
3. **Bevoegdheid (power, wilsrecht, potestatief recht):** Het recht om door middel van een eenzijdige wilsverklaring in te werken op een rechtstoestand of rechtsverhouding en deze te veranderen.
* Tegenhanger: **Gebondenheid (liability)**.
* *Voorbeeld:* De bevoegdheid van een rechter om een vonnis te vellen. De partijen zijn gebonden aan die uitspraak. De uitoefening van een bevoegdheid doet nieuwe rechten en plichten ontstaan.
4. **Immuniteit (immunity):** Het recht om gevrijwaard te blijven van de bevoegdheidsuitoefening door een ander, zodat die ander niet (of beperkt) in die rechtstoestand kan ingrijpen.
* Tegenhanger: **Onbevoegdheid (disability)**.
* *Voorbeeld:* Buitenstaander C is onbevoegd om de huurovereenkomst tussen A en B op te zeggen. A en B zijn immuun voor die bevoegdheidsuitoefening.
> **Tip:** Onthoud deze vier paren goed, want ze vormen de basis voor het analyseren van juridische concepten zoals eigendom, contracten en aansprakelijkheid.
#### 3.6.2 Primaire en secundaire subjectieve rechten
* **Primaire subjectieve rechten (aanspraken en vrijheden):** Betreffen gedragsvoorschriften. Een plicht van A jegens B impliceert een aanspraak van B op A. Een vrijheid voor A impliceert geen aanspraak voor B.
* **Secundaire subjectieve rechten (bevoegdheden en immu):** Betreffen de manier waarop primaire subjectieve rechten (niet) mogen worden gecreëerd, veranderd of beëindigd. De uitoefening van een bevoegdheid kan leiden tot nieuwe aanspraken.
#### 3.6.3 Voordelen van Hohfelds begrippenparen
* **Analytische precisie:** Maakt het mogelijk om complexe juridische concepten zoals ‘eigendomsrecht’ te ontleden in een bundel van aanspraken, vrijheden, bevoegdheden en immuniteiten.
* **Impact van tijdsverloop:** Enkel aanspraken verjaren. Vrijheden, bevoegdheden en immuniteiten hebben doorgaans een andere impact van tijdsverloop. Een bevoegdheid kan bijvoorbeeld vervallen indien niet binnen een bepaalde termijn of onder de juiste voorwaarden uitgeoefend.
* **Analyse van nietigheden:** Het onderscheid helpt bij het begrijpen van de gevolgen van nietigheden. Een absolute nietigheid is altijd inroepbaar, terwijl een relatieve nietigheid gedurende een bepaalde termijn kan worden ingeroepen door de beschermde persoon.
#### 3.6.4 Geviseerde feitelijke situatie en modaliteiten
De geviseerde feitelijke situatie (GFS) kan ook gekoppeld worden aan verschillende modaliteiten (plicht, verbod, toelating).
* **Plicht vs. Verbod:** Deze modaliteiten zijn contrair; iets kan niet tegelijk verplicht en verboden zijn, maar het kan wel noch verplicht, noch verboden zijn (dit zijn dan toelatingen).
* **Negatieve toelating vs. Plicht:** Deze zijn contradictorisch. Iets kan niet tegelijkertijd toegelaten zijn om niet te doen en verplicht zijn te doen.
* **Positieve toelating vs. Verbod:** Deze zijn contradictorisch. Iets kan niet tegelijkertijd toegelaten zijn om te doen en verboden zijn te doen.
* **Positieve vs. Negatieve toelating:** Deze zijn subcontrair. Ze kunnen beide voorkomen (bv. je mag €5000 opvragen en je mag het niet opvragen). Ze kunnen echter niet allebei onwaar zijn; er is altijd minstens één van de twee waar wanneer het recht zich uit over gedrag.
* **Plicht vs. Positieve toelating:** Een plicht impliceert een positieve toelating (als iets verplicht is, mag je het ook doen). Maar een positieve toelating impliceert niet noodzakelijk een plicht. Dit is een subalternatief verband.
* **Verbod vs. Negatieve toelating:** Een verbod impliceert een negatieve toelating (als iets verboden is, hoef je het niet te doen). Maar een negatieve toelating (niet hoeven) impliceert niet noodzakelijk een verbod (niet mogen). Dit is ook een subalternatief verband.
---
# Algemene rechtsbeginselen en adagia
Dit onderwerp behandelt de fundamentele waarden die een rechtsorde stuwen (algemene rechtsbeginselen) en hoe deze zich manifesteren in concrete, doch soepele juridische spreuken (adagia).
## 4. Algemene rechtsbeginselen en adagia
### 4.1 Algemene bestanddelen van regels (II)
#### 4.1.1 Modaliteiten
De houding van een rechtsregel ten opzichte van voorgeschreven gedrag wordt bepaald door vier deontische modaliteiten:
* **Gebod/plicht:** De normsteller verlangt dat de normbestemmeling het voorgeschreven gedrag verricht. Dit wordt uitgedrukt met termen als 'moeten'.
> **Voorbeeld:** "De koper is verplicht de koopprijs te betalen."
* **Verbod:** De normsteller verlangt dat de normbestemmeling het voorgeschreven gedrag *niet* verricht. Dit wordt uitgedrukt met termen als 'niet moeten'.
> **Voorbeeld:** "Een ambtenaar van de burgerlijke stand mag geen akte van burgerlijke stand over zichzelf opmaken."
* **Positieve toelating:** De normsteller verleent de bevoegdheid om het voorgeschreven gedrag te verrichten. Dit wordt uitgedrukt met termen als 'mogen'. Dit is synoniem met de afwezigheid van een verbod.
> **Voorbeeld:** "Als echtgenoot sterft, dan is het de langstlevende toegelaten om tot een bepaald bedrag van de gemeenschappelijke rekening op te vragen."
* **Negatieve toelating:** De normsteller verleent de bevoegdheid om het voorgeschreven gedrag *niet* te verrichten. Dit wordt uitgedrukt met termen als 'niet hoeven'. Dit is synoniem met de afwezigheid van een plicht.
> **Voorbeeld:** "Als een gehuurd goed door brand tenietgaat buiten de schuld van de huurder, dan is het de huurder toegelaten het goed niet terug te geven in de staat waarin hij het ontvangen heeft."
Het onderscheid tussen positieve en negatieve toelating is essentieel in het recht. Soms is slechts één van beide van toepassing, en soms beide.
#### 4.1.2 Verhoudingen tussen modaliteiten
Modaliteiten kunnen zich tot elkaar verhouden op verschillende manieren, vergelijkbaar met logische verbanden tussen uitspraken:
* **Contrare (kunnen beide onwaar zijn, niet beide waar):**
* Plicht vs. Verbod: Een gedrag kan niet tegelijk verplicht en verboden zijn. Het is echter wel mogelijk dat het gedrag noch verplicht, noch verboden is (wat neerkomt op zowel een positieve als negatieve toelating).
* **Contradictorisch (onmogelijk beide waar, onmogelijk beide onwaar):**
* Positieve toelating vs. Verbod: Iets kan niet tegelijk toegelaten zijn en verboden. Het is óf het één, óf het ander.
* Negatieve toelating vs. Plicht: Iets kan niet tegelijkertijd toegelaten zijn om niet te doen en verplicht zijn om te doen. Het is óf toegelaten om het niet te doen, óf men is verplicht het te doen.
* **Subcontrair (kunnen beide waar zijn, niet beide onwaar):**
* Positieve toelating vs. Negatieve toelating: Het is mogelijk dat iets zowel positief toegelaten is als negatief toegelaten. Denk aan de langstlevende echtgenoot die zowel het geld mag opvragen als het mag laten staan. Het is echter onmogelijk dat het *niet* positief toegelaten is en *niet* negatief toegelaten. Dit betekent dat er altijd minstens één van de twee toelatingen aanwezig zal zijn.
* **Subalternatief verband (als A waar is, is B waar; als B onwaar is, is A onwaar):**
* Plicht vs. Positieve toelating: Een plicht impliceert een positieve toelating (als je iets *moet* doen, is het je ook *toegelaten* om het te doen). Het omgekeerde geldt niet: een positieve toelating impliceert niet noodzakelijk een plicht.
* Verbod vs. Negatieve toelating: Een verbod impliceert een negatieve toelating (als iets *verboden* is, is het je ook *toegelaten* om het niet te doen). Het omgekeerde geldt niet: een negatieve toelating (niet verplicht zijn iets te doen) impliceert niet noodzakelijk dat het ook verboden is om het wel te doen.
#### 4.1.3 Rechten en plichten (naar Wesley Hohfeld)
Het concept 'subjectief recht' dekt vaak meerdere ladingen. De theorie van Wesley Hohfeld biedt een preciezer kader met vier soorten subjectieve rechten en hun tegenhangers:
1. **Aanspraak (claim):** Het recht om van een ander een bepaald doen of laten te verlangen. De tegenhanger is een **plicht (duty)**.
> **Voorbeeld:** A heeft een aanspraak jegens B tot levering van een gekocht goed. B heeft een plicht om het goed te leveren.
2. **Vrijheid (liberty):** Het recht om zich op een bepaalde manier te gedragen zonder dat iemand zich daarin mag mengen. De tegenhanger is **geen aanspraak (no claim)**. Dit betekent dat niemand anders een plicht heeft om dat gedrag wel of niet te verrichten.
> **Voorbeeld:** Vrijheid van meningsuiting betekent dat men mag zeggen wat men wil, zonder dat anderen een aanspraak hebben om dat te laten.
* **Precaire vrijheden (privileges):** Vrijheden die ingetrokken kunnen worden (bv. een vergunning).
* **Bestendige vrijheden:** Vrijheden die niet zomaar ingetrokken kunnen worden.
3. **Bevoegdheid (power):** Het recht om door een eenzijdige wilsverklaring een rechtstoestand of rechtsverhouding te wijzigen. De tegenhanger is **gebondenheid (liability)**.
> **Voorbeeld:** Het recht om een contract te ontbinden. De wederpartij is gebonden aan de uitoefening van deze bevoegdheid.
4. **Immuniteit (immunity):** Het recht om gevrijwaard te blijven van de bevoegdheidsuitoefening door een ander. De tegenhanger is **onbevoegdheid (disability)**.
> **Voorbeeld:** Burgers zijn immuun voor willekeurige onteigening door de overheid. De overheid is onbevoegd om zonder wettelijke grondslag te onteigenen.
Deze vier begrippenparen bieden een analytisch kader voor het begrijpen van complexe juridische concepten zoals eigendomsrecht, dat vaak een bundel van deze verschillende subjectieve rechten is.
#### 4.1.4 Primaire en secundaire subjectieve rechten
* **Primaire subjectieve rechten:** Betreffen gedragsvoorschriften (plichten en vrijheden/aanspraken en geen aanspraken).
* **Secundaire subjectieve rechten:** Betreffen de wijze waarop primaire rechten gecreëerd, gewijzigd of beëindigd kunnen worden (bevoegdheden en immuniteiten/gebondenheden en onbevoegdheden).
#### 4.1.5 Geviseerde feitelijke situatie (GFS)
De Geviseerde Feitelijke Situatie (GFS) omvat het geheel aan rechtsfeiten dat aangeeft onder welke omstandigheden een rechtsgevolg intreedt.
* **Absolute norm:** Een categorische en onvoorwaardelijke regel die altijd en overal geldt en geen uitzonderingen kent.
* **Algemene norm (defeasible rule):** Een hypothetische en voorwaardelijke regel die slechts in bepaalde omstandigheden geldt en wel uitzonderingen kent. Rechtsregels zijn in principe algemene normen.
Het onderscheid tussen principe en uitzondering is belangrijk voor het verdelen van de bewijslast.
#### 4.1.6 Concretiseringsgradaties
* **Gesloten normen:** Omschrijven de GFS zeer duidelijk.
> **Voorbeeld:** Wettelijke afstanden voor het planten van bomen nabij een perceelsgrens.
* **Open normen:** Omschrijven de GFS minder duidelijk, waardoor de rechter meer speelruimte heeft bij de interpretatie en toepassing.
> **Voorbeeld:** Begrippen als 'openbare orde' of 'goede trouw'.
**Functies van open normen:**
1. **Delegatiefunctie:** De normsteller delegeert de keuze over de GFS aan de rechter.
2. **Flexibiliteitsfunctie:** Maakt het mogelijk regels aan te passen aan maatschappelijke veranderingen zonder telkens nieuwe wetgeving te maken.
3. **Verwijzingsfunctie:** De open norm kan verwijzen naar regels van anderen (bv. contractuele bepalingen of sectorgebruik).
4. **Receptiefunctie:** De open norm behoeft concretisering aan de hand van de waarden en beginselen van de rechtsorde, die de inhoud van de norm 'kleuren'.
Open normen kunnen gevaren met zich meebrengen, zoals een te grote machtsdelegatie aan de rechter of de invloed van de heersende tijdsgeest (zoals de interpretatie van 'Gute Sitten' in nazi-Duitsland).
### 4.2 Algemene rechtsbeginselen
Algemene rechtsbeginselen drukken de fundamentele grondgedachten van een rechtsorde uit en vormen de basis voor concrete rechtsregels. Ze zijn algemeen en abstract en vormen een doel op zich, in plaats van concrete gedragsvoorschriften te geven.
* **Voorbeelden:**
* **Autonomiebeginsel:** Personen moeten hun eigen rechtspositie kunnen vormgeven.
* **Rechtszekerheidsbeginsel:** Personen moeten de gevolgen van hun gedrag kunnen inschatten.
* **Gelijkheidsbeginsel:** Gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden.
* **Beginsel van de rechtsstaat:** Gezaghebbers zijn gebonden aan het recht.
Concrete rechtsregels zijn in principe gebaseerd op een afweging van meerdere algemene rechtsbeginselen.
### 4.3 Adagia (rechtsspreuken)
Adagia, ook wel rechtsspreuken of brocardes genoemd, fungeren als een brug tussen algemene rechtsbeginselen en concrete rechtsregels. Ze zijn vaak in Latijn geformuleerd en drukken een algemeen rechtsbeginsel uit in een concrete, gemakkelijk te onthouden formulering.
* **Meerwaarde:** De concrete formulering maakt het principe beter te onthouden.
* **Gevaar:** De concrete formulering kan ertoe leiden dat het adagium verward wordt met een strikte, concrete gedragsregel, terwijl het slechts een indicatie is van een achterliggend beginsel.
> **Voorbeeld:** *Patere legem quam ipse fecisti* ("duld de wet die je zelf hebt gemaakt"). Dit adagium, dat voortvloeit uit het gelijkheidsbeginsel en het rechtsstaatbeginsel, leidt in het bestuursrecht tot de concrete norm dat de overheid haar eigen reglementen moet naleven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Modaliteiten | De verschillende wijzen waarop een rechtsregel zich verhoudt tot het voorgeschreven gedrag, zoals gebod, verbod, positieve en negatieve toelating. Deze bepalen de aard en reikwijdte van de norm. |
| Gebod/Plicht | Een deontische modaliteit die aangeeft dat de normbestemmeling een bepaald gedrag dient te verrichten of te doen. Dit is een bindende vereiste vanuit de normsteller. |
| Verbod | Een deontische modaliteit die aangeeft dat de normbestemmeling een bepaald gedrag dient te laten, oftewel niet mag verrichten. Dit is eveneens een bindende vereiste. |
| Positieve toelating | Een deontische modaliteit die een bevoegdheid verleent om voorgeschreven gedrag te verrichten of te doen. Het is synoniem met de afwezigheid van een verbod op dat specifieke gedrag. |
| Negatieve toelating | Een deontische modaliteit die een bevoegdheid verleent om voorgeschreven gedrag niet te verrichten of te doen. Het is synoniem met de afwezigheid van een gebod of plicht om dat gedrag te verrichten. |
| Contradictorische uitspraken | Twee uitspraken waarvan het onmogelijk is dat ze allebei waar zijn, en het ook onmogelijk is dat ze allebei onwaar zijn. Eén van beide moet noodzakelijk waar zijn. |
| Contraire uitspraken | Twee uitspraken waarvan het onmogelijk is dat ze allebei waar zijn, maar die wel allebei onwaar kunnen zijn. |
| Subcontraire uitspraken | Twee uitspraken waarvan het mogelijk is dat ze allebei waar zijn, maar die onmogelijk allebei onwaar kunnen zijn. Minstens één van beide moet dus waar zijn. |
| Subalternatief verband | Een logische relatie tussen twee uitspraken, waarbij de waarheid van de ene uitspraak impliceert dat de andere waar is, en de onwaarheid van de ene uitspraak impliceert dat de andere onwaar is. Dit wordt vaak gezien bij algemene en specifieke categorieën. |
| Subjectief recht | Een recht dat een individu toekomt en kan bestaan uit aanspraken, vrijheden, bevoegdheden of immuniteiten, met bijbehorende tegenhangers voor anderen. |
| Aanspraak (claim) | Een subjectief recht om rechtstreeks van een ander een bepaald doen of laten te verlangen. De tegenhanger hiervan is een plicht (duty) bij de aangesprokene. |
| Vrijheid (liberty) | Een subjectief recht om zich feitelijk op een bepaalde manier te gedragen zonder dat iemand zich daarin mag mengen. De tegenhanger is de afwezigheid van een aanspraak (no claim) van anderen. |
| Bevoegdheid (power) | Een subjectief recht om door middel van een eenzijdige wilsverklaring in te werken op een rechtstoestand of rechtsverhouding, en deze te veranderen. De tegenhanger is gebondenheid (liability). |
| Immuniteit (immunity) | Een subjectief recht om gevrijwaard te blijven van de bevoegdheidsuitoefening door een ander met betrekking tot een bepaalde rechtstoestand. De tegenhanger is onbevoegdheid (disability). |
| Geviseerde feitelijke situatie (GFS) | Het geheel aan rechtsfeiten dat wordt bedoeld met een rechtsregel en dat, indien aanwezig, een bepaald rechtsgevolg doet intreden. |
| Absolute norm (strict rule) | Een rechtsregel die categorisch en onvoorwaardelijk geldt, zonder enige uitzondering. Deze norm is altijd en overal van toepassing. |
| Algemene norm (defeasible rule) | Een rechtsregel die hypothetisch en voorwaardelijk geldt, en slechts van toepassing is in bepaalde omstandigheden. Deze norm kent wel uitzonderingen. |
| Open norm | Een rechtsregel waarvan de Geviseerde Feitelijke Situatie (GFS) of het rechtsgevolg niet eenduidig of volledig is omschreven, waardoor de rechter een grotere rol speelt bij de interpretatie en concretisering ervan. |
| Delegatiefunctie | De functie van een open norm waarbij de normsteller de keuze over de Geviseerde Feitelijke Situatie (GFS) delegeert aan de rechter, vaak uit praktische of ideologische overwegingen. |
| Flexibiliteitsfunctie | De functie van een open norm om het recht aanpasbaar te maken aan maatschappelijke veranderingen zonder dat elke verandering een directe wetswijziging vereist. |
| Verwijzingsfunctie | De functie van een open norm die kan verwijzen naar regels van andere rechtsbronnen of naar gebruikelijke praktijken binnen een specifieke sector. |
| Receptiefunctie | De functie van een open norm om door de rechter te worden ingekleurd met de waarden en beginselen van de rechtsorde, waardoor de norm contextueel wordt begrepen. |
| Algemene rechtsbeginselen | Fundamentele grondgedachten die de basis vormen van een rechtsorde en richting geven aan concrete rechtsregels, zoals het gelijkheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel. |
| Adagia | Rechtsspreuken of maximes, vaak in het Latijn, die een brug slaan tussen algemene rechtsbeginselen en concrete rechtsregels door een mooie, doch soms te concrete, formulering van een juridisch principe. |