Cover
Mulai sekarang gratis zinsleer_theorie.pdf
Summary
# Basisprincipes van zinsleer
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de fundamentele concepten van zinsleer, gericht op het analyseren en benoemen van zinsdelen, de persoonsvorm en het onderwerp [1](#page=1) [3](#page=3).
### 1.1 Wat is zinsleer?
Zinsleer omvat het analyseren en benoemen van de functie van de verschillende zinsdelen binnen een zin en het bepalen van de relaties tussen deze zinsdelen. Dit staat in contrast met woordleer, dat zich richt op het analyseren en benoemen van woordsoorten per woord [1](#page=1).
### 1.2 Zinsdeel
#### 1.2.1 Functie van een zinsdeel
Een zinsdeel is doorgaans het deel van een zin dat je voor de persoonsvorm kunt plaatsen. Door zinsdelen vooraan in de zin te plaatsen, kunnen gevarieerde zinnen worden gecreëerd [3](#page=3).
**Voorbeeld:**
Juan en Michelle gaan deze avond naar de cinema.
Mogelijke zinsdelen: Juan en Michelle / gaan / deze avond / naar de cinema [3](#page=3).
#### 1.2.2 Vorm van een zinsdeel
Een zinsdeel kan bestaan uit een enkel woord, een woordgroep of een bijzin [3](#page=3).
### 1.3 Persoonsvorm (pv)
#### 1.3.1 Functie van de persoonsvorm
De persoonsvorm drukt uit wat er gebeurt, inclusief het getal (enkelvoud of meervoud) en de tijd van de handeling [3](#page=3).
**Voorbeelden:**
* Simon leest de krant [3](#page=3).
* Wij keken vroeger elke zaterdag naar F.C. De Kampioenen [3](#page=3).
#### 1.3.2 Vorm van de persoonsvorm
De persoonsvorm stemt in getal en persoon overeen met het onderwerp. Wanneer het onderwerp van getal verandert, verandert de persoonsvorm mee. In ja/nee-vragen staat de persoonsvorm op de eerste plaats [3](#page=3).
**Voorbeelden:**
* Het kind is alleen. (Enkelvoud onderwerp, enkelvoud persoonsvorm) [3](#page=3).
* De kinderen zijn alleen. (Meervoud onderwerp, meervoud persoonsvorm) [3](#page=3).
* Brult de leeuw elke keer als hij eten ziet? (Persoonsvorm op de eerste plaats in een vraag) [3](#page=3).
### 1.4 Onderwerp (o)
#### 1.4.1 Functie van het onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel dat aangeeft wie of wat een handeling uitvoert. Het kan ook uitdrukken wie of wat zich in een bepaalde situatie bevindt [4](#page=4).
**Voorbeelden:**
* Simon leest de krant [4](#page=4).
* Nu is hij verliefd op dat meisje [4](#page=4).
#### 1.4.2 Vorm van het onderwerp
Het onderwerp stemt in getal en persoon overeen met de persoonsvorm. Een onderwerp in het enkelvoud vereist een persoonsvorm in het enkelvoud, terwijl een onderwerp in het meervoud een persoonsvorm in het meervoud vereist. In een ja/nee-vraag staat het onderwerp op de tweede plaats [4](#page=4).
**Voorbeelden van onderwerp-persoonsvorm-overeenkomst:**
* De leeuw (3e persoon enkelvoud) brult [4](#page=4).
* De leeuwen (3e persoon meervoud) brullen [4](#page=4).
**Overzicht van persoon en getal:**
| Persoon | Getal: enkelvoud | Getal: meervoud |
| :------ | :-------------- | :------------- |
| 1e | Ik | Wij, we |
| 2e | Jij, je, u | Jullie |
| 3e | Hij, zij, het, er, men, de hond, je broer, de plant… | Zij, ze, er, alle mensen, de honden, de planten… |
> **Tip:** Het herkennen van de persoonsvorm is vaak de eerste stap bij het ontleden van een zin, omdat deze nauw verbonden is met het onderwerp. Door de persoonsvorm te vinden, kun je gemakkelijker het onderwerp identificeren.
---
# Verdieping in zinsconstructies en functies
Dit gedeelte van de studiehandleiding gaat dieper in op de complexere zinsdelen binnen de Nederlandse grammatica, gericht op studenten van LLO en LSO Nederlands.
### 2.1 Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling van het werkwoord ondergaat in een actieve zin, en het kan bij sommige werkwoorden niet weggelaten worden [5](#page=5).
**Functie:**
* De handeling ondergaan in een actieve zin [5](#page=5).
* Niet altijd weglaatbaar bij bepaalde werkwoorden [5](#page=5).
**Vorm:**
* Het lijdend voorwerp kan een zelfstandig naamwoord, een voornaamwoord of een woordgroep zijn [5](#page=5).
* Te vinden door de vraag te stellen: wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + werkwoordelijke rest? [5](#page=5).
* Komt alleen voor in een werkwoordelijk gezegde (wwg) [5](#page=5).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Wim zag het journaal. (zn) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wim zag haar/het voor het eerst. (vnw.) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wim zag het late journaal van die avond. (woordgroep) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wie/wat zag Wim? Het journaal [5](#page=5).
### 2.2 Meewerkend voorwerp (mv)
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat meewerkt om de handeling van het gezegde mogelijk te maken, soms met de voorzetsels 'aan' of 'voor' [6](#page=6).
**Functie:**
* Meewerken aan de handeling van het gezegde, eventueel met 'aan' of 'voor' [6](#page=6).
**Vorm:**
* Bestaat uit een woord of een woordgroep [6](#page=6).
* Te vinden door de vraag te stellen: aan wie/voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + werkwoordelijke rest? of aan wat/voor wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + werkwoordelijke rest? [6](#page=6).
* Komt voor in zowel werkwoordelijke als naamwoordelijke gezegdes [6](#page=6).
**Let op met 'hen' en 'hun':**
* 'Hen' wordt gebruikt voor een lijdend voorwerp [6](#page=6).
* 'Hun' wordt gebruikt voor een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel [6](#page=6).
* 'Hen' wordt gebruikt voor een meewerkend voorwerp wanneer er een voorzetsel voor staat [6](#page=6).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Ze plukken bloemen voor opa [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Zij geven opa bloemen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Zij heeft de kast een lik verf gegeven [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Geef het aan de studenten die op tijd in de les zijn [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Waarom heb je niets voor mij gemaakt [6](#page=6)?
> **Voorbeeld:** Aan wie/voor wie koop ik een nieuwe trui? Voor oma [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Aan wat/voor wat heeft zij een lik verf gegeven? De kast [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Aan wie/voor wie heb je niets gemaakt? Voor mij [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De hele zaak is me nu helemaal duidelijk geworden. (nwg, ‘helemaal duidelijk’ is NWD) [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik zie hen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik geef het hun [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik geef het aan hen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik deed het voor hen [6](#page=6).
### 2.3 Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde drukt een handeling uit, waarbij het onderwerp iets doet (of er wordt iets met het onderwerp gedaan in passieve zinnen) [7](#page=7).
**Functie:**
* Een handeling uitdrukken [7](#page=7).
**Vorm:**
Het werkwoordelijk gezegde kan bestaan uit verschillende combinaties:
* Persoonsvorm (pv) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + werkwoordelijke rest (wwr) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + voltooid deelwoord (vd) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + ingezette deelwoord (ind) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + voltooid deelwoord (vd) + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + te + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + aan het + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + infinitief (inf) + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + niet-werkwoordelijke rest (nwr) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + afgescheiden deel van pv [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + wederkerend voornaamwoord (wed. vnw.) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + niet-werkwoordelijke uitdrukking (nwu) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + werkwoordelijke rest (wwr) + niet-werkwoordelijke rest (nwr) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + wederkerend voornaamwoord (wed. vnw.) + voltooid deelwoord (vd) [7](#page=7).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Wij hebben gisteren lekker gegeten in het restaurant [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De zieke man slaapt de hele dag [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Wat zie je [7](#page=7)?
> **Voorbeeld:** Hij komt [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Hij heeft gisteren gegeten bij oma [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Jan zal deze nacht goed slapen [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De broek moest genaaid worden [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De hond zat aan het speeltje te sleuren [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Asli maakt ons aan het lachen [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Dat had ik nooit willen meemaken [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De dokter raadde het medicijn af [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Karel wast zich elke avond [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Jasmien slaat een flater [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Ik heb me nog nooit vergist [7](#page=7).
### 2.4 Naamwoordelijk gezegde (nwg)
Het naamwoordelijk gezegde drukt een toestand uit; het onderwerp is of wordt iets [7](#page=7).
**Functie:**
* Een toestand uitdrukken [7](#page=7).
**Vorm:**
* Bestaat minimaal uit een koppelwerkwoord (kww) en een naamwoordelijk deel (nwd) [7](#page=7).
* Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen, etc. [7](#page=7).
* Naamwoordelijk deel: zinsdeel dat niet weggelaten kan worden en aangeeft wie, hoe of wat het onderwerp is, meestal één of meerdere zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden [7](#page=7).
* Kan aangevuld worden met een werkwoordelijke rest (wwr) [7](#page=7).
**Let op bij wwg en nwg:**
* Een koppelwerkwoord is niet altijd de persoonsvorm; het kan ook tot de werkwoordelijke rest behoren [8](#page=8).
* De persoonsvorm kan ook een vervoeging zijn van 'zijn', wat zowel een koppelwerkwoord als een hulpwerkwoord kan zijn [8](#page=8).
* Kijk altijd naar de betekenis om onderscheid te maken [8](#page=8).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Tilda is deze middag ziek geworden [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Oscar is ziek [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** In de zoo blijkt een aapje ernstig ziek te zijn. (pv + nwd + wwr) [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Frank zal later erg slim worden. = nwg, want ‘zal’ is het hulpwerkwoord en ‘worden’ is het koppelwerkwoord [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** We waren zijn verjaardag vergeten. = wwg, want ‘waren’ is het hulpwerkwoord en ‘vergeten’ is het zww [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Ik blijf boos. (nwg) [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Ik blijf thuis. (wwg) [8](#page=8).
### 2.5 Handelend voorwerp (hv)
Het handelend voorwerp geeft aan door wie een handeling wordt uitgevoerd en begint altijd met 'door'. Het komt uitsluitend voor in passieve zinnen [9](#page=9).
**Functie:**
* Aanduiden door wie een handeling wordt uitgevoerd [9](#page=9).
**Vorm:**
* Begint altijd met 'door' [9](#page=9).
* Komt alleen voor in passieve zinnen [9](#page=9).
**Stappenplan omzetten van actief naar passief:**
1. Zoek het lijdend voorwerp in de actieve zin; dit wordt het onderwerp in de passieve zin [9](#page=9).
2. Voeg het werkwoord 'worden' of 'zijn' toe als persoonsvorm, in de juiste tijd [9](#page=9).
3. Het hoofdwerkwoord uit de actieve zin wordt een voltooid deelwoord in de passieve zin [9](#page=9).
4. Het onderwerp uit de actieve zin wordt het handelend voorwerp (met 'door') in de passieve zin [9](#page=9).
5. Voeg de overige zinsdelen toe en vorm een leesbare zin [9](#page=9).
**Let op:**
* Niet elk zinsdeel dat met 'door' begint, is een handelend voorwerp. Als het geen passieve zin is, of als het een letterlijke betekenis heeft, kan het een bijwoordelijke bepaling zijn [9](#page=9).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Het gerecht werd gemaakt door de driesterrenchef [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Road Dahl schrijft het boek. (actief) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Het boek wordt geschreven door Roald Dahl. (passief) [9](#page=9).
> **Actief:** Na het incident stuurde jij een berichtje naar Liam [9](#page=9).
> **Passief:** Na het incident werd een berichtje door jou naar Liam gestuurd [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Door het raam zag ik haar voorbijfietsen. (geen passieve zin, 'door het raam' is bwb van plaats) [9](#page=9).
### 2.6 Bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft informatie over de omstandigheden waarin een handeling plaatsvindt, zoals plaats, tijd of reden [10](#page=10).
**Functie:**
* Informatie geven over de omstandigheid van een handeling (plaats, tijd, reden, etc.) [10](#page=10).
**Vorm:**
* Kan een woord, een woordgroep of een bijzin zijn [10](#page=10).
* Te vinden door vragen te stellen zoals:
* Waar? (bwb plaats) [10](#page=10).
* Wanneer? (bwb tijd) [10](#page=10).
* Hoe? (bwb wijze) [10](#page=10).
* Waarom? (bwb reden) [10](#page=10).
* Waarmee? (bwb middel) [10](#page=10).
* Waarheen? (bwb richting) [10](#page=10).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Hij kan niet komen, omdat hij in het buitenland zit [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Ik heb de nieuwe James Bond-film in de cinema gezien [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** We vierden zijn verjaardag vorig jaar [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** De jongeman ging ladderzat naar huis [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Hij kreeg een fles wijn, omdat hij jarig is [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** We gaan met de auto naar zee [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Het cruiseschip vaart naar de Caraïbische zee [10](#page=10).
### 2.7 Voorzetselvoorwerp (vzv)
Het voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel dat bij het werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde hoort en heeft een figuurlijke betekenis [11](#page=11).
**Functie:**
* Een vast voorzetsel gebruiken dat hoort bij het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde [11](#page=11).
* Een figuurlijke betekenis hebben [11](#page=11).
**Vorm:**
* Begint altijd met een voorzetsel (voor, om, uit, tegen, naar, in, op, etc.) [11](#page=11).
* Hoort bij een zelfstandig werkwoord uit het werkwoordelijk gezegde (bv. twijfelen aan, wijzen op, luisteren naar) [11](#page=11).
* Of hoort bij het naamwoordelijk gezegde (bv. bestand zijn tegen, vatbaar zijn voor) [11](#page=11).
**Let op:**
* Niet elk zinsdeel dat met een voorzetsel begint, is een voorzetselvoorwerp. Als het werkwoord niet specifiek 'op' dat voorzetsel slaat, of als de betekenis letterlijk is, is het waarschijnlijk een bijwoordelijke bepaling [11](#page=11).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** De weerman waarschuwde voor felle sneeuwbuien. (waarschuwen voor, wwg) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Ben je nog steeds verliefd op dat meisje? (verliefd zijn op, nwg) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Hij rekent op jou. (niet letterlijk ‘bovenop’ die persoon) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Ik heb getwijfeld aan zijn goede bedoelingen [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Simon is gek op Aïsha sinds de eerste kleuterklas [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** De leerlingen rekenen eerst op een apart blad, vooraleer ze de toets invullen. (werkwoord 'rekenen', niet 'rekenen op'; letterlijke betekenis; 'op een apart blad' is bwb van plaats) [11](#page=11).
---
# Structuur van samengestelde zinnen en mindmapping
Dit deel behandelt de opbouw van samengestelde zinnen, inclusief het gebruik van voegwoorden en komma's, en introduceert mindmapping als een analysemethode.
### 3.1 Samengestelde zinnen
Een samengestelde zin is een zin die uit meerdere deelzinnen of zinnen bestaat, gekenmerkt door meer dan één persoonsvorm. Deze deelzinnen of zinnen worden aan elkaar gekoppeld door middel van voegwoorden (zoals 'want', 'en', 'of') of komma's [12](#page=12).
> **Voorbeeld:** Rik komt elke avond te laat thuis, dus ik mopper steeds [12](#page=12).
### 3.2 Mindmap
Mindmapping is een techniek die gebruikt kan worden voor de analyse of weergave van informatie [13](#page=13).
> **Tip:** Mindmapping kan helpen om complexe structuren, zoals de opbouw van zinnen of de relaties tussen verschillende concepten, visueel in kaart te brengen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zinsleer | De studie die zich bezighoudt met de analyse en benoeming van de functie van zinsdelen, evenals de relaties daartussen binnen een zin. |
| Woordleer | De studie die zich richt op de analyse en benoeming van de verschillende woordsoorten die in een zin voorkomen. |
| Zinsdeel | Een deel van een zin dat meestal voor de persoonsvorm geplaatst kan worden en kan bestaan uit een enkel woord, een woordgroep of een bijzin. |
| Persoonsvorm (pv) | Het deel van de zin dat aangeeft wat er gebeurt, in welk getal (enkelvoud of meervoud) en in welke tijd. Het stemt in getal en persoon overeen met het onderwerp. |
| Onderwerp (o) | Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat een handeling uitvoert of zich in een bepaalde situatie bevindt. Het stemt in getal en persoon overeen met de persoonsvorm. |
| Lijdend voorwerp (lv) | Het zinsdeel dat de handeling ondergaat in een actieve zin. Het wordt gevonden door de vraag "wie/wat + pv + o + wwr?" te stellen en komt alleen voor in een werkwoordelijk gezegde. |
| Meewerkend voorwerp (mv) | Het zinsdeel dat meewerkt om de handeling van het gezegde mogelijk te maken, eventueel met de voorzetsels "aan" of "voor". Het wordt gevonden door de vraag "aan wie/voor wie + pv + o + lv + wwr?" te stellen. |
| Werkwoordelijk gezegde (wwg) | Het deel van de zin dat een handeling uitdrukt; het onderwerp doet iets of er wordt iets met het onderwerp gedaan. Het kan bestaan uit de persoonsvorm alleen, of de persoonsvorm in combinatie met werkwoordelijke resten. |
| Naamwoordelijk gezegde (nwg) | Het deel van de zin dat een toestand uitdrukt; het onderwerp is of wordt iets. Het bestaat minimaal uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. |
| Handelend voorwerp (hv) | Het zinsdeel dat aanduidt door wie een handeling wordt uitgevoerd, en dat altijd begint met het voorzetsel "door". Het wordt enkel teruggevonden in passieve zinnen. |
| Bijwoordelijke bepaling (bwb) | Het zinsdeel dat informatie geeft over de omstandigheid waarin een handeling plaatsvindt, zoals plaats, tijd, reden, wijze, middel of richting. |
| Voorzetselvoorwerp (vzv) | Het zinsdeel dat altijd begint met een vast voorzetsel dat bij het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde hoort en een figuurlijke betekenis heeft. |
| Samengestelde zin | Een zin die uit meerdere deelzinnen of zinnen bestaat en meer dan één persoonsvorm bevat. De deelzinnen worden verbonden door voegwoorden of komma's. |