Cover
Mulai sekarang gratis module 4 - gezinnen.docx
Summary
# De budgetbeperking en welvaart
Dit onderwerp onderzoekt de relatie tussen economische welvaart, consumentengedrag, en de impact van deze factoren op consumptiepatronen, met specifieke aandacht voor voeding en gezondheid.
## 1. Welvaart, productiviteit en neveneffecten
Welvaart is door de geschiedenis heen aanzienlijk toegenomen, voornamelijk door productiviteitsstijgingen. Deze stijgingen hebben geleid tot veranderingen in de manier waarop we werken, minder fysieke inspanning, en goedkopere basisproducten. Hogere inkomens en lagere prijzen hebben potentieel geleid tot meer consumptie, maar ook tot een verschuiving in consumptiepatronen.
### 1.1 De impact van welvaart op voedselconsumptie
Grafische analyses tonen een sterke correlatie tussen de economische welvaart van landen (gemeten als bbp per capita) en de omvang van hun voedselproductie (food supply). Naarmate landen rijker worden, neemt de food supply significant toe, vaak ruimer dan de aanbevolen richtlijnen.
#### 1.1.1 Welvaart en overgewicht
Er is een verband waargenomen tussen welvaart en overgewicht, zelfs in armere landen (bbp per capita lager dan 10.000 USD). De obesitaspercentages (bmi hoger dan 30) nemen toe met stijgende welvaart. Deze trend is zichtbaar over de tijd, waarbij hogere welvaart gepaard gaat met een stijging van het obesitaspercentage.
### 1.2 Veranderingen in voedselbereiding en consumptie
#### 1.2.1 Toename van kant-en-klare maaltijden
De analyse van het budgetaandeel voor voeding laat een opvallende trend zien: het aandeel dat besteed wordt aan ingrediënten voor zelfbereide maaltijden is sterk gedaald, terwijl het aandeel voor kant-en-klare maaltijden aanzienlijk is gestegen.
#### 1.2.2 Verklaringen voor de toename van kant-en-klare maaltijden
De toename van kant-en-klare maaltijden kan niet verklaard worden door grotere prijsdalingen van deze producten ten opzichte van ingrediënten voor zelfbereiding; integendeel, de prijzen van ingrediënten zijn sterker gedaald. Een plausibele verklaring is de gestegen tijdskost voor het zelf bereiden van gezonde maaltijden, wat een gevolg is van hogere lonen en de waardering van die tijd.
### 1.3 De budgetbeperking met tijdkost
De traditionele budgetrechte wordt uitgebreid om rekening te houden met de tijd die nodig is voor voedselbereiding. Als gezonde voeding (goed 1) thuis bereid moet worden, vereist elke eenheid een bereidingstijd $t_1$. Voor goed 2 is er geen bereidingstijd.
De uitgebreide budgetrechte luidt:
$$(p_1 + w t_1)q_1 + p_2 q_2 = y$$
Hierin is:
- $(p_1 + w t_1)$ de 'totale' prijs van gezonde voeding, inclusief de monetaire prijs ($p_1$) en de tijdskost gewaardeerd tegen het uurloon ($w t_1$).
- $q_1$ en $q_2$ de hoeveelheden van respectievelijk goed 1 en goed 2.
- $y$ het arbeidsinkomen, gelijk aan $w(T - l)$, waarbij $w$ het uurloon is, $T$ de totale beschikbare tijd (bv. 24 uur min slaaptijd), en $l$ vrije tijd.
#### 1.3.1 Asymmetrische impact van veranderingen op koopkracht
Stijgende welvaart leidt tot hogere lonen ($w \uparrow \uparrow$) en potentieel meer vrije tijd ($T - l \downarrow$). Tegelijkertijd zijn de prijzen van kant-en-klare maaltijden gedaald ($p_2 \downarrow$), terwijl de prijzen van ingrediënten voor zelfbereiding ook gedaald zijn ($p_1 \downarrow$). Echter, de tijdskost gewaardeerd tegen het uurloon is sterk gestegen ($w t_1 \uparrow \uparrow$). Deze factoren, met name de stijgende tijdskost van zelfbereiding, breiden de koopkracht uit, maar dan wel meer in de richting van minder gezonde, kant-en-klare opties.
## 2. Voorkeuren en de waardering van niet-gemarkteerde goederen
Consumententheorie stelt dat rationele consumenten de beste bundel kiezen uit alle betaalbare bundels, gebaseerd op hun voorkeuren. De analyse van voorkeuren, met name de marginale substitutievoet (MSV), helpt bij het waarderen van goederen waarvoor geen directe markt (en dus prijs) bestaat.
### 2.1 De marginale substitutievoet (MSV)
De MSV geeft aan hoeveel een consument bereid is op te geven van het ene goed om één extra eenheid van een ander goed te verkrijgen, terwijl het welzijnsniveau constant blijft. Het is de absolute waarde van de helling van de raaklijn aan de indifferentiecurve in een bepaald punt. De convexiteit van indifferentiecurven impliceert dat de MSV afneemt naarmate men meer van het ene goed consumeert en minder van het andere.
### 2.2 De waarde van een goed huwelijk
Het waarderen van zaken als een huwelijk, waarvoor geen marktprijs bestaat, is een uitdaging.
#### 2.2.1 Indirecte methoden: geluk en welzijn
Een indirecte methode is het meten van geluk of levensvoldoening via enquêtes. Hoewel geluk afhankelijk is van vele factoren en subjectief kan zijn, correleert het over het algemeen positief met factoren zoals inkomen en een goed huwelijk.
#### 2.2.2 Substitutievoet tussen inkomen en huwelijk
Door te vragen hoeveel inkomen men bereid is op te geven om terug op een constant geluksniveau te komen na een verandering in huwelijkse staat (bv. van alleenstaand naar gehuwd), kan een soort marginale substitutievoet tussen inkomen en huwelijk berekend worden. Dit geeft een indicatie van de bereidheid tot betalen voor een huwelijk.
#### 2.2.3 Event studies en gewenning
Om de impact van gebeurtenissen (zoals een huwelijk) op geluk door de tijd heen te analyseren, worden event studies gebruikt. Deze vergelijken geluksniveaus voor en na een gebeurtenis. Echter, het fenomeen van gewenning ('hedonic adaptation') kan de initiële impact op geluk verminderen.
## 3. De ijzeren wet van de vraag en uitzonderingen
De 'ijzeren wet van de vraag' stelt dat bij een prijsstijging de gevraagde hoeveelheid daalt, en omgekeerd. Deze wet wordt bijna altijd waargenomen, maar volgt niet strikt uit de basis consumententheorie. Uitzonderingen op deze wet kunnen ontstaan.
### 3.1 Prijsdaling en de 'normale' reactie
In het normale geval leidt een prijsdaling van een goed (bv. broodjes) tot een toename van de gevraagde hoeveelheid van dat goed. De budgetrechte verschuift naar buiten, wat leidt tot een nieuwe optimale keuze waarbij meer van het goed met gedaalde prijs wordt geconsumeerd.
### 3.2 Ontbinding van het totale prijseffect
Het totale prijseffect van een prijsverandering kan worden ontbonden in twee componenten:
1. **Substitutie-effect (SE):** De verandering in gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verandering in relatieve prijzen, waarbij het welzijnsniveau constant wordt gehouden. Bij een prijsdaling van broodjes worden deze relatief goedkoper ten opzichte van boeken, wat leidt tot een substitutie naar broodjes. Dit effect werkt altijd in de richting van een toename van de vraag bij een prijsdaling.
2. **Inkomenseffect (IE):** De verandering in gevraagde hoeveelheid als gevolg van de verandering in reële koopkracht. Een prijsdaling vergroot de koopkracht. Als het goed een normaal goed is, leidt een stijging van de koopkracht tot een hogere vraag. Als het een inferieur goed is, leidt een stijging van de koopkracht tot een lagere vraag.
Voor normale goederen werken het SE en IE in dezelfde richting (positief bij prijsdaling), wat de 'ijzeren wet van de vraag' versterkt.
### 3.3 Giffen-goederen: een uitzondering op de regel
#### 3.3.1 Kenmerken van Giffen-goederen
Giffen-goederen zijn een uitzondering op de 'ijzeren wet van de vraag', waarbij een prijsstijging leidt tot een toename van de gevraagde hoeveelheid, en een prijsdaling tot een afname. Dit gebeurt wanneer het inkomenseffect van een prijsdaling zo sterk negatief is dat het het positieve substitutie-effect domineert.
- Giffen-goederen moeten inferieure goederen zijn.
- Het inkomenseffect moet het substitutie-effect domineren.
- Het substitutie-effect wijst altijd naar rechts (naar meer consumptie bij prijsdaling).
#### 3.3.2 Het ontstaan van Giffen-goederen
Bij een prijsdaling van een Giffen-goed zal het SE leiden tot een hogere consumptie. Echter, de toename in reële koopkracht (door de prijsdaling) zorgt voor een dusdanige afname van de vraag (omdat het een sterk inferieur goed is) dat het totale effect leidt tot een lagere gevraagde hoeveelheid.
### 3.4 Andere uitzonderingen op de 'ijzeren wet'
Naast Giffen-goederen kunnen er andere uitzonderingen zijn die voortkomen uit:
#### 3.4.1 Prijsafhankelijke voorkeuren
- **Veblen-effect (snobeffect):** Een goed wordt meer gewaardeerd naarmate de prijs hoger is, vaak om rijkdom te signaleren. Een prijsstijging kan de vraag doen toenemen.
- **Imperfecte informatie over kwaliteit:** Consumenten kunnen een hogere prijs associëren met hogere kwaliteit. Als de prijs stijgt, schatten ze de kwaliteit hoger in en consumeren ze meer.
#### 3.4.2 Bijkomende beperkingen
- **Minimale calorie-inname:** In ontwikkelingslanden kunnen consumenten, met name gezinnen met lage inkomens, geconfronteerd worden met de beperking van een minimale dagelijkse calorie-inname. Dit kan leiden tot keuzes die afwijken van de standaard consumententheorie. Bundels die onder een bepaalde calorielijn vallen, worden verworpen, wat de effectieve budgetverzameling beperkt en Giffen-gedrag kan veroorzaken indien de 'basisvoedsel'-optie die aan de caloriedoelstelling voldoet, sterk inferieur is.
---
# Voorkeuren en de waardering van niet-marktgoederen
Hier is een gedetailleerde samenvatting van het onderwerp "Voorkeuren en de waardering van niet-marktgoederen" gebaseerd op de verstrekte tekst, opgesteld als een examen-gereed studieonderdeel.
## 2 Voorkeuren en de waardering van niet-marktgoederen
Dit onderdeel verkent de consumententheorie met een focus op de rol van voorkeuren en de uitdagingen bij het toekennen van een waarde aan goederen en diensten waarvoor geen directe markt bestaat, en onderzoekt hoe deze waarde indirect kan worden gemeten.
### 2.1 Welvaart, productiviteit en neveneffecten
De toename van welvaart, gedreven door productiviteitsstijgingen, heeft geleid tot veranderingen in ons werk en consumptiepatroon. Fysiek werk is deels vervangen door machines, wat resulteert in minder fysieke inspanning en mogelijk meer vrije tijd. Tegelijkertijd zijn basisproducten goedkoper geworden en verdienen mensen meer, wat kan leiden tot meer consumptie en een verandering in de consumptiemix.
Een observatie is de toename van het budgetaandeel voor kant-en-klare maaltijden ten koste van ingrediënten voor zelfbereide voeding. Dit is niet direct te verklaren door een sterkere prijsdaling van kant-en-klare maaltijden; integendeel, de prijzen van ingrediënten zijn sterker gedaald. Een belangrijke verklaring ligt in de gestegen tijdskost om zelf gezonde voeding te bereiden, wat samenhangt met de stijging van de lonen.
De budgetrechte, die de betaalbare bundels weergeeft, kan worden uitgebreid met de tijdskost van bereiding. Als gezonde voeding (goed 1) thuis bereid moet worden en elke eenheid een bereidingstijd $t_1$ vereist, en een uurloon $w$ geldt, dan wordt de 'totale' prijs van goed 1 effectief $p_1 + wt_1$. De budgetrechte wordt dan:
$$ (p_1 + wt_1)q_1 + p_2q_2 = y $$
waarbij $y$ het arbeidsinkomen is, gelijk aan $w(T - l)$, met $T$ de totale beschikbare tijd en $l$ de vrije tijd.
Een toename van de welvaart (stijging van het uurloon $w$ en mogelijk meer vrije tijd) beïnvloedt de koopkracht. Terwijl de prijzen van ingrediënten ($p_1$) zijn gedaald, is de tijdskost van bereiding ($wt_1$) sterk gestegen. Dit kan leiden tot een uitbreiding van de koopkracht, met name in de richting van minder gezonde, kant-en-klare opties.
### 2.2 Voorkeuren en de waardering van niet-marktgoederen
Consumententheorie stelt dat een rationele consument de beste bundel kiest uit alle betaalbare bundels, gebaseerd op zijn voorkeuren. De uitdaging ontstaat wanneer er geen directe markt of prijs is voor bepaalde goederen of diensten, zoals een goed huwelijk.
#### 2.2.1 De (marginale) substitutievoet
De (marginale) substitutievoet (MSV) meet hoeveel een consument maximaal bereid is af te staan van het ene goed om een extra eenheid van een ander goed te verkrijgen, terwijl het geluksniveau (nut) constant blijft. Dit wordt grafisch weergegeven door de helling van de raaklijn aan de indifferentiecurve op een bepaald punt. Convexiteit van de indifferentiecurven impliceert dat de absolute waarde van de MSV afneemt naarmate men meer van het ene goed ruilt voor het andere.
#### 2.2.2 De waarde van een huwelijk
Voor goederen zonder markt is directe bevraging over bereidheid tot betalen problematisch. Economen gebruiken indirecte methoden, zoals geluksmeting.
* **Geluksmeting:** Door mensen te vragen naar hun geluk of levensvredenheid, kan dit geluk worden gelinkt aan observeerbare kenmerken zoals inkomen en burgerlijke staat. Gemiddeld genomen dragen zowel inkomen als een goed huwelijk bij aan geluk. Hoewel geluk subjectief en cultureel bepaald kan zijn, kan het correleren met factoren die geluk creëren en heeft het verbanden met inkomen.
* **Indirecte waardering via geluk:** De waarde van een goed huwelijk kan indirect worden gemeten door te bepalen hoeveel inkomen iemand maximaal bereid is op te geven om hetzelfde geluksniveau te behouden. Dit berekent effectief een substitutievoet tussen inkomen en huwelijk, wat een indicatie geeft van de gemiddelde bereidheid tot betalen voor een huwelijk.
Indifferentiecurven kunnen worden getekend die gelijke geluksniveaus vertegenwoordigen. Voor discrete variabelen zoals "alleenstaand" versus "gehuwd", kan men de bereidheid tot inkomensoffer bepalen om van de ene staat naar de andere te gaan op hetzelfde geluksniveau.
* **Geluksonderzoek en 'alles went':** Gelukstudies vergelijken doorgaans over een bepaald moment. Echter, het fenomeen "alles went" (hedonic adaptation) suggereert dat mensen wennen aan veranderingen, inclusief huwelijk. Eventstudies, waarbij gebeurtenissen op tijdstip nul worden geschaald, kunnen helpen om de impact van dergelijke veranderingen door de tijd heen te analyseren.
### 2.3 Hoe sterk is de ijzeren wet van de vraag?
De "ijzeren wet van de vraag" stelt dat de gevraagde hoeveelheid van een goed daalt wanneer de prijs stijgt, en omgekeerd. Hoewel dit principe meestal wordt waargenomen, volgt het niet altijd noodzakelijkerwijs uit de standaard consumententheorie.
#### 2.3.1 Prijsdaling en de vraag naar broodjes
In het normale geval, bij een prijsdaling van broodjes, stijgt de vraag naar broodjes. Dit is het gevolg van twee effecten:
1. **Substitutie-effect (SE):** Broodjes worden relatief goedkoper dan boeken, waardoor consumenten boeken vervangen door broodjes. Dit effect leidt altijd tot een toename van de vraag naar het goedkopere goed.
2. **Inkomenseffect (IE):** De prijsdaling verhoogt de reële koopkracht van de consument. Als broodjes een normaal goed zijn, leidt een hogere koopkracht tot een verdere stijging van de vraag. Als broodjes een inferieur goed zijn, leidt een hogere koopkracht tot een daling van de vraag.
Bij normale goederen versterken het SE en IE elkaar, wat resulteert in een totale vraagstijging bij een prijsdaling.
#### 2.3.2 Ontbinding van het totale prijseffect
Het totale prijseffect van een prijsverandering kan worden ontbonden in het substitutie-effect en het inkomenseffect. Dit kan worden gevisualiseerd door een hypothetische indifferentiecurve te tekenen met dezelfde helling als de nieuwe budgetrechte, wat de relatieve prijsverandering bij constant nut weergeeft. De overgang van deze hypothetische bundel naar de nieuwe optimale bundel vertegenwoordigt het inkomenseffect.
> **Tip:** Het substitutie-effect wijst bij een prijsdaling van een goed altijd in de richting van een hogere consumptie van dat goed.
#### 2.3.3 Giffen-goederen
Een uitzondering op de ijzeren wet van de vraag treedt op bij Giffen-goederen. Dit zijn goederen waarbij de vraag stijgt wanneer de prijs stijgt, en daalt wanneer de prijs daalt.
* **Kenmerken van Giffen-goederen:**
* Het moeten inferieure goederen zijn.
* Het inkomenseffect (dat bij inferieure goederen de vraag doet dalen bij een prijsdaling) moet sterker zijn dan het substitutie-effect (dat de vraag doet stijgen).
Bij Giffen-goederen zal het totale prijseffect dus negatief zijn (vraag daalt bij prijsdaling), ondanks dat het substitutie-effect positief is.
> **Voorbeeld:** Stel, een heel arme consument besteedt een groot deel van zijn inkomen aan een basisvoedsel zoals aardappelen. Als de prijs van aardappelen sterk stijgt, wordt de consument zo armer dat hij moet bezuinigen op andere, duurdere voedingsmiddelen. De extra uitgaven aan aardappelen kunnen dan ten koste gaan van andere consumptie, waardoor de vraag naar aardappelen toch stijgt.
#### 2.3.4 Andere uitzonderingen
Naast Giffen-goederen zijn er andere situaties die de ijzeren wet van de vraag kunnen doorbreken, vaak veroorzaakt door speciale voorkeuren of bijkomende beperkingen:
* **Veblen-effect (snobeffect):** Goederen worden meer gewild naarmate de prijs hoger is, puur om status of rijkdom te signaleren.
* **Imperfecte informatie over kwaliteit:** Consumenten gaan ervan uit dat een hogere prijs een hogere kwaliteit impliceert, en consumeren meer van een goed als de prijs stijgt.
* **Minimale consumptiebeperkingen:** Bijvoorbeeld een minimale calorie-inname kan de keuze van consumenten beperken, zelfs als de prijzen veranderen. In ontwikkelingslanden kan dit ertoe leiden dat zeer arme gezinnen bij een sterke prijsstijging van basisvoedsel hun consumptie daarvan moeten verhogen om aan minimale calorie-eisen te voldoen, wat hen dwingt andere, duurdere goederen op te geven.
Deze uitzonderingen vereisen specifieke voorkeursstructuren of aanvullende beperkingen die afwijken van de standaard consumententheorie.
---
# De ijzeren wet van de vraag en prijsafhankelijke voorkeuren
Dit onderwerp onderzoekt de wet van de vraag, analyseert uitzonderingen zoals Giffen-goederen, en bespreekt hoe prijsafhankelijke voorkeuren en bijkomende beperkingen de consumentenkeuze beïnvloeden.
### 3.1 De wet van de vraag en algemene principes
De "ijzeren wet van de vraag" stelt dat, ceteris paribus, de gevraagde hoeveelheid van een goed daalt wanneer de prijs ervan stijgt, en omgekeerd. Dit principe wordt in de praktijk bijna altijd waargenomen, hoewel het niet strikt volgt uit de basis consumententheorie. De theorie veronderstelt dat een rationele consument de beste bundel kiest uit alle betaalbare bundels, waarbij "beste" wordt bepaald door de voorkeuren van de consument en "betaalbaar" door de budgetbeperking.
#### 3.1.1 Uitzonderingen op de wet van de vraag
Hoewel de wet van de vraag zeer robuust is, zijn er uitzonderingen. Deze uitzonderingen kunnen voortkomen uit de aard van het goed zelf of door externe factoren.
* **Giffen-goederen:** Dit zijn goederen waarbij de gevraagde hoeveelheid toeneemt wanneer de prijs stijgt. Dit is een zeldzame uitzondering die vereist dat het goed een inferieur goed is, én dat het inkomenseffect van een prijsverandering groter is dan het substitutie-effect. Bij een prijsdaling van een Giffen-goed daalt de vraag dus.
> **Tip:** Normale goederen voldoen altijd aan de "ijzeren wet van de vraag" omdat het substitutie-effect en het inkomenseffect in dezelfde richting wijzen (beide positief bij een prijsdaling). Giffen-goederen moeten dus inferieur zijn, waarbij het negatieve inkomenseffect het positieve substitutie-effect domineert.
* **Prijsafhankelijke voorkeuren (Veblen- of snobgoederen):** Bij deze goederen is de voorkeur van de consument afhankelijk van de prijs. De vraag kan toenemen bij een hogere prijs omdat het goed wordt gebruikt om rijkdom te signaleren. Dit is geen schending van de consumententheorie, maar eerder een gevolg van specifieke voorkeuren die niet aan de standaardveronderstellingen voldoen.
* **Imperfecte informatie over kwaliteit:** Soms wordt de waargenomen kwaliteit van een goed hoger ingeschat naarmate de prijs hoger is. Dit kan ertoe leiden dat consumenten meer van een goed gaan vragen wanneer de prijs stijgt, omdat ze denken dat de hogere prijs een hogere kwaliteit impliceert.
* **Bijkomende beperkingen:** Externe beperkingen, zoals een minimale calorie-inname, kunnen de consumentenkeuze beïnvloeden en leiden tot afwijkingen van de standaardvraagcurve.
### 3.2 Prijs en consumentenkeuze
De consumententheorie analyseert hoe consumenten keuzes maken op basis van hun voorkeuren en budget.
#### 3.2.1 Het substitutie- en inkomenseffect
Een verandering in de prijs van een goed heeft twee effecten op de geconsumeerde hoeveelheid:
1. **Substitutie-effect (SE):** Wanneer de prijs van een goed verandert, verandert de relatieve prijs ten opzichte van andere goederen. Dit leidt ertoe dat consumenten relatief goedkopere goederen vervangen door relatief duurdere goederen. Bij een prijsdaling van een goed leidt het substitutie-effect altijd tot een hogere consumptie van dat goed.
2. **Inkomenseffect (IE):** Een prijsverandering verandert de reële koopkracht van de consument.
* Voor **normale goederen** leidt een stijging van de reële koopkracht tot een hogere consumptie.
* Voor **inferieure goederen** leidt een stijging van de reële koopkracht tot een lagere consumptie.
Het totale prijseffect is de som van het substitutie- en inkomenseffect. Voor normale goederen versterken SE en IE elkaar bij een prijsdaling (beide leiden tot meer consumptie). Voor inferieure goederen werken ze elkaar tegen. Alleen wanneer het inkomenseffect groter is dan het substitutie-effect (in absolute waarde) bij een inferieur goed, kan de "ijzeren wet van de vraag" geschonden worden, wat leidt tot een Giffen-goed.
> **Tip:** Het substitutie-effect wijst bij een prijsdaling van een goed *altijd* naar een toename van de consumptie van dat goed. De schending van de "ijzeren wet" treedt op wanneer het inkomenseffect dit effect domineert.
#### 3.2.2 Prijsafhankelijke voorkeuren: snobeffect en kwaliteitsperceptie
Consumenten kunnen hun voorkeuren laten beïnvloeden door de prijs van een goed. Dit manifesteert zich op twee belangrijke manieren:
* **Snobeffect (Veblen-effect):** De wens om exclusief te zijn en zich te onderscheiden van de massa kan ertoe leiden dat consumenten een goed meer waarderen en er meer van willen kopen als de prijs hoger is. De consumptie dient dan als een signaal van rijkdom of status.
* **Kwaliteitsperceptie door prijs:** Bij onzekerheid over de kwaliteit van een product kan de prijs als een indicator van kwaliteit dienen. Een hogere prijs kan de perceptie wekken van een hogere kwaliteit, wat leidt tot een hogere vraag naar het product.
#### 3.2.3 Bijkomende beperkingen: minimale calorie-inname
Niet-monetaire beperkingen, zoals een minimale dagelijkse calorie-inname, kunnen de consumentenkeuzes complexer maken. Voor gezinnen met lage inkomens, bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden, kan het noodzakelijk zijn om aan een bepaalde calorie-norm te voldoen. Dit introduceert een extra factor in de budgetbeperking en kan leiden tot keuzes die afwijken van wat een standaardvraagmodel zou voorspellen. De optimale bundel moet dan niet alleen betaalbaar zijn, maar ook aan deze extra beperking voldoen.
> **Voorbeeld:** Een gezin met een laag inkomen moet mogelijk kiezen tussen goedkopere, calorierijke producten (die aan de minimale calorie-inname voldoen) en duurdere, minder calorierijke producten, zelfs als de laatste strikt genomen een hogere waardering zouden krijgen in afwezigheid van de caloriebeperking. De "nieuwe" budgetrechte, inclusief de caloriebeperking, kan de optimale keuze beïnvloeden.
### 3.3 Welvaart, inkomens en consumptiepatronen
Toegenomen welvaart, voortkomend uit productiviteitsstijgingen, heeft ingrijpende gevolgen voor consumptiepatronen.
* **Veranderde werkpatronen:** Minder fysiek werk, meer vrije tijd en goedkopere basisproducten door mechanisatie.
* **Hoger inkomen en prijzen:** Dit leidt tot meer consumptie, maar ook tot een verschuiving in consumptiepatronen.
Een opvallende trend is de toename in het budgetaandeel voor kant-en-klare maaltijden en een daling voor ingrediënten om zelf maaltijden te bereiden. Dit is niet primair gedreven door prijsveranderingen, aangezien de prijzen van ingrediënten sterker zijn gedaald dan die van kant-en-klare maaltijden. De stijgende tijdskost om zelf gezonde voeding te bereiden, als gevolg van hogere lonen, speelt hierbij een cruciale rol. De "totale prijs" van zelf koken omvat niet alleen de productprijs ($p_1$), maar ook de impliciete kosten van de bereidingstijd ($w \cdot t_1$), waarbij $w$ het uurloon en $t_1$ de bereidingstijd per eenheid is. Hierdoor wordt kant-en-klare voeding relatief aantrekkelijker.
De toename in welvaart (hoger uurloon $w$, mogelijk meer vrije tijd $T-l$) en veranderingen in prijzen ($p_1 \downarrow$, $p_2$ onduidelijk) beïnvloeden de koopkracht asymmetrisch. Hoewel de koopkracht over het algemeen toeneemt, kan de relatieve aantrekkelijkheid van ongezonde producten toenemen door de hogere impliciete tijdskosten van gezonde bereidingen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Consumententheorie | De economische theorie die analyseert hoe rationele consumenten hun keuzes maken om hun nut te maximaliseren binnen de grenzen van hun budget en voorkeuren. Het verklaart de vraag naar goederen en diensten. |
| Vraag | De relatie tussen de prijs van een goed of dienst en de hoeveelheid die consumenten bereid zijn te kopen bij verschillende prijzen, uitgaande van rationeel gedrag. |
| Aanbod | De relatie tussen de prijs van een goed of dienst en de hoeveelheid die producenten bereid zijn te verkopen bij verschillende prijzen. |
| Budgetbeperking | De restrictie die consumenten ervaren door hun beperkte inkomen en de prijzen van goederen en diensten, die bepaalt welke bundels van goederen ze zich kunnen veroorloven. |
| Voorkeuren | De rangschikking die een consument maakt van verschillende bundels goederen en diensten op basis van subjectieve waardering en wensen, die de basis vormt voor de keuze van de beste bundel. |
| Bundel | Een combinatie van verschillende hoeveelheden van twee of meer goederen en diensten die een consument kan consumeren. |
| Rationele consument | Een theoretisch concept dat een consument beschrijft die consistent handelt om zijn of haar welzijn of nut te maximaliseren, gegeven de beschikbare informatie, voorkeuren en budgetbeperkingen. |
| Koopkracht | De hoeveelheid goederen en diensten die een consument kan kopen met een bepaald inkomen, rekening houdend met de prijzen van deze goederen en diensten. |
| Budgetverzameling | De verzameling van alle mogelijke bundels goederen en diensten die een consument kan aanschaffen met zijn of haar inkomen tegen de gegeven prijzen. |
| Indifferentiecurve | Een curve die alle combinaties (bundels) van twee goederen weergeeft waarbij een consument hetzelfde niveau van nut of tevredenheid ervaart. |
| Marginale substitutievoet (MSV) | De mate waarin een consument bereid is één goed op te geven om een extra eenheid van een ander goed te verkrijgen, terwijl het nutsniveau constant blijft. Het is de absolute waarde van de helling van de raaklijn aan de indifferentiecurve. |
| Giffen-goed | Een theoretisch goed waarvan de vraag toeneemt wanneer de prijs stijgt, en daalt wanneer de prijs daalt. Dit is een uitzondering op de algemene wet van de vraag en vereist dat het goed inferieur is en het inkomenseffect het substitutie-effect domineert. |
| Wet van de vraag | Het principe dat, ceteris paribus, de gevraagde hoeveelheid van een goed of dienst daalt als de prijs ervan stijgt, en omgekeerd. |
| Substitutie-effect | Het effect van een prijsverandering op de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verandering in de relatieve prijzen van goederen, waarbij consumenten relatief goedkopere goederen gaan verkiezen boven relatief duurdere. |
| Inkomenseffect | Het effect van een prijsverandering op de gevraagde hoeveelheid als gevolg van de verandering in de reële koopkracht van het inkomen van de consument. |
| Snobeffect (Veblen-effect) | Een fenomeen waarbij de vraag naar een goed toeneemt omdat het duur is en daardoor een exclusieve of prestigieuze status signaleert, in plaats van vanwege de intrinsieke waarde of functionaliteit van het goed. |
| Tijdskost | De impliciete kosten die gepaard gaan met de tijd die besteed wordt aan de bereiding of consumptie van een product, die in economische beslissingen meegenomen kan worden als onderdeel van de totale prijs. |
| Bruto Binnenlands Product (bbp) | De totale monetaire waarde van alle finale goederen en diensten die in een land gedurende een bepaalde periode (meestal een jaar) zijn geproduceerd. Het is een veelgebruikte maatstaf voor economische welvaart. |