Cover
Mulai sekarang gratis Economie samenvatting Semester 2025-2026.docx
Summary
# Introductie tot de economische wetenschap en basisbegrippen
Het doel van de economische wetenschap is het begrijpen van hoe mensen, bedrijven en overheden omgaan met schaarse middelen om behoeften te vervullen.
## 1. De economische wetenschap en het keuzeprobleem
### 1.1 Het doel van de economische wetenschap
Economische wetenschap bestudeert hoe mensen keuzes maken met beperkte middelen om hun behoeften te vervullen. Het doel is maximale behoeftebevrediging en genot. Dit geldt zowel voor individuen als voor bedrijven die winst maximaliseren en overheden die gemeenschappen dienen.
### 1.2 Behoeften
Een behoefte is het aanvoelen van een tekort en de poging om dit tekort weg te werken. Behoeften kunnen worden ingedeeld op basis van wie ze vervult en uit welk budget ze komen:
* **Primaire behoeften:** Levensnoodzakelijke zaken zoals voedsel, kleding en onderdak.
* **Immateriële behoeften:** Niet-tastbare behoeften die bijdragen aan welzijn, zoals vriendschap en psychisch welzijn.
* **Collectieve behoeften:** Behoeften die voor de hele samenleving van belang zijn, zoals openbaar vervoer.
* **Individuele behoeften:** Persoonlijke behoeften die per individu verschillen.
### 1.3 Middelen
* **Schaarse middelen:** Goederen waarvan niet voldoende voorradig zou zijn als ze gratis beschikbaar waren. Ze zijn beperkt en hebben daarom een prijs. Keuzes maken over het gebruik van schaarse middelen vormt de kern van economische beslissingen.
* **Vrije goederen:** Goederen die voor iedereen beschikbaar zijn en geen prijs hebben, zoals zonlicht. Echter, door milieuproblemen zoals luchtvervuiling en de behoefte aan schoon water, worden vrije goederen steeds zeldzamer.
### 1.4 Nuttigheid en het economisch principe
Goederen en diensten zijn nuttig omdat ze behoeften bevredigen. Het **economisch principe** stelt dat men met gegeven middelen een maximale behoeftebevrediging moet nastreven. Dit geldt voor gezinnen (met een beperkt budget), bedrijven (met beperkte productiemiddelen) en de overheid (met een beperkt budget).
### 1.5 Welvaart en welzijn
* **Welvaart:** De mate waarin mensen hun materiële behoeften kunnen vervullen, gerelateerd aan de beschikbaarheid van schaarse middelen, inkomen en levensstandaard.
* **Welzijn:** De mate waarin mensen zich gelukkig en tevreden voelen, niet noodzakelijk gerelateerd aan geld, maar ook aan sociale, emotionele en psychologische aspecten zoals liefde en vriendschap.
### 1.6 Soorten goederen
Goederen kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld:
* **Individuele goederen:** Producten en diensten die primair voor het individu belangrijk zijn en uit het eigen budget worden betaald.
* **Zuiver individuele goederen:** Goederen met een prijs die exclusief door de koper gebruikt kunnen worden (bv. kleding).
* **Quasi-collectieve goederen:** Goederen die deels door de overheid worden gefinancierd, maar waarvoor de consument ook betaalt (bv. hoger onderwijs).
* **Consumptiegoederen:** Goederen die consumenten voor persoonlijk gebruik aanschaffen.
* **Verbruiksgoederen:** Goederen die eenmalig gebruikt worden (bv. eten).
* **Gebruiksgoederen:** Goederen die meerdere keren gebruikt kunnen worden (bv. meubels).
* **Investeringsgoederen:** Goederen die bedrijven nodig hebben voor hun productieproces.
* **Vlottende investeringsgoederen:** Goederen die binnen een jaar worden omgezet in producten (bv. grondstoffen).
* **Kapitaalgoederen:** Duurzame goederen die langdurig worden gebruikt (bv. machines).
* **Collectieve goederen:** Goederen of diensten die de overheid volledig voorziet en bekostigt, beschikbaar voor iedereen zonder directe betaling (bv. straatverlichting, nationale defensie).
### 1.7 Consumptie en productie
* **Consumptie:** De aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden, wat gepaard gaat met het besteden van inkomen.
* **Productie:** Het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen, wat gepaard gaat met het verwerven van inkomen. Dit proces draait om het efficiënt inzetten van middelen om meer waarde te creëren dan de kosten van de input.
#### 1.7.1 Productiefactoren
De middelen die nodig zijn voor productie worden verdeeld in:
* **Primaire factoren:**
* **Natuur:** Onbewerkte grondstoffen uit de natuur.
* **Arbeid:** De inzet van mensen in het productieproces.
* **Afgeleide factoren:**
* **Kapitaal:** Alles wat geen natuurlijke grondstof of arbeid is, maar wel nodig is voor productie (bv. machines, gebouwen).
### 1.8 De methode in de economische wetenschap
* **Inductieve methode:** Beginnend met feitelijke gegevens om een economische wet af te leiden.
* **Deductieve methode:** Beginnend met bestaande economische wetten of principes om nieuwe conclusies te trekken.
### 1.9 De ceteris-paribusclausule
De **ceteris-paribusclausule** (als het overige gelijk is) wordt gebruikt om de impact van één veranderende factor te isoleren door alle andere bepalende omstandigheden constant te houden.
### 1.10 Micro-, meso- en macro-economie
* **Micro-economie:** Bestudeert het gedrag van individuele economische spelers (huishoudens, bedrijven).
* **Meso-economie:** Bestudeert specifieke groepen of sectoren binnen de economie (bv. een bedrijfstak).
* **Macro-economie:** Bestudeert de economie als geheel (bv. een land, continent).
---
## 2. Het consumentengedrag: de keuze van de optimale goederencombinatie
### 2.1 Optimale goederencombinatie
Consumenten streven naar maximale behoeftebevrediging met een beperkt inkomen en rekening houdend met prijzen. De optimale goederencombinatie is die welke het hoogste nut biedt binnen het budget.
### 2.2 Factoren die de keuze beïnvloeden
* **Preferenties (niet-economische factor):** Persoonlijke voorkeuren, beïnvloed door sociologische (bv. sociale klasse, religie) en psychologische factoren (bv. persoonlijkheid, levensstijl).
* **Prijzen van goederen en inkomen (economische factoren):** Het beschikbare budget en de prijsverschillen tussen producten.
### 2.3 De eerste wet van Gossen (Wet van het dalend grensnut)
Naarmate een consument meer eenheden van een goed verbruikt, neemt het extra nut dat hij uit een volgende eenheid haalt steeds verder af.
### 2.4 Budget en prijzen
* **Budgetlijn:** Geeft alle combinaties van twee goederen weer die men met het beschikbare budget kan kopen. De formule is:
$$P_1 \cdot Q_1 + P_2 \cdot Q_2 = Y$$
Waarbij $P_1$ en $P_2$ de prijzen van de goederen zijn, $Q_1$ en $Q_2$ de hoeveelheden, en $Y$ het inkomen.
* **Nominaal inkomen:** Het geldbedrag dat iemand verdient.
* **Reëel inkomen:** De koopkracht, oftewel wat men met dat inkomen kan kopen, afhankelijk van de prijzen.
### 2.5 De prijsvraagcurve
De prijsvraagcurve toont de relatie tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid. Een prijsdaling leidt doorgaans tot een toename van de gevraagde hoeveelheid (dalend verloop).
* **Beweging langs de vraagcurve:** Ontstaat door een prijsverandering van het goed zelf (ceteris paribus).
* **Verschuiving van de vraagcurve:** Ontstaat door veranderingen in andere factoren, zoals inkomen, prijzen van andere goederen, of preferenties.
* **Gedaalde vraag:** De vraagcurve verschuift naar links (minder gevraagd bij dezelfde prijs).
* **Gestegen vraag:** De vraagcurve verschuift naar rechts (meer gevraagd bij dezelfde prijs).
* **Complementaire goederen:** Goederen die samen een behoefte vervullen (bv. auto en benzine). Een prijsdaling van het ene leidt tot een vraagstijging van het andere.
* **Substitueerbare goederen:** Goederen die elkaar kunnen vervangen (bv. koffie en thee). Een prijsdaling van het ene leidt tot een vraagdaling van het andere.
### 2.6 De collectieve of marktvraagcurve
De marktvraagcurve is de horizontale som van de individuele vraagcurven en toont de totale vraag van alle consumenten bij verschillende prijsniveaus.
### 2.7 Factoren die de marktvraag beïnvloeden
* **Bandwagoneffect:** Vraag neemt toe omdat anderen het ook kopen.
* **Snobeffect:** Vraag neemt af omdat het populair is; men wil zich onderscheiden.
* **Grootte en samenstelling van de bevolking:** Demografische veranderingen beïnvloeden de vraag.
* **Inkomen en inkomensverdeling:** Hogere inkomens en een andere verdeling beïnvloeden de consumptiepatronen.
* **Toekomstvooruitzichten en vermogen:** Verwachtingen over de toekomst en bezittingen beïnvloeden de consumptie.
* **Prijzen van andere goederen:** Zowel complementaire als substitueerbare goederen beïnvloeden de vraag.
### 2.8 De elasticiteit van de vraag
* **Prijselasticiteit van de vraag ($E_v$):** Meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid voor een prijsverandering.
$$E_v = \frac{\text{% } \Delta Q_v}{\text{% } \Delta P}$$
* $|E_v| < 1$: Prijsinelastische vraag (vraag reageert minder dan proportioneel op prijsverandering).
* $|E_v| > 1$: Prijselastische vraag (vraag reageert meer dan proportioneel op prijsverandering).
* $|E_v| = 1$: Unitair prijselastische vraag (vraag reageert evenredig aan prijsverandering).
* $|E_v| = 0$: Volkomen prijsinelastische vraag (vraag is constant, ongeacht prijs).
* $|E_v| = -\infty$: Volkomen prijselastische vraag (kleinste prijsverandering leidt tot drastische vraagwijziging).
* **Kruislingse prijselasticiteit ($E_k$):** Meet hoe de gevraagde hoeveelheid van goed X reageert op een prijsverandering van goed Y.
* $E_k > 0$: Substitueerbare goederen.
* $E_k < 0$: Complementaire goederen.
* **Inkomenselasticiteit van de vraag ($E_y$):** Meet hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op een inkomensverandering.
* $E_y > 1$: Luxe goederen (vraag stijgt meer dan proportioneel met inkomen).
* $0 < E_y < 1$: Noodzakelijke goederen (vraag stijgt minder dan proportioneel met inkomen).
* $E_y < 0$: Inferieure goederen (vraag daalt bij stijgend inkomen).
---
## 3. Producenten: de bepaling van de optimale productiegrootte
### 3.1 Optimale productiegrootte
Bedrijven streven naar maximale winst, wat de totale opbrengsten minus de totale kosten is ($TW = TO - TK$). De optimale productiegrootte is het punt waarop de winst het hoogst is.
### 3.2 De productiefunctie en productiviteit
* **Productiefunctie:** Geeft het verband weer tussen de productieomvang en de ingezette productiefactoren.
* **Productiviteit:** De verhouding tussen output en input.
### 3.3 De wet van de toe- en afnemende meeropbrengst
In het begin zorgt het inzetten van meer arbeid voor een stijging van de totale productie (TP) door efficiëntere organisatie. Na een bepaald punt neemt de productiviteit af omdat de constante factor (bv. kapitaal) niet wordt uitgebreid. Dit leidt uiteindelijk tot een verzadigingspunt of zelfs negatieve marginale productie.
* **Totale Productie (TP):** De totale opbrengst van ingezette productiefactoren.
* **Marginale Productie (MP):** De extra opbrengst van één extra eenheid arbeid.
$$MP = \frac{\Delta TP}{\Delta A}$$
* **Gemiddelde Productie (GP):** De gemiddelde opbrengst per eenheid arbeid.
$$GP = \frac{TP}{A}$$
De GP stijgt zolang MP > GP, en daalt als MP < GP. De GP bereikt een maximum waar MP = GP.
### 3.4 Het kostenverloop
* **Totale kosten (TK):** Som van totale constante kosten (TCK) en totale variabele kosten (TVK).
* **Totale constante kosten (TCK):** Kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang (bv. huur, afschrijvingen).
* **Totale variabele kosten (TVK):** Kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang (bv. grondstoffen, directe arbeid). TVK stijgen aanvankelijk degressief, dan evenredig, en uiteindelijk progressief.
* **Gemiddelde kosten:**
* **Gemiddelde constante kosten (GCK):** Daalt continu naarmate de productie toeneemt ($GCK = \frac{TCK}{Q}$).
* **Gemiddelde variabele kosten (GVK):** Dalen eerst, stijgen daarna ($GVK = \frac{TVK}{Q}$).
* **Gemiddelde totale kosten (GTK):** Som van GCK en GVK; dalen eerst, stijgen daarna ($GTK = \frac{TK}{Q} = GCK + GVK$).
* **Marginale kosten (MK):** De extra kosten voor de productie van één extra eenheid. De MK-curve snijdt de GVK- en GTK-curves in hun minimumpunten.
$$MK = \frac{\Delta TK}{\Delta Q}$$
### 3.5 Het opbrengstenverloop bij volkomen concurrentie
Bij volkomen concurrentie is de prijs vast (prijsnemer).
* **Totale opbrengst (TO):** Prijs maal hoeveelheid ($TO = P \cdot Q$).
* **Gemiddelde totale opbrengst (GO):** $GO = \frac{TO}{Q} = P$.
* **Marginale opbrengst (MO):** De extra opbrengst van één extra verkochte eenheid. Bij volkomen concurrentie is $MO = P$.
### 3.6 Winstmaximalisatie bij volkomen concurrentie
Winst is maximaal waar $MO = MK$. Als $MO > MK$ is, is winststijging mogelijk door meer te produceren. Als $MO < MK$, is winststijging mogelijk door minder te produceren.
### 3.7 De afleiding van de aanbodcurve bij volkomen concurrentie
De individuele aanbodcurve van een bedrijf valt samen met het stijgende deel van de MK-curve vanaf het minimum van de GVK-curve. De collectieve of marktaanbodcurve is de horizontale som van de individuele aanbodcurven.
### 3.8 De breakevenanalyse
* **Breakevenomzet / breakevenafzet:** De omzet of afzet waarbij alle kosten (TCK en TVK) worden gedekt, zonder winst of verlies ($TO = TK$).
$$Breakevenafzet = \frac{TCK}{\text{Contributiemarge per eenheid}}$$
De contributiemarge per eenheid is de verkoopprijs min de variabele kosten per eenheid.
---
## 4. Prijsvorming en marktvormen
### 4.1 De markt
Een markt is een concept dat vraag en aanbod voor een bepaald goed of dienst samenbrengt, ongeacht de fysieke locatie.
### 4.2 Marktvormen
Marktvormen worden bepaald door:
* Het aantal marktpartijen (vragers en aanbieders).
* De mate van volkomenheid (transparantie) van de markt.
* De toetredingsmogelijkheden tot de markt.
* De mate van productdifferentiatie (homogeen vs. heterogeen aanbod).
### 4.3 Volkomen concurrentie
Kenmerken: veel vragers en aanbieders, volledige transparantie, vrije toe- en uittreding, homogene producten. Producenten en consumenten zijn prijsnemers.
* **Marktevenwicht:** De prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid ($Q_v = Q_a$).
* **Ingrijpen van de overheid:** Maximumprijzen (onder evenwichtsprijs) leiden tot vraagoverschotten; minimumprijzen (boven evenwichtsprijs) leiden tot aanbodoverschotten.
### 4.4 Onvolkomen concurrentie
Komt vaker voor, waarbij producenten invloed hebben op de prijs door productdifferentiatie, minder aanbieders of toetredingsbelemmeringen.
* **Monopolie:** Eén aanbieder, veel vragers. De monopolist is prijszetter.
* **Oligopolie:** Enkele aanbieders, veel vragers. Kenmerkend zijn toetredingshindernissen en vaak prijsstarheid of non-price competition.
* **Monopolistische concurrentie:** Veel aanbieders, veel vragers, heterogene producten. Producenten proberen een klein deel van de markt te monopoliseren door productdifferentiatie en reclame. Op lange termijn verdwijnen economische winsten door vrije toe- en uittreding.
### 4.5 Prijsbeleid in België
De overheid kan ingrijpen in de prijsvorming om consumenten en kwetsbare groepen te beschermen (bv. geneesmiddelen, sociale impact sectoren). Dit gebeurt via het stelsel van normale prijzen, prijsbepaling of maximumprijzen, en programmaovereenkomsten.
---
## 5. Macro-economische grootheden
### 5.1 De economische kringloop
Beschrijft de onderlinge samenhang tussen huishoudingen (gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland) en de geld- en goederenstromen.
### 5.2 Berekening van economische activiteit
Economische activiteit kan worden gemeten via:
* **Productieoptiek:** Totale waarde van geproduceerde goederen en diensten.
* **Bestedingsoptiek:** Totale uitgaven aan producenten.
* **Inkomensoptiek:** Totale inkomen verdiend met productieve prestaties.
Deze drie zijn ex post (achteraf) altijd gelijk.
### 5.3 Bruto- en netto-investeringen
* **Bruto-investeringen:** Vervangingsinvesteringen (ter vervanging van versleten kapitaalgoederen) + netto-investeringen (uitbreidingsinvesteringen + voorraadwijzigingen).
* **Netto-investeringen:** Financiering door spaargelden van gezinnen, bedrijven en de overheid.
### 5.4 Toegevoegde waarde
* **Bruto toegevoegde waarde:** Marktprijs van goederen en diensten min de waarde van verbruikte goederen en diensten in het productieproces.
* **Netto toegevoegde waarde:** Bruto toegevoegde waarde min afschrijvingen. Dit vertegenwoordigt de beloning van productiefactoren (arbeid en kapitaal).
### 5.5 Overheidsconsumptie
De waarde van overheidsgoederen en -diensten wordt geschat tegen kostprijs en gefinancierd via belastingen en parafiscale ontvangsten.
### 5.6 Het bruto binnenlands product (BBP)
* **Nominaal BBP:** BBP tegen lopende prijzen, niet gecorrigeerd voor inflatie.
* **Reëel BBP:** BBP gecorrigeerd voor prijsveranderingen (deflatie), gemeten in constante prijzen (bv. kettingeuro's), wat een beter beeld geeft van de werkelijke productie.
* **BBP per hoofd van de bevolking:** Geeft een indicatie van de gemiddelde levensstandaard.
### 5.7 Macro-economische begrippen
* **'Bruto' vs. 'Netto':** Bruto houdt rekening met afschrijvingen, netto niet.
* **'Tegen marktprijzen' vs. 'Tegen factorprijzen':** Marktprijzen zijn inclusief indirecte belastingen en exclusief subsidies; factorprijzen zijn zonder deze elementen.
* **'Binnenlands' vs. 'Nationaal':** Binnenlands product meet de waarde gecreëerd op Belgisch grondgebied; nationaal product meet de waarde gecreëerd door productiefactoren van Belgische ingezetenen, waar ook ter wereld.
### 5.8 Alternatieve maatstaven van welzijn
Het BBP is niet de enige indicator van welvaart. Andere metingen zoals de Human Development Index (HDI), die levensverwachting, opleidingsniveau en inkomen combineert, bieden een breder perspectief. De Planetary pressures-adjusted Human Development Index (PHDI) voegt hier milieufactoren aan toe.
---
## 6. Conjunctuur, groei en ontwikkeling
### 6.1 De conjunctuur
De conjunctuur beschrijft de schommelingen in de economische activiteit rondom een langetermijntrend.
* **Fasen van een conjunctuurbeweging:** Expansiefase (groei versnelt), boom (hoogtepunt), recessie (groei vertraagt), depressie/slump (dieptepunt), economisch herstel (groei hervat).
* **Indicatoren:** BBP (reëel), conjunctuurbarometer, consumentenvertrouwen, bouwvergunningen (leading indicators).
* **Verklaringen:** Exogene (oorlogen, pandemieën, overheidsbeleid) en endogene (multiplicator-accelerator, innovatietheorie) factoren.
### 6.2 Economische groei
Economische groei is de langetermijnuitbreiding van de productiecapaciteit, gemeten aan de hand van de groei van het reële BBP.
* **Determinanten:** Bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technische ontwikkeling, onderwijs.
* **Voor- en nadelen:** Hogere inkomens en meer producten vs. milieuproblemen, ongelijkheid en schaarste aan grondstoffen.
* **Ontwikkeling:** Kenmerken zijn lage inkomens, beperkte infrastructuur, armoede, bevolkingsgroei en politieke instabiliteit. Inkomen per hoofd (KKP) en de Human Development Index (HDI) zijn belangrijke ontwikkelingsmaatstaven. Armoedebestrijding is een mondiale uitdaging.
---
## 7. Geld, monetair beleid en inflatie
### 7.1 De monetaire politiek van het Eurosysteem
* **Doelstelling:** Prijsstabiliteit (inflatie rond 2% op middellange termijn).
* **Instrumenten:** Openmarktoperaties (basisherfinancieringstransacties, langlopende herfinanciering, fijnregelingstransacties, structurele operaties), permanente faciliteiten (marginale beleningsfaciliteit, depositofaciliteit), monetaire reserves en forward guidance.
* **Niet-conventionele maatregelen:** Quantitative Easing (QE) en Quantitative Tightening (QT).
### 7.2 Het inflatieverschijnsel
* **Inflatie:** Aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen.
* **Soorten:** Sluipende, galopperende en hyperinflatie.
* **Oorzaken:** Vraaginflatie (overbesteding), kosteninflatie (stijgende productiekosten), monetaire inflatie (uitbreiding geldhoeveelheid).
* **Gevolgen:** Verlies van koopkracht, impact op sparen en investeringen, exportconcurrentie, loon-prijsspiraal.
* **Bestrijding:** Restrictief monetair en begrotingsbeleid bij vraaginflatie; inkomens- en prijsbeleid bij kosteninflatie.
### 7.3 Deflatie
Deflatie is een daling van het algemeen prijspeil, wat negatieve gevolgen kan hebben zoals consumptie- en investeringsuitstel, wat leidt tot een vicieuze cirkel van verminderde vraag en productie.
---
## 8. De arbeidsmarkt
### 8.1 Arbeidsaanbod en -vraag
* **Beroepsbevolking:** Personen van 15 jaar en ouder die zich aanbieden op de arbeidsmarkt.
* **Activiteitsgraad:** Percentage van de beroepsbevolking ten opzichte van de bevolking op arbeidsleeftijd.
* **Arbeidsvraag:** De vraag naar arbeid door werkgevers. Knelpuntberoepen duiden op een mismatch tussen vraag en aanbod qua vaardigheden.
* **Werkloosheid:** Verschillende soorten zoals conjuncturele, structurele, frictie- en seizoenswerkloosheid.
### 8.2 Werkloosheid en bestrijding
* **Werkloosheidsgraad:** Percentage werklozen binnen de beroepsbevolking. Verschilt sterk per regio.
* **Arbeidsmarktparadox:** Grote krapte op de arbeidsmarkt ondanks een relatief laag werkloosheidspercentage, door gebrek aan kwalificaties, mobiliteit en motivatie.
* **Bestrijding:** Anticyclisch begrotingsbeleid, bevordering van scholing en her- en bijscholing, aanpakken van de werkloosheidsval door arbeid financieel aantrekkelijker te maken.
---
## 9. Macro-economische gegevens van de Belgische economie
De analyse van macro-economische gegevens (BBP, inflatie, werkloosheid, conjunctuurindicatoren) geeft inzicht in de toestand en evolutie van de Belgische economie. De dienstensector domineert de Belgische economie. De conjunctuur wordt beïnvloed door zowel interne als externe factoren.
---
## 10. De economische kringloop in een open economie met overheid
Dit model beschrijft de financiële stromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid en het buitenland, en de berekening van macro-economische grootheden zoals het bruto binnenlands product (BBP) tegen marktprijzen en factorprijzen, en het bruto nationaal product (BNP). Het BBP wordt gebruikt als primaire maatstaf voor economische activiteit, hoewel er ook alternatieve welzijnsindicatoren bestaan.
---
# Consumentengedrag en de prijsvraagcurve
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de keuzes die consumenten maken met hun beperkte middelen, de factoren die hun preferenties beïnvloeden, en hoe budget en prijzen hun aankopen beperken, met een focus op de totstandkoming van de prijsvraagcurve en de factoren die deze beïnvloeden.
## 2.1 De keuze van de optimale goederencombinatie
Een consument wordt geconfronteerd met een keuzeprobleem door een beperkt inkomen en de beschikbaarheid van diverse goederen met verschillende prijzen. Het doel is maximale behoeftebevrediging, wat neerkomt op het nastreven van het hoogste nut of de meeste voldoening uit de beschikbare goederen, binnen de budgettaire grenzen. De optimale goederencombinatie wordt bepaald door:
* **Niet-economische factoren:**
* **Preferenties:** Persoonlijke voorkeuren, beïnvloed door sociologische (inkomen, religie, woonplaats, social klasse, nationaliteit) en psychologische factoren (persoonlijkheid, levensstijl, attitude). Ook marketing en maatschappelijke gebeurtenissen kunnen preferenties beïnvloeden.
* **Bandwagon-effect:** Gedrag waarbij consumenten een product kopen omdat het populair is.
* **Snobeffect:** Gedrag waarbij consumenten zich willen onderscheiden en populaire producten vermijden.
* **Economische factoren:**
* **Prijzen van de goederen:** Verschillen in prijzen bepalen mede de keuze.
* **Inkomen (budget):** Het beschikbare bedrag dat de consument kan besteden.
### 2.1.1 De Wet van Gossen (Dalend Grensnut)
De Eerste Wet van Gossen, ook wel de wet van het dalend grensnut genoemd, stelt dat het extra nut dat een consument haalt uit elke opeenvolgende eenheid van een goed, steeds kleiner wordt. Dit betekent dat de eerste eenheid het meeste nut biedt, en bij verdere consumptie het bijkomend nut afneemt.
**Definitie:** 'Marginaal nut' verwijst naar het extra nut dat een consument ervaart bij het consumeren van één extra eenheid van een goed.
### 2.1.2 Budget en Prijzen
De budgetlijn geeft alle mogelijke combinaties weer van twee goederen die een consument kan kopen met een bepaald budget, zonder te besparen.
**Definitie:** 'Budgetlijn' is een rechte lijn die alle combinaties van twee goederen weergeeft die men kan kopen met het budget, zonder te sparen.
De budgetvergelijking is:
$$P_1 \cdot Q_1 + P_2 \cdot Q_2 = Y$$
Waarbij:
* $P_1$ = prijs van goed 1
* $Q_1$ = hoeveelheid van goed 1
* $P_2$ = prijs van goed 2
* $Q_2$ = hoeveelheid van goed 2
* $Y$ = nominaal inkomen (budget)
**Gevolgen van inkomensveranderingen:** Een verandering in het inkomen leidt tot een parallelle verschuiving van de budgetlijn. Een inkomensdaling schuift de lijn naar links, waardoor minder goederen kunnen worden aangeschaft.
**Definitie:** 'Nominaal inkomen' is het bedrag in euro's dat verdiend wordt.
**Definitie:** 'Reëel inkomen' is wat men met dat bedrag kan kopen, rekening houdend met de prijzen van goederen en diensten (koopkracht).
**Gevolgen van prijsveranderingen:** Een prijsverandering van één goed leidt tot een kanteling van de budgetlijn. Een prijsdaling van een goed vergroot de koopkracht, waardoor meer van dat goed kan worden aangeschaft. Dit resulteert in een toename van de reële koopkracht, zelfs als het nominale inkomen gelijk blijft.
## 2.2 De prijsvraagcurve
### 2.2.1 De afleiding van de individuele vraagcurve
De individuele vraagcurve toont de relatie tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid door een specifieke consument. Een prijsdaling leidt tot een toename van de gevraagde hoeveelheid, en vice versa, wat resulteert in een dalende vraagcurve. Dit wordt verklaard door de *ceteris-paribus* voorwaarde, waarbij alle andere factoren constant blijven.
**Definitie:** 'Individuele vraagcurve' toont de relatie tussen de prijs en de hoeveelheid goederen die een consument wil kopen.
#### 2.2.1.1 Beweging langs de individuele vraagcurve
Een beweging langs de vraagcurve wordt veroorzaakt door een verandering in de prijs van het beschouwde goed, waarbij alle andere factoren (inkomen, prijzen van andere goederen, preferenties) constant blijven (*ceteris paribus*).
#### 2.2.1.2 Verschuivingen van de individuele vraagcurve
Verschuivingen van de individuele vraagcurve vinden plaats wanneer andere factoren dan de prijs van het goed zelf veranderen:
* **Verandering in het inkomen:** Een inkomensdaling leidt tot een verschuiving van de vraagcurve naar links ('gedaalde vraag'), wat betekent dat consumenten minder bereid zijn te kopen bij elke prijs. Een inkomensstijging leidt tot een verschuiving naar rechts ('gestegen vraag').
* **Veranderingen in de preferenties:** Een toename van de voorkeur voor een goed leidt tot een verschuiving naar rechts van de vraagcurve. Een afname van de voorkeur leidt tot een verschuiving naar links.
* **Veranderingen in de prijs van andere goederen:**
* **Complementaire goederen:** Goederen die samen een behoefte vervullen. Een prijsstijging van een complementair goed leidt tot een vraagdaling naar het andere goed (verschuiving naar links).
* **Substitueerbare goederen:** Goederen die elkaar kunnen vervangen. Een prijsdaling van een substitueerbaar goed leidt tot een toename van de vraag naar dat goed en een daling van de vraag naar het andere goed (verschuiving naar links voor het duurdere goed).
### 2.2.2 De collectieve of marktvraagcurve
De collectieve (of marktvraag) curve is de horizontale optelling van alle individuele vraagcurven en geeft de totale vraag naar een goed weer van alle consumenten in de markt bij verschillende prijsniveaus.
**Definitie:** 'Collectieve of marktvraagcurve' toont de totale vraag naar een bepaald goed door alle consumenten in de markt bij verschillende prijsniveaus.
**Factoren die de collectieve vraagcurve beïnvloeden:**
* **Bandwagon-effect en snobeffect:** Sociologische effecten die de vraag beïnvloeden.
* **Grootte en samenstelling van de bevolking:** Demografische veranderingen hebben impact.
* **Inkomen en inkomensverdeling:** Inkomenstoename leidt tot meer vraag naar luxe goederen. Ongelijke verdeling kan consumptiepatronen beïnvloeden.
* **Toekomstvooruitzichten:** Verwachtingen over economische groei beïnvloeden huidige vraag.
* **Vermogen en het Pigou-effect:** Een stijging van vermogen kan leiden tot meer consumptie.
* **Prijzen van andere goederen:** Zoals besproken bij complementaire en substitueerbare goederen.
## 2.3 De elasticiteit van de vraag
Elasticiteit meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid voor veranderingen in prijs, inkomen of prijs van andere goederen.
### 2.3.1 Prijselasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag ($E_v$) meet de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in de prijs.
$$E_v = \frac{\%\;verandering\;in\;gevraagde\;hoeveelheid}{\%\;verandering\;in\;prijs}$$
Een algemenere formule is:
$$E_v = \frac{\Delta Q_v / Q_{v0}}{\Delta P / P_0} = \frac{Q_{v1} - Q_{v0}}{Q_{v0}} \cdot \frac{P_0}{P_1 - P_0}$$
Waarbij:
* $\Delta Q_v$ = verandering in gevraagde hoeveelheid
* $Q_{v0}$ = oorspronkelijke gevraagde hoeveelheid
* $\Delta P$ = verandering in prijs
* $P_0$ = oorspronkelijke prijs
**Interpretatie:**
* $|E_v| < 1$: Prijsinelastische vraag (gevraagde hoeveelheid verandert minder dan de prijs).
* $|E_v| > 1$: Prijselastische vraag (gevraagde hoeveelheid verandert meer dan de prijs).
* $|E_v| = 1$: Unitair prijselastische vraag (gevraagde hoeveelheid verandert evenredig met de prijs).
**Extreme gevallen:**
* **Volkomen prijsinelastische vraag ($|E_v| = 0$):** Vraagcurve is verticaal; prijsveranderingen hebben geen effect op de gevraagde hoeveelheid (bv. levensnoodzakelijke goederen).
* **Volkomen prijselastische vraag ($|E_v| = -\infty$):** Vraagcurve is horizontaal; elke prijsverandering leidt tot een drastische verandering in gevraagde hoeveelheid (bv. luxegoederen in een competitieve markt).
**Factoren die de prijselasticiteit beïnvloeden:**
* **Aard van de behoefte:** Levensnoodzakelijke goederen zijn inelastischer dan luxe goederen.
* **Aandeel van de uitgaven:** Goederen die een groot deel van het budget innemen, zijn elastischer.
* **Substitueerbaarheid:** Hoe meer substituten, hoe elastischer de vraag.
* **Beschouwde tijdsperiode:** Vraag is op lange termijn vaak elastischer dan op korte termijn.
**Effecten op totale omzet:**
* Prijsverhoging bij prijselastische vraag: Omzet daalt.
* Prijsverhoging bij prijsinelastische vraag: Omzet stijgt.
### 2.3.2 De kruislingse prijselasticiteit van de vraag
Meet de reactie van de gevraagde hoeveelheid van goed X op een prijsverandering van goed Y.
$$E_{xy} = \frac{\%\;verandering\;in\;gevraagde\;hoeveelheid\;van\;X}{\%\;verandering\;in\;prijs\;van\;Y}$$
* **$E_{xy} > 0$ (positief):** Substitueerbare goederen.
* **$E_{xy} < 0$ (negatief):** Complementaire goederen.
* **$E_{xy} \approx 0$:** Geen merkbare invloed.
### 2.3.3 De inkomenselasticiteit van de vraag
Meet de reactie van de gevraagde hoeveelheid op een verandering in inkomen.
$$E_y = \frac{\%\;verandering\;in\;gevraagde\;hoeveelheid}{\%\;verandering\;in\;inkomen}$$
* **$E_y > 1$ (inkomenselastische vraag):** Luxe goederen; vraag stijgt meer dan evenredig met inkomen.
* **$0 < E_y < 1$ (inkomensinelastische vraag):** Noodzakelijke goederen; vraag stijgt minder dan evenredig met inkomen.
* **$E_y < 0$ (negatief):** Inferieure goederen; vraag daalt bij een inkomenstijging.
**Engelcurve:** Een grafische weergave van het verband tussen inkomen en gevraagde hoeveelheid.
**Wet van Engel:** Naarmate het inkomen stijgt, neemt het aandeel van de uitgaven aan voedsel relatief af, terwijl de uitgaven aan luxeproducten relatief toenemen.
## 2.4 Consumentengedrag in België
### 2.4.1 Particuliere consumptie en sparen
Consumptie wordt beïnvloed door prijzen, inkomen, vermogen, kredietmogelijkheden, rente, consumptiepatronen van anderen en de economische situatie. De COVID-19-pandemie had een grote impact, met een daling van de gezinsconsumptie in 2020 en een herstel in 2021-2023, mede door loonindexering.
**Sparen:** Het deel van het beschikbaar inkomen dat niet wordt uitgegeven. Het spaargedrag wordt op lange termijn beïnvloed door het levenscyclusmodel van Modigliani (jong, middelbaar, oud) en op korte termijn door inflatie, rente, economische activiteit, kredietmarkten en belastingen.
**Spaarquote:** Geeft aan welk deel van het beschikbaar inkomen gespaard wordt.
### 2.4.2 Meting van prijzen (Consumptieprijsindex - CPI)
De CPI meet de gemiddelde prijswijziging van een mandje goederen en diensten dat representatief is voor het Belgische consumptiepatroon.
**Kenmerken van de CPI:**
* **Representatief:** Gebaseerd op een indexkorf van duizenden producten, met moderne data-analysemethoden.
* **Soepel:** Gebruikt een kettingindex om consumptiegedragveranderingen bij te houden.
* **Gewogen:** Producten krijgen een weging op basis van hun aandeel in de uitgaven.
* **Geijkt:** Prijzen worden op consistente wijze gemeten.
De CPI is van invloed op loonvorming en sociale uitkeringen via de koppeling aan het gezondheidsindexcijfer (afgevlakte gezondheidsindex).
**Inflatie:** De jaarlijkse procentuele wijziging van de CPI. België kende in 2022 een piekinflatie (10,35% in december) voornamelijk door energieprijzen, die in 2023 daalde tot 1,35% mede door lagere energieprijzen. Kerninflatie, exclusief energie en voedsel, bleef hoger.
**Deflatie:** Een algemene daling van het prijspeil, wat negatieve economische gevolgen kan hebben door uitstel van consumptie en investeringen.
---
# Producenten: productie, kosten, opbrengsten en marktvormen
Dit onderwerp verkent hoe bedrijven hun productie optimaal inrichten, hoe kosten en opbrengsten verlopen, en analyseert de verschillende marktvormen.
## 3. Producenten: productie, kosten, opbrengsten en marktvormen
### 3.1 De bepaling van de optimale productiegrootte
Bedrijven streven naar maximale winst. De winst wordt berekend als het verschil tussen totale opbrengsten en totale kosten:
$$TW = TO - TK$$
Waarbij:
* $TW$ = Totale Winst
* $TO$ = Totale Opbrengst (afzet x prijs)
* $TK$ = Totale Kosten
De **productiefunctie** geeft het verband weer tussen de ingezette productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur) en de daaruit voortvloeiende productieomvang. Productiviteit is de verhouding tussen output en input.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen productie op de **korte termijn** (met een vaste productiecapaciteit, bijvoorbeeld machines) en de **lange termijn** (waarin alle kosten en productiefactoren variabel zijn).
#### 3.1.1 De wet van de toe- en afnemende meeropbrengst
Deze wet, gebaseerd op empirische observaties, beschrijft hoe de totale productie (TP) verandert wanneer er meer eenheden van één variabele productiefactor (bijvoorbeeld arbeid) worden ingezet, terwijl andere factoren constant blijven.
* **Totale Productie (TP):** De totale opbrengst van de ingezette productiefactoren.
* **Marginale Productie (MP):** De extra opbrengst die ontstaat door de inzet van één extra eenheid van een productiefactor.
$$MP = \frac{\Delta TP}{\Delta A}$$
Waarbij $\Delta TP$ de verandering in totale productie is en $\Delta A$ de verandering in de inzet van arbeid.
* **Gemiddelde Productie (GP):** De gemiddelde opbrengst per ingezette eenheid productiefactor.
$$GP = \frac{TP}{A}$$
De wet stelt dat aanvankelijk de TP en MP zullen stijgen door een betere taakverdeling en benutting van productiemiddelen. Echter, vanaf een bepaald punt zullen de MP en uiteindelijk ook de TP minder dan evenredig gaan stijgen, omdat de variabele factor op de vaste factoren gaat "botsen" (minderopbrengst). Uiteindelijk kan de MP zelfs negatief worden, waardoor de TP daalt.
De relatie tussen MP en GP is cruciaal:
* Zolang $MP > GP$, stijgt de GP.
* Als $MP < GP$, daalt de GP.
* De GP is maximaal wanneer $MP = GP$.
### 3.2 Het kostenverloop
Productiekosten zijn de kosten van de middelen die nodig zijn voor productie. Er is een onderscheid tussen:
* **Totale Kosten (TK):** De som van alle kosten die een bedrijf maakt.
$$TK = TCK + TVK$$
* **Totale Constante Kosten (TCK):** Kosten die niet variëren met de productieomvang op korte termijn (bv. huur, afschrijvingen). Deze kosten worden weergegeven als een horizontale lijn op een grafiek.
* **Totale Variabele Kosten (TVK):** Kosten die direct afhankelijk zijn van de productieomvang (bv. grondstoffen, directe arbeid). Deze stijgen met de productie. De TVK stijgen aanvankelijk degressief (door schaalvoordelen), vervolgens evenredig, en uiteindelijk progressief (door overbelasting, hogere marges bij overwerk).
Verdere kostencategorieën zijn:
* **Gemiddelde Constante Kosten (GCK):**
$$GCK = \frac{TCK}{Q}$$
Deze dalen continu naarmate de productie (Q) toeneemt.
* **Gemiddelde Variabele Kosten (GVK):**
$$GVK = \frac{TVK}{Q}$$
Deze dalen aanvankelijk en stijgen daarna, afhankelijk van het verloop van de TVK.
* **Gemiddelde Totale Kosten (GTK):**
$$GTK = \frac{TK}{Q} = GCK + GVK$$
Deze dalen aanvankelijk en stijgen daarna, en bereiken hun minimum op het technisch optimale punt.
* **Marginale Kosten (MK):** De extra kosten die ontstaan door de productie van één extra eenheid.
$$MK = \frac{\Delta TK}{\Delta Q} = \frac{\Delta TVK}{\Delta Q}$$
De MK-curve daalt aanvankelijk en stijgt daarna. De MK-curve snijdt zowel de GVK- als de GTK-curve in hun minimumpunten.
Het **technisch optimale punt** is het punt waar de GTK het laagst zijn.
### 3.3 Het opbrengstenverloop bij volkomen concurrentie
In een markt met **volkomen concurrentie** is er sprake van:
* Veel vragers en aanbieders.
* Homogene producten.
* Volledige transparantie.
* Vrije toe- en uittreding.
Individuele aanbieders zijn **prijsnemers** en hebben geen invloed op de marktprijs. Ze kunnen enkel de hoeveelheid aanpassen. Hierdoor is de prijsafzetcurve horizontaal.
* **Totale Opbrengst (TO):**
$$TO = P \times Q$$
Bij een constante prijs (P) is TO recht evenredig met de afzet (Q).
* **Gemiddelde Totale Opbrengst (GO):**
$$GO = \frac{TO}{Q} = P$$
De GO is gelijk aan de prijs.
* **Marginale Opbrengst (MO):**
$$MO = \frac{\Delta TO}{\Delta Q}$$
De MO is gelijk aan de prijs.
Dus, bij volkomen concurrentie geldt: $P = GO = MO$.
**Winstmaximalisatie bij volkomen concurrentie** vindt plaats bij de productieomvang waar de winst het grootst is. Dit kan op twee manieren bepaald worden:
1. **Maximale verschil tussen TO en TK:** Winst is maximaal waar het verschil tussen de totale opbrengsten en totale kosten het grootst is.
2. **MO = MK:** Winstmaximalisatie treedt op wanneer de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten. Zolang $MO > MK$, stijgt de winst met elke extra geproduceerde eenheid. Als $MO < MK$, daalt de winst.
Het **breakevenpunt** is de afzet waarbij de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten ($TO = TK$), waardoor er geen winst of verlies is. Winst ontstaat boven het breakevenpunt en is maximaal waar $MO = MK$.
De **individuele aanbodcurve** van een producent in volkomen concurrentie valt samen met het stijgende deel van de MK-curve, vanaf het minimum van de GVK.
### 3.4 Marktvormen
Marktvormen worden bepaald door het aantal marktpartijen, de mate van transparantie, de toetredingsmogelijkheden en de mate van productdifferentiatie. De belangrijkste marktvormen zijn:
#### 3.4.1 Volkomen concurrentie
* **Kenmerken:** Veel aanbieders en vragers, homogeen product, transparante markt, vrije toe- en uittreding.
* **Prijsvorming:** Prijs wordt bepaald door vraag en aanbod op de markt. Individuele producenten zijn prijsnemers.
* **Evenwicht:** Marktevenwicht ontstaat waar de collectieve vraag- en aanbodcurve elkaar snijden.
#### 3.4.2 Onvolkomen concurrentie
Dit zijn marktvormen die niet aan alle voorwaarden van volkomen concurrentie voldoen. Producenten hebben hierdoor meer invloed op de prijs.
##### 3.4.2.1 Monopolie
* **Kenmerken:** Eén aanbieder, veel vragers, heterogene producten, toetredingsbelemmeringen, ondoorzichtige markt.
* **Prijsvorming:** De monopolist is een prijszetter en kan zijn prijs bepalen, rekening houdend met de vraagcurve. De prijsafzetcurve is gelijk aan de collectieve vraagcurve. De MO daalt sneller dan de GO.
* **Winstmaximalisatie:** Winst is maximaal waar $MO = MK$.
* **Gevolgen:** Monopolies leiden vaak tot hogere prijzen en lagere productie dan bij volkomen concurrentie, wat de consument en de welvaart schaadt.
##### 3.4.2.2 Oligopolie
* **Kenmerken:** Enkele aanbieders, veel vragers, homogene of heterogene producten, toetredingsbelemmeringen, ondoorzichtige markt.
* **Prijsvorming:** Oligopolisten kunnen de prijs beïnvloeden en zijn prijszetters. Er is vaak sprake van **prijsstarheid** door angst voor prijzenoorlogen. Concurrentie vindt vaak plaats buiten de prijs om (non-price competition: kwaliteit, reclame, service).
* **Evenwicht:** Er is geen algemene theorie, omdat de reactie van concurrenten onzeker is. Kartelvorming (afspraken tussen concurrenten) komt voor.
##### 3.4.2.3 Monopolistische concurrentie
* **Kenmerken:** Veel aanbieders, veel vragers, heterogene producten, vrije toe- en uittreding, ondoorzichtige markt.
* **Prijsvorming:** Door productdifferentiatie hebben aanbieders enige prijszettingsmacht, wat leidt tot een dalende prijsafzetcurve. Door vrije toe- en uittreding verdwijnen economische winsten op lange termijn.
* **Vergelijking:** Vergelijkbaar met monopolie op korte termijn (mogelijk winst), maar op lange termijn minder winstgevend door concurrentie. Meer efficiënt dan monopolie, maar minder dan volkomen concurrentie.
### 3.5 De prijselasticiteit van de vraag en het aanbod
#### 3.5.1 Prijselasticiteit van de vraag
Meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid voor een prijsverandering.
$$E_v = \frac{\% \Delta Q_v}{\% \Delta P}$$
* $|E_v| < 1$: Prijsinelastische vraag (vraag verandert minder dan de prijs).
* $|E_v| > 1$: Prijselastische vraag (vraag verandert meer dan de prijs).
* $|E_v| = 1$: Unitair prijselastische vraag (vraag verandert evenredig met de prijs).
* $|E_v| = 0$: Volkomen prijsinelastische vraag (vraag verandert niet bij prijsverandering).
* $|E_v| = \infty$: Volkomen prijselastische vraag (kleinste prijsverandering veroorzaakt oneindige vraagverandering).
De elasticiteit wordt beïnvloed door de aard van de behoefte, het aandeel van de uitgaven, substitueerbaarheid, en de beschouwde tijdsperiode. Een **hogere prijselasticiteit** betekent dat een prijsverhoging leidt tot een **daling van de totale omzet**, terwijl een **lagere prijselasticiteit** een **stijging van de totale omzet** bij een prijsverhoging veroorzaakt.
#### 3.5.2 Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag
Meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid van goed X voor een prijsverandering van goed Y.
$$E_{k} = \frac{\% \Delta Q_x}{\% \Delta P_y}$$
* $E_k > 0$: Substitueerbare goederen (bv. koffie en thee).
* $E_k < 0$: Complementaire goederen (bv. auto's en benzine).
* $E_k \approx 0$: Onafhankelijke goederen.
#### 3.5.3 Inkomenselasticiteit van de vraag
Meet de gevoeligheid van de gevraagde hoeveelheid voor een inkomensverandering.
$$E_y = \frac{\% \Delta Q_v}{\% \Delta Y}$$
* $E_y > 1$: Luxe goederen (vraag stijgt meer dan evenredig met inkomen).
* $0 < E_y < 1$: Noodzakelijke goederen (vraag stijgt minder dan evenredig met inkomen).
* $E_y < 0$: Inferieure goederen (vraag daalt bij inkomensstijging).
De **Engelcurve** geeft het verband weer tussen inkomen en gevraagde hoeveelheid.
### 3.6 De prijselasticiteit van het aanbod
Meet de gevoeligheid van de aangeboden hoeveelheid voor een prijsverandering.
$$E_a = \frac{\% \Delta Q_a}{\% \Delta P}$$
* $E_a > 1$: Prijselastisch aanbod (aangeboden hoeveelheid verandert meer dan evenredig met prijs).
* $E_a < 1$: Prijsinelastisch aanbod (aangeboden hoeveelheid verandert minder dan evenredig met prijs).
* $E_a = 1$: Unitair prijselastisch aanbod.
* $E_a = 0$: Volkomen prijsinelastisch aanbod (aangeboden hoeveelheid verandert niet bij prijsverandering).
* $E_a = \infty$: Volkomen prijselastisch aanbod.
De elasticiteit van het aanbod hangt af van de tijdsperiode en de aard van het product (bv. landbouwproducten zijn vaker inelastisch dan industriële producten).
### 3.7 De breakevenanalyse
De **breakevenomzet** of **breakevenafzet** is de omzet of afzet waarbij de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten.
$$Breakevenafzet = \frac{TCK}{Contributiemarge\ per\ eenheid}$$
De **contributiemarge per eenheid** is het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten per eenheid.
### 3.8 Prijsvorming en marktvormen
**Markten** zijn economische interacties tussen vragers en aanbieders. **Marktvormen** beschrijven hoe een markt is georganiseerd.
#### 3.8.1 Volkomen concurrentie
* **Kenmerken:** Veel aanbieders/vragers, homogeen product, transparant, vrije toe- en uittreding. Prijsnemers.
* **Prijsvorming:** Evenwichtsprijs waar vraag en aanbod gelijk zijn. Overheidsingrijpen (maximal- of minimumprijs) kan het evenwicht verstoren en leiden tot tekorten of overschotten.
#### 3.8.2 Onvolkomen concurrentie
* **Monopolie:** Eén aanbieder, prijszetter, monopolistische winst mogelijk.
* **Oligopolie:** Enkele aanbieders, prijsstarheid, non-price competition, toetredingsbelemmeringen.
* **Monopolistische concurrentie:** Veel aanbieders, heterogeen product, prijszettingsmacht, geen economische winst op lange termijn door vrije toe- en uittreding.
#### 3.8.3 Prijsbeleid in België
De overheid kan ingrijpen in de prijsvorming om mededinging te bevorderen, consumenten te beschermen of sociale redenen. Dit kan via prijscontroles, maximumprijzen of programmaovereenkomsten.
### 3.9 Macro-economische grootheden en de economische kringloop
De **economische kringloop** toont de geld- en goederenstromen tussen huishoudingen (gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland). De economische activiteit kan berekend worden via de productie-, bestedings- of inkomensoptiek.
* **Brutoproduct:** Som van de waarde van consumptiegoederen en bruto-investeringen.
* **Nettoproduct:** Brutoproduct minus afschrijvingen.
* **Toegevoegde waarde:** Verschil tussen marktprijs en waarde van verbruikte goederen in het productieproces.
* Bruto toegevoegde waarde = Netto toegevoegde waarde + Afschrijvingen.
* **Bruto binnenlands product (BBP) tegen marktprijzen:** Totale waarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten tegen actuele prijzen.
* **Bruto nationaal product (BNP) tegen marktprijzen:** Waarde geproduceerd door productiefactoren van eigen ingezetenen, ongeacht locatie.
* **Nationaal inkomen:** Beloning voor productiefactoren arbeid en kapitaal van eigen ingezetenen.
Het **BBP per hoofd van de bevolking** wordt gebruikt als maatstaf voor welvaart.
### 3.10 De economische groei
**Economische groei** is de toename van de productiecapaciteit over tijd, meestal gemeten aan de hand van de groei van het reële BBP. Factoren die groei beïnvloeden zijn bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technische ontwikkeling en onderwijs. Groei heeft voordelen (hoger inkomen, meer producten) maar ook nadelen (milieuproblemen, ongelijkheid).
Het **BBP per hoofd van de bevolking (KKP)**, de **Human Development Index (HDI)** en de **Multidimensional Poverty Index (MPI)** zijn alternatieve maatstaven voor welzijn en ontwikkeling.
Oorzaken van het lagere ontwikkelingstempo in ontwikkelingslanden zijn vaak historisch (kolonialisme), politiek (instabiliteit), economisch (kapitaalgebrek, gebrek aan productiefactoren) en sociaal (slecht onderwijs, gezondheid).
### 3.11 Geld, monetair beleid en inflatie
Het **Eurosysteem** (ECB en nationale centrale banken) streeft naar prijsstabiliteit als hoofddoelstelling, gedefinieerd als 2% inflatie op middellange termijn. Instrumenten van monetair beleid zijn onder andere:
* **Openmarktoperaties:** Herfinancieringstransacties, langlopende herfinancieringstransacties, fijnregelingstransacties.
* **Permanente faciliteiten:** Marginale beleningsfaciliteit en depositofaciliteit.
* **Monetaire reserve:** Verplichte reserves die banken aanhouden bij de centrale bank.
* **Quantitative Easing (QE) / Quantitative Tightening (QT):** Aankopen/afbouw van activa om liquiditeit te beïnvloeden.
* **Forward guidance:** Communicatie over toekomstig beleid.
**Inflatie** is een aanhoudende algemene prijsstijging. Oorzaken kunnen vraag- (overbesteding) of kosten- (stijgende productiekosten, ingevoerde inflatie) gerelateerd zijn. Monetaire inflatie ontstaat door een te snelle groei van de geldhoeveelheid.
Gevolgen van inflatie zijn o.a. koopkrachtverlies, aantasting van de concurrentiepositie, en onzekerheid voor investeringen.
**Deflatie** (prijsdaling) lijkt aantrekkelijk, maar kan leiden tot uitstel van aankopen, lagere productie, en een economische crisis.
De **consumptieprijsindex (CPI)** meet de inflatie. De **gezondheidsindex** en **afgevlakte gezondheidsindex** worden gebruikt voor loonvorming en sociale uitkeringen.
### 3.12 De arbeidsmarkt
De **beroepsbevolking** omvat werkenden en werklozen van 15 jaar en ouder. De **activiteitsgraad** geeft het percentage van de beroepsbevolking weer ten opzichte van de bevolking op arbeidsleeftijd.
**Werkloosheid** kan verschillende oorzaken hebben:
* **Conjuncturele werkloosheid:** Door een lagere vraag naar goederen en diensten.
* **Structurele werkloosheid:** Door mismatches tussen vraag en aanbod van arbeid (kwalitatief/kwantitatief), technologische veranderingen, of delokalisatie.
* **Frictiewerkloosheid:** Tijdelijke werkloosheid door baanwisseling.
* **Seizoenswerkloosheid:** Werkloosheid afhankelijk van seizoensgebonden factoren.
* **Verdoken werkloosheid:** Mensen die onder hun capaciteiten werken of meer willen werken.
Het bestrijden van werkloosheid vereist beleid gericht op het stimuleren van de vraag (anticyclisch begrotingsbeleid) en het verbeteren van de aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (onderwijs, omscholing, verminderen loonwig). De **loonwig** is het verschil tussen de loonkost voor de werkgever en het nettoloon van de werknemer.
De **werkgelegenheidsgraad** en de **werkloosheidsgraad** zijn belangrijke indicatoren. België kent een hoge **vacaturegraad** en **arbeidsmarktkrapte**, deels door vergrijzing en structurele mismatches.
---
# Macro-economische grootheden, conjunctuur en economische groei
Dit document behandelt de kernbegrippen van de macro-economie, waaronder hoe economische activiteit wordt gemeten, de factoren die de conjunctuur beïnvloeden, en de oorzaken en gevolgen van economische groei.
## 4 Macro-economische grootheden, conjunctuur en economische groei
De economische wetenschap richt zich op de bestudering van hoe mensen, bedrijven en overheden omgaan met schaarse middelen om hun behoeften te vervullen. Dit impliceert het maken van keuzes, waarbij efficiëntie centraal staat.
### 4.1 De economische kringloop en berekening van economische activiteit
De economische kringloop schetst de onderlinge samenhang tussen verschillende economische huishoudingen: gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland. Transacties binnen deze kringloop leiden tot macro-economische grootheden.
#### 4.1.1 De economische kringloop
Gezinnen leveren productieve diensten (arbeid, kapitaal) aan bedrijven en ontvangen hiervoor een inkomen (loon, rente, dividend, huur). Bedrijven gebruiken deze productiefactoren om goederen en diensten te produceren die zij via de markt aanbieden aan gezinnen en de overheid. De overheid financiert collectieve goederen en diensten via belastingen en transfereert inkomen. Internationale transacties omvatten import en export.
#### 4.1.2 Berekening van economische activiteit
Economische activiteit kan op drie manieren worden gemeten:
* **Productieoptiek:** De totale waarde van geproduceerde goederen en diensten in een jaar.
* **Bestedingsoptiek:** De totale uitgaven aan producenten in een jaar.
* **Inkomensoptiek:** Het totale inkomen verdiend met productieve prestaties in een jaar.
Deze drie optieken zijn, ex post (achteraf), altijd gelijk.
#### 4.1.3 Brutoproduct en nettoproduct
* **Brutoproduct:** De som van de waarde van verkochte consumptiegoederen en bruto-investeringen. Bruto-investeringen omvatten vervangingsinvesteringen (ter vervanging van versleten kapitaalgoederen) en netto-investeringen (uitbreidingsinvesteringen en voorraadwijzigingen).
* **Nettoproduct:** Brutoproduct min afschrijvingen (waardevermindering van kapitaalgoederen). Alleen netto-investeringen dragen bij aan nieuw inkomen.
De bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen de marktprijs van geproduceerde goederen/diensten en de waarde van verbruikte intermediaire goederen en diensten.
#### 4.1.4 Bruto binnenlands product (bbp) en bruto nationaal product (bnpm)
* **Bruto binnenlands product (bbp) tegen marktprijzen:** Meet de bruto toegevoegde waarde die op het Belgische grondgebied wordt gecreëerd, ongeacht wie de productiefactoren bezit.
`$$ \text{BBP}_{\text{m}} = C_{\text{g}} + C_{\text{o}} + I_{\text{br}} + X - M $$`
Waarbij:
* `$C_{\text{g}}$` = Particuliere consumptie
* `$C_{\text{o}}$` = Overheidsconsumptie
* `$I_{\text{br}}$` = Bruto-investeringen
* `$X$` = Export
* `$M$` = Import
* **Bruto nationaal product (bnpm) tegen marktprijzen:** Meet de bruto toegevoegde waarde gecreëerd door productiefactoren (arbeid en kapitaal) die eigendom zijn van Belgische ingezetenen, ongeacht hun locatie.
`$$ \text{BNP}_{\text{m}} = \text{BBP}_{\text{m}} - \text{Primaire inkomens betaald aan buitenlanders} + \text{Primaire inkomens ontvangen van buitenlanders} $$`
* **Nationaal inkomen (Y):** Het netto nationaal product tegen factorprijzen, vertegenwoordigt de totale beloning van de productiefactoren die eigendom zijn van ingezetenen.
#### 4.1.5 Nominaal en reëel BBP
* **Nominaal BBP:** De waarde van de productie gemeten tegen de lopende prijzen van de betreffende periode.
* **Reëel BBP:** De waarde van de productie gemeten tegen constante prijzen van een referentiejaar (deflateren), om inflatie-effecten uit te sluiten en de werkelijke volume-groei te meten.
Het BBP per hoofd van de bevolking is een veelgebruikte indicator voor welvaart. Echter, het BBP houdt geen rekening met factoren als milieuvervuiling, vrije tijd, inkomensverdeling, of de informele economie. Alternatieve welzijnsindicatoren zoals de Human Development Index (HDI) of de Multidimensional Poverty Index (MPI) bieden een breder perspectief.
### 4.2 De conjunctuur
De conjunctuur verwijst naar de voortdurende schommelingen in de economische activiteit rondom een langetermijntrend van groei.
#### 4.2.1 Fasen van de conjunctuurcyclus
Een conjunctuurbeweging omvat de volgende fasen:
1. **Expansiefase:** De economische groei versnelt.
2. **Boom (hoogconjunctuur):** Het hoogtepunt van economische groei.
3. **Recessie:** De groeivoet daalt, maar blijft positief.
4. **Depressie (laagconjunctuur):** De economische groei daalt onder de trend.
5. **Slump:** Het dieptepunt van de economie.
6. **Economisch herstel:** De economische groei begint weer aan te trekken.
Een **technische recessie** is gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartalen van krimpende economische activiteit.
#### 4.2.2 Indicatoren van de conjunctuur
Conjunctuurindicatoren helpen bij het meten en voorspellen van economische schommelingen.
* **Macro-economische gegevens uit nationale rekeningen:** Zoals het reële BBP, maar deze zijn vaak vertraagd beschikbaar.
* **Leading indicatoren:** Veranderen vaak vóór het BBP (bv. bouwvergunningen).
* **Lagging indicatoren:** Veranderen na het BBP (bv. werkloosheid).
* **Coïncidente indicatoren:** Veranderen ongeveer gelijktijdig met het BBP (bv. uitvoer, elektriciteitsverbruik).
* **Synthetische conjunctuurindicatoren:** Combineren diverse indicatoren. De **conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België** (gebaseerd op enquêtes onder bedrijfsleiders) en de **Europese consumentenvertrouwensindex** zijn belangrijke voorbeelden.
#### 4.2.3 Verklaringen voor conjunctuurbewegingen
* **Exogene verklaringen:** Causale factoren buiten de economie, zoals oorlogen (bv. oliecrisis van 1973), natuurrampen, pandemieën (bv. COVID-19), of overheidsbeleid. Ook psychologische factoren (zoals verwachtingen van ondernemers) en innovatietheorieën (schumpeteriaanse cycli) worden als exogeen beschouwd.
* **Endogene verklaringen:** Mechanismen binnen de economie zelf. De **multiplicator-acceleratorverklaring** beschrijft hoe investeringsveranderingen leiden tot inkomensveranderingen (multiplicator) en hoe veranderingen in inkomen leiden tot investeringsaanpassingen (accelerator), wat conjunctuurcycli kan creëren. De **Kondratieffcycli** beschrijven langetermijngolven van 40-60 jaar, gedreven door technologische innovaties.
#### 4.2.4 Conjunctuurpolitiek
Conjunctuurpolitiek beoogt schommelingen te dempen via:
* **Monetair beleid:** Beïnvloeding van de geldhoeveelheid en rentetarieven door de centrale bank (ECB).
* **Begrotingsbeleid:** Gebruik van overheidsuitgaven en belastingen. In laagconjunctuur wordt een expansief beleid gevoerd (bv. hogere overheidsuitgaven), in hoogconjunctuur een restrictief beleid (bv. hogere belastingen).
### 4.3 Economische groei
Economische groei is de langetermijnstijging van de productiecapaciteit, doorgaans gemeten als de groei van het reële BBP.
#### 4.3.1 Determinanten van economische groei
Economische groei wordt bepaald door:
* **Aanbodfactoren:** Bevolkingsgroei (meer arbeid), kapitaalvorming (meer productiemiddelen), technische ontwikkeling (hogere productiviteit) en onderwijs (verbetering menselijk kapitaal).
* **Vraagfactoren:** Stimuleren de productie, maar zijn op lange termijn minder bepalend dan aanbodfactoren.
#### 4.3.2 Voor- en nadelen van economische groei
**Voordelen:** Hogere reële inkomens, meer beschikbare producten, technologische vooruitgang.
**Nadelen:** Milieuproblemen, uitputting van grondstoffen, potentiële toename van ongelijkheid.
#### 4.3.3 Ontwikkeling en armoede
**Ontwikkelingslanden** worden gekenmerkt door lage inkomens, beperkte infrastructuur, hoge bevolkingsgroei en vaak politieke instabiliteit. Hoewel het BNI per hoofd (gecorrigeerd voor koopkrachtpariteit) een maatstaf is voor welvaart, zijn er significante regionale verschillen in armoede, met name in Sub-Sahara-Afrika. Diverse maatstaven, zoals de Human Development Index (HDI) en de Multidimensional Poverty Index (MPI), bieden een breder beeld van welzijn en armoede.
Factoren die lagere ontwikkeling verklaren zijn onder meer koloniale uitbuiting, politieke instabiliteit, beperkte productiefactoren (met name menselijk kapitaal en investeringen), en schuldenlast. Ontwikkelingsbeleid richt zich steeds meer op "good governance", armoedevermindering en duurzame ontwikkeling.
#### 4.3.4 Nationale Inkomen en Werkgelegenheid
* **Beroepsbevolking:** Personen van 15+ jaar die zich aanbieden op de arbeidsmarkt.
* **Activiteitsgraad:** Het percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd dat actief is op de arbeidsmarkt.
De Belgische arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door een krapte, mede door de vergrijzing ("grijze exit") en een te lage arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Er is een mismatch tussen de gevraagde vaardigheden en het aanbod (kwalitatieve structurele werkloosheid), en knelpuntberoepen.
**Werkloosheid** kan conjunctureel (door vraagdaling), structureel (door aanbodfactoren zoals technologische verandering of mismatch), frictie- (tijdelijk tussen banen) of seizoensgebonden zijn. **Verdoken werkloosheid** betreft onderbenutting van arbeidspotentieel.
Beleid om werkloosheid te bestrijden richt zich op anticyclisch begrotingsbeleid (stimuleren van vraag bij laagconjunctuur), het verkleinen van de loonwig (verschil tussen bruto loon en nettoloon), het verbeteren van onderwijs en levenslang leren, en het verhogen van de arbeidsparticipatie.
### 4.4 Geld, monetair beleid en inflatie
Het **Eurosysteem**, geleid door de Europese Centrale Bank (ECB), streeft naar prijsstabiliteit (inflatie van 2% op middellange termijn) als hoofddoelstelling. Dit wordt bereikt door het sturen van de geldmarktrente via **monetaire beleidsinstrumenten**:
* **Openmarktoperaties:** Herfinancieringstransacties, fijnregelingstransacties en structurele operaties.
* **Permanente faciliteiten:** Marginale beleningsfaciliteit en depositofaciliteit.
* **Minimumreserves:** Verplichte reserves die banken aanhouden bij de centrale bank.
* **Forward guidance:** Communicatie over toekomstig beleid.
**Quantitative Easing (QE)** was een programma van activa-aankopen om de economie te stimuleren; **Quantitative Tightening (QT)** is het omgekeerde proces.
#### 4.4.1 Inflatie
**Inflatie** is de aanhoudende algemene prijsstijging. Het kan sluipend (<4%), galopperend (>10%), of hyperinflatie zijn.
* **Oorzaken:**
* **Vraaginflatie (demand-pull):** Vraag overschrijdt productiecapaciteit (bv. door overheidsbeleid, investeringen, kredietexpansie).
* **Kosteninflatie (cost-push):** Productiekosten stijgen (bv. lonen, grondstoffen, invoer).
* **Monetaire inflatie:** Toename van de geldhoeveelheid.
* **Gevolgen:**
* **Positief:** Stimulans voor consumptie, lagere reële lonen (concurrentievermogen), voordeel voor schuldenaars, hogere belastinginkomsten.
* **Negatief:** Verlies van koopkracht, verminderde exportconcurrentiepositie, onzekerheid voor investeringen, negatief effect op spaarders.
* **Bestrijding:** Restrictief monetair beleid (renteverhoging) en restrictief begrotingsbeleid (hogere belastingen, lagere overheidsuitgaven). Kosteninflatie kan ook worden aangepakt met loonmatiging en prijsbeleid.
De inflatie in België werd in 2022 sterk gedreven door energieprijzen, terwijl in 2023 voedingsinflatie een rol bleef spelen, ondanks een algemene daling van de inflatie.
#### 4.4.2 Deflatie
**Deflatie** is een algemene prijsdaling. Hoewel aantrekkelijk, leidt het vaak tot uitstel van aankopen, verminderde vraag, productie- en arbeidsmarktproblemen (een **deflatoire spiraal**).
### 4.5 Prijsvorming en marktvormen
De prijs op een markt wordt bepaald door het samenspel van vraag en aanbod.
#### 4.5.1 Marktvormen
Marktvormen worden onderscheiden op basis van: het aantal marktpartijen, transparantie, toetredingsmogelijkheden en productdifferentiatie.
* **Volkomen concurrentie:** Veel vragers/aanbieders, transparante markt, vrije toetreding, homogene producten. Individuele partijen zijn prijsnemers. Het marktevenwicht ontstaat waar de collectieve vraag- en aanbodcurve elkaar snijden.
* **Onvolkomen concurrentie:** Voldoet niet aan de voorwaarden van volkomen concurrentie. Aanbieders zijn prijszetters. Dit omvat:
* **Monopolie:** Eén aanbieder, veel vragers, vaak hoge toetredingsbelemmeringen. De monopolist bepaalt de prijs.
* **Oligopolie:** Enkele aanbieders, veel vragers. Kenmerkend is prijsstarheid en non-price competition.
* **Monopolistische concurrentie:** Veel aanbieders, veel vragers, vrije toetreding, heterogene producten (productdifferentiatie).
#### 4.5.2 Prijsbeleid in België
De overheid kan ingrijpen in de prijsvorming via **concurrentiebeleid** (wetten op mededinging), **prijsregulering** (maximumprijzen, programmaovereenkomsten) en **subsidies**.
### 4.6 Conjunctuur, groei en ontwikkeling
#### 4.6.1 Conjunctuur
De conjunctuur kent schommelingen rond een langetermijntrend, met fasen van expansie, boom, recessie, depressie en herstel. Indicatoren zoals het BBP, de conjunctuurbarometer van de NBB en consumentenvertrouwen helpen de conjunctuur te volgen. Exogene (bv. pandemieën, olieprijzen) en endogene factoren (bv. multiplier-accelerator) verklaren deze cycli.
#### 4.6.2 Economische groei
Economische groei is een langetermijntoename van de productiecapaciteit, gedreven door aanbodfactoren zoals kapitaal, technologie en onderwijs. Het bevordert welvaart maar kan leiden tot milieuproblemen en ongelijkheid.
#### 4.6.3 Ontwikkeling
Ontwikkeling wordt beoordeeld aan de hand van BNI per hoofd (KKP), HDI, MPI, en andere welzijnsindicatoren. Ontwikkelingslanden kennen vaak economische, sociale en politieke uitdagingen, hoewel er aanzienlijke verschillen bestaan.
#### 4.6.4 Nationale inkomen en werkgelegenheid
De nationale rekeningen bieden inzicht in de economische stromen. Het **BBP** is een kernmaatstaf, maar kent beperkingen als indicator voor welzijn. Op de arbeidsmarkt is er in België sprake van krapte, lage participatie en een mismatch tussen vraag en aanbod van arbeid, ondanks een laag werkloosheidspercentage. Beleid richt zich op het verhogen van de activiteitsgraad, levenslang leren en het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
---
# Geld, monetair beleid, inflatie en de Belgische arbeidsmarkt
Dit onderwerp verklaart de monetaire politiek van het Eurosysteem, de instrumenten die worden gebruikt, het inflatieverschijnsel met zijn oorzaken en gevolgen, en analyseert de Belgische arbeidsmarkt met betrekking tot aanbod, vraag, werkloosheid en beleidsmaatregelen.
## 5. Geld, monetair beleid, inflatie en de Belgische arbeidsmarkt
Dit hoofdstuk biedt een gedetailleerd overzicht van de belangrijkste macro-economische concepten die de economie van een land, en specifiek België, beïnvloeden. Het behandelt de rol van geld en monetair beleid, de oorzaken en gevolgen van inflatie, de werking van de arbeidsmarkt, prijsvorming en de conjunctuur.
### 5.1 Geld en monetair beleid
#### 5.1.1 De monetaire politiek van het Eurosysteem
Het Eurosysteem, bestaande uit de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken van de EMU-landen, voert sinds 1 januari 1999 autonoom het monetair beleid in de eurozone. De ECB bepaalt de richtlijnen, terwijl nationale centrale banken instaan voor de uitvoering.
**Doelstellingen:**
* **Prijsstabiliteit:** De primaire doelstelling is het waarborgen van de interne waarde van de euro. Sinds juli 2021 wordt prijsstabiliteit gedefinieerd als een jaarlijkse stijging van de Geharmoniseerde Consumptieprijsindex (HICP) met 2% op middellange termijn.
* **Ondersteuning van het algemeen economisch beleid:** Het Eurosysteem ondersteunt het algemene economische beleid in de EU, gericht op evenwichtige economische groei, volledige werkgelegenheid en verbetering van sociale en milieukwaliteit.
**Analyses voor beleidsbeslissingen:**
* **Economische analyse:** Beoordeelt macro-economische indicatoren om toekomstige inflatieontwikkelingen te voorspellen.
* **Monetaire en financiële analyse:** Evalueert financiële kwetsbaarheden en hun impact op inflatie, waarbij financiële stabiliteit als noodzakelijk voor prijsstabiliteit wordt erkend.
**Instrumenten van monetair beleid:**
Het Eurosysteem stuurt de geldmarktrente met behulp van vier hoofdinstrumenten:
1. **Openmarktoperaties:**
* **Basisherfinancieringstransacties:** Wekelijkse aanbestedingen van kredieten met een looptijd van één week, bedoeld om banken met tijdelijke liquiditeitsproblemen te voorzien van middelen.
* **Langlopende herfinancieringstransacties:** Maandelijkse transacties met een looptijd van drie maanden, die banken langer toegang tot liquiditeit verschaffen.
* **Fijnregelingstransacties:** Worden uitgevoerd tussen aanbestedingen in om onverwachte liquiditeitsschommelingen op te vangen.
* **Structurele operaties:** Gebruikt wanneer conventionele renteverlagingen niet meer mogelijk zijn, zoals via langere-termijntransacties.
2. **Permanente faciliteiten:**
* **Marginale beleningsfaciliteit:** Voor banken met een liquiditeitstekort, tegen een hogere rente (plafondrente). Per juni 2024 is dit 4,50%.
* **Depositofaciliteit:** Voor banken met een liquiditeitsoverschot, tegen een lagere rente (bodemrente). Per juni 2024 is dit 3,75%.
3. **Monetaire reserve (minimumreserves):** Kredietinstellingen moeten een bepaald percentage van hun passiva aanhouden als deposito bij de centrale bank gedurende een reserveaanhoudingsperiode. Sinds september 2023 worden deze vergoed tegen 0% rente.
4. **Forward guidance:** Communicatie van de ECB over toekomstig beleid (rentes, aankoopprogramma's) om marktverwachtingen te beïnvloeden. De ECB past het beleid aan als de inflatie duurzaam convergeert naar de doelstelling, de stijging niet tijdelijk is, de inflatie zelfvoedend is en in de gehele eurozone toeneemt.
**Niet-conventionele maatregelen:**
* **Quantitative Easing (QE):** Aankoopprogramma's van activa (APP) om inflatie te stimuleren (gestart in maart 2015, beëindigd in juli 2022).
* **Quantitative Tightening (QT):** Afbouw van het APP vanaf maart 2023 om inflatie te bestrijden door de geldhoeveelheid te verkleinen.
* **Pandemie-Noodaankoopprogramma (PEPP):** Tijdelijk programma (maart 2020 - maart 2022) om de economische impact van COVID-19 te verzachten.
#### 5.1.2 Het inflatieverschijnsel
**Begrip:** Inflatie is de aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen, gemeten via de consumptieprijsindex.
**Soorten inflatie:**
* **Sluipende inflatie:** Matige jaarlijkse prijsstijgingen (< 3-4%).
* **Galopperende inflatie:** Sterke jaarlijkse prijsstijgingen (> 10%).
* **Hyperinflatie:** Zeer snelle en steile prijsstijgingen, vaak door economisch wanbeleid.
**Oorzaken van inflatie:**
* **Conjuncturele oorzaken (Vraaginflatie):**
* Tekort op de overheidsbegroting.
* Overschot op de lopende rekening (exportoverschot).
* Grote investeringen (privé en publiek).
* Overdreven kredietexpansie.
* **Structurele oorzaken (Kosteninflatie):**
* **Kosteninflatie:** Stijgende productiekosten (lonen, grondstoffen, energie).
* **Ingevoerde inflatie:** Prijsstijgingen van importgoederen (bv. olie).
* **Productiviteitsinflatie:** Lonen stijgen sneller dan productiviteit ('wage drift').
* **Monopolistische/oligopolistische invloed:** Prijsverhogingen door marktmacht.
* **Sociale strijd:** Conflicten tussen sociale klassen over inkomensaandeel.
* **Monetaire oorzaken:** Een toename van de geldhoeveelheid (MV = PT) of de omloopsnelheid, indien de productiecapaciteit volledig benut is.
**Gevolgen van inflatie:**
* **Positief:** Stimuleert consumptie, kan lonen laten dalen in reële termen (voordeel voor bedrijven), gunstig voor schuldenaars, hogere belastinginkomsten.
* **Negatief:** Vermindert exportconcurrentiekracht, kan leiden tot werkloosheid, creëert onzekerheid voor investeringen, vermindert koopkracht van spaarders en vaste inkomen, kan leiden tot een loon-prijsspiraal en hogere overheidsuitgaven.
**Bestrijding van inflatie:**
* **Conjuncturele inflatie:** Restrictief monetair beleid (renteverhogingen) en restrictief begrotingsbeleid (belastingverhoging, overheidsuitgavenvermindering).
* **Kosteninflatie:** Inkomens- en prijsbeleid (loonmatiging, tijdelijke prijsblokkades).
* **Ingevoerde inflatie:** Prijsblokkades en controlemaatregelen.
**Inflatie in België (2017-2023):**
De inflatie kende een piek in 2022 door hoge energie- en voedselprijzen. De kerninflatie (zonder energie en voedsel) bleef in december 2023 met 5,47% relatief hoog.
#### 5.1.3 De Belgische arbeidsmarkt
**Aanbod van arbeidskrachten:**
* **Beroepsbevolking:** Personen van 15 jaar en ouder die zich aanbieden op de arbeidsmarkt (werkenden + werklozen). Dit omvat grensarbeiders die in België werken.
* **Activiteitsgraad:** Het percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) dat tot de beroepsbevolking behoort. In België was dit 70,5% in 2023.
* **Uitdagingen:**
* **Grijze exit:** Het toenemend aantal gepensioneerden door de vergrijzing.
* **Inactiviteit:** Veel mensen op arbeidsleeftijd nemen niet deel aan de arbeidsmarkt.
* **Krapte:** Een hoog aantal openstaande vacatures (vacaturegraad van 4,6% in 2023).
* **Mismatch:** Een discrepantie tussen de vaardigheden van werkzoekenden en de vraag van werkgevers.
* **Levenslang leren:** Lage participatie aan permanente opleidingen.
**Vraag naar arbeidskrachten:**
* Werkgelegenheid groeit, maar vertraagde in 2023.
* Belangrijkste sectoren voor jobcreatie: bouwnijverheid en dienstverlening.
* EU-doelstellingen voor 2030: werkgelegenheidsgraad van 78%, 60% deelname aan levenslang leren.
**Werkloosheid:**
* **Werkloosheidsgraad:** Daalde in België naar 5,5% in 2023 (Eurostat).
* **Regionale verschillen:** Lage werkloosheid in Vlaanderen (3,3%), hogere in Wallonië (8,3%) en Brussel (10,9%).
* **Jeugdwerkloosheid:** Nog steeds aanzienlijk (17,2% in december 2023 voor 15-24 jaar).
* **Werkloosheidsval:** Het sociale zekerheidssysteem ontmoedigt werk voor sommige laaggeschoolden en langdurig zieken.
* **Soorten werkloosheid:**
* **Conjuncturele:** Door economische neergang.
* **Structurele:** Door technologische veranderingen, demografie, delokalisatie (kwalitatief of kwantitatief).
* **Frictie:** Tijdelijke werkloosheid bij baanwisseling.
* **Seizoensgebonden:** Afhankelijk van het seizoen.
* **Verdoken:** Werken onder niveau of deeltijds met de wens tot voltijds werk.
* **Tijdelijke:** Door economische of externe factoren.
**Bestrijding van werkloosheid:**
* **Conjuncturele:** Anticyclisch begrotingsbeleid (stimuleren vraag bij laagconjunctuur).
* **Kwantitatieve structurele:** Nieuwe werkgelegenheid creëren, loonmatiging door loonnorm en verlaging sociale lasten, fiscale en parafiscale lasten verlagen.
* **Kwalitatieve structurele:** Onderwijs beter afstemmen op arbeidsmarktvraag, stimuleren van her- en bijscholing (levenslang leren).
### 5.2 Prijsvorming en marktvormen
#### 5.2.1 Markt en marktvormen
* **Markt:** Het geheel van vraag en aanbod voor een bepaald goed of dienst, ongeacht de fysieke locatie.
* **Marktvormen:** Kenmerken zoals het aantal marktpartijen (vragers/aanbieders), markttransparantie, toetredingsmogelijkheden en productdifferentiatie bepalen de marktvorm.
**De vier hoofdmarktvormen:**
1. **Volkomen concurrentie:** Veel aanbieders en vragers, perfect transparant, vrije toetreding, homogene producten. Prijsnemers.
2. **Onvolkomen concurrentie:** Voldoet niet aan alle voorwaarden van volkomen concurrentie. Prijszetters. Omvat:
* **Monopolie:** Eén aanbieder, veel vragers.
* **Oligopolie:** Enkele aanbieders, veel vragers.
* **Monopolistische concurrentie:** Veel aanbieders, veel vragers, heterogene producten.
#### 5.2.2 Volkomen concurrentie
* **Kenmerken:** Veel vragers/aanbieders, transparant, vrije toe-/uittreding, homogeen product.
* **Prijsvorming:** De marktprijs wordt bepaald door het snijpunt van de collectieve vraag- en aanbodcurve. Individuele vragers en aanbieders zijn prijsnemers.
* **Marktevenwicht:** Gevraagde hoeveelheid = Aangeboden hoeveelheid.
* **Ingrijpen overheid:** Maximumprijzen (leidt tot vraagoverschot) en minimumprijzen (leidt tot aanbodoverschot).
* **Spinnenwebtheorema:** Verklaart aanpassingsprocessen bij prijsinelastisch aanbod.
* **Individuele aanbodcurve:** De marginale kostencurve (MK) vanaf het minimum van de gemiddelde variabele kosten (GVK).
#### 5.2.3 Onvolkomen concurrentie
* **Monopolie:**
* **Kenmerken:** Eén aanbieder, veel vragers, prijszetter.
* **Oorzaken:** Overheidsmonopolie, feitelijk monopolie (octrooien, technologie), natuurlijk monopolie.
* **Winstmaximalisatie:** Bij MO = MK. MO < Prijs (GO). Prijsafzetcurve is de collectieve vraagcurve.
* **Oligopolie:**
* **Kenmerken:** Enkele aanbieders, veel vragers, prijszetters, toetredingshindernissen. Homogeen of heterogeen product.
* **Gedrag:** Prijsstarheid, 'non-price competition', mogelijke kartelvorming.
* **Monopolistische concurrentie:**
* **Kenmerken:** Veel aanbieders/vragers, vrije toetreding, heterogene producten (productdifferentiatie).
* **Gedrag:** Dalende prijsafzetcurve, concurrentie via reclame. Winsten verdwijnen op lange termijn door vrije toetreding.
#### 5.2.4 Prijsbeleid in België
* **Concurrentieprincipe:** Bevordert prijsdalingen, keuze, kwaliteit en technologische vooruitgang.
* **Regulering:** Minder belangrijk sinds 2013. Mededingingswetgeving verbiedt concurrentievervalsing. Belgische Mededingingsautoriteit (BMA) bewaakt dit.
* **Overheidsingrijpen:** Bij sociale redenen (bv. geneesmiddelen) of monopolies.
* **Stelsel van normale prijzen:** Prijzen mogen niet abnormaal hoog zijn.
* **Prijsbepaling/maximumprijzen:** Voor o.a. geneesmiddelen en implantaten.
* **Programmaovereenkomsten:** Prijsafspraken met bedrijven (bv. aardolieproducten).
### 5.3 Macro-economische grootheden
#### 5.3.1 De economische kringloop
De economische kringloop beschrijft de interactie tussen huishoudingen (gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland) en de geld- en goederenstromen.
* **Berekening economische activiteit:** Via productie-, bestedings- en inkomensoptiek. Het bruto binnenlands product (BBP) is de belangrijkste indicator.
* **Bruto vs. Netto:** Brutoproduct = som van consumptiegoederen en bruto-investeringen. Nettoproduct = brutoproduct min afschrijvingen (vervangingsinvesteringen).
* **Tegen marktprijzen vs. tegen factorprijzen:** Marktprijzen zijn inclusief indirecte belastingen en exclusief subsidies. Factorprijzen zijn zonder indirecte belastingen en inclusief subsidies. Nettoproduct tegen factorprijzen vertegenwoordigt het nationaal inkomen.
* **Nationaal vs. Binnenlands:** Binnenlands product (BBP) meet productie op Belgisch grondgebied. Nationaal product (BNP) meet productie door Belgische ingezetenen, waar ook ter wereld.
* Formule: $BBP_{mp} = BNP_{mp} - \text{Netto primaire inkomens uit het buitenland}$
#### 5.3.2 Macro-economische gegevens van de Belgische economie
* **Conjunctuur:** Schommelingen in economische activiteit rond een langetermijntrend. Fasen: expansie, boom, recessie, depressie, herstel.
* **Indicatoren:** BBP (reëel en nominaal), conjunctuurbarometer NBB, consumentenvertrouwensindex.
* **Oorzaken conjunctuur:** Exogeen (oorlogen, pandemieën, overheidsbeleid) en endogeen (multiplicator-accelerator, innovaties, Kondratieffcycli).
* **Economische groei:** Langetermijnstijging van het reële BBP, bepaald door bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technische ontwikkeling en onderwijs.
* **Ontwikkeling:** Naast inkomen (BNI per hoofd KKP) ook HDI (levensverwachting, opleiding) en MPI (multidimensionale armoede) belangrijk.
* **Inkomensongelijkheid:** Gemeten via decielenmethode en Gini-coëfficiënt.
### 5.4 De Belgische arbeidsmarkt
#### 5.4.1 Arbeidsaanbod en vraag
* **Beroepsbevolking:** Inclusief grensarbeiders die in België werken.
* **Activiteitsgraad:** Percentage van de 15-64-jarigen dat actief is op de arbeidsmarkt. In België 70,5% in 2023.
* **Uitdagingen:** Vergrijzing ("grijze exit"), inactiviteit, arbeidsmarktkrapte, mismatch tussen vaardigheden en vacatures, lage deelname aan levenslang leren.
* **Werkgelegenheidsdoelstellingen EU 2030:** Hoge werkgelegenheidsgraad, verhoogde deelname aan levenslang leren.
#### 5.4.2 Werkloosheid
* **Werkloosheidsgraad:** Daalde in België naar 5,5% in 2023.
* **Regionale verschillen:** Lage werkloosheid in Vlaanderen, hoger in Wallonië en Brussel.
* **Jeugdwerkloosheid:** Relatief hoog.
* **Soorten werkloosheid:** Conjuncturele, structurele (kwantitatief/kwalitatief), frictie, seizoensgebonden, verdoken, tijdelijke.
* **Werkloosheidsval:** Het sociale zekerheidsstelsel ontmoedigt werken voor sommigen.
* **Beleid:** Anticyclisch begrotingsbeleid, aanpakken van structurele werkloosheid via onderwijs en opleiding, verlagen van loonkosten en belastingen.
#### 5.4.3 Arbeidsmarktbeleid en uitdagingen
* **EU-doelstellingen:** Werkgelegenheidsgraad, levenslang leren, vermindering vroegtijdig schoolverlaten en NEET-jongeren.
* **België:** Lagere participatie aan levenslang leren dan EU-gemiddelde. Hoge werkloosheid bij jongeren en niet-EU-onderdanen.
* **Beleid:** Stimuleren van arbeid (fiscaal/parafiscaal), verbeteren van opleiding en vaardigheden, verhogen van mobiliteit.
### 5.5 Conjunctuur en economische groei
#### 5.5.1 De conjunctuur
* **Definitie:** Voortdurende schommelingen in economische activiteit rond een langetermijntrend.
* **Fasen:** Expansie, boom, recessie, depressie, herstel.
* **Indicatoren:** BBP (reëel), conjunctuurbarometers, consumentenvertrouwen.
* **Oorzaken:** Exogene (oorlogen, pandemieën) en endogene (multiplicator-accelerator, innovatie).
#### 5.5.2 Economische groei
* **Definitie:** Langetermijnstijging van het reële BBP.
* **Determinanten:** Bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technische ontwikkeling, onderwijs.
* **Gevolgen:** Hogere inkomens, meer producten, technologische vooruitgang, maar ook milieuproblemen en potentiële ongelijkheid.
#### 5.5.3 Ontwikkeling en welvaart
* **Maatstaven:** Naast BBP ook HDI (levensverwachting, opleiding) en MPI (multidimensionale armoede).
* **Welzijnsindicatoren:** België scoort goed op HDI, maar de "Planetary pressures-adjusted HDI" (PHDI) toont een lagere positie door milieu-impact.
* **Armoede:** Wereldwijd een dalende trend, maar met grote regionale verschillen en impact van crises.
* **Inkomensongelijkheid:** Gemeten met decielenmethode en Gini-coëfficiënt, België heeft een relatief egalitaire verdeling vergeleken met andere landen.
* **Oorzaken lagere ontwikkeling:** Koloniale uitbating, politieke instabiliteit, gebrek aan productiefactoren (vooral kapitaal en menselijk kapitaal), slechte geografische omstandigheden.
### 5.6 Geld, monetair beleid en inflatie
#### 5.6.1 Monetair beleid van het Eurosysteem
* **Doel:** Prijsstabiliteit (2% inflatie op middellange termijn).
* **Instrumenten:** Openmarktoperaties, permanente faciliteiten, monetaire reserves, forward guidance, niet-conventionele maatregelen (QE, QT).
* **Rentebeleid:** ECB verhoogde in 2022-2023 de beleidsrentes om inflatie te bestrijden en verlaagde deze in juni 2024.
#### 5.6.2 Inflatie
* **Definitie:** Aanhoudende algemene prijsstijging.
* **Oorzaken:** Vraag- en kosteninflatie, monetaire factoren.
* **Gevolgen:** Verlies koopkracht, onzekerheid, impact op concurrentievermogen, herverdeling van inkomen en vermogen.
* **Bestrijding:** Restrictief monetair en budgettair beleid, inkomens- en prijsbeleid.
* **Belgische context:** Sterke inflatie in 2022 door energieprijzen, gevolgd door een daling in 2023, met aanhoudende kerninflatie.
### 5.7 Prijsvorming en marktvormen
#### 5.7.1 Markt en marktvormen
* **Markt:** Interactie tussen vraag en aanbod.
* **Marktvormen:** Volkomen concurrentie, monopolie, oligopolie, monopolistische concurrentie, bepaald door o.a. aantal partijen, transparantie, toetreding en productdifferentiatie.
#### 5.7.2 Volkomen concurrentie
* **Kenmerken:** Veel kopers/verkopers, perfect transparant, vrije toe-/uittreding, homogeen product.
* **Prijsvorming:** Marktprijs bepaald door vraag en aanbod; individuen zijn prijsnemers.
* **Aanbodcurve:** Stijgend deel van de marginale kostencurve boven het minimum van de gemiddelde variabele kosten.
#### 5.7.3 Onvolkomen concurrentie
* **Monopolie:** Eén aanbieder, prijszetter, winstmaximalisatie bij MO=MK.
* **Oligopolie:** Enkele aanbieders, prijsstarheid, productdifferentiatie, concurrentie via marketingmix.
* **Monopolistische concurrentie:** Veel aanbieders, heterogene producten, vrije toetreding, dalende prijsafzetcurve.
#### 5.7.4 Prijsbeleid in België
* Nadruk op concurrentie, maar overheidsingrijpen mogelijk bij sociale redenen of monopolies. Instrumenten: normale prijzen, maximumprijzen, programmaovereenkomsten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Behoefte | Het aanvoelen van een tekort en het proberen dit tekort te bevredigen. |
| Schaarse middelen | Goederen waarvan er niet voldoende voorradig zouden zijn als ze gratis ter beschikking gesteld zouden worden. |
| Primaire behoeften | Levensnoodzakelijke zaken zoals voedsel, kleding en onderdak. |
| Immateriële behoeften | Niet-tastbare behoeften die bijdragen aan ons welzijn, zoals vriendschap en sociale contacten. |
| Collectieve behoeften | Behoeften die van belang zijn voor de hele samenleving, zoals openbaar vervoer. |
| Individuele behoeften | Persoonlijke behoeften die verschillen per individu en die men met eigen budget betaalt. |
| Vrije goederen | Goederen die voor iedereen beschikbaar zijn en geen prijs hebben, zoals zonlicht of lucht. |
| Nut | Goederen en diensten zijn nuttig omdat ze behoeften bevredigen. |
| Economisch principe | Het efficiënt inzetten van schaarse middelen om een maximale behoeftebevrediging te bereiken. |
| Welvaart | De mate waarin mensen in staat zijn om hun materiële behoeften te vervullen, gerelateerd aan schaarse middelen en geld. |
| Welzijn | De mate waarin mensen zich gelukkig en tevreden voelen, omvat ook sociale en psychologische aspecten. |
| Zuiver individuele goederen | Goederen die een prijs hebben en enkel door de koper gebruikt kunnen worden, zoals kleding. |
| Quasi-collectieve goederen | Goederen die deels door de overheid worden gefinancierd, maar waarvoor de consument ook een bijdrage levert, zoals hoger onderwijs. |
| Verbruiksgoederen | Goederen die slechts één keer gebruikt worden, zoals eten en drinken. |
| Gebruiksgoederen | Goederen die meerdere keren gebruikt kunnen worden, zoals kleding of meubels. |
| Investeringsgoederen | Goederen die bedrijven nodig hebben voor hun productieproces, zoals machines of grondstoffen. |
| Collectieve goederen | Goederen of diensten die de overheid volledig voorziet en bekostigt, zoals straatverlichting. |
| Productie | Het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen, gepaard gaand met het verwerven van inkomen. |
| Productiefactoren | Middelen die nodig zijn voor productie: natuur, arbeid en kapitaal. |
| Natuur | Onbewerkte grondstoffen uit de natuur die in het productieproces worden gebruikt. |
| Arbeid | De inzet van mensen die het werk verrichten om goederen of diensten te produceren. |
| Kapitaal | Alles wat geen natuurlijke grondstof of arbeid is, maar wel noodzakelijk voor productie, zoals machines of gebouwen. |
| Inductieve methode | Een methode die begint met feitelijke gegevens om tot een conclusie of economische wet te komen. |
| Deductieve methode | Een methode die begint met bestaande economische wetten of principes om nieuwe conclusies af te leiden. |
| Ceteris-paribusclausule | Een aanname waarbij alle overige factoren gelijk blijven om de impact van één veranderlijke factor te isoleren. |
| Micro-economie | Richt zich op het gedrag van individuele economische spelers zoals huishoudens of bedrijven. |
| Meso-economie | Bestudeert het gedrag van specifieke groepen of sectoren binnen de economie. |
| Macro-economie | Bestudeert de economie als geheel, op nationaal of internationaal niveau. |
| Optimale goederencombinatie | De combinatie van goederen die een consument kan kopen met zijn budget, gericht op maximale behoeftebevrediging. |
| Preferenties | Persoonlijke voorkeuren van een consument, beïnvloed door sociologische en psychologische factoren. |
| Eerste Wet van Gossen (Wet van het dalend grensnut) | Naarmate een consument meer eenheden van een goed verbruikt, neemt het extra nut uit een volgende eenheid steeds kleiner af. |
| Marginaal nut | Het extra nut dat een consument ervaart bij het consumeren van één extra eenheid van een goed. |
| Budgetlijn | Een rechte die alle combinaties van 2 goederen weergeeft die men kan kopen met het beschikbare budget. |
| Nominaal inkomen | Het bedrag in euro's dat men verdient; het absolute geldbedrag. |
| Reëel inkomen | De koopkracht van het inkomen, oftewel hoeveel producten of diensten men met dat inkomen kan kopen. |
| Individuele vraagcurve | De relatie tussen de prijs en de hoeveelheid goederen die een specifieke consument wil kopen. |
| Bandwagoneffect | Het fenomeen waarbij mensen een product kopen omdat het populair is en veel anderen het ook doen. |
| Snobeffect | Een consument vermijdt een populair product om zich te onderscheiden. |
| Gedaalde vraag | Bij een inkomensdaling is de consument bereid minder van een goed te kopen voor dezelfde prijs, waardoor de vraagcurve naar links verschuift. |
| Gestegen vraag | Bij een inkomensstijging is de consument bereid meer van een goed te kopen voor dezelfde prijs, waardoor de vraagcurve naar rechts verschuift. |
| Complementaire goederen | Goederen die samen een behoefte vervullen en die in bepaalde verhoudingen worden geconsumeerd, zoals auto's en benzine. |
| Substitueerbare goederen | Goederen die elkaar in bepaalde verhoudingen kunnen vervangen zonder dat de tevredenheid over de behoefte verandert, zoals koffie en thee. |
| Collectieve of marktvraagcurve | De totale vraag naar een bepaald goed van alle consumenten in de markt bij verschillende prijsniveaus. |
| Pigou-effect | Een daling van het algemene prijsniveau verhoogt de reële waarde van geld, wat leidt tot een stijging van de consumptie. |
| Prijselasticiteit van de vraag | Meet de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert in reactie op een prijsverandering van dat goed. |
| Unitair prijselastische vraag | Een prijsverandering leidt tot een evenredige verandering in de gevraagde hoeveelheid. |
| Prijselastische vraag | Een prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering in de gevraagde hoeveelheid. |
| Prijsinelastische vraag | Een prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering in de gevraagde hoeveelheid. |
| Volkomen prijsinelastische vraag | Een prijsverandering heeft geen effect op de gevraagde hoeveelheid; de vraagcurve is verticaal. |
| Volkomen prijselastische vraag | Consumenten zijn extreem gevoelig voor prijsveranderingen; de vraagcurve is horizontaal. |
| Kruislingse prijselasticiteit | Meet hoe de gevraagde hoeveelheid van goed X reageert op prijsveranderingen van goed Y. |
| Inkomenselasticiteit van de vraag | Meet hoe gevoelig de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op veranderingen in het inkomen. |
| Engelcurve (inkomensvraagcurve) | Toont het verband tussen het inkomen van de consument en de gevraagde hoeveelheid van een goed. |
| Luxe goederen | Goederen waarvan de consumptie relatief snel toeneemt zodra het inkomen een bepaald niveau overschrijdt. |
| Primaire goederen (noodzakelijke goederen) | Basisgoederen waarvan altijd een minimale hoeveelheid wordt gekocht, ook bij laag inkomen. |
| Wet van Engel | Wanneer het inkomen stijgt, neemt het aandeel van het inkomen dat aan voedsel wordt besteed relatief af, terwijl uitgaven aan luxeproducten relatief toenemen. |
| Inferieur goed | Een goed waarvan de vraag afneemt wanneer het inkomen stijgt, omdat consumenten overstappen op betere kwaliteitsproducten. |
| Particuliere consumptie | De uitgaven van gezinnen voor goederen en diensten die niet bedoeld zijn voor productieve doeleinden. |
| Huishoudbudgetonderzoek | Een onderzoek dat een gedetailleerd beeld geeft van de uitgaven van Belgische gezinnen. |
| Sparen | Het deel van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat consumptieve uitgaven zijn voldaan. |
| Spaarquote | Een meetinstrument dat aangeeft welk deel van het beschikbaar inkomen door particulieren wordt gespaard. |
| Beleggen | Het aanbieden van spaargeld op de vermogensmarkt voor economische doeleinden, met rendement als doel. |
| Levenscyclusmodel van Modigliani | Beschrijft het spaargedrag van een persoon gedurende zijn levensloop, gerelateerd aan inkomen en leeftijd. |
| Consumptieprijsindex (CPI) | Een index die de evolutie van het algemene prijsniveau weergeeft door prijzen van een representatieve selectie van goederen en diensten te volgen. |
| Big data en webscraping | Moderne technologieën gebruikt voor prijsopnames, waarbij grote hoeveelheden gegevens automatisch worden verzameld. |
| Kettingindex | Een index waarbij het referentiejaar systematisch het voorgaande jaar is, om veranderingen in consumptiegedrag bij te houden. |
| Geharmoniseerde Consumptieprijsindex (HICP) | Een index die in de hele eurozone wordt gebruikt om de inflatie op uniforme wijze te meten. |
| Gezondheidsindexcijfer (afgevlakte gezondheidsindex) | Een index die prijsverhogingen van tabak, alcohol, benzine en diesel zuivert om de invloed van indirecte belastingen op arbeidskosten te beperken. |
| Inflatiepercentage | De procentuele wijziging van het prijsindexcijfer per jaar, die de mate van prijsstijging aangeeft. |
| Optimale productiegrootte | Het punt waarop de winst van een bedrijf (totale opbrengsten minus totale kosten) het hoogst is. |
| Productiefunctie | Een functie die het verband toont tussen de productieomvang en de gebruikte productiefactoren. |
| Totale Productie (TP) | De totale opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde periode. |
| Marginale Productie (MP) | De extra opbrengst wanneer de hoeveelheid van één productiefactor met één eenheid toeneemt. |
| Gemiddelde Productie (GP) | De gemiddelde opbrengst per ingezette eenheid van een productiefactor. |
| Wet van de toe- en afnemende meeropbrengst | Beschrijft hoe de marginale productie aanvankelijk stijgt en daarna afneemt door het inzetten van meer productiefactoren bij een constante factor. |
| Totale Kosten (TK) | De som van de totale constante kosten (TCK) en totale variabele kosten (TVK). |
| Totale constante kosten (TCK) | Vaste kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang, zoals huur of afschrijvingen. |
| Totale variabele kosten (TVK) | Kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang, zoals grondstofkosten. |
| Gemiddelde constante kosten (GCK) | De totale constante kosten gedeeld door de productieomvang. |
| Gemiddelde variabele kosten (GVK) | De totale variabele kosten gedeeld door de productieomvang. |
| Gemiddelde totale kosten (GTK) | De totale kosten gedeeld door de productieomvang. |
| Marginale kosten (MK) | De extra kosten die ontstaan bij uitbreiding van de productie met één eenheid. |
| Optimale bezetting | Het punt waarop de gemiddelde variabele kosten (GVK) het laagst zijn. |
| Technisch optimale punt | De productieomvang waarbij de gemiddelde totale kosten (GTK) het laagst zijn. |
| Prijszetter | Een ondernemer die de prijs van zijn product tot op zekere hoogte kan beïnvloeden. |
| Prijsnemer | Een ondernemer die de marktprijs niet kan beïnvloeden en alleen de productiehoeveelheid aanpast. |
| Volkomen concurrentie (volledige mededinging) | Een marktvorm met veel vragers en aanbieders, homogene producten, volledige transparantie en vrije toetreding. |
| Prijsafzetcurve | Een curve die het verband toont tussen de verkochte hoeveelheid en de prijs die men ervoor kan krijgen. |
| Totale opbrengst (TO) | De omzet, berekend door de constante prijs te vermenigvuldigen met de verkochte hoeveelheid. |
| Gemiddelde totale opbrengst (GO) | De totale opbrengst gedeeld door de verkochte hoeveelheid. |
| Marginale opbrengst (MO) | De opbrengst van elke extra verkochte eenheid. |
| Breakevenpunt | Het punt waarop de totale opbrengst gelijk is aan de totale kosten, zonder winst of verlies. |
| Winstmaximalisatie | Het punt waarop het verschil tussen totale opbrengsten en totale kosten het grootst is. |
| Individuele aanbodcurve | De relatie tussen de prijs en de hoeveelheid goederen die een specifieke producent wil aanbieden. |
| Collectieve aanbodcurve | De totale aangeboden hoeveelheid van alle producenten in de markt bij verschillende prijsniveaus. |
| Breakevenomzet of breakevenafzet | De minimale omzet of afzet die nodig is om alle kosten te dekken zonder winst of verlies. |
| Contributiemarge per eenheid | Het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten per eenheid. |
| Prijselasticiteit van het aanbod | Meet de gevoeligheid van de aangeboden hoeveelheid voor een prijsverandering. |
| Unitair prijselastisch aanbod | Een prijsverandering leidt tot een evenredige verandering in de aangeboden hoeveelheid. |
| Prijselastisch aanbod | Een prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering in de aangeboden hoeveelheid. |
| Prijsinelastische aanbod | Een prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering in de aangeboden hoeveelheid. |
| Volkomen prijselastisch aanbod | Een prijsverandering heeft geen effect op de aangeboden hoeveelheid; de aanbodcurve is horizontaal. |
| Volkomen prijsinelastische aanbod | Een prijsverandering heeft geen effect op de aangeboden hoeveelheid; de aanbodcurve is verticaal. |
| Markt | Het bredere concept van vraag en aanbod voor een bepaald goed of dienst, ongeacht de fysieke locatie. |
| Marktvorm | De organisatie van een markt, gekenmerkt door het aantal marktpartijen, doorzichtigheid, toetredingsmogelijkheden en productdifferentiatie. |
| Homogeen aanbod | Consumenten beschouwen producten als identiek, waarbij de prijs de enige onderscheidende factor is. |
| Heterogeen aanbod | Producenten differentiëren hun producten, waardoor ze kwaliteitsverschillen, merkvoorkeuren of diensten aanbieden. |
| Monopolie | Een marktvorm met één aanbieder en veel vragers, waarbij de aanbieder prijszettingsmacht heeft. |
| Overheidsmonopolie | Een monopolie waarbij de overheid exclusief goederen of diensten aanbiedt. |
| Feitelijk monopolie | Een monopolie dat ontstaat doordat een onderneming alle concurrenten van de markt verdrijft. |
| Natuurlijk monopolie | Een bedrijf dat als enige over bepaalde middelen of grondstoffen beschikt. |
| Oligopolie | Een marktvorm met enkele aanbieders en veel vragers, waarbij de aanbieders de marktprijs kunnen beïnvloeden. |
| Monopolistische concurrentie | Een marktvorm met veel aanbieders, maar heterogene producten, waarbij elke producent een klein marktaandeel probeert te monopoliseren. |
| Productdifferentiatie | Het aanbieden van producten die lichtjes verschillen in kwaliteit, service, vormgeving, etc. |
| Reclame | Een belangrijk instrument in monopolistische concurrentie om de aandacht van consumenten te trekken. |
| Prijsbeleid | Het bepalen van prijzen door de overheid of bedrijven. |
| Belgische Mededingingsautoriteit (BMA) | Een autoriteit die de effectieve mededinging op de Belgische markt bevordert. |
| Stelsel van normale prijzen | Een wettelijk kader dat het verkopen van goederen tegen abnormaal hoge prijzen verbiedt. |
| Stelsel van prijsbepaling of maximumprijzen | Overheidsmaatregelen om de prijs van specifieke goederen of diensten te reguleren. |
| Programmaovereenkomsten | Overeenkomsten tussen de overheid en ondernemingen om de prijsevolutie te bepalen op basis van vooraf vastgelegde parameters. |
| Economische kringloop | Beschrijft de onderlinge samenhang tussen verschillende huishoudingen binnen een economie. |
| Bruto binnenlands product (BBP) | De totale waarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten binnen een bepaalde periode. |
| Productieoptiek | Het berekenen van economische activiteit als de totale waarde van in een jaar geproduceerde goederen en diensten. |
| Bestedingsoptiek | Het berekenen van economische activiteit als de totale uitgaven aan producenten in een jaar. |
| Inkomensoptiek | Het berekenen van economische activiteit als het totale inkomen verdiend met productieve prestaties in een jaar. |
| Bruto-investeringen | Investeringen die de productiecapaciteit vergroten of bestaande kapitaalgoederen vervangen. |
| Vervangingsinvesteringen | Investeringen die nodig zijn om kapitaalgoederen te vervangen die door slijtage waardeverlies hebben geleden. |
| Netto-investeringen | Investeringen die bestaan uit uitbreidingsinvesteringen en voorraadwijzigingen. |
| Uitbreidingsinvesteringen | Investeringen om de productiecapaciteit te vergroten. |
| Voorraadwijzigingen | Veranderingen in de hoeveelheid niet-verkochte goederen die als vlottende investeringen worden beschouwd. |
| Brutoproduct | De som van de waarde van verkochte consumptiegoederen en bruto-investeringen. |
| Nettoproduct | De som van de waarde van verkochte consumptiegoederen en netto-investeringen. |
| Bruto toegevoegde waarde | Het verschil tussen de marktprijs van geproduceerde goederen en diensten en de waarde van verbruikte goederen en diensten in het productieproces. |
| Netto toegevoegde waarde | De bruto toegevoegde waarde min de afschrijvingen. |
| Overheidsconsumptie | De waarde van overheidsgoederen en -diensten, geschat op basis van de kostprijs. |
| Directe belastingen | Belastingen die geheven worden op het inkomen van gezinnen en de winsten van bedrijven. |
| Indirecte belastingen | Belastingen die geheven worden op goederen en diensten, zoals btw. |
| Parafiscale ontvangsten | Inkomsten van de overheid die niet uit belastingen komen, zoals RSZ-bijdragen. |
| Subsidies | Financiële steun van de overheid aan bedrijven, vaak om prijzen te verlagen. |
| Brutoproduct tegen marktprijzen | De waarde van het brutoproduct op basis van de actuele marktomstandigheden. |
| Brutoproduct tegen factorprijzen | De waarde van het brutoproduct zonder de invloed van belastingen en subsidies. |
| Nettoproduct tegen factorprijzen | Het nettoproduct waarbij indirecte belastingen zijn afgetrokken en subsidies zijn toegevoegd. |
| Bruto binnenlands product tegen marktprijzen (bbpm) | De bruto toegevoegde waarde gecreëerd op Belgisch grondgebied, ongeacht de nationaliteit van de producenten. |
| Bruto nationaal product tegen marktprijzen (bnpm) | De bruto toegevoegde waarde gecreëerd door productiefactoren die eigendom zijn van Belgische ingezetenen, waar ook ter wereld. |
| Nationaal inkomen (Y) | De som van alle vergoedingen aan productiefactoren die eigendom zijn van de eigen ingezetenen. |
| Nominale BBP | De totale waarde van alle goederen en diensten geproduceerd in een land, berekend tegen de lopende prijzen van die periode. |
| Reële BBP | De totale waarde van alle goederen en diensten geproduceerd in een land, gecorrigeerd voor prijsveranderingen (inflatie/deflatie). |
| BBP per hoofd van de bevolking (BBP per capita) | Het BBP gedeeld door het aantal inwoners, een maatstaf voor de gemiddelde welvaart. |
| Human Development Index (HDI) | Een alternatieve maatstaf voor maatschappelijk welzijn die levensverwachting, opleidingsniveau en BNI per capita combineert. |
| Planetary pressures-adjusted Human Development Index (PHDI) | Een aangepaste HDI die ook milieufactoren, zoals CO2-uitstoot, meeweegt. |
| Multidimensional Poverty Index (MPI) | Een index die armoede meet op basis van gezondheid, onderwijs en levensstandaard. |
| Decielenmethode | Een methode om inkomensongelijkheid te meten door de bevolking in tien gelijke groepen te verdelen op basis van inkomen. |
| Lorenzcurve | Een grafische weergave van inkomensongelijkheid die het verband toont tussen het cumulatieve percentage van de bevolking en het cumulatieve percentage van de inkomens. |
| Gini-coëfficiënt | Een maatstaf voor inkomensongelijkheid die varieert tussen 0 (volledige gelijkheid) en 1 (maximale ongelijkheid). |
| De conjunctuur | De voortdurende schommelingen in de economische activiteit rondom een langetermijntrend. |
| Hoogconjunctuur | Een periode van snellere economische groei dan de trend. |
| Laagconjunctuur | Een periode van tragere economische groei of krimp dan de trend. |
| Expansiefase | De beginfase van hoogconjunctuur, waarin de groeivoet toeneemt. |
| Boom | Het hoogtepunt van de economische groei in een hoogconjunctuur. |
| Recessie | Een periode waarin de economische groei daalt, maar nog steeds boven de trend ligt. |
| Depressie | Een langdurige en ernstige recessie. |
| Slump | Het dieptepunt van de economie in een depressie. |
| Economisch herstel | De periode waarin de economie zich herneemt na een recessie of depressie. |
| Technische recessie | Twee opeenvolgende kwartalen van economische krimp. |
| Double-dip-recessie | Een recessie die gevolgd wordt door een kort herstel, waarna opnieuw een recessie optreedt. |
| Defleren | Het proces waarbij de invloed van prijsveranderingen (inflatie) wordt uitgesloten om het reële BBP te meten. |
| Leading indicatoren | Indicatoren die vaak eerder veranderen dan andere macro-economische grootheden en conjunctuurpieken of -dalen kunnen voorspellen. |
| Lagging indicatoren | Indicatoren die vaak achterblijven bij conjunctuurveranderingen. |
| Coïncidente indicatoren | Indicatoren waarvan de keerpunten min of meer samenvallen met de conjunctuur. |
| Synthetische conjunctuurindicatoren | Indicatoren die verschillende gegevens combineren in één reeks om het conjunctuurbeeld weer te geven. |
| Conjunctuurbarometer | Een indicator gebaseerd op enquêtes onder bedrijfsleiders om het algemene psychologische klimaat van de economie weer te geven. |
| Consumentenvertrouwen | Een indicator die het vertrouwen van consumenten in de economie weerspiegelt. |
| Exogene factoren | Oorzaken van conjunctuurbewegingen buiten de economische sfeer, zoals oorlogen of natuurrampen. |
| Endogene factoren | Oorzaken van conjunctuurbewegingen binnen de economische sfeer, zoals het multiplicator-accelerator mechanisme. |
| Multiplicator-acceleratorverklaring | Een theorie die economische veranderingen verklaart door interne mechanismen, waarbij investeringen en inkomenswijzigingen elkaar versterken. |
| Kondratieffcyclus | Een langetermijn economische golfbeweging van 40 à 60 jaar, gedreven door innovaties en veranderingen in markten en beleid. |
| Industrie 4.0 | De integratie van geavanceerde technologieën in de industrie, zoals robotica en kunstmatige intelligentie. |
| Conjunctuurpolitiek | Beleid gericht op het afvlakken van economische schommelingen op korte termijn door middel van monetair en begrotingsbeleid. |
| Economische groei | Een langetermijnconcept dat de uitbreiding van de productiecapaciteit over tijd weergeeft, meestal gemeten aan de hand van de groei van het reële BBP. |
| Determinanten van economische groei | Factoren die economische groei bepalen, zoals bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technische ontwikkeling en onderwijs. |
| Ontwikkelingslanden | Landen met een lagere economische ontwikkeling, gekenmerkt door lage inkomens, beperkte infrastructuur en sociale problemen. |
| BNP per hoofd van de bevolking (koopkrachtpariteit) | Het bruto nationaal inkomen per hoofd, aangepast voor lokale prijzen om de koopkracht te meten. |
| Armoedegrens | De inkomensgrens waaronder iemand als extreem arm wordt beschouwd. |
| Werkgelegenheidsgraad | Het percentage van de beroepsbevolking dat effectief tewerkgesteld is. |
| Leven lang leren | Het continu bijscholen en ontwikkelen van vaardigheden gedurende de loopbaan. |
| NEET-jongeren | Jongeren die niet in opleiding, werk of training zijn. |
| Werkloosheid | De situatie waarin mensen die actief naar werk zoeken, dit niet kunnen vinden. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid veroorzaakt door een daling van de economische activiteit. |
| Structurele werkloosheid | Werkloosheid veroorzaakt door een mismatch tussen de vaardigheden van de beroepsbevolking en de vereisten van de arbeidsmarkt. |
| Kwantitatieve structurele werkloosheid | Ontstaat wanneer er te weinig arbeidsplaatsen zijn voor de beroepsbevolking. |
| Kwalitatieve structurele werkloosheid | Ontstaat wanneer arbeidskrachten niet over de vereiste opleiding of ervaring beschikken voor vacatures. |
| Frictiewerkloosheid | Tijdelijke werkloosheid tijdens het wisselen van baan. |
| Seizoenswerkloosheid | Werkloosheid die afhankelijk is van seizoensgebonden factoren. |
| Verdoken werkloosheid | Mensen die onder hun capaciteiten werken of deeltijds werken terwijl ze voltijds zouden willen werken. |
| Tijdelijke werkloosheid | Tijdelijke afwezigheid van werk, vaak door economische problemen of slecht weer. |
| Werkloosheidsval | Een situatie waarin de financiële prikkel om te werken laag is door de combinatie van belastingen, sociale bijdragen en het verlies van uitkeringen. |
| Werkloosheidsgraad | Het percentage werkzoekenden binnen de beroepsbevolking. |
| Jeugdwerkloosheid | Werkloosheid onder jongeren, die doorgaans hoger is dan het algemene werkloosheidspercentage. |
| Monetaire politiek | Beleid gericht op het beïnvloeden van de geldhoeveelheid en/of de geldomloopsnelheid om prijsstabiliteit en economische groei te bereiken. |
| Eurosysteem | Het monetaire beleid in de eurozone, uitgevoerd door de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken. |
| Prijsstabiliteit | De hoofddoelstelling van het monetaire beleid, gericht op een lage en stabiele inflatie. |
| Forward guidance | Communicatie van de ECB over het toekomstige monetaire beleid om de markten te informeren. |
| TARGET2 | Een grensoverschrijdend betalingssysteem beheerd door het Eurosysteem. |
| Openmarktoperaties | Transacties waarbij de ECB effecten koopt of verkoopt om de liquiditeit op de geldmarkt te beïnvloeden. |
| Centrale beleidsrente | De rente waarmee de ECB het monetaire beleid stuurt, bijvoorbeeld de herfinancieringsrente. |
| Renteverlaging | Het verlagen van de beleidsrente om lenen goedkoper te maken en de economie te stimuleren. |
| Renteverhoging | Het verhogen van de beleidsrente om lenen duurder te maken en inflatie te bestrijden. |
| Langlopende herfinanciering | Herfinancieringstransacties met een looptijd van drie maanden, die maandelijks plaatsvinden. |
| Fijnregelingstransacties | Operaties die tussen twee aanbestedingen in worden uitgevoerd om onverwachte liquiditeitsschommelingen op te vangen. |
| Structurele operaties | Niet-conventionele maatregelen van de ECB om de kredietverlening te stimuleren, bijvoorbeeld door langere-termiijntransacties. |
| Quantitative Easing (QE) | Een beleidsmaatregel waarbij de ECB grootschalig activa aankoopt om de geldhoeveelheid te verhogen en inflatie te stimuleren. |
| Quantitative Tightening (QT) | Het omgekeerde van QE, waarbij de ECB de geldhoeveelheid verkleint om de rente te verhogen en inflatie af te remmen. |
| Pandemie-Noodaankoopprogramma (PEPP) | Een aankoopprogramma van activa door de ECB, ingesteld als reactie op de economische impact van de coronapandemie. |
| Permanente faciliteiten | Faciliteiten van het Eurosysteem om zeer kortlopende liquiditeit te verschaffen of te onttrekken, zoals de depositofaciliteit. |
| Marginale beleningsfaciliteit | Een faciliteit voor banken met een liquiditeitstekort, met een hogere rente dan de centrale beleidsrente. |
| Depositofaciliteit | Een faciliteit voor banken met een liquiditeitsoverschot, met een lagere rente dan de centrale beleidsrente. |
| Monetaire reserve (minimumreserves) | Een percentage van de passiva dat kredietinstellingen verplicht zijn aan te houden bij de centrale bank. |
| Inflatie | De aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen. |
| Sluipende inflatie | Matige jaarlijkse prijsstijgingen van minder dan 3-4%. |
| Galopperende inflatie | Jaarlijkse prijsstijgingen van meer dan 10%, die aanzienlijke economische verstoringen kunnen veroorzaken. |
| Hyperinflatie | Extreem snelle en steile stijgingen van het prijspeil, die leiden tot een diepe economische crisis. |
| Conjuncturele oorzaken van inflatie | Inflatie veroorzaakt door een te hoge vraag die de productiecapaciteit overschrijdt (vraaginflatie). |
| Structurele oorzaken van inflatie | Inflatie veroorzaakt door stijgende productiekosten (kosteninflatie). |
| Monetaire oorzaken van inflatie | Inflatie veroorzaakt door een toename van de geldhoeveelheid of de omloopsnelheid van geld. |
| Vraaginflatie (bestedingsinflatie) | Ontstaat wanneer de vraag naar goederen of diensten de productiecapaciteit overschrijdt. |
| Kosteninflatie (cost push inflation) | Ontstaat wanneer de kosten voor het produceren van goederen of diensten stijgen. |
| Ingevoerde inflatie | Prijsstijgingen die voortkomen uit stijgende importkosten, zoals grondstoffen. |
| Productiviteitsinflatie | Ontstaat door sectoriële productiviteitsverschillen die leiden tot loonstijgingen die de productiviteit overstijgen. |
| Monopolistische en oligopolistische invloed | Monopolies en oligopolies die ongegronde prijzen kunnen verhogen. |
| Monetaire inflatie | Ontstaat wanneer de geldhoeveelheid stijgt en/of de omloopsnelheid van geld toeneemt, zonder dat de productiecapaciteit kan meegroeien. |
| Effecten van inflatie | De gevolgen van inflatie op de economie, zoals koopkrachtverlies, exportproblemen en belastingdruk. |
| Loon-prijsspiraal | Een vicieuze cirkel waarbij hogere lonen leiden tot hogere prijzen, wat weer leidt tot hogere looneisen. |
| Stagflatie | Een situatie van stagnatie (lage economische groei) gecombineerd met inflatie. |
| Gevoelsinflatie | De kloof tussen de werkelijke inflatie en de manier waarop mensen inflatie ervaren, vaak door prijsstijgingen van levensmiddelen. |
| Deflatie | Een daling van het algemeen prijspeil, wat negatieve economische gevolgen kan hebben. |
| Deflatoire spiraal | Een vicieuze cirkel waarbij deflatie leidt tot uitgestelde aankopen, verminderde vraag en productie, en stijgende werkloosheid. |
| Knelpuntberoepen | Beroepen waarvoor een groot tekort aan gekwalificeerd personeel is. |
| Spanningsgraad | De verhouding tussen werkzoekenden en vacatures, die de krapte op de arbeidsmarkt aangeeft. |
| Arbeidsreserve | De potentiële hoeveelheid arbeidskrachten die beschikbaar is op de arbeidsmarkt, inclusief degenen die niet actief zoeken. |
| Werkloosheidsval | Het verlies van financiële prikkels om te werken door de combinatie van belastingen, sociale bijdragen en het verlies van werkloosheidsuitkeringen. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid veroorzaakt door een afname van de vraag naar goederen en diensten. |
| Kwantitatieve structurele werkloosheid | Werkloosheid door een tekort aan arbeidsplaatsen. |
| Kwalitatieve structurele werkloosheid | Werkloosheid door een mismatch tussen de vaardigheden van arbeidskrachten en de vraag van werkgevers. |
| Frictiewerkloosheid | Tijdelijke werkloosheid tijdens het wisselen van baan. |
| Seizoenswerkloosheid | Werkloosheid die afhankelijk is van seizoensgebonden factoren. |
| Verdoken werkloosheid | Mensen die onder hun capaciteiten werken of deeltijds werken terwijl ze voltijds zouden willen werken. |
| Economische werkloosheid | Tijdelijke werkloosheid door economische tegenslagen zoals een recessie. |
| Technische werkloosheid | Tijdelijke werkloosheid door technische problemen in bedrijven. |
| Anticyclisch begrotingsbeleid | Overheidsbeleid dat de vraag stimuleert in tijden van laagconjunctuur en afremt in tijden van hoogconjunctuur. |
| Loonmatiging | Het beperken van loonstijgingen om de concurrentiepositie te verbeteren en kosteninflatie te bestrijden. |
| Loonwig | Het verschil tussen de loonkost voor de werkgever en het nettoloon voor de werknemer, veroorzaakt door belastingen en sociale bijdragen. |
| Bruto loon | Het totale salaris voordat belastingen en sociale zekerheidsbijdragen worden afgetrokken. |
| Netto loon | Het bedrag dat de werknemer daadwerkelijk ontvangt nadat belastingen en bijdragen zijn afgetrokken. |
| Knelpuntberoepen | Beroepen waarvoor een groot tekort aan gekwalificeerd personeel is. |
| Spanningsgraad | De verhouding tussen werkzoekenden en vacatures, die de krapte op de arbeidsmarkt weergeeft. |
| Arbeidsreserve | Potentiële arbeidskrachten die beschikbaar zijn op de arbeidsmarkt. |
| Werkloosheidsval | De situatie waarin het financieel minder aantrekkelijk is om te werken door de combinatie van belastingen en het verlies van uitkeringen. |
| Werkloosheidsgraad | Het percentage niet-werkende werkzoekenden binnen de beroepsbevolking. |
| Werkgelegenheidsgraad | Het percentage van de bevolking van 15-64 jaar dat tewerkgesteld is. |
| BNP per hoofd (koopkrachtpariteit) | Het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking, aangepast voor lokale prijzen. |
| Industriële Revolutie | Periode van grote technologische en economische veranderingen. |
| Collectieve goederen en diensten | Goederen en diensten die de overheid produceert en die voor iedereen toegankelijk zijn, zoals onderwijs of defensie. |
| Open economie | Een economie die handel drijft met andere landen. |
| Gesloten economie | Een economie die geen handel drijft met andere landen. |
| Nationaal inkomen | Het totale inkomen van alle productiefactoren die eigendom zijn van ingezetenen van een land. |
| Bruto binnenlands product tegen marktprijzen | De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land tegen marktprijzen. |
| Bruto nationaal product tegen marktprijzen | De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten door ingezetenen van een land, ongeacht waar ze geproduceerd zijn. |
| Bruto binnenlands product tegen factorprijzen | Het BBP tegen marktprijzen, gecorrigeerd voor indirecte belastingen en subsidies. |
| Netto binnenlands product tegen factorprijzen | Het BBP tegen factorprijzen, gecorrigeerd voor afschrijvingen. |
| Bruto nationaal product tegen factorprijzen | Het BNP tegen marktprijzen, gecorrigeerd voor indirecte belastingen en subsidies. |
| Netto nationaal product tegen factorprijzen | Het BNP tegen factorprijzen, gecorrigeerd voor afschrijvingen. |
| BNI per hoofd van de bevolking | Het bruto nationaal inkomen gedeeld door het aantal inwoners. |
| Materiële voetafdruk | De hoeveelheid grondstoffen die gebruikt wordt voor de productie van goederen en diensten die een land consumeert. |
| Donuteconomie | Een economisch model dat streeft naar een balans tussen sociale basisbehoeften en ecologische grenzen. |
| Degrowth | Een beweging die pleit voor een beleid dat minder afhankelijk is van economische groei om duurzaamheid te bevorderen. |
| Nationale boekhouding | Het systematisch registreren van transacties tussen verschillende huishoudingen in een land. |
| Europees Systeem van Rekeningen (ESR) | Een gemeenschappelijke methodologie voor nationale boekhoudingen binnen de EU. |
| Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) | De Belgische instelling die verantwoordelijk is voor de nationale rekeningen. |
| Nationale Bank van België (NBB) | De centrale bank van België, die onder andere de nationale rekeningen uitvoert. |
| Bruto-exploitatieoverschot | Het inkomen dat ondernemingen genereren met hun activiteiten. |
| Investeringsquote | Het aandeel van investeringen ten opzichte van het BBP. |
| Netto-uitvoer | Het verschil tussen uitvoer en invoer van goederen en diensten. |
| Activiteitsgraad | Het percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd dat deelneemt aan de beroepsbevolking. |
| Grijze exit | Het groeiend aantal werknemers dat met pensioen gaat, wat leidt tot een krapte op de arbeidsmarkt. |
| Inactieven | Personen op arbeidsleeftijd die niet actief deelnemen aan de arbeidsmarkt. |
| Arbeidsparticipatie | De mate waarin de beroepsbevolking deelneemt aan het arbeidsproces. |
| Arbeidsmarktparadox | De situatie waarin bedrijven moeite hebben om personeel te vinden, ondanks een relatief hoog aantal werklozen. |
| Werkloosheidsval | Het fenomeen waarbij het financieel onaantrekkelijk is om te werken door de combinatie van belastingen, sociale bijdragen en het verlies van uitkeringen. |
| Vrijwillige deeltijdse arbeid | Het werken in deeltijd op vrijwillige basis. |
| Loopbaanonderbreking | Een periode waarin een werknemer tijdelijk stopt met werken, bijvoorbeeld voor opleiding of zorgtaken. |
| Vierdagenweek | Een werkregeling waarbij werknemers vier dagen per week werken in plaats van vijf. |
| Loonwig | Het verschil tussen de loonkost en het nettoloon. |
| Arbeidsovereenkomst | Een contract tussen een werkgever en werknemer waarin de voorwaarden van de arbeid worden vastgelegd. |
| Arbeidsongevallenverzekering | Verzekering die dekt tegen ongevallen op het werk. |
| Sociaal secretariaat | Een dienst die bedrijven ondersteunt bij administratieve en juridische taken op het gebied van personeelsbeheer. |
| Menselijk kapitaal | De kennis, vaardigheden en competenties van werknemers die bijdragen aan de productiviteit. |
| Arbeidsmarktintegratie | Het proces waarbij werklozen of inactieven succesvol worden opgenomen in de arbeidsmarkt. |
| Opleidingsgraad | Het niveau van opleiding van een bevolking of een groep werknemers. |
| Vroegtijdig schoolverlaten | Het stoppen met school voordat een diploma is behaald. |
| NEET-jongeren | Jongeren die niet in opleiding, werk of training zijn. |
| Permanente opleiding | Het voortdurend ontwikkelen van vaardigheden en kennis gedurende de carrière. |
| Werkloosheidscijfers | Statistieken die de werkloosheid weergeven, zoals de werkloosheidsgraad. |
| Conjuncturele werkloosheid | Werkloosheid veroorzaakt door een afname van de economische activiteit. |
| Structurele werkloosheid | Werkloosheid door een mismatch tussen het arbeidsaanbod en de vraag van werkgevers. |
| Frictiewerkloosheid | Tijdelijke werkloosheid tijdens het wisselen van baan. |
| Seizoenswerkloosheid | Werkloosheid die afhankelijk is van seizoensgebonden factoren. |
| Verdoken werkloosheid | Mensen die onder hun capaciteiten werken of deeltijds werken terwijl ze voltijds zouden willen werken. |
| Tijdelijke werkloosheid | Tijdelijke afwezigheid van werk, vaak door economische problemen of slecht weer. |
| Economische werkloosheid | Tijdelijke werkloosheid door economische tegenslagen. |
| Technische werkloosheid | Tijdelijke werkloosheid door technische problemen in bedrijven. |
| Anticyclisch begrotingsbeleid | Overheidsbeleid dat de vraag stimuleert in tijden van laagconjunctuur en afremt in tijden van hoogconjunctuur. |
| Loonmatiging | Het beperken van loonstijgingen om de concurrentiepositie te verbeteren en kosteninflatie te bestrijden. |
| Fiscale en parafiscale lasten | Belastingen en sociale bijdragen die de kosten van arbeid verhogen. |
| Monetaire politiek van het eurosysteem | Het beleid van de ECB en nationale centrale banken om prijsstabiliteit te waarborgen. |
| Interne waarde euro | De koopkracht van de euro, oftewel het algemene prijspeil. |
| Externe waarde euro | De wisselkoers van de euro ten opzichte van andere valuta. |
| Forward guidance | Communicatie van de ECB over haar toekomstige monetaire beleid. |
| TARGET2 | Een betalingssysteem voor grote euro-transacties tussen banken. |
| Openmarktoperaties | Transacties waarbij de ECB effecten koopt of verkoopt om de liquiditeit op de geldmarkt te beïnvloeden. |
| Basisherfinancieringstransacties | Wekelijkse aanbestedingen van kortlopende kredieten door de ECB aan banken. |
| Centrale beleidsrente | De rente waarmee de ECB het monetaire beleid stuurt. |
| Renteverlaging | Het verlagen van de beleidsrente om lenen goedkoper te maken en de economie te stimuleren. |
| Renteverhoging | Het verhogen van de beleidsrente om lenen duurder te maken en inflatie te bestrijden. |
| Langlopende herfinanciering | Herfinancieringstransacties met een looptijd van drie maanden. |
| Fijnregelingstransacties | Operaties om onverwachte liquiditeitsschommelingen op te vangen. |
| Structurele operaties | Niet-conventionele maatregelen van de ECB om de kredietverlening te stimuleren. |
| Quantitative Easing (QE) | Een beleidsmaatregel waarbij de ECB grootschalig activa aankoopt om de geldhoeveelheid te verhogen. |
| Quantitative Tightening (QT) | Het omgekeerde van QE, waarbij de ECB de geldhoeveelheid verkleint. |
| Pandemie-Noodaankoopprogramma (PEPP) | Een aankoopprogramma van activa door de ECB, ingesteld als reactie op de coronapandemie. |
| Permanente faciliteiten | Faciliteiten van het Eurosysteem om zeer kortlopende liquiditeit te verschaffen of te onttrekken. |
| Marginale beleningsfaciliteit | Een faciliteit voor banken met een liquiditeitstekort. |
| Depositofaciliteit | Een faciliteit voor banken met een liquiditeitsoverschot. |
| Monetaire reserve (minimumreserves) | Een percentage van de passiva dat kredietinstellingen verplicht zijn aan te houden bij de centrale bank. |
| Inflatie | De aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen. |
| Sluipende inflatie | Matige jaarlijkse prijsstijgingen van minder dan 3-4%. |
| Galopperende inflatie | Jaarlijkse prijsstijgingen van meer dan 10%. |
| Hyperinflatie | Extreem snelle en steile stijgingen van het prijspeil. |
| Vraaginflatie | Ontstaat wanneer de vraag naar goederen of diensten de productiecapaciteit overschrijdt. |
| Kosteninflatie | Ontstaat wanneer de kosten voor het produceren van goederen of diensten stijgen. |
| Ingevoerde inflatie | Prijsstijgingen die voortkomen uit stijgende importkosten, zoals grondstoffen. |
| Productiviteitsinflatie | Ontstaat door sectoriële productiviteitsverschillen die leiden tot loonstijgingen die de productiviteit overstijgen. |
| Monetaire inflatie | Ontstaat wanneer de geldhoeveelheid stijgt en/of de omloopsnelheid van geld toeneemt, zonder dat de productiecapaciteit kan meegroeien. |
| Effecten van inflatie | De gevolgen van inflatie op de economie, zoals koopkrachtverlies en exportproblemen. |
| Loon-prijsspiraal | Een vicieuze cirkel waarbij hogere lonen leiden tot hogere prijzen, wat weer leidt tot hogere looneisen. |
| Stagflatie | Een situatie van stagnatie (lage economische groei) gecombineerd met inflatie. |
| Gevoelsinflatie | De kloof tussen de werkelijke inflatie en de manier waarop mensen inflatie ervaren. |
| Deflatie | Een daling van het algemeen prijspeil. |
| Deflatoire spiraal | Een vicieuze cirkel waarbij deflatie leidt tot uitgestelde aankopen en economische krimp. |