Cover
Mulai sekarang gratis 53ed85f2-f523-4860-9a1c-5b4bdb15efc7.pdf
Summary
# Fundamenten van wetenschappelijk onderzoek
Dit onderwerp verkent de basisprincipes en het belang van onderzoeksmethoden, zowel voor academische doeleinden als in het dagelijks leven, door de definitie van wetenschap, de positie van verschillende wetenschapsgebieden, en de rol van theorie en empirie te behandelen [3](#page=3).
### 1.1 Waarom onderzoeksmethoden?
Onderzoeksmethoden zijn cruciaal voor academische doeleinden zoals een thesis, maar ook voor het dagelijks leven. Ze helpen ons weerbaar te zijn in een door onderzoek gedreven samenleving door een goed begrip te bieden om goede van slechte informatie te onderscheiden. Bovendien ondersteunen ze besluitvorming, met name bij het oplossen van problemen, zoals stress of burn-out bij medewerkers in een managementpositie. Onderzoeksmethoden worden ook gezien als een noodzakelijk instrument om praktische problemen in de geschiedenis op te lossen [3](#page=3).
### 1.2 Doelstellingen van de cursus
De cursus beoogt inzicht te verschaffen in de bronnen en methodes voor onderzoek, en studenten te leren onderbouwde methodologische keuzes te maken. Specifieke doelen omvatten [3](#page=3):
* Inzicht verwerven in de verschillende stappen van het onderzoeksproces [3](#page=3).
* Methodologische terminologie en begrippen uit de sociale wetenschappen kunnen toepassen [3](#page=3).
* Inzicht krijgen in de voor- en nadelen van verschillende onderzoeksdesigns, methoden van dataverzameling en operationalisering [3](#page=3).
* Een correcte onderzoeksattitude aanleren, gekenmerkt door empirie, logica, literatuurstudie en ethiek [3](#page=3).
### 1.3 Evaluatie en beoordeling van onderzoek
Een belangrijk aspect van de cursus is het leren onderscheiden van onderzoek van hoge en lage kwaliteit, en het ontwikkelen van een kritische houding ten opzichte van verschillende denk- en werkwijzen in de onderzoekspraktijk [3](#page=3).
### 1.4 Brede basis en specifieke vakken
De cursus biedt een breed overzicht van onderzoeksmethoden, waarbij aspecten die specifiek aan bod komen in andere vakken (zoals statistische analyses, dataverzameling, academisch schrijven) kort worden aangestipt [4](#page=4).
### 1.5 Wat heet wetenschap?
Wetenschap wordt gekenmerkt door een systematische methode met strikte regels voor het verkrijgen van gefundeerde kennis en het waarborgen van kwaliteit. Het is een continu accumulatieproces van kennis dat voortdurend evolueert. Wetenschap onderscheidt zich van andere kennisbronnen (zoals eigen ervaringen, media of ideologieën) door haar gebaseerdheid op strikte regels en een publiek karakter, wat controle door anderen mogelijk maakt en zo kwaliteit waarborgt. Het verschil met andere kennisbronnen, die vaak streven naar zekerheid, is dat wetenschap juist vertrekt van onzekerheid en onwetendheid [5](#page=5).
> **Tip:** Wetenschap is een proces van exploratie, niet enkel een set feiten. Progressie ontstaat door het ontdekken van nieuwe inzichten en het corrigeren van foutieve aannames [5](#page=5).
### 1.6 Positie van sociale wetenschappen
Sociale wetenschappen (zoals bedrijfskunde, economie, sociologie) worden klassiek ingedeeld in drie groepen:
* **Alfa:** Geesteswetenschappen (letteren, wijsbegeerte, theologie, rechten) [6](#page=6).
* **Bèta:** Exacte wetenschappen gebaseerd op wiskunde en natuurwetenschappen [6](#page=6).
* **Gamma:** Sociale wetenschappen, inclusief psychologie [6](#page=6).
Sociale wetenschappen kennen een grotere complexiteit doordat ze de samenleving onderzoeken waar de onderzoeker zelf deel van uitmaakt, wat leidt tot een methodestrijd over de meest geschikte methoden [6](#page=6).
#### 1.6.1 Alfa- en bètawetenschappen (19e eeuw)
Deze periode zag een onderscheid tussen natuur- of bètawetenschappen (gericht op natuurwetten) en geestes- of alfawetenschappen (studie van menselijk handelen). C.P. Snow's "The Two Cultures" benadrukte de kloof en gebrekkige communicatie tussen deze domeinen [6](#page=6).
#### 1.6.2 Gammawetenschappen – Sociale Wetenschappen (20e eeuw)
Deze wetenschappen focussen op mensen en de maatschappij. Wolf Lepenies' "Die drei Kulturen" analyseerde de ontwikkeling en relaties tussen natuur-, geestes- en sociale wetenschappen [6](#page=6).
#### 1.6.3 Brede definitie sociaalwetenschappelijk onderzoek
Een brede definitie luidt: "Productie van geldige en betrouwbare kennis over de sociale realiteit door het combineren van theorie en empirie volgens rigoureuze methodologische principes" [6](#page=6).
### 1.7 Context van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek vindt niet plaats in een vacuüm, maar wordt beïnvloed door diverse factoren zoals theorieën, visies op theorie en empirie, epistemologische en ontologische beschouwingen, ethische overwegingen, het doel van het onderzoek, de politieke context en de persoonlijkheid van de onderzoeker [7](#page=7).
### 1.8 Theorie versus empirie
Theorie en empirie zijn de fundamentele bouwstenen van wetenschappelijk onderzoek [7](#page=7).
#### 1.8.1 Wat is een theorie?
Kenmerken van een theorie zijn:
1. **Logisch samenhangend geheel van uitspraken:** Over relaties tussen concepten (bouwstenen) [7](#page=7).
* **Voorbeeld:** De Broken Window Theory suggereert dat zichtbare tekenen van verval, zoals een gebroken raam, leiden tot meer criminaliteit en vandalisme, omdat mensen denken dat er geen toezicht is [7](#page=7).
2. **Empirisch toetsbaar:**
* **Verifieerbaar:** Moet waarneembare gevolgen hebben [7](#page=7).
* **Weerlegbaar:** Moet mogelijk zijn om te weerleggen [7](#page=7).
* **Gemeenschappelijk, transparant:** Moet publiek zijn en over feiten gaan, zodat het gecontroleerd kan worden. Dit is een belangrijk verschil met andere kennissystemen [7](#page=7).
3. **Veralgemeenbaar:** Van toepassing op meer dan één specifiek fenomeen of plaats. Theorieën worden gezien als verklaringen voor terugkerende patronen of regelmatigheden in het sociale leven [7](#page=7).
Theorieën worden gevormd door concepten (abstracte ideeën gebaseerd op waarneembare feiten) en helpen de samenhang tussen deze concepten te begrijpen [7](#page=7).
#### 1.8.2 Wat is empirie?
Empirie verwijst naar het ervaren van de wereld door waarneming en dataverzameling. In sociale wetenschappen speelt intersubjectiviteit een rol, waarbij persoonlijke denkbeelden erkend worden maar via intersubjectieve controle worden uitgesloten [8](#page=8).
#### 1.8.3 Samenspel tussen empirie en theorie: de empirische cyclus
Wetenschappelijk onderzoek kenmerkt zich door het samenspel tussen theorie en empirie, ook wel de empirische cyclus genoemd. Dit verloopt via twee argumentatiestromen [8](#page=8):
* **Inductie:** Vertrekken vanuit observaties van fenomenen en feiten. Via een inductief proces van specifieke observaties naar algemene uitspraken leiden [8](#page=8).
* **Voorbeeld:** Observatie van witte zwanen in verschillende parken leidt tot de algemene stelling dat alle zwanen wit zijn [8](#page=8).
* **Deductie:** Vertrekken vanuit algemene stellingen (theorie) om tot specifieke conclusies of observaties te komen. Dit kan leiden tot het weerleggen van theorieën [8](#page=8).
* **Voorbeeld:** De algemene stelling dat alle zoogdieren een ruggengraat hebben, impliceert dat de mens ook een ruggengraat heeft. Als een zoogdier zonder ruggengraat wordt gevonden, moet de theorie herzien worden [8](#page=8).
Dit proces is continu: een stelling wordt gevolgd door observatie (inductie), een hypothese wordt opgesteld, en bij tegenstrijdige observaties wordt de theorie bijgesteld [8](#page=8).
### 1.9 Inductie vs. deductie
#### 1.9.1 Inductie
Inductie begint met observatie van fenomenen die vragen oproepen. Via systematische observatie worden hypothesen afgeleid, die geïntegreerd kunnen worden in bredere theorieën, waardoor theoretische kennis groeit van concrete waarnemingen tot algemenere theoretische verklaringen [9](#page=9).
#### 1.9.2 Deductie
Bij deductie wordt een bestaande theorie getoetst en geëvalueerd. De theorie kan worden bijgesteld op basis van nieuwe informatie en vervolgens opnieuw getoetst, wat leidt tot verfijnde theoretische verklaringen [9](#page=9).
#### 1.9.3 Belangrijke begrippen voor denkewijzen
Twee bronnen van kennis worden als legitiem beschouwd:
* **Rationeel denken:** Rationalisme (deductie) [9](#page=9).
* **Observatie:** Empirisme (inductie) [9](#page=9).
Theorie en empirie zijn nauw verbonden met rationalisme en empiricisme. Rationeel denken omvat gedachten, experimenten en algemene proposities, terwijl observatie (empirie) zich richt op directe waarneming via de zintuigen [9](#page=9).
#### 1.9.4 Rationalisme vs. empiricisme
* **Rationalisme:** Stelt dat ware kennis deductief tot stand komt door het menselijk vermogen tot rationeel denken, leidend tot rationele theorieën en hypothesen die kritisch geëvalueerd en gefalsificeerd moeten worden. De rede is de voornaamste bron van kennis. René Descartes is een grondlegger, die observatie als misleidend beschouwde en "Cogito, ergo sum" (Ik denk, dus ik ben) als uitgangspunt nam [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Empiricisme:** Stelt dat ware kennis inductief tot stand komt. Dit begint met actieve observatie van de wereld, waarbij specifieke waarnemingen leiden tot algemene veralgemeningen en theorieën. Deze theorieën moeten de toets van verificatie doorstaan. Kennis komt voort uit ervaring en observatie. John Locke, een grondlegger, stelde dat mensen als een 'tabula rasa' (lege lei) worden geboren en kennis vergaren door observatie en ervaring [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 1.9.5 Synthese en wetenschappelijke kennis
Moderne wetenschappelijke kennis ontstaat in een samenspel van rationeel denken en empirische observatie. Bronnen van kennis worden onderworpen aan rationele, logische analyse en empirische toetsing (verificatie/falsificatie). Dit perspectief is het resultaat van een lange weg en botsende visies [11](#page=11).
### 1.10 Wetenschappelijk onderzoek en wetenschapsfilosofie
Wetenschappelijk onderzoek wordt beïnvloed door epistemologische en ontologische visies. Deze visies bepalen hoe er naar wetenschap wordt gekeken [11](#page=11).
#### 1.10.1 Belangrijke filosofieën
De belangrijkste filosofieën worden vaak geplaatst langs een spectrum van positivisme en interpretivisme, met kritisch realisme en pragmatisme als middenwegen [12](#page=12).
* **Wetenschapsfilosofie (Research philosophy):** Het geheel van overtuigingen en assumpties omtrent de ontwikkeling van kennis en de aard daarvan [12](#page=12).
* **Ontologie:** Assumpties over de aard van de realiteit [12](#page=12).
* **Epistemologie:** Assumpties over de aard van kennis en hoe we tot weten komen. Centrale vragen hierbij zijn: wat is kennis, hoe weten we wat we weten, hoe onderscheiden we waarheid van onwaarheid, en wat is aanvaardbare kennis binnen een discipline [12](#page=12)?
#### 1.10.2 Positivisme
Positivisme stelt dat de natuurwetenschappelijke methode kan worden toegepast op sociale realiteit om wetmatigheden en algemene waarheden te ontdekken. Het idee ontstond tijdens de Franse Revolutie, geïnspireerd door het succes van empirische en natuurwetenschappen [13](#page=13).
* **Grondleggers:** Auguste Comte (1798-1857) en Adolphe Quetelet (1796-1874), die streefde naar een 'sociale fysica' met behulp van statistiek [13](#page=13) [14](#page=14).
* **Principes:**
* Alleen kennis bevestigd door de vijf zintuigen is gerechtvaardigd [14](#page=14).
* Kennis wordt verkregen door observatie die de basis vormt voor regels (inductieve methode) [14](#page=14).
* Doel van theorie is het genereren van toetsbare hypothesen [14](#page=14).
* Wetenschap moet waardenvrij uitgevoerd worden [14](#page=14).
* **Centraal principe:** Verifieerbaarheid, waarbij een concept alleen betekenis heeft als het potentieel meetbaar is. Observatie heeft een hogere epistemologische status dan theorie [14](#page=14).
* **Implicaties voor sociale wetenschappen:** Rigoureuze methodologie, meten van kenmerken, steekproefmethoden, intensief gebruik van statistische technieken, en klemtoon op oorzaak-gevolgrelaties [14](#page=14).
##### 1.10.2.1 Neo-positivisme (logisch positivisme)
Een extremere vorm van positivisme, populair in de 20e eeuw, met focus op empirie en logica. Het aanvaardt alleen zintuiglijk waarneembare feiten of logische uitspraken als zinvol. Het principe van verificationisme staat centraal [15](#page=15).
##### 1.10.2.2 Postpositivisme (kritisch realisme)
Een tegenreactie op het positivisme, die een meer realistische blik op wetenschap biedt [15](#page=15).
* **Grondlegger:** Bhaskar ("Realist Theory of Science", 1975). Kritisch realisten accepteren het bestaan van een objectieve realiteit en waarheid, maar verwerpen de gedachte dat deze objectief gemeten kan worden, omdat concepten de complexiteit van de werkelijkheid niet volledig vatten [15](#page=15).
* **Karl Popper (1902-1994):** Bekritiseerde het positivisme en stelde dat theorieën nooit bewezen kunnen worden via inductie, maar wel getoetst en gefalsificeerd. Een theorie is wetenschappelijk als hij falsificeerbaar is. Dit principe, de logische asymmetrie tussen verificatie en falsificatie, is een kernpunt in de wetenschapsfilosofie [16](#page=16).
###### 1.10.2.2.1 Kritiek op Popper
* **Thomas Kuhn (1922-1996):** Benadrukte het sociale proces binnen wetenschap, met perioden van 'normale wetenschap' (paradigma's) en crises die leiden tot paradigmaverschuivingen. Wetenschappelijke vooruitgang gaat gepaard met sociale en epistemologische uitdagingen. Hij stelde dat nieuwe wetenschappelijke waarheden vaker worden geaccepteerd doordat oudere generaties sterven [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Imre Lakatos (1922-1974):** Trachtte de ideeën van Popper en Kuhn te verenigen, waarbij hij de nadruk legde op onderzoeksprogramma's die elementen van theorie en falsificatie combineren [17](#page=17).
#### 1.10.3 Beperkingen van positivisme
* **Naïviteit rond objectiviteit:** Fenomenen zoals optische illusies tonen aan dat waarneming niet altijd objectief is [17](#page=17).
* **Kwantificeerbaarheid:** Niet alle fenomenen, zoals emoties, zijn eenvoudig kwantificeerbaar, wat leidt tot verlies van complexiteit [17](#page=17).
#### 1.10.4 Interpretivisme
Interpretivisme is een tegenreactie op het positivisme en stelt dat sociale wetenschappen fundamenteel anders zijn en een andere methode vereisen. Het focust op het begrijpen van de sociale realiteit vanuit het perspectief van de onderzochten [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Grondleggers:** Beïnvloed door Max Weber (begrijpen door 'verstehen', de wereld bekijken door de ogen van mensen) en Edmund Husserl (fenomenologie, waarbij realiteit betekenis krijgt door subjectieve inbreng) [18](#page=18).
* **Principes:**
* Verwerpt zowel empirie als ratio als exclusieve bron van kennis [18](#page=18).
* Menselijk handelen is betekenisvol en vereist specifieke methodes [18](#page=18).
* Sociale realiteit heeft betekenis voor mensen [18](#page=18).
* **Implicaties:** Kwalitatieve methoden staan centraal. De **grounded theory** benadering (Glaser & Strauss, 1967) is een voorbeeld, die vertrekt van concrete observaties om abstracte concepten en samenhangen te ontwikkelen [18](#page=18).
#### 1.10.5 Ontologie
Ontologie is de 'zijnsleer', de studie van het bestaan en de aard van de werkelijkheid [18](#page=18).
* **Sociale ontologie:** Onderzoekt de aard van de sociale werkelijkheid. Vraagt of de sociale werkelijkheid bestaat uit objectieve elementen of uit sociale constructies [19](#page=19).
* **Objectivisme:** Stelt dat er een objectieve realiteit bestaat, onderhevig aan natuurwetten en mechanismen, en dat wetenschappelijke kennis hierover kan worden opgebouwd. Sociale structuren bepalen gedrag. Sociale fenomenen hebben een betekenis die onafhankelijk is van sociale actoren [19](#page=19).
* **Constructivisme:** Stelt dat sociale verschijnselen en betekenissen voortdurend geconstrueerd worden door sociale actoren. De realiteit is een sociaal construct dat voortdurend in herziening is via sociale interacties [19](#page=19).
#### 1.10.6 Pragmatisme
Pragmatisme neemt geen vaste positie in over wat goed onderzoek is, maar gebruikt wat werkt. Zowel onderzoek naar objectieve als subjectieve fenomenen kan nuttige kennis opleveren. De waarheid is tijdelijk en verandert in de loop van de tijd, met een focus op de relatie tussen theorie en praktijk [19](#page=19).
### 1.11 Context van sociaalwetenschappelijk onderzoek en axologie
Sociaalwetenschappelijk onderzoek gebeurt altijd binnen een context en wordt beïnvloed door praktische overwegingen, waarden en normen [20](#page=20).
#### 1.11.1 Axiologie (studie van waardenleer)
Axiologie onderzoekt de rol van waarden in onderzoek [20](#page=20).
* **Waardenneutraal onderzoek:** Objectieve benadering van waarheid [20](#page=20).
* **Waardenbewust onderzoek:** Bevat subjectieve elementen [20](#page=20).
Axiologie beïnvloedt de keuze van onderzoeksgebied, onderzoeksvraag, methode, design, dataverzameling, analyse, interpretatie en conclusies [20](#page=20).
#### 1.11.2 Axiologische posities
* **Empirisch analytisch:** Een uitspraak is 'waar' als er empirische ondersteuning is [20](#page=20).
* **Interpretatief:** Een uitspraak is 'waar' als die betekenis heeft voor de onderzochten [20](#page=20).
* **Kritische benaderingen:** Uitspraken moeten gecontextualiseerd worden in wiens belang het onderzoek is uitgevoerd (bv. feministische, (neo)marxistische studies) [20](#page=20).
#### 1.11.3 Praktische overwegingen
Praktische factoren zoals budget en tijd beïnvloeden de aard van de onderzoeksvraag, het onderwerp en de onderzochte populatie [20](#page=20).
---
# Onderzoeksopzet en methodologie
Oké, hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor "Onderzoeksopzet en methodologie" op basis van de verstrekte documentatie, gericht op je examenvoorbereiding.
## 2. Onderzoeksopzet en methodologie
Dit deel behandelt de praktische fasen van het ontwerpen en uitvoeren van onderzoek, inclusief het formuleren van probleemstellingen en onderzoeksvragen, het belang van literatuurstudies, en de keuze van onderzoeksstrategieën.
### 2.1 Wat is onderzoek en business research?
Onderzoek kan breed gedefinieerd worden als het proces van het vinden van oplossingen voor een probleem door middel van een doelgerichte en systematische studie en analyse van materialen en bronnen. Business research breidt dit uit naar een georganiseerde, systematische, datagebaseerde, kritische, objectieve onderzoekingen of onderzoek naar een specifiek zakelijk probleem, ondernomen met het doel antwoorden of oplossingen te vinden. Voorbeelden van business research zijn talrijk, zoals het optimaliseren van aanbevelingssystemen van streamingdiensten om kijkers zo lang mogelijk op het platform te houden [21](#page=21).
#### 2.1.1 Toegepast versus fundamenteel onderzoek
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee hoofdtypen onderzoek:
* **Toegepast onderzoek**: Focust zich op het oplossen van een specifiek probleem voor een specifieke organisatie [22](#page=22).
* **Fundamenteel onderzoek**: Tracht de algemene kennislimieten te verruimen en is niet direct gericht op het oplossen van een specifiek praktisch probleem [22](#page=22).
**Voorbeelden:**
* Een universiteitsprofessor die het probleem van absenteïsme bij werknemers in organisaties bestudeert, kan zowel fundamenteel (oorzaken van absenteïsme) als toegepast (oplossen van het probleem in een specifiek bedrijf) onderzoek doen [23](#page=23).
* Een onderzoekswetenschapper die de effectiviteit van service recovery-strategieën onderzoekt om richtlijnen te bieden voor dienstverlenende industrieën, voert fundamenteel onderzoek uit met als doel bestaande kennis aan te vullen [23](#page=23).
#### 2.1.2 Kwantitatief versus kwalitatief onderzoek
Een ander belangrijk onderscheid is tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek:
* **Kwantitatief onderzoek**:
* Gebruikt een **deductieve benadering** om de relatie tussen theorie en onderzoek te onderzoeken, met de nadruk op het **testen van theorieën** [22](#page=22).
* Leunt aan bij **positivisme**, waarbij de sociale realiteit wordt beschouwd als een objectieve, externe realiteit [22](#page=22).
* Focust op **cijfers en statistieken** [23](#page=23).
* Gedreven vanuit het perspectief van de onderzoeker [23](#page=23).
* **Kwalitatief onderzoek**:
* Gebruikt een **inductieve benadering** om nieuwe theorieën te genereren, met de nadruk op het **genereren van nieuwe theorieën** [22](#page=22).
* Leunt aan bij **interpretivisme** en **constructionisme**, waarbij de realiteit als een sociaal construct wordt gezien en de focus ligt op hoe individuen de sociale wereld interpreteren [22](#page=22).
* De datapunten zijn **woorden**, en het doel is om mensen en hun perspectieven te begrijpen [23](#page=23).
* Gedreven vanuit het perspectief van de respondent [23](#page=23).
### 2.2 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek onderscheidt zich van niet-wetenschappelijk onderzoek door een aantal kernkenmerken:
1. **Doelgerichtheid**: Het onderzoek heeft een duidelijk gedefinieerd doel [25](#page=25).
2. **Rigoureus**: Het vereist grondige inspanning en tijd, inclusief een uitgebreide literatuurstudie om een theoretisch kader te vormen [25](#page=25).
3. **Testbaar (Falsifieerbaar)**: De bevindingen en hypothesen moeten getoetst kunnen worden [25](#page=25).
4. **Reproduceerbaar**: Het onderzoek moet herhaalbaar zijn, wat verklaart waarom methoden expliciet worden beschreven [25](#page=25).
* **Paradoxen van reproduceerbaarheid**:
* **Paradox 1 (Publicatiebias/File drawer effect)**: In sociale wetenschappen worden minder studies effectief herhaald door de bias naar nieuwheid in de academische wereld en een voorkeur voor positieve resultaten in publicaties [25](#page=25).
* **Paradox 2 (Replicatiecrisis)**: Het herhalen van onderzoek is vaak moeilijker door de unieke aard van sociale fenomenen, psychologische factoren bij respondenten, gedragsveranderingen door meting, en de betrokkenheid van de onderzoeker bij het fenomeen [26](#page=26).
* **Oplossingen**: Gebruik van platforms zoals OSF, AsPredicted, en PROSPERO voor preregistraties en het publiek maken van data en syntax [26](#page=26).
5. **Precisie en Betrouwbaarheid**: Streeft naar een zo nauwkeurig mogelijke afbeelding van de realiteit, vaak door representatieve steekproeven en het toelaten van een foutenmarge (bv. 5%) [26](#page=26).
6. **Objectief**: Hoewel een continuüm van objectiviteit-subjectiviteit bestaat, moet rapportering objectief zijn, zelfs als de opdrachtgever de bevindingen niet prettig vindt. Intersubjectieve verificatie is een belangrijk aspect [26](#page=26).
7. **Veralgemeenbaar (Externe validiteit)**: De mate waarin bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties, mensen, instellingen en maatregelen. Problemen hierbij zijn het gebruik van 'WEIRD' (White/Western, Educated, Industrialized, Rich, and Democratic) samples en online panels van betaalde respondenten [27](#page=27).
8. **Parsimony**: Introduceer niet meer aannames dan nodig; zoek de eenvoudigste verklaring [27](#page=27).
9. **Ethiek**: Een cruciaal aspect in elke onderzoeksfase, met verantwoordelijkheid ten aanzien van respondenten. Ethische principes omvatten het respectvol behandelen van respondenten en het bepalen van gepaste relaties [27](#page=27).
* **Voorbeelden van ethische transgressies**: Humphreys' studie naar homoseksuele contacten, Milgram's gehoorzaamheidsexperiment, en het Monster experiment naar stotteren [28](#page=28).
* **Visies op ethiek**: Universalism (nooit schenden), Situation ethics (case-by-case, meeste wetenschappers), en ethische transgressie is normaal (alles kan) [28](#page=28).
* **Terugkerende issues**: Schade berokkenen aan participanten (fysiek, mentaal), gebrek aan geïnformeerde toestemming (informed consent), en schending van privacy [28](#page=28) [29](#page=29).
### 2.3 Het onderzoeksproces
Het onderzoeksproces, vaak weergegeven als een cyclisch proces, omvat doorgaans de volgende stappen:
1. Onderwerp kiezen en onderzoeksvragen formuleren [24](#page=24).
2. Kritische literatuurstudie [24](#page=24).
3. Constructen, conceptueel kader en theorieën ontwikkelen [24](#page=24).
4. Verzamelen en analyseren van onderzoeksmateriaal [24](#page=24).
5. Interpreteren van onderzoeksresultaten [24](#page=24).
6. Argumentatie, kadering en rapportering [24](#page=24).
#### 2.3.1 De hypothetico-deductieve methode
Dit model is gericht op falsificatie en omvat:
1. Ruim probleemdomein identificeren [30](#page=30).
2. Probleemstelling definiëren [30](#page=30).
3. Hypotheses ontwikkelen [30](#page=30).
4. Constructen operationaliseren [30](#page=30).
5. Data verzamelen [30](#page=30).
6. Data analyseren [30](#page=30).
7. Interpretatie van data [30](#page=30).
### 2.4 Probleemstelling
Het formuleren van een goede probleemstelling is cruciaal en omvat een onderzoeksdoel en een onderzoeksvraag [31](#page=31).
#### 2.4.1 Identificeren van een breed managementprobleem
Managementproblemen kunnen worden onderverdeeld in:
* **Actieproblemen**: Situaties die aangeven dat er iets fout zit en waar actie op ondernomen moet worden (bv. hoger absenteïsme dan gemiddeld) [31](#page=31).
* **Opportuniteiten**: Situaties waar het goed gaat, maar waar verbetering mogelijk is (bv. manager wil een nieuw product introduceren) [31](#page=31).
#### 2.4.2 Het onderzoeksdoel en de onderzoeksvraag
* **Onderzoeksdoel**: Beschrijft waarom het onderzoek wordt uitgevoerd (bv. "Mijn onderzoek heeft tot doel om...") [31](#page=31).
* **Onderzoeksvraag**: Vertaalt het onderzoeksdoel naar een concrete vraag die beantwoord moet worden [31](#page=31).
#### 2.4.3 Typen onderzoeksvragen
* **Verkennend**: Gebruikt wanneer er weinig bekend is over een domein (bv. uitdagingen van een nieuwe technologie) [32](#page=32).
* **Beschrijvend**: Wordt gebruikt om profielen in kaart te brengen (bv. profiel van gebruikers van autodeelplatformen) [32](#page=32).
* **Causaal**: Richt zich op het begrijpen van mechanismen en hoe zaken werken (bv. effect van klantenkaartsysteem op klantenretentie) [32](#page=32).
#### 2.4.4 Centrale onderzoeksvraag en deelvragen
Een centrale onderzoeksvraag is leidend en wordt ondersteund door deelvragen. Een goede onderzoeksvraag moet voldoende breed, maar niet te breed zijn, en vereist een uitgebreid antwoord [32](#page=32).
#### 2.4.5 Frameworks voor probleemformulering
Frameworks zoals FINER kunnen helpen bij het concretiseren van onderzoeksvragen:
* **F**easible (uitvoerbaar): Is het onderzoek praktisch haalbaar qua tijd, kennis, middelen?
* **I**nteresting (interessant): Is het relevant en interessant voor wie?
* **N**ovel (nieuw): Draagt het bij aan een bestaande kennisleemte (research gap)?
* **E**thical (ethisch): Zijn er ethische bezwaren?
* **R**elevant: Is het relevant voor de praktijk en/of wetenschap? [33](#page=33).
#### 2.4.6 Research gap
Een research gap is een leemte in de bestaande kennis. Deze wordt gevonden door het uitvoeren van uitgebreide literatuurstudies, het analyseren en contrasteren van bestaande literatuur [33](#page=33).
#### 2.4.7 Structuur van een inleiding in een wetenschappelijk artikel
Een wetenschappelijke inleiding volgt vaak een structuur die het belang (issue, need), het onderwerp (topic), en de bijdrage (contribution) schetst [33](#page=33).
### 2.5 Kritische literatuurstudie
Een literatuurstudie is meer dan een samenvatting; het is een gedetailleerde en onderbouwde analyse en commentaar op de sterke en zwakke punten van de literatuur binnen een gekozen domein, wat bekendheid met het onderzoeksgebied aantoont [35](#page=35).
#### 2.5.1 Functie van een kritische literatuurstudie
* Positioneert onderzoek ten opzichte van bestaande kennis en bouwt erop voort [35](#page=35).
* Maakt het mogelijk om 'gaps' te identificeren [35](#page=35).
* Verwerft bruikbare inzichten vanuit verschillende invalshoeken [35](#page=35).
* Voorkomt dat men "het warme water uitvindt" [35](#page=35).
* Identificeert relevante terminologie en definieert sleutelbegrippen [35](#page=35).
* Biedt inzichten in de gebruikte onderzoeksmethoden [35](#page=35).
* Contextualiseert het onderzoek in een breder academisch debat [35](#page=35).
#### 2.5.2 Proces van de kritische literatuurstudie
Het is een continu proces dat doorheen het onderzoeksproject verfijnd wordt. Belangrijke stappen zijn [35](#page=35):
* **Initiële zoektocht**: Om voeling te krijgen met het onderwerp en inzicht te ontwikkelen [35](#page=35).
* **Kritische literatuurstudie**: Uitgebreid lezen en kritisch evalueren om een context en theoretisch raamwerk te vormen [35](#page=35).
* **Positionering van bevindingen**: Gebruik de literatuur om de eigen bevindingen te plaatsen in de huidige discussie en conclusie [35](#page=35).
#### 2.5.3 Literatuur verzamelen
* **Parameters definiëren**: Taal, vakgebied, sector, geografisch gebied, publicatieperiode, type literatuur [36](#page=36).
* **Types literatuur**: Wetenschappelijke literatuur (handboeken, tijdschriften, conference proceedings - met aandacht voor refereed publicaties en predatory publishers) en grijze literatuur (theses, rapporten - minder neutraal) [36](#page=36).
* **Databanken**: Web of Science, EBSCOhost, Google Scholar, Science Direct, JSTOR [37](#page=37).
* **Zoektermen identificeren**: Gebruik kernwoorden uit de probleemstelling, gevolgd door sneeuwbaleffect, synoniemen en combinaties. Gebruik operatoren zoals "...", AND, OR, - (uitsluiten), * (wildcard) [37](#page=37).
* **Citation chaining**: Zowel backward (referenties in artikelen) als forward (artikelen die het artikel citeren) search gebruiken [37](#page=37).
#### 2.5.4 Literatuur evalueren
* **Relevantie**: Hoe recent is het item? Sluiten de onderzoeksdoelen aan? Komt het uit een andere context? Wordt het item geciteerd in andere relevante werken? Ondersteunt het de eigen argumenten?. Review-studies zijn een goed startpunt [38](#page=38).
* **Kwaliteit**: Worden de onderzoeksvragen en probleemstelling duidelijk gepresenteerd? Is er een theoretisch kader? Zijn de methoden duidelijk uitgelegd? Worden beperkingen erkend? [38](#page=38).
* **Impact Factor**: Een maat voor het aantal citaties dat papers uit een tijdschrift ontvangen. De formule voor de impactfactor ($IF_y$) is:
$$IF_{jaar\ y} = \frac{(n\ citaties\ in\ jaar\ y\ voor\ papers\ gepubliceerd\ in\ jaar\ y-1) + (n\ citaties\ in\ jaar\ y\ voor\ papers\ gepubliceerd\ in\ jaar\ y-2)}{(aantal\ papers\ gepubliceerd\ in\ jaar\ y-1) + (aantal\ papers\ gepubliceerd\ in\ jaar\ y-2)}$$
[39](#page=39).
#### 2.5.5 Wanneer is voldoende literatuur verzameld?
Op een moment van saturatie, wanneer men steeds dezelfde informatie tegenkomt en het domein begint te kennen [39](#page=39).
#### 2.5.6 Literatuurstudie structureren
Maak notities en breng deze samen (spreadsheet, mindmap). Een overzichtstabel van concepten kan helpen gaps te identificeren. Het gaat niet om een compilatie van samenvattingen, maar om analyse en contrast [39](#page=39).
#### 2.5.7 Literatuurstudie uitschrijven
* **Plagiaat vermijden**: Erken het werk van anderen door correct te refereren volgens een systeem zoals APA [40](#page=40).
* **Generatieve AI**: Gebruik moet transparant zijn. Bewaar bewijs van interacties, licht het gebruik toe in een bijlage, verklaar de reden voor gebruik, en bespreek het met de promotor [40](#page=40).
### 2.6 Theoretisch raamwerk en ontwikkelen van hypotheses
Een theoretisch raamwerk beschrijft de verwachte relaties tussen variabelen en de redenering daarachter [41](#page=41).
#### 2.6.1 Definitie theoretisch raamwerk
"A theoretical framework represents your beliefs on how certain phenomena (or variables or concepts) are related to each other (a model) and an explanation of why you believe that these variables are associated with each other (a theory).". Het is een logisch ontwikkeld, beschreven en verklaard geheel van associaties tussen variabelen die van belang zijn voor het onderzoek. Het vormt het fundament van deductief onderzoek [41](#page=41).
#### 2.6.2 Onderdelen theoretisch raamwerk
* **Definieer variabelen of concepten**: Een variabele is alles wat verschillende waarden kan aannemen [42](#page=42).
* **Beschrijf relaties tussen variabelen en verklaar waarom**:
* **Afhankelijke variabele (DV)**: De variabele die verklaard moet worden en waar het onderzoek zich op richt [43](#page=43).
* **Onafhankelijke variabele (IV)**: De variabele die invloed uitoefent op de afhankelijke variabele [43](#page=43).
* **Modererende variabele**: Beïnvloedt de richting en/of sterkte van de relatie tussen IV en DV (bv. 'wanneer' of 'voor wie' is de relatie het sterkst) [43](#page=43).
* **Mediërende variabele**: Treedt op tussen de IV en DV en verklaart *hoe* de IV de DV beïnvloedt [43](#page=43).
* **Controle variabele**: Kan de DV beïnvloeden, maar behoort niet tot de kern van het probleem en wordt meegenomen om de impact ervan te neutraliseren [44](#page=44).
#### 2.6.3 Ontwikkeling van hypotheses
Een hypothese is een voorlopige, testbare stelling die de verwachte bevindingen voorspelt [44](#page=44).
* **Gericht (directional)**: Specificeert de richting van het verwachte effect (bv. H1: Kwaliteit van online reviews heeft een positieve impact op koopintentie) [44](#page=44).
* **Ongericht (non-directional)**: Voorspelt een verband, maar niet de richting [44](#page=44).
**Hypotheses in kwalitatief onderzoek**: Minder gebruikelijk, maar 'negative case analysis' kan als een vorm van hypothesetoetsing dienen [44](#page=44).
### 2.7 Elementen uit onderzoeksopzet
De onderzoeksopzet is de blauwdruk van de studie, die bepaalt hoe het onderzoek zal worden uitgevoerd [45](#page=45).
#### 2.7.1 Onderzoeksstrategieën
* **Experimenten**: Onderzoeken causale relaties door de onafhankelijke variabele te manipuleren om het effect op de afhankelijke variabele te meten [46](#page=46).
* **Labo-experimenten**: Vinden plaats in een gecontroleerde, artificiële omgeving om externe invloeden uit te sluiten. Methoden om externe variabelen te controleren zijn matching en randomisatie [46](#page=46) [82](#page=82).
* **Veldexperimenten**: Vinden plaats in natuurlijke settings, wat de generaliseerbaarheid ten goede komt [46](#page=46) [83](#page=83).
* **Survey onderzoek**: Een systematische manier om informatie te verzamelen over kennis, attitudes en gedrag via interviews, vragenlijsten of observaties. Kan kwantitatief en/of kwalitatief zijn [46](#page=46).
* **Etnografie**: Gericht op het verwerven van inzicht in de cultuur of het gedrag van een sociale groep vanuit het perspectief van een 'insider' [46](#page=46).
* **Case studies**: Diepgaande analyse van een specifieke situatie, omgeving, organisatie, of gebeurtenis [47](#page=47).
* **Grounded theory**: Systematische benaderingen om inductief theorie uit data af te leiden door continue vergelijking [47](#page=47).
* **Action research**: Praktisch en probleemoplossend, met een cyclisch proces van diagnose, planning, actie en reflectie [47](#page=47).
* **Mixed methods**: Combineren van kwantitatieve en kwalitatieve dataverzameling en -analyse, vaak via triangulatie [47](#page=47).
#### 2.7.2 Mate van interferentie van de onderzoeker
Minimale interferentie (bv. survey) tot hoge interferentie (bv. labo-experiment) [47](#page=47).
#### 2.7.3 Setting van de studie
* **Non-contrived (natuurlijk)**: Onderzoek in natuurlijke omgeving (veldstudies, veldexperimenten) [48](#page=48).
* **Contrived (artificieel)**: Onderzoek in een kunstmatige omgeving (labo-experimenten) [48](#page=48).
#### 2.7.4 Analyse-eenheid
Het aggregatieniveau waarop informatie wordt geanalyseerd (bv. individu, groepen, organisaties) [48](#page=48).
#### 2.7.5 Tijdshorizon
* **Cross-sectioneel**: Een momentopname [48](#page=48).
* **Longitudinaal**: Op meerdere tijdstippen [48](#page=48).
#### 2.7.6 Datacollectiemethoden
Diverse methoden, waaronder vragenlijsten, observaties, interviews [48](#page=48).
### 2.8 Meten – Operationele definitie
Meten is het toewijzen van getallen of symbolen aan kenmerken van objecten volgens vooraf bepaalde regels [49](#page=49).
#### 2.8.1 Bronnen van data
* **Primaire data**: Rechtstreeks verzameld voor het specifieke onderzoek [49](#page=49).
* **Secundaire data**: Bestaande data die gebruikt kan worden [49](#page=49).
#### 2.8.2 Wat kun je meten?
* **Direct observable**: Direct waarneembaar (bv. aantal mensen in een aula) [50](#page=50).
* **Indirect observable**: Indirect waarneembaar via bijvoorbeeld een survey [50](#page=50).
* **Construct**: Niet direct of indirect waarneembaar; complexe fenomenen (bv. burnout, prestatiemotivatie) [50](#page=50).
#### 2.8.3 Meten van constructen
Dit omvat:
* **Conceptuele definitie**: Wat betekent het concept? [50](#page=50).
* **Operationalisering**: Hoe meet je het concept? Abstracte concepten tastbaar maken. Kan unidimensioneel of multidimensioneel zijn [50](#page=50).
#### 2.8.4 Operationele definitie
Operationalisatie is niet hetzelfde als correlaten, antecedenten of gevolgen van een construct [50](#page=50).
### 2.9 Meten – Schalen, betrouwbaarheid en validiteit
Schalen zijn cruciaal voor het verzamelen van informatie. Betrouwbaarheid en validiteit bepalen de kwaliteit van deze metingen.
#### 2.9.1 Typen schalen
* **Nominale schaal**: Categoriseert subjecten zonder volgorde (bv. geslacht) [51](#page=51).
* **Ordinale schaal**: Categoriseert met een betekenisvolle volgorde (bv. opleidingsniveau) [51](#page=51).
* **Intervalschaal**: Gelijke intervallen tussen waarden, arbitrair nulpunt (bv. temperatuur in Celsius) [52](#page=52).
* **Ratioschaal**: Gelijke intervallen en een absoluut nulpunt (bv. gewicht, inkomen) [52](#page=52).
#### 2.9.2 Vormgeven van schalen
* **Rating scales**: Antwoorden die positief of negatief zijn (bv. Likertschaal, semantische differentiaal) [53](#page=53).
* **Ranking scales**: Respondent moet items vergelijken (bv. paarsgewijze vergelijking) [54](#page=54).
#### 2.9.3 Betrouwbaarheid versus Validiteit
* **Betrouwbaarheid**: Consistentie van metingen bij herhaalde testen [54](#page=54).
* **Validiteit**: Mate van accuraatheid waarmee het beoogde concept wordt gemeten [54](#page=54).
* **Content validity**: Omvat het meetinstrument alle relevante aspecten van het concept? (Minimale eis: face validity) [55](#page=55).
* **Criterion-related validity**: Kan het meetinstrument differentiëren op een criterium dat het zou moeten voorspellen? (Concurrent validity: onderscheidt nu bekende verschillen; Predictive validity: voorspelt toekomstig criterium) [55](#page=55).
* **Construct validity**: Komen de resultaten overeen met de theorie? (Convergent validity: hoge correlatie met metingen van gerelateerde constructen; Discriminant validity: lage correlatie met metingen van ongerelateerde constructen) [55](#page=55).
#### 2.9.4 Betrouwbaarheid
* **Stabiliteit**: Zijn metingen stabiel over tijd?
* **Test-retest reliability**: Correlatie tussen metingen op verschillende tijdstippen [56](#page=56).
* **Parallel-form reliability**: Correlatie tussen twee vergelijkbare meetinstrumenten [56](#page=56).
* **Interne consistentie**: Homogeniteit van items binnen een instrument.
* **Interitem consistency reliability**: Consistentie van alle items [56](#page=56).
* **Split-half reliability**: Correlatie tussen twee helften van een instrument [56](#page=56).
### 2.10 Steekproeftrekking
Steekproeftrekking is het proces van het selecteren van representatieve individuen, objecten of gebeurtenissen uit een populatie [57](#page=57).
#### 2.10.1 Populatie versus steekproef
* **Populatie**: De gehele groep waarin het onderzoek geïnteresseerd is [58](#page=58).
* **Steekproef**: Een representatieve subset van de populatie [57](#page=57).
#### 2.10.2 Proces steekproeftrekking
1. **Definieer populatie**: De doelgroep voor de uitspraken [58](#page=58).
2. **Bepaal steekproefkader**: Een fysieke representatie van de populatie (bv. een lijst). Er kunnen fouten optreden als het kader onvolledig of incompleet is [58](#page=58).
3. **Bepaal steekproefontwerp**:
* **Probabilistische steekproeven**: Gebruikt voor generalisatie naar de populatie (bv. simple random sampling, systematic sampling, stratified random sampling, cluster sampling, double sampling) [59](#page=59).
* **Beschrijvende statistiek**: Beschrijft de verzamelde data (steekproefstatistieken) [59](#page=59).
* **Inferentiële statistiek**: Maakt conclusies over de populatie (parameters) met een mate van betrouwbaarheid [59](#page=59).
* **Steekproevenverdeling**: De verdeling van schattingen van alle mogelijke steekproeven van dezelfde grootte. De Centrale Limietstelling stelt dat deze verdeling bij $n \ge 30$ een normaalverdeling benadert [60](#page=60).
* **Niet-probabilistische steekproeven**: Gebruikt wanneer generalisatie naar de populatie minder cruciaal is of onmogelijk is (bv. convenience sampling, judgement sampling, snowball sampling, quota sampling). Deze zijn gevoelig voor selection bias en minder representatief [61](#page=61).
* **Multi-stage sampling**: Combinatie van verschillende steekproefontwerpen [62](#page=62).
4. **Bepaal de gepaste steekproefgrootte**: Vuistregels zoals $n > 30$, $>30$ per subgroep, $>10 \times$ aantal variabelen voor multivariaat onderzoek, en 10-20 per conditie voor experimenten [62](#page=62).
5. **Voer het proces uit** [62](#page=62).
### 2.11 Vragenlijsten
Vragenlijsten zijn een vorm van primaire datacollectie die gebruikt kan worden in zowel probabilistische als niet-probabilistische steekproeven [63](#page=63).
#### 2.11.1 Definitie en focus
Een vragenlijst is een vooropgestelde reeks schriftelijke vragen waarop respondenten hun antwoorden noteren, meestal binnen nauw gedefinieerde alternatieven. De constructen uit het theoretisch raamwerk worden vertaald naar vragenlijsten [63](#page=63).
#### 2.11.2 Modi van vragenlijsten
* **Persoonlijk afgenomen**: Voordelen: uitleg mogelijk, hogere respons. Nadelen: tijdsintensief, kostbaar, interviewer bias [64](#page=64).
* **Per post**: Voordelen: bereikt grote groepen. Nadelen: traag, lagere respons [64](#page=64).
* **Elektronisch**: Voordelen: goedkoop, snel, flexibel. Nadelen: lagere respons, vereist follow-up [64](#page=64).
#### 2.11.3 Types vragen
* **Gesloten vragen**: Keuze uit alternatieven, makkelijk te verwerken [64](#page=64).
* **Open vragen**: Respondent antwoordt vrij, kwalitatieve data, duurder te verwerken [64](#page=64).
* **Positieve versus negatieve formulering**: Negatieve formulering kan gebruikt worden om aandachtigheid te meten [64](#page=64).
#### 2.11.4 Te vermijden formuleringen
* **"Double-barreled" vragen**: Twee vragen in één [65](#page=65).
* **Ambigu vragen**: Gebruik van vage woorden [65](#page=65).
* **Leidende vragen**: Sturen de respondent in een bepaalde richting [65](#page=65).
* **Recall-dependent vragen**: Vragen naar verre herinneringen [65](#page=65).
* **Geladen vragen**: Maken een aanname en dwingen een stelling in te nemen [65](#page=65).
* **Sociaal wenselijkheid**: Respondent antwoordt sociaal acceptabel [65](#page=65).
* **Lange vragen**: Ontmoedigen lezen [65](#page=65).
* **Moeilijkheid (taalgebruik)**: Gebruik van te complex vocabulaire [65](#page=65).
#### 2.11.5 Opbouw van een vragenlijst
1. Goede inleiding (doel, invultijd, identiteit onderzoeker, vertrouwelijkheid, informed consent) [65](#page=65).
2. Groepeer vragen en voorzie begeleiding [66](#page=66).
3. Persoonlijke informatie (achtergrondkenmerken) [66](#page=66).
4. Open vraag aan het einde [66](#page=66).
5. Afsluiting [66](#page=66).
* **Volgorde van vragen**: Trechtervorm aanbevolen (van algemeen naar specifiek), let op 'order effects' [66](#page=66).
#### 2.11.6 Respons verhogen
Herinneringsmails, niet nodeloos lang maken, associatie met universiteit, aankondiging van uitnodiging, kleine beloning [66](#page=66).
### 2.12 Content Analyse
Content analyse is een (voornamelijk kwalitatieve) onderzoekstechniek om overvloedige informatie te reduceren, analyseren en objectiveren uit documenten en teksten. Het kan ook kwantitatief toegepast worden voor frequentiemetingen [67](#page=67).
#### 2.12.1 Toepassingen en methoden
Interessant voor grote aantallen kritische incidenten, identificeren van concepten/patronen, en omzetten van tekst naar numerieke data. Kan handmatig of geautomatiseerd (met AI) gebeuren. Bronnen kunnen tekst, archiefmateriaal, opnames, advertenties, jaarverslagen, websites zijn [67](#page=67).
#### 2.12.2 Stappen van content analyse
1. Onderzoeksvraag en doel definiëren [68](#page=68).
2. Concepten definiëren (deductief of inductief) [68](#page=68).
3. Populatie en steekproef selecteren [68](#page=68).
4. Vertrouwd raken met de gegevens [68](#page=68).
5. Interpreteren van de data (hermeneutiek) [68](#page=68).
6. Vermindering van de hoeveelheid informatie (coderingsproces):
* **Meaning unit**: Geselecteerde zinnen of tekstfragmenten [68](#page=68).
* **Condensed meaning units**: Essentie per meaning unit [68](#page=68).
* **Codes**: Categorieën waartoe content behoort [68](#page=68).
* **Thema's**: Gevorderde categorieën [68](#page=68).
#### 2.12.3 Voordelen en nadelen
* **Voordelen**: Verdiept begrip van teksten/ervaringen, structureert informatie, transparant en objectief, reproduceerbaar, niet verplichtend voor deelnemers, breed toepasbaar, weinig ethische uitdagingen [69](#page=69).
* **Nadelen**: Kwaliteit afhankelijk van input, 'waarom-vraag' soms moeilijk te beantwoorden, coderingsprocedures onderhevig aan interpretatie (subjectiviteit kan objectiever gemaakt worden door samenwerking), soms als a-theoretisch gezien [69](#page=69).
### 2.13 Kwalitatieve onderzoeksmethoden
#### 2.13.1 Individuele interviews
Een vraaggesprek tussen interviewer en respondent(en) [70](#page=70).
* **Registratiemethoden**: Face-to-face met notities, online, telefonisch [70](#page=70).
* **Soorten interviews**:
* **Niet-gestructureerd**: Vragen niet vooraf vast, diepgaand, respondent stuurt gesprek [70](#page=70).
* **Semigestructureerd**: Schema met topics, ruimte voor spontane vragen, respondent krijgt ruimte [70](#page=70).
* **Gestructureerd**: Vaste vragen en antwoordlijsten, goed voor kwantitatieve data (maar kan te beperkend zijn voor kwalitatief) [70](#page=70).
* **Planning en organisatie**: Orden vragen rond onderzoeksdomein, maak ze gedetailleerd, vermijd gevoelige vragen aan het begin, gebruik duidelijke taal, stel een protocol op. Minimum aantal interviews voor een masterproef: 15 (solo) of 30 (duo) [71](#page=71).
* **Interview proces**: Professionele introductie, garandeer vertrouwelijkheid, vraag toestemming voor opname, begin met opwarmingsvragen, luister actief, wees neutraal [72](#page=72).
* **Soorten vragen**: Inleidend, vervolg, direct, indirect, stilte, interpretatief [72](#page=72).
* **Specifieke technieken**: Funneling (van breed naar specifiek), neutrale vragen, critical incident techniek [73](#page=73).
* **Voordelen**: Opbouw relatie, diepgaande antwoorden, nieuwe vragen mogelijk, non-verbale informatie, rijke data [73](#page=73).
* **Nadelen**: Tijdrovend, confidentialiteit, training vereist, gebrek aan representativiteit, vertekening mogelijk [73](#page=73).
#### 2.13.2 Groepsinterviews
* **Expertenpanel**: Bijeenbrengen van experts [74](#page=74).
* **Focusgroepen**: Groepen ervaringsdeskundigen (8-10 leden), geleid door een getrainde moderator [74](#page=74).
* **Voordelen**: Interactie, diepgaande antwoorden, verschillende invalshoeken, kost- en tijdsefficiënt, boeiende discussies, serendipiteit, exploratieve informatie [74](#page=74).
* **Nadelen**: Dominantie van enkele participanten, aarzeling om mening te geven, risico op conformering (groupthink), gebrek aan representativiteit [74](#page=74).
* **Delphi-techniek**: Gestructureerde brainstorm, anonieme antwoorden, samenvatting als feedback, gericht op consensus en vermijden van groupthink [75](#page=75).
#### 2.13.3 Transcriberen
Het uitschrijven van gespreksmateriaal. Verbatim transcriberen is letterlijk, non-verbatim is samengevat [75](#page=75).
#### 2.13.4 Coderen
Toewijzen van labels (codes) aan tekstfragmenten, bundelen in categorieën, thema's en eventueel dimensies [75](#page=75).
* **Deductief**: Categorieën gebaseerd op bestaande theorie.
* **Inductief**: Categorieën ontstaan uit de data (bv. grounded theory).
* **Combinatie**: Theorie en data samen.
* **Coderingsmethoden**: Open coding, axial coding, selective coding [77](#page=77).
#### 2.13.5 Rapporteren
Beschrijven, voorstellen en structureren van resultaten met citaten uit transcripties. Vermijd simpele tellingen; creëer een gelaagd verhaal [77](#page=77).
#### 2.13.6 Case-studieontwerp
Diepgaande studie van een fenomeen in zijn natuurlijke context [78](#page=78).
* **Voordelen**: Rijke inzichten, exploratief, voor zeldzame gevallen, wanneer grote steekproeven ontbreken, voor testen/ontwikkelen proposities of theorieën [79](#page=79).
* **Nadelen**: Tijdrovend, veralgemening kan moeilijk zijn, mogelijke vertekening [79](#page=79).
#### 2.13.7 Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek
* **Begripsvaliditeit**: Komen resultaten overeen met concepten (feedback, meervoudige datacollectie) [79](#page=79).
* **Interne validiteit**: Causale verbanden (longitudinaal, replicatielogica) [79](#page=79).
* **Externe validiteit**: Mogelijkheid tot generalisatie (meer cases/interviews) [79](#page=79).
* **Betrouwbaarheid**: Gebruik van meerdere databronnen, systematische aanpak met logboeken en opnames [79](#page=79).
### 2.14 Experimenteel ontwerp
Experimentele ontwerpen zijn opgezet om mogelijke oorzaak-gevolg relaties tussen variabelen te onderzoeken [80](#page=80).
#### 2.14.1 Eisen voor oorzaak-gevolg
1. Onafhankelijke en afhankelijke variabele covariëren (hangen samen) [81](#page=81).
2. Onafhankelijke variabele gaat vooraf aan afhankelijke variabele [81](#page=81).
3. Onderzoeker controleert voor exogene variabelen (externe factoren die ook invloed kunnen hebben) [81](#page=81).
#### 2.14.2 Types experimenten
* **Laboratoriumexperimenten**: Artificiële setting, hoge controle over exogene variabelen, manipulatie van IV. Methoden voor controle: matching en randomisatie [82](#page=82).
* **Veldexperimenten**: Natuurlijke setting, meer focus op externe validiteit [83](#page=83).
#### 2.14.3 Interne versus externe validiteit
* **Interne validiteit**: Vertrouwen dat het effect veroorzaakt is door de manipulatie, niet door exogene variabelen [83](#page=83).
* **Externe validiteit**: Mate waarin oorzaak-gevolg effect gegeneraliseerd kan worden [83](#page=83).
#### 2.14.4 Bedreigingen voor de validiteit
* **Testeffecten**: Pre-test kan invloed hebben op de post-test (main testing effect) of de interactie met stimuli veranderen (interactive testing effect) [83](#page=83).
* **Effecten door vertekening in selectie**: Selectie van deelnemers, o.a. WEIRD samples [83](#page=83).
* **Instrumenteel effect**: Verandering in het meetinstrument tussen pre- en post-test [84](#page=84).
* **Attritie**: Uitval van deelnemers, vooral problematisch als het systematisch is [84](#page=84).
* **Regressie-effecten**: Neiging naar het gemiddelde bij extreme scores [84](#page=84).
* **History-effecten**: Impact van onverwachte externe gebeurtenissen [84](#page=84).
* **Maturatie-effecten**: Invloed van tijd en natuurlijke veranderingen bij deelnemers [84](#page=84).
* **Invloed van deelnemer en onderzoeker**: Blind en double blind studies om verwachtingen en onbedoelde signalen te neutraliseren [85](#page=85).
#### 2.14.5 Courante types experimentele ontwerpen
* **Quasi-experimentele designs**: Missen een essentieel onderdeel (bv. controle groep of pre-test).
* Pre-test & post-test treatment group design [85](#page=85).
* Post-tests only with treatment and control groups [85](#page=85).
* Time series design [86](#page=86).
* **Experimentele designs**: Kunnen oorzaak-gevolg relaties testen.
* Pre-test and post-test treatment and control group design [86](#page=86).
* Solomon four-group design: Garandeert maximale interne en externe validiteit [86](#page=86).
### 2.15 Observaties
Observatie is het systematisch waarnemen, registreren, beschrijven, analyseren en interpreteren van gedrag in een bepaalde setting [87](#page=87).
#### 2.15.1 Voordelen en nadelen
* **Voordelen**: Rijke data, minimaliseert self-report bias [87](#page=87).
* **Nadelen**: Tijdintensief, beperkt inzicht in oorzaak-gevolg en motivaties, Hawthorne-effect (gedrag verandert bij wetenschap geobserveerd te worden) [87](#page=87).
#### 2.15.2 Dimensies om observatiemethoden te onderscheiden
* **Gec ontroleerd (kunstmatig) vs. ongecontroleerd (natuurlijk)** [88](#page=88).
* **Non-participant vs. participant**: Rol van de onderzoeker (wel of geen deel van de onderzochte groep) [88](#page=88).
* **Gestructureerd vs. ongestructureerd**: Vooraf gedefinieerde lijst (gestructureerd) of open observatie (ongestructureerd) [88](#page=88).
* **Verborgen vs. openlijk**: Of de observatie bekend is bij de geobserveerden. Dit kan ethische vragen oproepen, maar is soms noodzakelijk (bv. Hawthorne studies) [88](#page=88).
#### 2.15.3 Technieken
Fysieke observatie, video-opnames, eye-tracking [89](#page=89).
#### 2.15.4 Specifieke observatiemethoden
* **Pure participatie**: Onderzoeker wordt integraal deel van de groep (bv. undercover). Ethische vragen, risico op 'going native' [89](#page=89).
* **Moderate participation (shadowing)**: Onderzoeker volgt iemand in zijn dagelijks leven, rol is duidelijk, geen actieve deelname [90](#page=90).
* **Active participation**: Onderzoeker is deel van de groep, maar de onderzoeksrol is duidelijk [90](#page=90).
Fases van participerende observatie: beschrijvend, gefocust, selectief. Risico's op datakwaliteit: observer drift, error, bias, effect, informant error, time error [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Gestructureerde observatie**: Gebruikt een codeerschema met gefocuste, objectieve categorieën (bv. interacties op MS Teams). Meer kwantitatief gericht [91](#page=91).
---
# Specifieke onderzoekstechnieken en ethiek
Dit onderwerp omvat specifieke onderzoekstechnieken voor het verzamelen van data, waaronder interviews, groepsinterviews, contentanalyse en observaties, naast de ethische overwegingen die bij deze methoden komen kijken.
## 3. Specifieke onderzoekstechnieken en ethiek
### 3.1 Dataverzamelingsmethoden en ethische overwegingen
Onderzoek kenmerkt zich door doelgerichtheid, rigoureuze uitvoering, testbaarheid en reproduceerbaarheid. Een belangrijk aspect van onderzoek is de externe validiteit, de mate waarin bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en populaties. Parsimonie, het principe om niet meer aannames te introduceren dan nodig, is eveneens een belangrijk kenmerk. Ethiek wordt beschouwd als een cruciaal, negende kenmerk van onderzoek, waarbij onderzoekers een grote verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van respondenten en hun behandeling [25](#page=25) [27](#page=27).
#### 3.1.1 Interviews
Interviews zijn vraaggesprekken tussen twee of meer personen, die kunnen variëren van individuele tot groepsinterviews. Ze zijn een essentiële methode voor primaire dataverzameling in business en managementstudies [70](#page=70).
##### 3.1.1.1 Soorten interviews
* **Niet-gestructureerd interview:** Vragen liggen niet vooraf vast en vertrekken vaak vanuit een algemeen thema, wat ruimte biedt voor diepgaande, verhalende antwoorden en de respondent de richting van het gesprek laat beïnvloeden. Dit is ideaal voor onbekende onderwerpen [70](#page=70).
* **Semigestructureerd interview:** Bevat een schema met belangrijke topics, waarvan sommige in vragen zijn omgezet. De interviewer kan ook spontane vragen stellen, wat de respondent ruimte geeft voor onvoorbereide antwoorden. De Critical Incident techniek, waarbij een specifieke gebeurtenis gedetailleerd wordt besproken, is een voorbeeld hiervan [70](#page=70).
* **Gestructureerd interview:** Heeft vaste vragen met vooraf gedefinieerde antwoordmogelijkheden, vergelijkbaar met een vragenlijst, en is geschikt voor zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek [70](#page=70).
##### 3.1.1.2 Planning en organisatie van interviews
Bij het plannen is het belangrijk de vragen te structureren rond onderzoeksdomeinen, gedetailleerd en afgestemd op literatuurdeterminanten. Vragen moeten logisch gerangschikt worden, met vermijding van onnodige en gevoelige informatie. Een interviewprotocol met inleiding, contactlijst, planning, toestemming en afsluiting is essentieel. Het wordt aangeraden om niet meer dan 60-75 minuten per interview te besteden en minimaal 15 interviews te houden voor een masterproef (30 bij een duo masterproef). Een pilootinterview is nuttig voor verbeteringen. Voor de steekproef wordt vaak gebruik gemaakt van gemakssteekproeven (purposive sampling) of snowball sampling. Vertrouwelijkheid, anonimiteit en het aanbieden van resultaatdelen zijn belangrijk [71](#page=71).
##### 3.1.1.3 Interviewproces
Het interviewproces begint met een professionele introductie, waarin het onderzoeksproject wordt toegelicht, vertrouwelijkheid wordt gegarandeerd en toestemming voor opname wordt gevraagd. Opwarmingsvragen helpen de respondent op zijn gemak te stellen. Vragen moeten helder zijn en aangepast aan het type informatie en de respondent. Het opbouwen van een goede band en vertrouwensband is cruciaal om vertekening (bias) te vermijden. Er moet ruimte zijn voor onverwachte antwoorden (serendipiteit), pauzes ingelast worden en antwoorden herhaald om begrip te toetsen. De interviewer blijft neutraal en luistert actief [72](#page=72).
##### 3.1.1.4 Soorten vragen in interviews
* **Inleidende vraag:** Een algemene vraag die interesse toont [72](#page=72).
* **Vervolg-/Indringende vraag:** Wordt gesteld om dieper in te gaan op eerder gegeven informatie [72](#page=72).
* **Directe vraag:** Een directe vraag, meestal in de 'u'-vorm gesteld [72](#page=72).
* **Indirecte vraag:** Een vraag die subtieler wordt gesteld, wat kan leiden tot meer gelaagde antwoorden [72](#page=72).
* **Stilte (korte pauze):** Geeft de respondent de ruimte om meer te vertellen [72](#page=72).
* **Interpretatieve vraag:** Wordt gebruikt om te controleren of de interviewer de vraag correct heeft begrepen [72](#page=72).
##### 3.1.1.5 Extra tips voor interviews
* Beheer de agenda effectief en plan niet te veel interviews op één dag [73](#page=73).
* Reserveer interviews met toprespondenten voor het einde [73](#page=73).
* Bereid je grondig voor volgens het interviewprotocol [73](#page=73).
* Overweeg input van meerdere stakeholders indien relevant [73](#page=73).
* Sluit af met een algemene vraag die de respondent de kans geeft samen te vatten of suggesties te doen [73](#page=73).
##### 3.1.1.6 Specifieke interviewtechnieken
* **Funneling techniek:** Beginnen met brede vragen en geleidelijk specifieker worden, vergelijkbaar met een trechter [73](#page=73).
* **Neutrale vragen:** Behoud een professionele en neutrale houding om vertekening te minimaliseren [73](#page=73).
* **Critical Incident techniek:** Een methode om de respondent te bevragen naar specifieke ervaringen en zo het interview te leiden [73](#page=73).
##### 3.1.1.7 Voordelen en nadelen van interviews
* **Voordelen:** Opbouw van relatie met respondenten, diepgaande antwoorden, flexibiliteit voor aanvullende vragen, mogelijkheid tot analyse van non-verbale communicatie, visuele tools kunnen helpen bij analyse, rijke en gelaagde data [73](#page=73).
* **Nadelen:** Tijdrovend (interviewen en transcriberen), potentiële gevoeligheid en vertrouwelijkheidskwesties, vereist training en expertise, gebrek aan representativiteit, mogelijke vertekening door subjectiviteit [73](#page=73).
#### 3.1.2 Groepsinterviews
Groepsinterviews zijn geschikt wanneer meerdere mensen betrokken zijn [70](#page=70).
##### 3.1.2.1 Soorten groepsinterviews
* **Expertenpanel:** Brengt experten uit een bepaald domein samen [74](#page=74).
* **Focusgroepen:** Groepen van 8-10 leden, vaak ervaringsdeskundigen, die een open discussie voeren over een specifiek thema of onderwerp. Ze zijn kwalitatief van aard en gericht op indrukken, interpretaties en meningen. Een getrainde moderator stuurt de groep aan en een secretaris noteert, waarbij belangenconflicten vermeden moeten worden [74](#page=74).
##### 3.1.2.2 Voordelen en nadelen van focusgroepen
* **Voordelen:** Interactie tussen deelnemers, gelaagde en beargumenteerde antwoorden, verschillende invalshoeken, kost- en tijdsefficiënt, boeiende discussies met mogelijke serendipiteit (nieuwe inzichten), signaleren van aandachtspunten, exploratieve informatie voor verder onderzoek [74](#page=74).
* **Nadelen:** Sommige participanten kunnen het gesprek domineren, aarzeling om mening te geven (vooral bij gevoelige onderwerpen), risico op conformering en sociaal-wenselijke antwoorden (groupthink), gebrek aan representativiteit door niet-gerandomiseerde steekproef [74](#page=74).
##### 3.1.2.3 Delphi-techniek
De Delphi-techniek is een gestructureerde manier van brainstormen die groupthink voorkomt. Deelnemers geven anonieme schriftelijke antwoorden, die vervolgens anoniem worden teruggekoppeld om consensus te bereiken zonder de identiteit van de deelnemers prijs te geven [75](#page=75).
##### 3.1.2.4 Voorbereiding van focusgroepen
Voorbereiding omvat het uitnodigen van deelnemers, een inlichtingenfiche, een aanwezigheidslijst en een interviewleidraad (topic guide) die het volledige scenario bevat. Hoewel anonimiteit onderling niet aanwezig is, vindt de verwerking van gegevens wel anoniem plaats [75](#page=75).
#### 3.1.3 Transcriberen en coderen
Na interviews is transcriberen noodzakelijk, waarbij het gespreksmateriaal wordt uitgeschreven. De keuze tussen verbatim (letterlijk) en non-verbatim (niet letterlijk) transcriberen hangt af van de relevantie van context en emotie. Verbatim wordt over het algemeen aanbevolen voor gedetailleerde transcripties [75](#page=75).
Coderen is het proces waarbij structuur wordt aangebracht in de datatranscripties door toewijzing aan categorieën, subcategorieën, thema's en dimensies [76](#page=76).
* **Code:** Een label toegewezen aan een zin of tekstdeel, het kleinste relevante element voor analyse [75](#page=75).
* **Categorie:** Verschillende codes worden gebundeld in categorieën, die data reduceren tot groepen [75](#page=75).
* **Thema:** Categorieën vormen samen thema's, een hoger niveau van categorisering [75](#page=75).
* **Dimensie:** Het hoogste niveau van categorisering, niet altijd verplicht [75](#page=75).
Categorisering kan deductief (leidend vanuit theorie) of inductief (ontstaan uit data) zijn, of een combinatie van beide. Het proces van coderen omvat open coding (opsplitsen en labellen), axial coding (identificeren en creëren van nieuwe categorieën) en selective coding (identificeren van kernconcepten). Dit proces brengt structuur aan en is essentieel voor het begrijpen van kwalitatieve data [76](#page=76) [77](#page=77).
#### 3.1.4 Contentanalyse
Contentanalyse is een voornamelijk kwalitatieve onderzoekstechniek (ook kwantitatief mogelijk) die wordt gebruikt om overvloedige informatie te reduceren en inhoud uit documenten en teksten objectief, systematisch en reproduceerbaar te analyseren. Het is interessant bij het analyseren van een groot aantal kritieke incidenten, het identificeren van concepten en patronen, en het omzetten van tekstuele gegevens naar numerieke gegevens. De analyse kan handmatig of geautomatiseerd gebeuren. Bronnen kunnen tekst (persmateriaal, interviews) of beeldmateriaal zijn. Analyse-eenheden kunnen mensen, strategieën, gebeurtenissen of meningen zijn [67](#page=67).
##### 3.1.4.1 Stappen van contentanalyse
1. Onderzoeksvraag en doel definiëren [68](#page=68).
2. Concepten definiëren op basis van literatuur (deductief of inductief) [68](#page=68).
3. Populatie en steekproef selecteren met onderbouwing van de keuze [68](#page=68).
4. Vertrouwd raken met de gegevens [68](#page=68).
5. Interpreteren van de data [68](#page=68).
6. Vermindering van de hoeveelheid informatie door het coderingsproces (identificeren van meaning units, condensed meaning units, codes, categorieën en thema's) [68](#page=68).
##### 3.1.4.2 Voordelen en nadelen van contentanalyse
* **Voordelen:** Verdiept begrip van teksten en menselijke ervaringen, geeft structuur en cijfermatige interpretatie, reproduceerbaar door categorisering, deelnemers niet verplicht (niet-reactief), cross-sectioneel, longitudinaal of gecombineerd, geen ethische uitdagingen m.b.t. directe interactie, brede toepasbaarheid [69](#page=69).
* **Nadelen:** Kwaliteit afhankelijk van input data (authenticiteit, geloofwaardigheid, representativiteit controleren), "waarom"-vraag moeilijk te beantwoorden zonder aanvulling, coderingsprocedures onderhevig aan interpretatievooroordelen (subjectiviteit kan worden verminderd door gedeelde codering), soms gezien als a-theoretisch met nadruk op meten [69](#page=69).
#### 3.1.5 Observaties
Observatie is de systematische weergave, registratie, beschrijving, analyse en interpretatie van gedrag in een specifieke setting. Het richt zich op feitelijk gedrag, in tegenstelling tot surveys die vaak naar intenties kijken [87](#page=87).
##### 3.1.5.1 Voordelen en nadelen van observaties
* **Voordelen:** Rijke dataverzameling (gedetailleerde informatie over gedrag, omgeving, context), minimaliseert self-report bias (vertekening door subjectieve beoordeling) [87](#page=87).
* **Nadelen:** Tijdintensief, beperkt inzicht in oorzaak-gevolg mechanismen, gebrek aan informatie over motivatie, Hawthorne-effect (gedragsverandering door wetenschap geobserveerd te worden) [87](#page=87).
##### 3.1.5.2 Dimensies om observatiemethoden te onderscheiden
* **Gecontroleerd (kunstmatig) vs. Ongecontroleerd (natuurlijk):** Observatie in een gecreëerde omgeving versus een natuurlijke omgeving [88](#page=88).
* **Non-participant vs. Participant:** De onderzoeker is geen deel van de onderzoekssituatie versus de onderzoeker wordt deel van de onderzoekssituatie [88](#page=88).
* **Gestructureerd vs. Ongestructureerd:** Observatie met een vooraf bepaalde lijst van aandachtspunten versus observatie gericht op de rijkdom van de situatie. Gestructureerde observatie wordt vaak in een initiële fase gebruikt [88](#page=88).
* **Verborgen vs. Openlijk:** Deelnemers zijn zich bewust van observatie versus de onderzoeker observeert in het geheim. Verborgen observatie kan ethische vragen oproepen, maar is soms noodzakelijk [88](#page=88).
* **Hawthorne-effect:** Toename in productiviteit omdat een subject weet dat hij/zij deelneemt aan een studie en aandacht krijgt. Dit effect verklaart deels waarom verborgen studies nog steeds toegelaten zijn, mits goedgekeurd door de ethische commissie [88](#page=88).
##### 3.1.5.3 Technieken en specifieke methoden
Technieken omvatten fysieke observatie en video-opnames. Nieuwe technieken zoals eye-tracking kunnen inzicht geven in hoe mensen interageren met zaken, producten of advertenties [89](#page=89).
* **Pure participatie vs. Pure observatie:** Bij pure participatie wordt de onderzoeker volledig deel van de groep, met het risico "native te gaan" (het doel van de studie te vergeten). Bij pure observatie blijft de onderzoeker op afstand [89](#page=89).
* **Participant observation:** De onderzoeker betreedt de sociale wereld van de geobserveerden [89](#page=89).
* **Complete participation:** De rol van onderzoeker is niet duidelijk (bv. undercover gaan) [89](#page=89).
* **Moderate participation (bv. 'shadowing'):** De rol van onderzoeker is duidelijk, maar de onderzoeker neemt niet actief deel (bv. een CEO volgen) [90](#page=90).
* **Active participation:** Een synthese van de voorgaande; de onderzoeker wordt deel van een sociale groep, maar het is duidelijk dat er onderzoek wordt gedaan [90](#page=90).
Participant observation kan worden gestructureerd in drie fasen: beschrijvende observatie (alles observeren), gefocuste observatie (zoeken naar verhaallijnen, onderscheid tussen regelmatige/onregelmatige activiteiten) en selectieve observatie (zoomen op uitzonderingen en variaties) [90](#page=90).
Risico's voor datakwaliteit bij observatie omvatten: observer drift (onbewuste herdefinitie van interpretatie), observer error (discrepanties door fouten), observer bias (subjectieve interpretatie) en observer effect (aanwezigheid van onderzoeker beïnvloedt gedrag) [90](#page=90).
* **Gestructureerde observatie:** Vertrekt vanuit een vooraf gedefinieerde lijst (codeerschema) met focus op objectiviteit en gebruiksgemak. Overwegingen voor het codeerschema zijn dat het gefocust, objectief, makkelijk in gebruik, wederzijds uitsluitend en collectief uitputtend moet zijn. Dit leidt vaak tot een kwantitatieve analyse van de frequentie van bepaalde acties. Risico's zoals observer error, bias en effect zijn ook hier van toepassing, naast informant error (situaties die niet consistent zijn met normaal gedrag) en time error (atypisch observatietijdstip) [91](#page=91).
---
# Experimenteel ontwerp en meten
Dit gedeelte behandelt de principes van experimenteel ontwerp, de uitdagingen rondom interne en externe validiteit, en de cruciale processen van meten, operationaliseren, schalen, betrouwbaarheid en validiteit in onderzoek.
### 4.1 Theoretisch kader en hypotheses
Een theoretisch raamwerk vertegenwoordigt de overtuigingen over hoe bepaalde fenomenen, variabelen of concepten met elkaar samenhangen (een model) en biedt een verklaring waarom deze verbanden bestaan (een theorie). Het vormt het fundament van deductief onderzoek, dat werkt volgens de hypothetico-deductieve methode. In wetenschappelijke artikelen wordt het theoretisch raamwerk doorgaans na de introductie geplaatst, onder titels als 'Literature', 'Background', 'Conceptual framework' of 'Theoretical framework' [41](#page=41).
#### 4.1.1 Variabelen definiëren
De eerste stap in het opzetten van een theoretisch raamwerk is het definiëren van variabelen of concepten. Een variabele is alles wat verschillende waarden kan aannemen. Voorbeelden van variabelen zijn [42](#page=42):
* **Koopintentie**: Dit is een variabele waarover nog niets gespecificeerd is in het document [42](#page=42).
* **Kwantiteit aan online reviews**: Het aantal online reviews [42](#page=42).
* **Kwaliteit van online reviews**: De kwaliteit vanuit het perspectief van informatiekenmerken [42](#page=42).
* **Betrokkenheid consument**: De gepercipieerde persoonlijke relevantie van een product op basis van de individuele noden, interesses en waarden van een individu [42](#page=42).
#### 4.1.2 Relaties tussen variabelen beschrijven en verklaren
Er worden vier typen variabelen onderscheiden:
* **Afhankelijke variabele**: De variabele die verklaard moet worden en centraal staat in het onderzoek. Het doel van de onderzoeker is deze variabele te begrijpen, zijn variabiliteit te verklaren of deze te voorspellen. Een voorbeeld is de koopintentie van de klant [43](#page=43).
* **Onafhankelijke variabele**: Een variabele die een positieve of negatieve invloed heeft op de afhankelijke variabele. Variatie in de afhankelijke variabele wordt verklaard door variatie in de onafhankelijke variabele(n). Voorbeelden zijn de kwantiteit en kwaliteit van online reviews [43](#page=43).
* **Modererende variabele**: Een variabele die de richting en/of sterkte van de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen beïnvloedt. Het beantwoordt vragen als 'wanneer' of 'voor wie' de relatie het sterkst of zwakst is. Een voorbeeld is de betrokkenheid van de consument [43](#page=43).
* *Lage betrokkenheid*: De kwantiteit van reviews is belangrijker, de kwaliteit minder [43](#page=43).
* *Hoge betrokkenheid*: Voorkeur voor zeer kwalitatieve reviews die logisch en overtuigend zijn [43](#page=43).
* **Mediërende variabele**: Een variabele die optreedt tussen het moment dat de onafhankelijke variabele invloed begint uit te oefenen en het moment dat de impact op de afhankelijke variabele duidelijk is. Het helpt te begrijpen *hoe* de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele beïnvloedt. Een voorbeeld is 'creatieve synergie' die de relatie tussen 'diversiteit op het werk' en 'organisatie-effectiviteit' kan verklaren. Een ander voorbeeld is 'hogere productiviteit' die de relatie tussen 'training' en 'winstgevendheid' verklaart [43](#page=43).
#### 4.1.3 Hypothesen en proposities
In kwantitatief onderzoek worden voornamelijk hypotheses gebruikt, waarbij een hypothetisch-deductieve benadering wordt gevolgd: een theorie leidt tot kwantitatieve data en hypothesen worden getest. In kwalitatief onderzoek worden meer proposities gebruikt, die voortkomen uit het coderingsproces en logisch volgen uit kwalitatieve data. Een propositie kan deductief (gebaseerd op theorie) of inductief (nieuw) zijn. Wanneer een propositie verder wordt onderzocht met kwantitatieve data, wordt deze geformuleerd als een hypothese [78](#page=78).
* **Hypothese (kwantitatief onderzoek):** Theorie → hypothese(n) → testen met data → theorie wordt ondersteund of weerlegd door resultaten [78](#page=78).
* **Propositie (kwalitatief onderzoek):**
* Deductief: Theorie → propositie(s) → kwalitatieve data [78](#page=78).
* Inductief: Data → propositie(s) → Theorie [78](#page=78).
* Een propositie kan getest worden als hypothese in verder onderzoek [78](#page=78).
### 4.2 Meten: operationalisatie
Meten is het toekennen van getallen of symbolen aan kenmerken van objecten, volgens een vooraf vastgestelde set regels [49](#page=49).
#### 4.2.1 Bronnen van data
* **Primaire data**: Data die rechtstreeks bij mensen wordt afgenomen [49](#page=49).
* **Secundaire data**: Onderzoek dat al gedaan is, niet specifiek voor de huidige onderzoeksvraag verzameld, maar wel bruikbaar [49](#page=49).
#### 4.2.2 Wat kan gemeten worden?
* **Direct observable**: Iets dat direct of rechtstreeks geobserveerd kan worden, zoals het aantal aanwezige mensen in een aula tellen [50](#page=50).
* **Indirect observable**: Iets dat niet direct geobserveerd wordt, maar gemeten via een indicatie, zoals een survey-item over het aantal mensen in de aula [50](#page=50).
* **Construct**: Een concept dat noch direct, noch indirect observeerbaar is, zoals burnout of prestatiemotivatie [50](#page=50).
#### 4.2.3 Meten van constructen
Het meten van concepten omvat verschillende stappen:
1. **Conceptuele definitie**: Duidelijk omschrijven wat het concept inhoudt [50](#page=50).
2. **Operationalisering**: Abstracte concepten tastbaar maken om ze meetbaar te maken. Dit kan door middel van schalen. Operationalisering is niet hetzelfde als het meten van correlaten, antecedenten of gevolgen van een construct [50](#page=50).
* **Dimensies en elementen/items**:
* **Unidimensioneel**: Bestaat uit één dimensie; alle items meten één latent construct [50](#page=50).
* **Multidimensioneel**: Meet verschillende constructen, bijvoorbeeld burn-out [50](#page=50).
### 4.3 Schalen, betrouwbaarheid en validiteit
Schalen zijn de methoden om variabelen en constructen meetbaar te maken. De keuze van de schaal heeft invloed op de hoeveelheid en kwaliteit van de verzamelde informatie [51](#page=51).
#### 4.3.1 Typen schalen
Er zijn vier hoofdtypen schalen, gebaseerd op het niveau van meetinformatie:
1. **Nominale schaal**: Subjecten toewijzen aan categorieën of groepen zonder volgorde. Groepen moeten wederzijds uitsluitend en collectief uitputtend zijn.
* Voorbeelden: Geslacht (M, V, X), burgerlijke staat (alleenstaand, gehuwd) [51](#page=51).
2. **Ordinale schaal**: Subjecten toewijzen aan categorieën met een betekenisvolle volgorde.
* Voorbeeld: Opleidingsniveau (geen diploma, bachelor, master, doctoraat) [51](#page=51).
3. **Interval schaal**: Vangt informatie op over verschillen tussen numerieke waarden, met gelijke afstanden. Het nulpunt is arbitrair.
* Voorbeelden: Temperatuur in graden Celsius, toetsscore [52](#page=52).
4. **Ratio schaal**: Heeft een absoluut nulpunt, waardoor proporties tussen verschillen betekenisvol zijn.
* Voorbeelden: Gewicht, inkomen, verkoopvolume, aantal werknemers [52](#page=52).
> **Tip:** Gekleurde items of geslacht kunnen kwalitatieve data zijn, maar worden kwantitatief zodra ze geteld worden [52](#page=52).
#### 4.3.2 Vormgeven van schalen
Er worden twee hoofdcategorieën onderscheiden:
* **Rating scales**: Hierbij wordt een antwoord gevraagd dat positief of negatief is [53](#page=53).
* **Dichotoom**: Ja/Nee [53](#page=53).
* **Categorisch**: Vragen met meerdere categorieën als antwoord [53](#page=53).
* **Semantische differentiaalschaal**: Gebruikt polaire adjectieven (bv. goed/slecht) [53](#page=53).
* **Numerieke schaal**: Vraagt om een numerieke beoordeling op een schaal [53](#page=53).
* **Itemised rating scale**: Items met verschillende beoordelingsniveaus [53](#page=53).
* **Likertschaal**: Respondent geeft aan in hoeverre hij het eens is met een stelling [53](#page=53).
* **Fixed/constant sum scale**: Respondent verdeelt een vast aantal punten over verschillende items [53](#page=53).
* **Stapel schaal**: Meet zowel intensiteit als richting (bv. met plus/min tekens) [53](#page=53).
* **Grafische schaal**: Gebruikt visuele elementen om een antwoord te geven [53](#page=53).
* **Ranking scales**: De respondent moet items vergelijken of rangschikken [53](#page=53).
* **Paarsgewijze vergelijking**: Items worden twee aan twee vergeleken [54](#page=54).
* **Gedwongen keuze**: Respondent rangschikt items op basis van voorkeur [54](#page=54).
* **Vergelijkende schaal**: Items worden vergeleken met een referentiepunt [54](#page=54).
#### 4.3.3 Betrouwbaarheid versus validiteit
* **Betrouwbaarheid**: De consistentie van metingen bij herhaalde tests. Een betrouwbaar instrument produceert vergelijkbare resultaten onder dezelfde omstandigheden [54](#page=54).
* **Validiteit**: De mate van nauwkeurigheid waarmee een instrument meet wat het beoogt te meten. Een valide instrument meet daadwerkelijk het beoogde concept [54](#page=54).
> **Voorbeeld**: Een weegschaal die consistent 56 kg aangeeft, is betrouwbaar, maar als je werkelijk 80 kg weegt, is deze niet valide [54](#page=54).
#### 4.3.4 Validiteitstypen
* **Content validity**: De mate waarin het meetinstrument representatief is voor alle aspecten van het concept [55](#page=55).
* **Face validity**: Een minimale vereiste waarbij experts de schaal beoordelen op representativiteit [55](#page=55).
* **Criterion-related validity**: De mate waarin het meetinstrument individuen kan differentiëren op basis van een criterium dat het zou moeten voorspellen [55](#page=55).
* **Concurrent validity**: Het meetinstrument onderscheidt individuen waarvan bekend is dat ze verschillen (bv. onderscheiden van depressieve en blije mensen) [55](#page=55).
* **Predictive validity**: Het meetinstrument kan toekomstige prestaties voorspellen (bv. persoonlijkheidstests om productiviteit van werknemers te voorspellen) [55](#page=55).
* **Construct validity**: De mate waarin de resultaten van een instrument overeenkomen met de theorieën die zijn gebruikt om het te ontwikkelen [55](#page=55).
* **Convergent validity**: Hoge correlatie tussen scores van twee instrumenten die hetzelfde of een nauw gerelateerd concept meten (bv. jobtevredenheid en levenstevredenheid) [55](#page=55).
* **Discriminant validity**: Lage correlatie tussen variabelen die theoretisch niet sterk gecorreleerd zouden mogen zijn (bv. jobtevredenheid en fysieke gezondheid) [55](#page=55).
#### 4.3.5 Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek
Voor wetenschappelijke benaderingen in kwalitatief onderzoek (case studies, interviews, grounded theory) zijn drie categorieën van validiteit en betrouwbaarheid cruciaal [79](#page=79):
* **Begripsvaliditeit**: Mate waarin resultaten overeenkomen met beoogde concepten. Versterkt door feedback van geïnterviewden en meervoudige datacollectie [79](#page=79).
* **Interne validiteit**: Vaststellen van causale verbanden tussen concepten, met aandacht voor longitudinale aspecten. Replicatielogica (meerdere studies) draagt bij aan bevestiging [79](#page=79).
* **Externe validiteit**: Mogelijkheid om resultaten te generaliseren. Neemt toe met het aantal cases, interviews, focusgroepen [79](#page=79).
* **Betrouwbaarheid**: Versterkt door meervoudige databronnen en een systematische aanpak met logboeken en opnames [79](#page=79).
### 4.4 Experimenteel ontwerp
Experimentele ontwerpen zijn opgezet om mogelijke oorzaak-gevolg relaties tussen variabelen te onderzoeken. Om van oorzaak-gevolg te kunnen spreken, moeten aan drie voorwaarden worden voldaan [80](#page=80) [81](#page=81):
1. **Onafhankelijke en afhankelijke variabele covariëren**: Ze moeten variëren en samenhangen [81](#page=81).
2. **Onafhankelijke variabele gaat vooraf aan afhankelijke variabele**: De oorzaak moet in de tijd voor het gevolg komen [81](#page=81).
3. **Onderzoeker controleert voor de effecten van exogene variabelen**: Exogene variabelen zijn externe variabelen die ook invloed kunnen hebben op de afhankelijke variabele [81](#page=81).
#### 4.4.1 Types experimenten
* **Laboratoriumexperimenten**: Uitgevoerd in een artificiële setting om externe factoren te controleren en de focus te leggen op het onderzochte mechanisme. Ze stellen oorzaak-gevolg relaties vast door middel van controle en manipulatie van de onafhankelijke variabele [82](#page=82).
* **Matching**: Verdeling van externe variabelen over groepen (bv. evenveel mannen in elke groep). Dit kan uitdagend zijn voor subjectieve variabelen zoals motivatie [82](#page=82).
* **Randomisatie**: Willekeurige toewijzing van deelnemers aan groepen. Voordeel is automatische controle en het vermijden van het identificeren van alle externe variabelen [82](#page=82).
* **Waarom matching?**: Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk, bijvoorbeeld in bestaande structuren [82](#page=82).
* **Waarom lab-context?**: Om controle te hebben over factoren die in een natuurlijke setting niet beheersbaar zijn en om ethische problemen te vermijden. Het Hawthorne-effect kan hier optreden [82](#page=82).
* **Veldexperimenten**: Gericht op generalisatie en externe validiteit, waarbij het experiment in een natuurlijke setting plaatsvindt [83](#page=83).
#### 4.4.2 Interne versus externe validiteit
* **Interne validiteit**: De mate van vertrouwen dat een effect daadwerkelijk het gevolg is van de manipulatie van de condities, en niet van andere (exogene) variabelen [83](#page=83).
* **Externe validiteit**: De mate waarin het oorzaak-gevolg effect uit het experiment veralgemeend kan worden naar andere situaties of populaties. Er is vaak een trade-off tussen interne en externe validiteit [83](#page=83).
#### 4.4.3 Bedreigingen voor de validiteit
* **Testeecten**: Deelname aan een pre-test kan de resultaten van een post-test beïnvloeden [83](#page=83).
* **Main testing effect**: Deelname aan de pre-test beïnvloedt direct de uitkomst van de post-test (bedreigt interne validiteit) [83](#page=83).
* **Interactive testing effect**: Deelname aan de pre-test beïnvloedt de interactie met de stimuli (bedreigt externe validiteit) [83](#page=83).
* **Effecten door vertekening in selectie**: Systematische vertekening in de selectie van deelnemers (bv. WEIRD-samples: Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic) kan de validiteit bedreigen [83](#page=83).
* **Instrumenteel effect**: Verandering in het meetinstrument tussen pre-test en post-test [84](#page=84).
* **Attritie**: Uitval van deelnemers tijdens het experiment, vooral problematisch als de uitval systematisch is [84](#page=84).
* **Regressie effecten**: De neiging van extreme waarden om naar het gemiddelde te convergeren bij herhaalde metingen, puur door stochastische processen [84](#page=84).
* **History effecten**: Onverwachte gebeurtenissen die de oorzaak-gevolg relatie beïnvloeden [84](#page=84).
* **Maturatie effecten**: Natuurlijke veranderingen bij deelnemers gedurende het experiment die de relatie beïnvloeden [84](#page=84).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Onderzoeksmethoden | Systematische procedures en technieken die worden gebruikt om informatie te verzamelen, analyseren en interpreteren om een specifiek probleem te onderzoeken of een onderzoeksvraag te beantwoorden. |
| Wetenschap | Een systematische en op feiten gebaseerde studie van de natuurlijke en sociale wereld, die rigoureuze methoden, logisch redeneren en empirische toetsing omvat om kennis te vergaren en te verifiëren. |
| Empirie | Kennis verkregen door directe waarneming en ervaring van de werkelijkheid, vaak verzameld via zintuiglijke data en gebruikt als basis voor wetenschappelijke analyse. |
| Theorie | Een logisch samenhangend geheel van uitspraken dat dient om verschijnselen te verklaren, voorspellen of beschrijven, gebaseerd op empirische waarnemingen of deductief redeneren. |
| Inductie | Een redeneerproces waarbij specifieke observaties worden gebruikt om algemene conclusies of theorieën te formuleren; het gaat van het concrete naar het abstracte. |
| Deductie | Een redeneerproces waarbij algemene principes of theorieën worden gebruikt om specifieke conclusies of voorspellingen af te leiden; het gaat van het algemene naar het specifieke. |
| Rationalisme | Een filosofische stroming die stelt dat rede en logisch denken de primaire bronnen van kennis zijn, boven zintuiglijke ervaring. |
| Empiricisme | Een filosofische stroming die stelt dat zintuiglijke ervaring en observatie de enige bronnen van kennis zijn. |
| Positivisme | Een wetenschapsfilosofie die de methoden van de natuurwetenschappen toepast op sociale verschijnselen, gericht op objectieve waarneming en de ontdekking van universele wetten. |
| Interpretivisme | Een wetenschapsfilosofie die de nadruk legt op het begrijpen van de subjectieve betekenissen en ervaringen van individuen binnen hun sociale context, vaak met behulp van kwalitatieve methoden. |
| Ontologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van het zijn en de realiteit; het onderzoekt de fundamentele aard van de werkelijkheid. |
| Epistemologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van kennis, hoe kennis wordt verkregen, en de criteria voor gerechtvaardigde overtuiging; het bestudeert de leer van de kennis. |
| Operationalisering | Het proces van het definiëren van abstracte concepten in concrete, meetbare variabelen, zodat ze in empirisch onderzoek kunnen worden onderzocht. |
| Validiteit | De mate waarin een meetinstrument of onderzoek daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. |
| Betrouwbaarheid | De consistentie en stabiliteit van metingen; een betrouwbaar instrument produceert vergelijkbare resultaten bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden. |
| Steekproef | Een selectie van individuen, objecten of gebeurtenissen uit een grotere populatie die wordt gebruikt om representatieve conclusies te trekken over die populatie. |
| Populatie | De gehele groep individuen, objecten of gebeurtenissen waarover een onderzoeker conclusies wil trekken. |
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksaanpak die zich richt op het begrijpen van diepgaande inzichten, betekenissen en ervaringen, vaak met behulp van methoden zoals interviews, focusgroepen en observaties. |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksaanpak die zich richt op het meten en analyseren van numerieke data om patronen, relaties en generaliseerbare conclusies te identificeren, vaak met behulp van statistische methoden. |
| Vragenlijst | Een gestructureerde reeks vragen, meestal schriftelijk, die aan respondenten wordt voorgelegd om informatie te verzamelen over hun attitudes, overtuigingen, gedrag of kenmerken. |
| Observatie | Een onderzoeksmethode waarbij gedrag, gebeurtenissen of verschijnselen systematisch worden bekeken, geregistreerd, geanalyseerd en geïnterpreteerd in hun natuurlijke of gecontroleerde omgeving. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij een of meer variabelen worden gemanipuleerd om de causale effecten ervan op een andere variabele te meten, vaak met gebruikmaking van controlegroepen. |
| Causaal verband | Een relatie waarbij een verandering in de ene variabele (de oorzaak) direct een verandering in een andere variabele (het gevolg) teweegbrengt. |
| Falsificatie | Het proces van het weerleggen of ontkrachten van een wetenschappelijke hypothese of theorie door het vinden van tegenbewijs. |
| Contentanalyse | Een onderzoekstechniek die wordt gebruikt om de inhoud van communicatie, zoals teksten of media, systematisch te analyseren en te coderen om patronen, thema's en betekenissen te identificeren. |
| Case study | Een diepgaande studie van een enkel individu, groep, gebeurtenis of organisatie, vaak in de natuurlijke context, met behulp van meerdere datacollectiemethoden. |
| Hawthorne-effect | De neiging van deelnemers aan een onderzoek om hun gedrag te veranderen puur omdat ze zich bewust zijn van het feit dat ze worden geobserveerd of deel uitmaken van een studie. |
| Plagiaat | Het overnemen van andermans werk, ideeën of woorden zonder correcte bronvermelding, alsof het het eigen werk is. |
| Research gap | Een leemte of onopgeloste kwestie in bestaand onderzoek die een nieuwe studie rechtvaardigt. |
| Generaliseerbaarheid | De mate waarin de bevindingen van een studie van toepassing zijn op een bredere populatie of context dan de specifieke steekproef of setting die is onderzocht. |
| Triangulatie | Het gebruik van meerdere methoden, databronnen, onderzoekers of theorieën om een fenomeen te bestuderen, met als doel de geldigheid en betrouwbaarheid van de bevindingen te verhogen. |
| Likertschaal | Een psychometrische schaal die veelal wordt gebruikt om attitudes of meningen te meten, waarbij respondenten hun mate van overeenstemming aangeven met een reeks stellingen. |
| Semantische differentiaal | Een schaal die respondenten vraagt om beoordelingen te geven op een reeks bipolaire adjectieven die een concept beschrijven, om de subjectieve betekenis ervan te meten. |
| Grounded theory | Een inductieve onderzoeksmethode die wordt gebruikt om theorieën te ontwikkelen die gebaseerd zijn op systematisch verzamelde en geanalyseerde data. |