Class6_Het+experiment_2025.pdf
Summary
# Basisbegrippen van wetenschappelijk onderzoek
Dit deel introduceert de fundamentele concepten van wetenschappelijk onderzoek, waaronder de kenmerken van gefundeerde kennis, de dynamische relatie tussen theorie en empirie, en de empirische cyclus die het onderzoeksproces stuurt [3](#page=3).
### 1.1 Kenmerken van gefundeerde kennis
Gefundeerde kennis in wetenschappelijk onderzoek wordt gekenmerkt door een aantal essentiële criteria die de validiteit en betrouwbaarheid ervan waarborgen. Deze criteria omvatten [3](#page=3):
* **Systematische procedures:** Kennis moet worden verkregen door middel van gestructureerde en georganiseerde methoden [3](#page=3).
* **Objectiviteit:** Het onderzoeksproces en de resultaten moeten zo neutraal en onbevooroordeeld mogelijk zijn. Dit staat in contrast met subjectiviteit, waarbij persoonlijke meningen of voorkeuren de overhand hebben [3](#page=3).
* **Getoetste en falsifieerbare kennis:** Wetenschappelijke claims moeten toetsbaar zijn, wat betekent dat ze empirisch geverifieerd kunnen worden. Bovendien moeten ze falsifieerbaar zijn, wat inhoudt dat er theoretisch omstandigheden bestaan waaronder de claim onjuist zou kunnen blijken [3](#page=3).
* **Volgt een bepaalde cyclus:** Wetenschappelijk onderzoek verloopt doorgaans cyclisch, waarbij theorie en empirie elkaar voortdurend beïnvloeden en verfijnen [3](#page=3).
### 1.2 Theorie en empirie
De relatie tussen theorie en empirie vormt een kernonderdeel van wetenschappelijk onderzoek [3](#page=3).
* **Theorie:** Een theorie is een gestructureerde reeks concepten en principes die een fenomeen proberen te verklaren of te beschrijven. Ze biedt een raamwerk voor het begrijpen van observaties en het formuleren van voorspellingen [3](#page=3).
* **Empirie:** Empirische kennis is gebaseerd op observatie en ervaring, verkregen door middel van zintuiglijke waarneming of wetenschappelijke instrumenten. Het verzamelen van empirische data is essentieel om theorieën te toetsen en te ontwikkelen [3](#page=3).
### 1.3 De empirische cyclus
De empirische cyclus beschrijft het iteratieve proces van wetenschappelijk onderzoek, waarin theorie en empirie met elkaar verbonden zijn. De cyclus bestaat uit verschillende fasen [3](#page=3):
1. **Observatie:** Het eerste stadium omvat het waarnemen van feiten of fenomenen die vragen oproepen of een bestaande theorie lijken te weerleggen [3](#page=3).
2. **Inductie:** Op basis van observaties worden algemene hypothesen of theorieën geformuleerd. Dit is een proces van redeneren van specifieke gevallen naar algemene principes [3](#page=3).
3. **Deductie:** Uit de geformuleerde theorieën worden specifieke, toetsbare voorspellingen afgeleid [3](#page=3).
4. **Toetsing:** De afgeleide voorspellingen worden getoetst aan de hand van empirische data, verzameld door middel van systematisch onderzoek [3](#page=3).
5. **Evaluatie:** De resultaten van de toetsing worden geëvalueerd. Als de voorspellingen worden bevestigd, wordt de theorie versterkt. Als ze worden weerlegd, moet de theorie worden aangepast of verworpen, wat leidt tot nieuwe observaties en een herhaling van de cyclus [3](#page=3).
### 1.4 Methodologie, onderzoeksstrategie en -design
* **Methodologie:** Dit omvat het geheel van methodes, concepten, theorieën en basisprincipes die ten grondslag liggen aan wetenschappelijk onderzoek [9](#page=9).
* **Onderzoeksstrategie (of -paradigma):** Dit is een verzameling van overtuigingen en dictaten die bepalen wat onderzocht moet worden, welke vragen gesteld moeten worden, hoe deze gesteld moeten worden, en welke regels gevolgd moeten worden om tot een antwoord te komen. Een belangrijke indeling hierin is die tussen kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen, hoewel dit een simplificatie kan zijn [9](#page=9).
* **Onderzoeksdesign:** Dit biedt een begeleidend kader voor het uitvoeren van de onderzoeksmethode en het analyseren van de verzamelde data. Voorbeelden van onderzoeksdesigns zijn experimenteel design, cross-sectioneel design, longitudinaal design, case studie en comparatieve design [10](#page=10) [5](#page=5).
* **Onderzoeksmethode:** Dit is een techniek om data te verzamelen. De keuze van de methode weerspiegelt de keuzes over het type instrumenten of technieken dat hiervoor gebruikt wordt [10](#page=10).
> **Tip:** Het onderscheid tussen methodologie, onderzoeksstrategie, onderzoeksdesign en onderzoeksmethode is cruciaal voor het begrijpen van de structuur en uitvoering van wetenschappelijk onderzoek.
### 1.5 Evaluatiecriteria van onderzoek
Wetenschappelijke kennis wordt beoordeeld op basis van twee belangrijke criteria: betrouwbaarheid en geldigheid [3](#page=3).
* **Betrouwbaarheid:** Dit verwijst naar de mate waarin een meting of onderzoeksproces consistente resultaten oplevert wanneer het onder vergelijkbare omstandigheden wordt herhaald [3](#page=3).
* **Geldigheid:** Dit heeft betrekking op de mate waarin een meting of onderzoek daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Er zijn verschillende vormen van geldigheid, zoals interne geldigheid (de mate waarin causale verbanden correct zijn vastgesteld) en externe geldigheid (de mate waarin resultaten generaliseerbaar zijn naar andere populaties of situaties) [3](#page=3).
### 1.6 Filosofische achtergronden
Wetenschappelijk onderzoek wordt beïnvloed door verschillende filosofische stromingen die fundamentele aannames over de aard van kennis en werkelijkheid weerspiegelen. Enkele belangrijke contrasten zijn [4](#page=4):
* **Positivisme versus interpretivisme:** Positivisme streeft naar objectieve, algemene wetmatigheden gebaseerd op empirische waarneming, terwijl interpretivisme zich richt op het begrijpen van de betekenis en subjectieve ervaringen van individuen [4](#page=4).
* **Objectivisme versus constructivisme:** Objectivisme gaat ervan uit dat er een externe, onafhankelijke werkelijkheid bestaat die objectief kan worden gekend. Constructivisme stelt dat kennis en werkelijkheid sociaal worden geconstrueerd door individuen en groepen [4](#page=4).
* **Neutraal versus bewust:** Dit contrast betreft de rol van de onderzoeker. Een neutrale positie impliceert afstandelijkheid, terwijl een bewuste positie erkent dat de onderzoeker zelf deel uitmaakt van het sociale proces en invloed kan uitoefenen [4](#page=4).
### 1.7 Ethiek in wetenschappelijk onderzoek
Ethische overwegingen zijn integraal aan wetenschappelijk onderzoek om de integriteit van het proces en het welzijn van deelnemers te waarborgen [4](#page=4).
* **Ethische principes:** Deze omvatten onder andere het vermijden van schade aan deelnemers, het verkrijgen van geïnformeerde toestemming, het respecteren van privacy, en het vermijden van misleiding [4](#page=4).
* **Ethische transgressies:** Voorbeelden van onethisch gedrag zijn fraude (het verzinnen of manipuleren van data) en plagiaat (het overnemen van werk van anderen zonder correcte bronvermelding) [4](#page=4).
* **Deontologie:** Deze ethische benadering focust op plichten en regels. Binnen de deontologie zijn fraude en plagiaat strikt verboden [4](#page=4).
---
# Het experiment als onderzoeksmethode
Het experiment is een gecontroleerde onderzoeksmethode gericht op het vaststellen van causaliteit door het manipuleren van onafhankelijke variabelen en het observeren van hun effect op afhankelijke variabelen [16](#page=16).
### 2.1 Inleiding tot het experiment
Het experiment wordt beschouwd als een belangrijke maatstaf in de wetenschap, vooral in de natuurwetenschappen, waar het wordt gezien als de methode bij uitstek om ware kennis en causaliteit te bewijzen. Andere onderzoeksmethodes worden vaak vergeleken met het experiment op basis van hun vermogen om causaliteit aan te tonen. Hoewel sommigen het experiment als een design beschouwen, zien anderen het als een observatiemethode [14](#page=14).
Het vaststellen van causaliteit, oftewel het meten van een asymmetrisch, causaal effect, kan op verschillende wijzen gebeuren. De drie belangrijkste manieren zijn [15](#page=15):
1. **Experiment**: Het zelf aanbrengen van een stimulus of oorzaak en het opmeten van het effect daarvan op een afhankelijke variabele [15](#page=15).
2. **Quasi-experiment**: De studie van effecten die een reeds 'in vivo' aanwezige vermeende oorzaak kan teweegbrengen op een afhankelijke variabele [15](#page=15).
3. **Panelstudie (longitudinaal onderzoek)**: Het volgen van een vaste groep personen door de tijd [15](#page=15).
4. **Causale inferentie**: Het conceptueel ontwerpen van een causaal model en dit toetsen aan waargenomen correlaties [15](#page=15).
#### 2.1.1 Doel van het experiment
Het primaire doel van een experiment is het oplossen van verklaringsproblemen. Dit wordt bereikt door een gecontroleerde methode van waarneming waarbij de waarden van een of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om het oorzakelijke effect ervan op een of meer afhankelijke variabelen vast te stellen. De wetenschapper manipuleert en controleert hierbij specifieke variabelen om de effecten ervan te bestuderen, zoals bij medicijnen, vaccins, onderwijsmethodes of tv-programma's [16](#page=16).
#### 2.1.2 Het experiment in de sociale wetenschappen
Hoewel 'echte' experimenten in de sociale wetenschappen relatief zeldzaam zijn, blijven ze belangrijk. Ze vormen de basis voor empirische wetenschappen omdat ze robuuste en betrouwbare conclusies inzake causaliteit mogelijk maken, dankzij een sterke interne validiteit. Experimenten zijn bij uitstek geschikt om 'hoe komt het dat'-vragen te beantwoorden en zijn de beste manier om oorzaken en gevolgen te onderscheiden [17](#page=17).
> **Tip:** Hoewel echte experimenten minder vaak voorkomen in de sociale wetenschappen, is het begrijpen van de principes ervan cruciaal voor het evalueren van andere onderzoeksmethoden en het trekken van causale conclusies.
---
**Verwijzingen:**
* [14](#page=14).
* [15](#page=15).
* [16](#page=16).
* [17](#page=17).
---
# Klassieke experimentele designs en validiteit
Dit onderwerp behandelt de principes van klassieke experimentele designs, met een focus op de randomized controlled trial (RCT), en de verschillende bedreigingen die de interne en externe validiteit van experimenteel onderzoek kunnen aantasten.
### 3.1 Het experimenteel design: soorten
Experimentele designs kunnen worden onderverdeeld in verschillende categorieën, afhankelijk van de mate van controle die de onderzoeker heeft over de onderzoekssetting.
#### 3.1.1 Laboratoriumexperiment
* **Kenmerken:** Uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving zoals een medisch, psychologisch of sociaal-psychologisch laboratorium [20](#page=20).
* **Voordelen:** De onderzoeker heeft meer controle over de situatie, kan storende invloeden beter minimaliseren, wat leidt tot sterkere interpretaties van de resultaten [20](#page=20).
* **Nadelen:** De generaliseerbaarheid van de conclusies naar situaties buiten het laboratorium kan beperkt zijn. De onderzoeker is ook afhankelijk van de medewerking van proefpersonen [20](#page=20).
#### 3.1.2 Veldexperiment
* **Kenmerken:** Onderzoek wordt uitgevoerd in de natuurlijke omgeving van de proefpersonen, zoals een lopende band of een sportwedstrijd. Vaak zijn de personen zich niet bewust van hun deelname aan het onderzoek [20](#page=20).
* **Voorbeeld:** Het onderzoeken van de invloed van audiovisuele hulpmiddelen op onderwijs in een klaslokaal door middel van praktijktesten [20](#page=20).
#### 3.1.3 Quasi-experimenten en pre-experimentele designs
Deze designs worden niet gedetailleerd uitgewerkt in het document, maar vormen een contrast met de klassieke, meer gecontroleerde experimentele designs [20](#page=20).
### 3.2 Het klassieke experimentele design: de randomized controlled trial (RCT)
De RCT is een veelgebruikt en krachtig design om causale verbanden te onderzoeken.
#### 3.2.1 Basisprincipes van de RCT
* **Vergelijking van groepen:** Centraal staat de vergelijking tussen een experimentele groep en een controlegroep [23](#page=23).
* **Experimentele groep:** Ontvangt de experimentele stimulus, wat neerkomt op de manipulatie van de onafhankelijke variabele [23](#page=23).
* **Controlegroep:** Ontvangt de stimulus niet [23](#page=23).
* **Meting van de afhankelijke variabele:** De afhankelijke variabele wordt zowel vóór (pre-test) als na (post-test) de toediening van de stimulus gemeten [23](#page=23).
* **Gelijkgeschakelde groepen:** Beide groepen moeten vóór de aanvang van het experiment zo veel mogelijk gelijkgeschakeld zijn op alle relevante kenmerken. Dit kan bereikt worden door [23](#page=23):
* Randomisatie [23](#page=23).
* Individuele matching [23](#page=23).
* Groepsmatching [23](#page=23).
#### 3.2.2 Toediening van de stimulus en contaminatie
* **Onderzoeker bepaalt:** De onderzoeker bepaalt wie tot welke groep behoort en dient zelf de stimulus toe [24](#page=24).
* **Voorbeelden van stimuli:** Een geneesmiddel in medisch onderzoek, een fysische prikkel of nieuw leersysteem in de psychologie, een film in attitudeonderzoek, of een actieprogramma in actieonderzoek [24](#page=24).
* **Contaminatie:** Het is cruciaal om de controlegroep af te schermen van de stimulus om contaminatie te voorkomen [24](#page=24).
* **Trendeffect:** Externe factoren die de meningen of het gedrag verschuiven gedurende het experiment [24](#page=24).
#### 3.2.3 Bepaling van het zuivere stimuluseffect
Het doel is om het effect van de stimulus te isoleren van andere invloeden.
* **Verschuiving experimentele groep:** Het verschil tussen de post-test ($0_2$) en pre-test ($0_1$) metingen in de experimentele groep: $(0_2 - 0_1)$. Dit reflecteert zowel het stimuluseffect als het trendeffect [25](#page=25).
* **Verschuiving controlegroep:** Het verschil tussen de post-test ($0_4$) en pre-test ($0_3$) metingen in de controlegroep: $(0_4 - 0_3)$. Dit reflecteert enkel het trendeffect [25](#page=25).
* **Zuiver stimuluseffect ($E(X)$):** Om het zuivere effect van de stimulus te bepalen, wordt het trendeffect afgetrokken van de verschuiving in de experimentele groep.
$$ E(X) = (0_2 - 0_1) - (0_4 - 0_3) $$ [25](#page=25).
* **Vereenvoudigde berekening:** Indien de groepen a priori effectief gelijkgeschakeld werden door randomisatie ($0_1 = 0_3$), vereenvoudigt de formule tot:
$$ E(X) = 0_2 - 0_4 $$ [26](#page=26).
* **Interpretatie van resultaten:** Als er sprake is van selectiebias ($0_1 \neq 0_3$) of als een voormeting ontbreekt, kan het verschil in de nameting tussen de groepen niet causaal worden geïnterpreteerd [26](#page=26).
#### 3.2.4 Uitkomstmogelijkheden van een zuiver experiment
* **Geen effect:** $E(X) = 0$, wat betekent $(0_2 - 0_1) = (0_4 - 0_3)$ [27](#page=27).
* **Positief effect:** $E(X) > 0$, wat betekent $(0_2 - 0_1) > (0_4 - 0_3)$ [27](#page=27).
* **Negatief effect:** $E(X) < 0$, wat betekent $(0_2 - 0_1) < (0_4 - 0_3)$ [27](#page=27).
### 3.3 Matching en randomisatie
Deze methoden zijn essentieel om de controle- en experimentele groepen a priori vergelijkbaar te maken [28](#page=28).
#### 3.3.1 Randomisatie
* **Principe:** Aselecte (willekeurige) toewijzing van cases aan de controle- en experimentele groep [29](#page=29).
* **Wet van de grote getallen:** Bij grote groepen ($N > 100$) minimaliseert randomisatie de kans op significante verschillen tussen de groepen op diverse variabelen, waardoor de groepen vergelijkbaar worden [29](#page=29).
* **Toepasbaarheid:** In een laboratoriumomgeving is willekeurige verdeling vaak goed mogelijk. In de sociale werkelijkheid is dit echter zelden toepasbaar, aangezien men bijvoorbeeld niet zomaar kinderen naar verschillende scholen kan sturen [30](#page=30).
#### 3.3.2 Matching
Matching wordt toegepast als alternatief voor randomisatie om alternatieve interpretatiemogelijkheden uit te sluiten [30](#page=30).
##### 3.3.2.1 Individuele matching (precisie- of paarsgewijze matching)
* **Principe:** Voor elke persoon in de experimentele groep wordt een "sociale tweeling" in de controlegroep gezocht met identieke kenmerken (geslacht, leeftijd, ziektebeeld, etc.) [31](#page=31).
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar het rouwproces en de kans op vroegtijdig overlijden bij weduwen/weduwnaars, waarbij voor elke deelnemer een partner met vergelijkbare achtergrond wordt gezocht [32](#page=32).
* **Nadelen:** Vereist kennis van alle relevante criteria, is omslachtig, en personen waarvoor geen tweeling wordt gevonden, kunnen niet worden meegenomen [32](#page=32).
##### 3.3.2.2 Groepsmatching (frequentiematching)
* **Principe:** Matching op elk kenmerk afzonderlijk, niet op een combinatie van kenmerken [32](#page=32).
* **Zwak matchen:** Alleen gemiddelden of spreiding van kenmerken zijn vergelijkbaar [32](#page=32).
* **Probleem:** De keuze van kenmerken om op te matchen blijft arbitrair, waardoor randomisatie de voorkeur blijft genieten [32](#page=32).
### 3.4 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid in experimenteel onderzoek verwijst naar de herhaalbaarheid van het onderzoek [33](#page=33).
* **Protocol:** Een gedetailleerde beschrijving van het experimentele opzet zorgt ervoor dat het experiment herhaalbaar is [33](#page=33).
* **Resultaat:** Als het experiment opnieuw wordt uitgevoerd, moet hetzelfde resultaat worden verkregen [33](#page=33).
### 3.5 Bedreigingen voor de interne validiteit
Interne validiteit betreft de mate waarin de conclusies over oorzaak-gevolgrelaties correct zijn binnen de context van het experiment. Verschillende factoren kunnen deze validiteit aantasten [35](#page=35):
#### 3.5.1 Trends of buitenexperimentele gebeurtenissen
Gebeurtenissen die tussen de pre- en post-test plaatsvinden en zowel de controle- als de experimentele groep kunnen beïnvloeden. In realiteit kunnen specifieke gebeurtenissen de groepen echter verschillend beïnvloeden [36](#page=36).
#### 3.5.2 Maturatie
Natuurlijke veranderingen bij proefpersonen over tijd die de scores op de afhankelijke variabele beïnvloeden, onafhankelijk van de stimulus (bv. testmoeheid, concentratieverlies) [37](#page=37).
#### 3.5.3 Testeffect
De pre-test kan respondenten een idee geven van het doel van het onderzoek, wat hun gedrag bij de post-test beïnvloedt. De pre-test wordt dan zelf een stimulus (bv. een attitudeschaal over racisme kan aanzetten tot anders scoren). Dit wordt ook wel een "practice effect" genoemd [37](#page=37).
#### 3.5.4 Instrumentatie
Veranderingen in de betrouwbaarheid van het meetinstrument tussen de pre- en post-test, of inconsistenties wanneer een andere persoon de meting uitvoert [38](#page=38).
#### 3.5.5 Statistische regressie naar het gemiddelde
Extreme scores bevatten vaak hogere toevalsfouten. Bij herhaalde metingen zullen deze extreme scores de neiging hebben om naar het gemiddelde terug te keren [38](#page=38).
#### 3.5.6 Selectie
Verschillende samenstellingen van de experimentele en controlegroep vóór de start van het experiment [38](#page=38).
#### 3.5.7 Differentiële uitval (experimentele mortaliteit)
Proefpersonen die niet beschikbaar zijn voor de post-test (bv. door desinteresse, tijdsgebrek, bijwerkingen). Wanneer deze uitval niet willekeurig is en de groepen verschillend aantast, is de vergelijkbaarheid op $t_1$ verstoord [39](#page=39).
#### 3.5.8 Verwachtingen onderzoeker
Het gedrag van de experimentator ten opzichte van de verschillende groepen kan een bijkomende stimulus vormen voor de experimentele groep, wat leidt tot een self-fulfilling prophecy [40](#page=40).
#### 3.5.9 Placebo- of ‘guinea-pig’-effecten
De stimulus kan een verschuiving veroorzaken bij de experimentele groep, ongeacht de inhoudelijke werking. Proefpersonen kunnen psychologisch reageren op het feit dat ze deel uitmaken van een onderzoek, wat leidt tot extra aandacht, flatterende reacties, anticipatie of juist weerstand tegen de verwachtingen van de onderzoeker [40](#page=40).
#### 3.5.10 Contaminatie van de controlegroep
Wanneer de controlegroep toch wordt blootgesteld aan de stimulus [34](#page=34).
#### 3.5.11 Remedies voor validiteitsproblemen
* **Placebo-design met pre-test:** De toevoeging van een placebogroep maakt het mogelijk om de omvang van het placebo-effect (het effect van de kennis dat men onderzocht wordt) in kaart te brengen. Hierbij zijn drie gelijkgeschakelde groepen: de experimentele groep met de reële stimulus, de placebogroep met een neutrale stimulus (bv. suikerpil), en de controlegroep [41](#page=41).
$$ \text{Placebo effect} = (0_4 - 0_3) $$ [42](#page=42).
### 3.6 Bedreigingen voor de externe validiteit
Externe validiteit betreft de mate waarin de onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere groepen, situaties en tijdstippen [43](#page=43).
#### 3.6.1 Populatievaliditeit: naar welke groepen?
Vraagt of de conclusies van een experiment gegeneraliseerd kunnen worden naar andere groepen (bv. andere leeftijdsgroepen, etnische groepen, persoonlijkheidstypen) [44](#page=44).
* **Probleem van vrijwilligers:** Experimenten maken vaak gebruik van vrijwilligers die geïnteresseerd, gemotiveerd zijn en over vrije tijd beschikken, wat kan leiden tot vertekening [44](#page=44).
* **Representativiteit:** Het is cruciaal om te streven naar een zo representatief mogelijke selectie van proefpersonen of de conclusies te beperken tot de specifieke onderzochte groep. De bruikbaarheid van experimentele resultaten neemt af naarmate de onderzoeker langer naar proefpersonen moet zoeken [45](#page=45).
#### 3.6.2 Ecologische validiteit: naar welke situaties?
Onderzoekt of de experimentele situatie niet zo uitzonderlijk is dat de gevonden effecten geen uitspraak doen over hoe deze in de werkelijkheid zouden verlopen [46](#page=46).
* **Variëren van omstandigheden:** Het variëren van de omstandigheden waarin het experiment plaatsvindt (locatie, proefpersonen, proefleider, instrumenten) kan helpen [46](#page=46).
* **Alledaags realisme:** De mate waarin experimentele condities lijken op situaties in het dagelijks leven. Laboratoriumexperimenten scoren hier vaak lager dan veldexperimenten [46](#page=46).
* **Reactiviteit (Hawthorne-effect):** Proefpersonen gedragen zich anders omdat ze weten dat ze deel uitmaken van een studie. Dit kan tegengegaan worden door proefpersonen te laten wennen aan een reeks metingen [46](#page=46).
### 3.7 Voorbeelden van experimenten
#### 3.7.1 Class Size & Student Achievement
* **Opzet:** Een randomized controlled trial (RCT) in Tennessee, VS, waarbij leerlingen van 6-12 jaar werden verdeeld over verschillende klasgroottes [18](#page=18).
* **Resultaten:** Kleine klassen hadden een positief effect op het volgen van hoger onderwijs (2.7 procentpunt), met een groter effect voor leerlingen uit kwetsbare groepen (5.8 en 4.4 procentpunt). Kleine klassen verhoogden ook de kans op een diploma en leidden tot studierichtingen met hogere inkomens. Het korte-termijneffect van kleine klassen op testscores bleek een goede voorspeller voor het effect op het aantal gevolgde onderwijsjaren [19](#page=19).
#### 3.7.2 TV-geweld en agressie (Bobo doll experiment)
* **Hypothese:** Kinderen die televisiegeweld zien, zullen agressiever gedrag vertonen wanneer ze daartoe de gelegenheid krijgen [48](#page=48).
* **Experiment:** Met 136 kinderen van 5-9 jaar in Yellow Springs, Ohio, waarbij de ene groep gefilmd geweld zag en de andere niet. De metingen omvatten de "willingness to hurt another child" en agressie in spel [48](#page=48).
* **Conclusies:** Kijken naar gefilmd geweld kan leiden tot een verhoogde kans op agressief gedrag door imitatie, het opdoen van ideeën voor gewelddadig gedrag, en het zien van geweld als een acceptabele manier om problemen op te lossen. De effecten zijn afhankelijk van de kenmerken van het vertoonde geweld en de kijker [49](#page=49).
---
# Alternatieve onderzoeksdesigns
Dit hoofdstuk bespreekt alternatieven voor klassieke experimentele designs, namelijk quasi-experimentele en pre-experimentele ontwerpen, met aandacht voor hun beperkingen en toepassingen [50](#page=50).
### 4.1 Quasi-experimenten
Quasi-experimenten zijn ontwerpen waarbij de onderzoeker niet in staat is om proefpersonen willekeurig toe te wijzen aan groepen. Dit komt doordat de stimulus (onafhankelijke variabele) al "in vivo" aanwezig is, en proefpersonen zichzelf aan de stimulus hebben toegediend, wat leidt tot zelfselectie. Dit heeft consequenties voor causale inferentie, aangezien de zuivere randomisatie wordt uitgesloten en de onderzoeker niet langer willekeurig kan indelen. Er is een grotere kans op contaminatie van het effect van de vermeende oorzaak met andere mogelijke oorzaken die correleren met de vermeende oorzaak. Hierdoor is de validiteit minder dan bij een zuiver experiment, omdat het effect van de vermeende oorzaak niet geïsoleerd kan worden van effecten van mee-geselecteerde kenmerken [51](#page=51) [52](#page=52).
#### 4.1.1 Prospectieve quasi-experimenten
Bij de prospectieve vorm van een quasi-experimenteel design wordt gekeken naar de gevolgen (afhankelijke variabele) in een groep die al aan de vermeende oorzaak (onafhankelijke variabele) is blootgesteld [53](#page=53).
> **Voorbeeld:** De incidentie van longkanker en hartinfarct (gevolgen) bij een groep rokers (experimentele groep) en een groep niet-rokers (controlegroep) [53](#page=53).
>
> **Voorbeeld:** Het analyseren van socio-economische verschillen in algemene en oorzaak-specifieke sterfte met behulp van een Nationale Databank Mortaliteit [53](#page=53).
#### 4.1.2 Retrospectieve quasi-experimenten
Bij de retrospectieve vorm worden de experimentele en controlegroep samengesteld op basis van de aanwezigheid van het gevolg. Vervolgens wordt retrospectief onderzoek gedaan naar de relatieve frequentie van de vermeende oorzaak. Hierbij wordt getracht de groepen op andere kenmerken gelijk te schakelen door middel van matching [54](#page=54).
> **Voorbeeld:** Medische statistiek die de effecten van roken in de jaren '50 onderzocht [54](#page=54).
### 4.2 Pre-experimentele of deficiënte designs
Pre-experimentele designs zijn ontwerpen die nog meer essentiële kenmerken van experimentele designs missen dan quasi-experimenten. De mogelijkheden om uitspraken te doen over causaliteit zijn bij deze designs heel beperkt, maar soms is het de enige beschikbare optie [51](#page=51) [58](#page=58).
#### 4.2.1 Afwezigheid van een controlegroep
Dit design maakt gebruik van slechts één groep. Er wordt een voormeting gedaan, gevolgd door de experimentele gebeurtenis, en daarna een nameting. De verandering wordt beoordeeld door de score voor de gebeurtenis te vergelijken met de score erna [55](#page=55).
> **Voorbeeld:** De vraag of de Freinetmethode (X: onafhankelijke variabele) leidt tot grotere sociale vaardigheid (Y: afhankelijke variabele) [55](#page=55).
> **Tip:** Zonder controlegroep is het maken van conclusies over causaliteit problematisch, omdat een vastgesteld effect mogelijk te wijten kan zijn aan een andere oorzaak dan de experimentele variabele. Dit wordt ook wel "no control, no conclusion" genoemd [55](#page=55).
#### 4.2.2 Pretest of posttest ontbreken bij een controlegroep
In dit scenario kan het trendeffect niet berekend worden en het stimuluseffect niet opgemeten worden, omdat de controlegroep niet over een pretest of posttest beschikt [56](#page=56).
#### 4.2.3 Pretest afwezig
Bij dit design worden de groepen ex ante als gelijk verondersteld, zonder dat dit expliciet gemeten is. Dit komt vaak voor in historisch onderzoek waar een ex post facto vergelijking wordt gemaakt tussen cases met en zonder een bepaalde 'oorzaak' [57](#page=57).
#### 4.2.4 De dagelijkse denkfout
Dit verwijst naar de situatie waarin er geen vergelijkingssituatie is; alleen de situatie waarin de experimentele variabele is toegediend wordt geobserveerd. De onafhankelijke variabele heeft slechts één modaliteit, wat resulteert in een constante [58](#page=58).
> **Voorbeeld:** Het beoordelen van het effect van een omscholingsprogramma voor werklozen zonder een controlegroep van werklozen die het programma niet hebben gevolgd. Hierbij is er geen vergelijkingssituatie [58](#page=58).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gefundeerde kennis | Kennis die geldig en betrouwbaar is, verkregen via systematische, objectieve, getoetste en falsifieerbare procedures, die een bepaalde cyclus volgt. |
| Empirische cyclus | Een iteratief proces waarbij observaties leiden tot hypothesen, die vervolgens worden getoetst door experimenten of andere onderzoeken, wat resulteert in nieuwe observaties en de verfijning van theorieën. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meting consistente resultaten oplevert bij herhaalde toepassing onder dezelfde omstandigheden; in experimenten neergelegd in een gedetailleerd protocol voor herhaalbaarheid. |
| Geldigheid (Validiteit) | De mate waarin een onderzoeksinstrument of -onderzoek daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Interne validiteit betreft de correctheid van causaal-gevolg conclusies binnen het experiment, terwijl externe validiteit de generaliseerbaarheid naar andere groepen, situaties en tijden betreft. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat ware kennis alleen voortkomt uit zintuiglijke ervaring en logisch redeneren, en die zich richt op observeerbare feiten en de toepassing van wetenschappelijke methoden, vaak geassocieerd met natuurwetenschappelijk onderzoek. |
| Interpretivisme | Een filosofische benadering die de nadruk legt op het begrijpen van de subjectieve betekenissen en ervaringen van individuen binnen hun sociale context, waarbij sociale fenomenen worden geïnterpreteerd in plaats van louter verklaard. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd in een experiment om het effect ervan op de afhankelijke variabele vast te stellen; dit is de vermeende oorzaak. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die wordt gemeten om het effect van de onafhankelijke variabele vast te stellen; dit is het gevolg dat wordt onderzocht. |
| Experimenteel design | Een onderzoeksstructuur die is ontworpen om causaliteit vast te stellen door de manipulatie van een of meer onafhankelijke variabelen en het observeren van hun effect op afhankelijke variabelen, vaak met behulp van controle- en experimentele groepen. |
| Randomized Controlled Trial (RCT) | Een klassiek experimenteel design waarbij deelnemers willekeurig worden toegewezen aan een experimentele groep die de interventie ontvangt of aan een controlegroep die dit niet ontvangt, om zo causale effecten te isoleren. |
| Matching | Een techniek die wordt gebruikt om vergelijkbaarheid te creëren tussen experimentele en controlegroepen wanneer randomisatie niet mogelijk is, door proefpersonen te selecteren op basis van specifieke kenmerken. |
| Randomisatie | Het proces van willekeurige toewijzing van deelnemers aan experimentele of controlegroepen, gebaseerd op het toevalsprincipe, om ervoor te zorgen dat groepen aan het begin van het onderzoek vergelijkbaar zijn op alle mogelijke relevante kenmerken. |
| Contaminatie | Situaties waarin de controle- of experimentele groep onbedoeld wordt blootgesteld aan de stimulus of andere invloeden, wat de zuiverheid van het experiment kan aantasten. |
| Trendeffect | Een verandering in de afhankelijke variabele die optreedt tussen de voor- en nameting door externe factoren die onafhankelijk zijn van de experimentele stimulus, en die zowel de experimentele als de controlegroep kan beïnvloeden. |
| Quasi-experiment | Een onderzoeksmethode die lijkt op een experiment, maar waarbij de onderzoeker niet de volledige controle heeft over de toewijzing van deelnemers aan groepen of de manipulatie van de onafhankelijke variabele, vaak vanwege ethische of praktische beperkingen. |
| Pre-experimenteel design | Een eenvoudig onderzoeksontwerp dat elementaire kenmerken van experimenten mist, zoals een controlegroep of willekeurige toewijzing, waardoor causale conclusies beperkt zijn. |
| Populatievaliditeit | De mate waarin de resultaten van een experiment kunnen worden gegeneraliseerd naar andere, niet-onderzochte populaties of groepen. |
| Ecologische validiteit (Naturalistische validiteit) | De mate waarin de omstandigheden van een experiment overeenkomen met de realiteit in het dagelijks leven, waardoor de generaliseerbaarheid van de resultaten naar natuurlijke settings wordt vergroot. |