Ontwikkelingspsychologie samenvatting.docx
Summary
# Fundamenten van de ontwikkelingspsychologie
Hier is een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting over de fundamenten van de ontwikkelingspsychologie, gebaseerd op de verstrekte documentatie:
## 1. Fundamenten van de ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie verkent de dynamische veranderingen en continuïteit in menselijk functioneren gedurende de gehele levensloop, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren op elkaar inwerken.
### 1.1 Kernbegrippen in de ontwikkelingspsychologie
* **Ontwikkelingsfase:** Een leeftijdsgebonden periode met specifieke ontwikkelingstaken en kenmerken.
* **Ontwikkelingstaak:** Wat een individu in een bepaalde fase moet verwerven of leren, binnen biologische, psychologische of sociale domeinen.
### 1.2 Ontwikkelingsdomeinen
De ontwikkeling wordt begrepen vanuit drie onderling verbonden domeinen:
* **Biologisch domein:**
* Neurologische ontwikkeling (hersenrijping, stresssysteem)
* Lichamelijke/fysieke ontwikkeling
* Motorische ontwikkeling (grof & fijn)
* Biologische regulatie (slaap, eten, prikkelverwerking)
* Temperament
* **Psychologisch domein:**
* Sociaal-affectieve ontwikkeling (emoties, affectregulatie)
* Zelfontwikkeling/identiteitsontwikkeling
* Psychoseksuele ontwikkeling (orale, anale, fallische/oedipale fasen)
* Cognitieve ontwikkeling (denken, begrijpen)
* Morele ontwikkeling/gewetensontwikkeling
* Emotieregulatie & coping
* Innerlijke conflicten vs. tekorten
* **Sociaal (relationeel) domein:**
* Gehechtheidsontwikkeling
* Ouder-kindrelatie
* Gezinsdynamiek
* Opvoedingsstijl en -praktijken
* Relaties met leeftijdsgenoten
* Sociale rollen
* Culturele en maatschappelijke invloeden
### 1.3 De 10 basisprincipes van de ontwikkelingspsychologie
Deze principes vormen de kernuitgangspunten voor het begrijpen van menselijke ontwikkeling.
1. **Studie van verandering, continuïteit, transformatie en identiteit:**
Ontwikkeling omvat zowel verandering en transformatie door nieuwe taken en ervaringen, als continuïteit in de identiteit die iemand herkenbaar houdt.
2. **Invloed van biologische, psychologische en sociale factoren:**
Ontwikkeling is een gevolg van de voortdurende interactie tussen deze drie domeinen; een verandering in één domein beïnvloedt de andere.
3. **Ontwikkelingsgerichte preventie en interventie:**
Ondersteuning en begeleiding worden afgestemd op de specifieke ontwikkelingsfase en -behoeften. Preventie richt zich op het voorkomen van problemen, interventie op het bijsturen ervan.
4. **Ontwikkeling is ingebed in een relationele context:**
Ontwikkeling vindt plaats binnen interacties met anderen (ouders, gezin, leeftijdsgenoten). Relaties kunnen ontwikkeling ondersteunen of bemoeilijken; conflicten zijn een normaal onderdeel hiervan.
5. **Probabilistisch ontwikkelingsmodel:**
Vroege ervaringen vergroten of verkleinen kansen, maar leggen ontwikkeling niet definitief vast; het is meer of minder waarschijnlijk, maar niet vaststaand.
6. **Ontwikkeling is niet rechtlijnig:**
Ontwikkeling kent sprongen, plateaus en soms tijdelijke terugval, vooral bij stress of nieuwe taken. Dit is niet per se problematisch en kan zelfs wijzen op vooruitgang. Ontwikkeling is veranderbaar en nooit definitief afgerond.
7. **Studie van meerdere ontwikkelingslijnen of domeinen:**
Verschillende ontwikkelingslijnen (bv. motorisch, cognitief) verlopen niet altijd synchroon, wat kan leiden tot disharmonische ontwikkeling.
8. **Studie van normaliteit én pathologie:**
De ontwikkelingspsychologie onderzoekt zowel gedrag dat past binnen een fase (normaliteit) als gedrag dat er duidelijk van afwijkt en functioneren belemmert (pathologie). Omdat ontwikkeling veranderbaar blijft, worden normale en problematische ontwikkeling samen bekeken.
* **Multifinaliteit:** Dezelfde start leidt tot verschillende uitkomsten.
* **Equifinaliteit:** Verschillende trajecten leiden tot dezelfde uitkomst.
9. **Integratie van vroege ontwikkelingsstappen:**
Eerdere ontwikkelingsverworvenheden verdwijnen niet, maar worden geïntegreerd en krijgen een meer volwassen vorm in latere levensfasen. Oude patronen kunnen bij stress opnieuw zichtbaar worden, maar ook herwerkt worden.
10. **Ontwikkelingsgerichte interventie is relationeel:**
Ondersteuning en herstel vinden plaats binnen een veilige en betrouwbare relatie, waarbij de relatie zelf veiligheid, afstemming en steun biedt.
### 1.4 De interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren
Ontwikkelingspsychologie erkent dat gedrag en ontwikkeling ontstaan uit het samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Problemen kunnen zelden aan één enkel domein worden toegeschreven.
### 1.5 Ontwikkeling als resultaat van maturatie, conflicten en verwerking
Ontwikkeling is niet enkel biologische rijping (maturatie), maar ook het doorleven en leren omgaan met innerlijke en relationele conflicten. Deze spanningen, zoals tegenstrijdige gevoelens of conflicten met anderen, zijn motorisch voor het leren reguleren van emoties, het ontwikkelen van autonomie en het aangaan van relaties.
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon tussen twee gelijktijdige gevoelens, behoeften of wensen. Dit is normaal en helpt bij groei.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, meestal binnen belangrijke relaties, wanneer behoeften of verwachtingen botsen. Dit is normaal en ontwikkeling bevorderend, mits binnen een veilige relatie.
### 1.6 Beelden van ontwikkeling: Trap vs. Veer
* **Ontwikkeling als een trap:**
Stelt ontwikkeling voor als een opeenvolging van stappen of fasen, waarbij elke trede een nieuwe fase is die pas bereikt kan worden na het doorlopen van de vorige.
* Kenmerken: stapsgewijs, opbouwend, fasen, vooruitgang in één richting, nadruk op verworvenheden.
* **Ontwikkeling als een veer:**
Toont ontwikkeling als een dynamisch en flexibel proces, met vooruitgang, maar ook tijdelijke terugval bij stress, verandering of nieuwe taken.
* Kenmerken: dynamisch, flexibel, vooruitgang en terugval, terugval is normaal, eerdere stappen blijven aanwezig, veranderbaar en herstelbaar.
Het veerbeeld is een aanvulling op het trapbeeld, omdat het laat zien dat ontwikkeling niet altijd lineair verloopt en dat terugval geen mislukking is, maar een onderdeel van groei en veerkracht.
#### 1.6.1 Het veerbeeld bij moeilijke omstandigheden (crisis, trauma)
* **Veer ingedrukt (niet helemaal tot beneden):**
* Tijdelijke druk op ontwikkeling door omstandigheden (bv. scheiding, ziekte). Basis blijft intact.
* Herstel is mogelijk, soms met kleine kwetsbaarheden.
* Examenzin: Bij moeilijke levensgebeurtenissen komt ontwikkeling tijdelijk onder druk te staan, maar kan ze bij voldoende ondersteuning opnieuw herstellen.
* **Veer helemaal ingedrukt tot op de bodem:**
* Ontwikkeling lijkt stil te vallen door crisis. Draagkracht wordt overschreden.
* Mensen vallen tijdelijk terug op vroegere stappen; desorganisatie, geen vernietiging.
* Herstel is mogelijk met ondersteuning.
* Examenzin: Ontwikkeling wordt tijdelijk onderbroken, niet vernietigd. Bij crisis wordt de ontwikkeling tijdelijk sterk ingedrukt, waardoor mensen opnieuw te maken krijgen met vroegere ontwikkelingstaken, maar herstel blijft mogelijk.
* **Veer knakt langs de zijkant:**
* Structurele schade door trauma. Blijvende kwetsbaarheden ontstaan.
* Bij nieuwe druk knakt de veer sneller opnieuw.
* Herstel is mogelijk, maar de veer blijft gevoeliger.
* Examenzin: Ontwikkeling gaat verder, maar niet zonder littekens. Bij trauma kan ontwikkeling beschadigd raken, waardoor blijvende kwetsbaarheden ontstaan en de persoon bij nieuwe stress sneller opnieuw onder druk komt te staan.
### 1.7 Integratie van vroege ervaringen
Volwassenen dragen hun kindertijd in zich mee omdat vroege ervaringen geïntegreerd blijven en invloed hebben op latere ontwikkeling. Men wordt niet terug kind, maar eerdere patronen blijven aanwezig en beïnvloeden huidige functioneren.
### 1.8 Conflict en defect
* **Conflict:** Een vaardigheid is aanwezig maar tijdelijk geblokkeerd door innerlijke spanning of relationele problemen. Hoort bij normale ontwikkeling.
* **Defect:** Vaardigheden zijn nog niet of onvoldoende ontwikkeld, vaak door gebrek aan steun en kansen.
### 1.9 De ijsbergmetafoor
* **Boven water:** Zichtbaar gedrag (bv. boosheid, terugtrekken).
* **Onder water:** Onderliggende processen (emoties, behoeften, ervaringen, stress, hechting, ontwikkelingsgeschiedenis).
In ontwikkelingspsychologisch perspectief kan gedrag enkel begrepen worden door te kijken naar de persoon, de context, relaties en mogelijke innerlijke conflicten of tekorten. Gedrag is een signaal, geen losstaand probleem.
### 1.10 Ontwikkelingsfasen en -taken
#### 1.10.1 Baby- en peutertijd (± 0-3 jaar)
* **Separatie-individuatieproces (Mahler):** Het geleidelijk loskomen van de moeder en het ontwikkelen van een eigen identiteit.
* **Symbiotische fase (± 2-5 maanden):**
* Normaal autisme (0-2 maanden): Gericht op lichamelijke behoeften, geen besef van de ander.
* Normale symbiose (2-5 maanden): Kind en moeder ervaren als één geheel.
* **Separatie-individuatieproces (± 5 maanden - 3 jaar):**
* Differentiatie (± 5-10 maanden): Kind ervaart verschil met moeder, interesse in buitenwereld, moeder als veilige basis.
* Oefenfase (± 10-16 maanden): Actieve exploratie van de wereld door motorische ontwikkeling, gevoel van almacht, behoefte aan nabijheid blijft.
* Herbenaderingsfase (± 16-24 maanden): Spanning tussen autonomie en afhankelijkheid, ambivalent gedrag, frustratie.
* Consolidatie van individuatie en objectconstantie (± 2-3 jaar): Stabiel zelf- en ouderbeeld, beter omgaan met separatie.
* **Ontwikkeling van het zelf (Stern):**
* **Ontluikend zelf (± 0-2 maanden):** Zelf ervaren via lichaamssensaties en ritmes.
* **Kernzelf (± 2-6 maanden):** Zichzelf ervaren als afzonderlijk persoon met eigen handelen en emoties.
* **Subjectief zelf (± 7-15 maanden):** Besef dat anderen ook een innerlijke beleving hebben; affectafstemming.
* **Verbaal zelf (± 15 maanden - 3 jaar):** Met taal ervaringen benoemen en delen; zelf wordt verwoord.
* **Ontwikkelingssprongen (Emde):** Kwalitatieve sprongen in sociaal-emotioneel functioneren, gepaard gaand met tijdelijke ontregeling.
* Rond 2-3 maanden: Ontstaan sociale glimlach, wederkerige interactie.
* Rond 7-9 maanden: Ontwikkeling objectpermanentie, vreemdenangst, scheidingsangst.
* Rond 15-18 maanden: Ontstaan zelfbewustzijn, begin autonomie, meer frustratie.
* Rond 18-24 maanden: Ontwikkeling empathie en schuldgevoel, begin moreel besef.
* *Beeld:* De theorie van Emde wordt voorgesteld via het beeld van de **spiraal**: ontwikkeling gaat vooruit met tijdelijke ontregeling, bouwt voort op eerdere ontwikkeling, oude thema's kunnen terugkeren op hoger niveau.
* **Symbiotische relatie:** Vroege fase waarin kind en moeder als één geheel worden ervaren, zonder onderscheid. Volledige afhankelijkheid en lichamelijke/affectieve versmelting.
* **Gehechtheidsrelatie:** Ontstaat geleidelijk; kind ervaart zichzelf als afzonderlijk en ontwikkelt een emotionele band met verzorgers als veilige basis. Aard van verbondenheid: emotioneel, relationeel, gebaseerd op veiligheid.
* Vervangt symbiose omdat het verbondenheid mogelijk maakt zonder versmelting en autonomie toelaat binnen relatie.
* **Spelletjes (verstoppertje, zoek-mij):** Helpen bij objectpermanentie, omgaan met separatie/hereniging, spanning reguleren en vertrouwen opbouwen.
* **Termen:**
* **Toenaderingscrisis (Mahler):** Spanning tussen autonomie en afhankelijkheid in de peutertijd.
* **Objectconstantie (Mahler):** Stabiel innerlijk beeld van de ouder, ook bij afwezigheid.
* **Primary maternal preoccupation (Winnicott):** Tijdelijke intense focus van de moeder op de baby rond de geboorte.
* **Motherhood constellation:** Complex van gevoelens en gedragingen bij de moeder na de geboorte.
#### 1.10.2 Kleutertijd (± 3-6 jaar)
* **Kenmerken:** Sterke ontwikkeling op sociaal-emotioneel, cognitief en moreel vlak. Rijke fantasie (fantasiespel), moeite met onderscheid fantasie/realiteit. Intense emoties, emotieregulatie in ontwikkeling. Meer inzicht in regels, goed/fout. Belangrijkere relaties met leeftijdsgenoten, sociale conflicten komen vaker voor. Behoefte aan veiligheid en bevestiging.
* **Gehechtheid:**
* **Types kindertijd (4):**
1. **Veilige gehechtheid:** Kind gebruikt verzorger als veilige basis en haven. Kern: vertrouwen, regulatie, afgestemde zorg.
2. **Onveilig-vermijdende gehechtheid:** Kind vermijdt nabijheid, toont weinig verdriet, omdat verzorger afstandelijk/afwijzend is. Kern: vermijden van nabijheid om afwijzing te vermijden.
3. **Onveilig-ambivalente (resistente) gehechtheid:** Kind klampt vast, is snel van streek en moeilijk te troosten door onvoorspelbare zorg. Kern: behoefte aan nabijheid, maar geen vertrouwen dat het genoeg is.
4. **Gedesorganiseerde gehechtheid:** Chaotisch gedrag (toenadering én angst), vaak bij angstige/onvoorspelbare verzorger. Kern: geen strategie → verwarring.
* **Interne representaties:** Innerlijke beelden en verwachtingen over zelf, anderen en relaties, ontstaan uit gehechtheidservaringen.
* **Onderzoek:** Kindertijd via observatie (scheiding/hereniging).
* **Basiskenmerken:** Veilige gehechtheid (beschikbaarheid & sensitiviteit) leidt tot vertrouwen, exploratie, stabiele zelfwaarde. Onveilige gehechtheid (afwijzing/onvoorspelbaarheid) leidt tot angst, vermijding, ambivalentie, relatieproblemen.
* **Ontwikkelingsopdrachten:**
1. Veilige basis: Verkennen van de wereld vanuit vertrouwen op de beschikbaarheid van de verzorger.
2. Veilige haven: Troost en regulatie zoeken bij de verzorger bij stress.
* **Psychoseksuele ontwikkeling (Freud, relationele focus):**
* **Orale stadium (0-1 jaar):** Plezier in de mond, relatie draait om voeding, nabijheid, troost. Relationeel kenmerk: afhankelijkheid & vertrouwen.
* **Anale stadium (1-3 jaar):** Plezier in vasthouden/loslaten (zindelijkheid). Relatie draait om controle, autonomie, grenzen. Relationeel kenmerk: controle, macht, autonomie.
* Emotionele betekenis controle kringspier: Ervaren van eigen macht/autonomie, oefenen van autonomie vs. grenzen, betekenis van 'iets van mij' (geven/loslaten).
* **Oedipale/fallische stadium (3-6 jaar):** Bewustzijn van geslacht, aandacht voor ouder van ander geslacht, identificatie met ouder van hetzelfde geslacht. Relationeel kenmerk: identificatie & rivaliteit.
* **Antwoord van ouders (3-ledig):**
1. Grenzen stellen, mild en liefdevol.
2. Ruimte geven voor identificatie.
3. Aandacht en liefde delen, niet exclusief maken.
* **Kwetsbaarheid:** Kind ziet wereld in goed/fout, alles-of-niets. Ouderlijke reacties kunnen onzekerheid veroorzaken.
* **Oedipuscomplex (jongens) / Elektracomplex (meisjes):** Verlangen naar ouder van ander geslacht, rivaliteit met ouder van hetzelfde geslacht, maar ook identificatie met ouder van hetzelfde geslacht.
* **Bemiddeling almachtsdenken/driften en realiteitseisen:** Ouders begrenzen mild, leren kind dat werkelijkheid regels heeft.
* **Subfasen Oedipale stadium:**
1. Positief/klassiek Oedipus (3-4 jaar): Exclusieve aandacht, rivaliteit.
2. Oplossing/identificatie (4-6 jaar): Begrijpen dat ouders bij elkaar horen, identificatie met ouder van hetzelfde geslacht.
* **Ontwikkelingsgebieden kleutertijd (4):**
1. Fantasie & symbolisch spel.
2. Morele ontwikkeling (goed/fout, schuld).
3. Sociale ontwikkeling (vriendschappen, conflicten).
4. Emotionele ontwikkeling (sterkere emoties, onrijpe regulatie).
* **Groeiende zelfregulatie:** Vermogen om gevoelens, impulsen en gedrag beter te sturen (wachten, emoties herkennen, regels volgen). Blijft onrijp; kinderen hebben nog begeleiding nodig.
#### 1.10.3 Lagere schoolleeftijd (± 6-12 jaar) - Latentiefase
* **Competentie vs. minderwaardigheid:** Gevoel van competentie kan omslaan in minderwaardigheid door:
1. **Schoolse vaardigheden:** Leren, presteren. Mislukking leidt tot onzekerheid.
2. **Sociale vaardigheden:** Vriendschappen, erbij horen. Sociale mislukking leidt tot minderwaardigheid.
* **Concreet-operationeel denken (Piaget):**
1. **Conservatie:** Begrijpen dat hoeveelheid gelijk blijft ondanks vormverandering.
2. **Decentratie:** Rekening houden met meerdere kenmerken tegelijk.
3. **Reversibiliteit:** Mentale handelingen kunnen terugdraaien.
* **Verborgen belevingswereld:** Kind houdt innerlijke wereld meer voor zichzelf (interieurder worden); minder openlijke expressie van gevoelens, fantasieën en spanningen.
* **Latentiestructuur:** Manier waarop kinderen spanningen, fantasieën en emoties structureren en binnenhouden, waardoor ze rustiger, regelmatiger en voorspelbaarder worden.
* **Beschermende functies:**
1. Emoties beteugelen: Gevoelens dempen om niet overspoeld te raken.
2. Energie richten op leren en vaardigheden: Energie verleggen van drift naar schoolse taken.
* Beschermt tegen overspoeling door kinderlijke noden (drift, angst, frustratie).
* Beschermt tegen botsing tussen interne en externe wereld (gevoelens vs. schoolregels/normen).
* **Terugval naar jonger, driftmatig functioneren (Regressie):** Bij stress kunnen kinderen terugvallen op jonger gedrag (bv. huilen, afhankelijkheid).
* Vroege latentie (6-9 jaar): Kan reageren als kleuter.
* Late latentie (9-12 jaar): Kan terugvallen naar impulsief gedrag bij sociale stress.
* **Ondersteuning door ouders:**
1. Structuur en voorspelbaarheid: Duidelijke regels en routines.
2. Emotionele beschikbaarheid: Rust, luisterruimte, erkenning.
3. Ondersteuning van competentie: Motiveren, successen vieren.
#### 1.10.4 Adolescentie
* **Ontwikkelingstaken (psychoanalytisch):**
1. Losmaking van ouders (psychische separatie): Emotioneel zelfstandig worden.
2. Opbouwen van een eigen identiteit: Ontdekken wie men is, wat men wil.
3. Integreren van seksualiteit: Seksualiteit wordt deel van identiteit.
4. Opbouwen van wederkerige relaties: Gelijkwaardige vriendschappen en liefdesrelaties.
* **Developmental breakdown:** Tijdelijke ontwikkelingscrisis wanneer oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn. Normaal, nodig en tijdelijk. Verwarring, stemmingswisselingen, zoektocht naar zelf.
* **Psychosociaal moratorium:** Tijd om te zoeken en experimenteren zonder volledige volwassen verantwoordelijkheden; een pauzeruimte voor identiteitsverkenning.
#### 1.10.5 Jong- en middenvolwassenheid
* **Het ‘onmogelijke koppel’ (Verhaeghe):** Botsing tussen adolescent en ouders door hun tegengestelde overgangen (losmaking jongere vs. controleverlies ouders).
* Oorzaken: Losmaking jongere, verlies controle bij ouders, generatieverschillen ('talen').
* Uitwegen: Van controle naar betrokkenheid, conflicten zien als normaal, wederzijds respect opbouwen.
* **Gehechtheidstypes volwassenheid:**
1. **Veilig/autonoom:** Nabijheid en afstand combineren, emoties reguleren, gelijkwaardig partnerschap. Cirkel van veiligheid: nabijheid ↔ exploratie ↔ terugkeer bij stress ↔ herstel.
2. **Vermijdend/dismissive:** Minimaliseren emoties, vermijden afhankelijkheid, moeite met nabijheid. Cirkel van onveiligheid: stress → afstand nemen → niet vragen om steun.
3. **Gepreoccupeerd (ambivalent):** Veel behoefte aan nabijheid, angst voor verlies, intense emoties. Cirkel: stress → aanklampen → moeilijk gerust te stellen.
4. **Onverwerkt/gedesorganiseerd:** Wisselend gedrag, onvoorspelbare angst, vaak gelinkt aan trauma. Cirkel: stress → chaos → wisselende reacties.
* **Verschil met kindertijd:** Kindertijd focus op gedrag, volwassenheid op innerlijke organisatie (hoe iemand denkt over relaties, communiceert, verbindt).
* **Wederzijdsheid:** Beide partners kunnen geven én ontvangen in relaties; gelijkwaardigheid, respect, afstemming.
---
### **Voorbeeld Vraag Monitoraat:** Theorie van Emde
**a) Welke ontwikkeling beschrijft de theorie van Emde? Leg kort (max. 2 zinnen) uit.**
De theorie van Emde beschrijft de sociaal-affectieve ontwikkeling van het jonge kind in relatie met zijn zorgfiguren. Elke affectieve ontwikkelingssprong gaat gepaard met belangrijke affectieve veranderingen in het kind die samengaan met veranderingen in het sociale leven.
**b) Situeer de theorie van Emde in de juiste ontwikkelingsfase en het juiste ontwikkelingsdomein.**
Emde’s theorie beschrijft de sociaal-affectieve ontwikkeling in de baby- en peutertijd. Het gaat over de vroege ontwikkeling van het ik, hoe we ontwikkelen tot een eigen autonoom individu.
**c) Geef de verschillende ontwikkelingssprongen, fasen of stadia en bespreek de/het tweede ontwikkelingssprong, fase of stadium.**
Robert Emde situeert vier belangrijke affectieve ontwikkelingssprongen:
1. Een ontwikkelingssprong op 2 maanden.
2. Een ontwikkelingssprong op 7 à 9 maanden.
3. Een ontwikkelingssprong op 12 à 13 maanden.
4. Een ontwikkelingssprong op 15 à 18 à 21 maanden.
De **tweede ontwikkelingssprong (7-9 maanden)** kenmerkt zich door:
* **Vreemdenangst:** een angstige reactie ten opzichte van vreemden in vergelijking met de reactie ten opzichte van vertrouwde zorgfiguren. Dit betekent het ontstaan van een gerichte voorkeur voor de hechting aan vertrouwde zorgfiguren.
* Het uiten van een emotie leidt tot gedrag dat deze emotie uitdrukt.
* Het kind kan anticiperen met affecten, waardoor het de relatie met de omgeving en het eigen spanningsniveau kan reguleren.
**d) Met welke subfase van de theorie van Mahler houdt deze tweede sprong in de theorie van Emde verband? Leg uit.**
Deze tweede sprong (rond 7-9 maanden) houdt verband met de **differentiatiefase** (± 5-10 maanden) van Mahler's separatie-individuatieproces. In deze fase begint het kind een verschil te ervaren tussen zichzelf en de moeder en is er toenemende interesse in de buitenwereld, met de moeder als veilige basis. De vreemdenangst die rond 7-9 maanden ontstaat, is een indicatie van deze ontwikkeling: het kind richt zich op de bredere wereld, maar reageert angstig op niet-vertrouwde figuren in de aanwezigheid van de gehechtheidsfiguur, wat een specifieke voorkeur voor die gehechtheidsfiguur aantoont. Dit past bij het proces van loskomen uit de symbiose en het ontwikkelen van een eigen identiteit.
---
### Tabel: Innerlijk conflict vs. Relationeel conflict
| Innerlijk conflict | Relationeel conflict |
| :------------------------------- | :--------------------------------- |
| Binnen in de persoon | Tussen personen |
| Innerlijke spanning | Relationele spanning |
| Emoties en wensen | Verwachtingen en interactie |
| Vaak onzichtbaar | Vaak zichtbaar in gedrag |
---
# Ontwikkeling in de vroege kindertijd
Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van baby's en peuters, met speciale aandacht voor het separatie-individuatieproces, de ontwikkeling van het zelf, ontwikkelingssprongen, en de symbiotische en gehechtheidsrelatie.
## 2. Ontwikkelingsfasen en basisprincipes
### 2.1 Ontwikkelingsfasen en ontwikkelingsdomeinen
Een ontwikkelingsfase is een leeftijdsgebonden periode met typische ontwikkelingstaken. Ontwikkelingstaken zijn verworvenheden die binnen biologische, psychologische en sociale domeinen centraal staan.
* **Biologisch domein:** neurologische, lichamelijke, motorische ontwikkeling, biologische regulatie, temperament.
* **Psychologisch domein:** sociaal-affectieve ontwikkeling, zelfontwikkeling, psychoseksuele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, morele ontwikkeling, emotieregulatie, innerlijke conflicten.
* **Sociaal domein:** gehechtheidsontwikkeling, ouder-kindrelatie, gezinsdynamiek, opvoedingsstijl, relaties met leeftijdsgenoten, sociale rollen, culturele invloeden.
### 2.2 Basisprincipes van de ontwikkelingspsychologie
1. **Verandering, continuïteit, transformatie en identiteit:** Ontwikkeling omvat zowel verandering als een blijvende kernidentiteit.
2. **Interactie van factoren:** Biologische, psychologische en sociale factoren beïnvloeden elkaar voortdurend.
3. **Ontwikkelingsgerichte preventie en interventie:** Ondersteuning wordt afgestemd op de specifieke fase en noden van het individu.
4. **Relationele context:** Ontwikkeling vindt plaats binnen relaties.
5. **Probabilistisch model:** Vroege ervaringen vergroten of verkleinen kansen, maar leggen ontwikkeling niet vast.
6. **Niet-rechtlijnige ontwikkeling:** Ontwikkeling kent sprongen, plateaus en terugval.
7. **Meerdere ontwikkelingslijnen:** Verschillende domeinen ontwikkelen niet altijd gelijk op.
8. **Normaliteit en pathologie:** De studie omvat zowel normale als afwijkende ontwikkeling, met multifinaliteit (zelfde start → verschillende uitkomsten) en equifinaliteit (verschillende trajecten → zelfde uitkomst).
9. **Integratie van vroege stappen:** Vroege ervaringen worden meegenomen en herwerkt in latere fasen.
10. **Relationele interventie:** Ontwikkeling wordt ondersteund via veilige en betrouwbare relaties.
### 2.3 Conflict en defect
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon zelf tussen twee gevoelens, behoeften of wensen. Dit is normaal en een motor voor groei.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, binnen belangrijke relaties. Dit is ook normaal en maakt ontwikkeling mogelijk binnen een veilige relatie.
* **Defect:** Vaardigheden die nog niet of onvoldoende ontwikkeld zijn, vaak door gebrek aan steun.
### 2.4 Beelden van ontwikkeling
* **Ontwikkeling als trap:** Stapsgewijze, lineaire vooruitgang, waarbij elke trede voortbouwt op de vorige.
* **Ontwikkeling als veer:** Dynamisch en flexibel, met ruimte voor vooruitgang én tijdelijke terugval bij stress. Terugval is normaal en wijst niet op falen.
* De veer vult de trap aan door de nadruk te leggen op veerkracht en herwerking na tegenslag.
### 2.5 De ijsberg metafoor
Zichtbaar gedrag (boven water) is slechts een uiting van onderliggende processen (onder water), zoals emoties, behoeften, ervaringen en de ontwikkelingsgeschiedenis. Gedrag moet begrepen worden vanuit de hele persoon en context.
## 3. Ontwikkeling in de baby- en peutertijd
### 3.1 Het separatie-individuatieproces (Mahler)
Dit proces beschrijft hoe het kind geleidelijk een eigen persoon wordt, los van de moeder.
* **Symbiotische fase (± 2–5 maanden):**
* *Normaal autisme (0–2 maanden):* Gericht op lichamelijke behoeften, nog geen besef van de ander.
* *Normale symbiose (2–5 maanden):* Kind ervaart zichzelf en moeder als één geheel.
* **Separatie-individuatieproces (± 5 maanden – 3 jaar):**
* *Differentiatie (± 5–10 maanden):* Kind ervaart verschil tussen zichzelf en moeder; toegenomen interesse in de buitenwereld.
* *Oefenfase (± 10–16 maanden):* Actieve verkenning van de wereld door motorische ontwikkeling; gevoel van almacht, maar behoefte aan ouderlijke nabijheid.
* *Herbenaderingsfase (± 16–24 maanden):* Spanning tussen autonomie en afhankelijkheid; ambivalent gedrag en frustratie.
* *Consolidatie van individuatie en objectconstantie (± 2–3 jaar):* Stabiel beeld van zichzelf en ouder; beter omgaan met separatie.
**Examenkern:** Het separatie-individuatieproces toont hoe autonomie ontstaat binnen relatie, niet los ervan. Spanningen en conflicten zijn normaal en bevorderlijk.
### 3.2 De vier fasen van de zelfontwikkeling (Stern)
Stern beschrijft hoe het kind zichzelf begint te ervaren.
1. **Ontluikend zelf (± 0–2 maanden):** Baby ervaart zichzelf via lichaamssensaties en ritmes; nog geen samenhangend zelfbeeld.
2. **Kernzelf (± 2–6 maanden):** Baby ervaart zichzelf als afzonderlijk persoon met eigen handelen, emoties en grenzen; interactie met ouder krijgt betekenis.
3. **Subjectief zelf (± 7–15 maanden):** Kind beseft dat anderen ook een innerlijke beleving hebben; affectafstemming en gedeelde aandacht ontstaan.
4. **Verbaal zelf (± 15 maanden – 3 jaar):** Met taal kan het kind ervaringen benoemen en delen; het zelf wordt verwoord.
### 3.3 Ontwikkelingssprongen (Emde)
Emde beschrijft kwalitatieve sprongen in de eerste twee levensjaren, met name op sociaal-emotioneel vlak, gepaard gaand met tijdelijke ontregeling.
* **Rond 2–3 maanden:** Ontstaan van sociale glimlach, wederkerige interactie.
* **Rond 7–9 maanden:** Ontwikkeling van objectpermanentie, vreemdenangst, scheidingsangst; sterkere hechtingsreacties.
* **Rond 15–18 maanden:** Ontstaan van zelfbewustzijn, begin van autonomie (“zelf doen”), meer frustratie en drift.
* **Rond 18–24 maanden:** Ontwikkeling van empathie en schuldgevoel, begin van moreel besef.
Emde’s theorie wordt voorgesteld via het beeld van de **spiraal**: ontwikkeling verloopt niet rechtlijnig, elke sprong bouwt voort op eerdere ontwikkeling, oude thema’s kunnen terugkeren op een hoger niveau.
### 3.4 De symbiotische en gehechtheidsrelatie
* **Symbiotische relatie:** Vroege babyfase waarin het kind geen onderscheid ervaart tussen zichzelf en de moeder. De moeder wordt beleefd als een verlengde van het eigen lichaam. Verbondenheid is volledig lichamelijk en affectief.
* **Gehechtheidsrelatie:** Ontstaat geleidelijk in het eerste levensjaar wanneer het kind zichzelf als afzonderlijk ervaart. Een emotionele band met verzorgers fungeert als veilige basis voor exploratie en als veilige haven bij stress.
De gehechtheidsrelatie vervangt de symbiotische omdat ontwikkeling separatie en individuatie vraagt, en de gehechtheidsrelatie verbondenheid mogelijk maakt zonder versmelting en autonomie toelaat binnen de relatie.
### 3.5 Ontwikkelingspsychologische rol van spelletjes
Verstoppertje en zoek-mij-spelletjes helpen bij:
* **Objectpermanentie:** Leren dat personen blijven bestaan ook als ze even niet zichtbaar zijn.
* **Omgaan met separatie en hereniging:** Ervaren dat verdwijnen en terugkomen veilig is.
* **Spanningsregulatie en emotiehantering.**
### 3.6 Belangrijke concepten
* **Toenaderingscrisis (Mahler):** Fase in peutertijd waarin kind heen en weer beweegt tussen autonomie en afhankelijkheid, leidend tot ambivalent gedrag.
* **Objectconstantie (Mahler):** Stabiel innerlijk beeld van de ouder, zelfs bij afwezigheid, noodzakelijk om separatie te verdragen.
* **Primary maternal preoccupation (Winnicott):** Tijdelijke toestand van moeder gericht op babybehoeften, wat afgestemde zorg en regulatie mogelijk maakt.
* **Transitioneel object:** Voorwerp (bv. knuffel) dat helpt bij de overgang tussen nabijheid en afwezigheid.
* **Vreemdenangst:** Natuurlijke angst voor onbekenden rond 8-9 maanden, toont gerichte voorkeur voor gehechtheidsfiguur.
* **Veilige basis (secure base):** Ouder als vertrouwensbron die exploratie stimuleert.
* **Veilige haven (safe haven):** Ouder als plek voor troost, bescherming en regulatie bij stress.
## 4. Ontwikkeling in de lagere schoolleeftijd (latentietijd)
### 4.1 Gehechtheidstypes
In de kindertijd onderscheiden we vier types:
1. **Veilige gehechtheid:** Kind gebruikt verzorger als veilige basis en haven; kern: vertrouwen, regulatie, afgestemde zorg.
2. **Onveilig-vermijdende gehechtheid:** Kind vermijdt nabijheid en troost door afstandelijke/afwijzende verzorger; kern: vermijden van nabijheid.
3. **Onveilig-ambivalente (resistente) gehechtheid:** Kind klampt vast, is moeilijk te troosten door onvoorspelbare zorg; kern: behoefte aan nabijheid, maar weinig vertrouwen.
4. **Gedesorganiseerde gehechtheid:** Kind vertoont chaotisch gedrag (toenadering én angst); vaak bij angstige/onvoorspelbare verzorger; kern: geen strategie.
Deze patronen vinden hun pendant in de volwassenheid: veilig ↔ veilig/autonoom, vermijdend ↔ dismissive, ambivalent ↔ gepreoccupeerd, gedesorganiseerd ↔ onverwerkt.
**Interne representaties:** Innerlijke beelden en verwachtingen over zelf, anderen en relaties, gevormd door gehechtheidservaringen, die denken, voelen en gedrag sturen. Ze worden cognitief (gedachten, overtuigingen) en affectief (emoties, automatische reacties) opgeslagen.
**Onderzoek gehechtheid:**
* **Kindertijd:** Observatie van gedrag bij scheiding/hereniging.
* **Volwassenheid:** Interviews gericht op coherentie, reflectie en emotionele verwerking van relatiegeschiedenissen.
**Wederzijdsheid in volwassenheid:** Beide partners kunnen geven én ontvangen, met afstemming, gelijkwaardigheid en respect.
**Basiskenmerken gehechtheid:**
* **Veilige gehechtheid:** Gevolg van **beschikbaarheid & sensitiviteit** van verzorger; leidt tot vertrouwen, exploratie, stabiele zelfwaarde.
* **Onveilige gehechtheid:** Gevolg van **afwijzing of onvoorspelbaarheid**; leidt tot angst, vermijding, ambivalent gedrag, relationele moeilijkheden.
**Ontwikkelingsopdrachten gehechtheid:**
1. **Veilige basis:** Vertrouwen om wereld te verkennen.
2. **Veilige haven:** Troost en regulatie zoeken bij stress.
### 4.2 Psychoseksuele ontwikkeling en de kleutertijd
De cursus focust op de relationele aspecten van Freud's stadia:
1. **Orale stadium (0–1 jaar):** Plezier in de mond; relatie draait om voeding, nabijheid, troost; kern: afhankelijkheid & vertrouwen.
2. **Anale stadium (1–3 jaar):** Plezier in vasthouden/loslaten (zindelijkheid); ontwikkeling rond controle, autonomie, grenzen; kern: controle, macht, autonomie. Controle over ontlasting symboliseert geven, loslaten en eigen macht ervaren.
3. **Oedipale/fallische stadium (3–6 jaar):** Bewustzijn van sekseverschillen, gericht op aandacht ouder van ander geslacht, identificatie met ouder van hetzelfde geslacht; kern: identificatie & rivaliteit.
De **machts(strijd)** in de peutertijd is cruciaal voor autonomie en het onderscheiden van eigen wensen van die van ouders.
**Oedipale stadium (oudersantwoord):**
1. **Grenzen stellen (mild):** Kind is niet de partner.
2. **Ruimte geven voor identificatie:** Ondersteunen van identiteitsvorming.
3. **Liefde delen:** Voorkomen van exclusiviteit, jaloezie en onzekerheid.
**Kwetsbaarheid:** Kind is vatbaar voor schaamte en onzekerheid bij te harde reacties of gebrek aan grenzen.
* **Oedipuscomplex (jongens):** Exclusieve aandacht moeder, rivaliteit vader, identificatie met vader.
* **Electracomplex (meisjes):** Exclusieve aandacht vader, rivaliteit moeder, identificatie met moeder.
Ouders bemiddelen tussen almachtsdenken van het kind en realiteitseisen, waardoor het kind leert omgaan met grenzen en sociale normen.
**Ontwikkelingsgebieden kleutertijd:**
1. Fantasie & symbolisch spel.
2. Morele ontwikkeling (goed/fout, schuld/trots).
3. Sociale ontwikkeling (relaties met leeftijdsgenoten).
4. Emotionele ontwikkeling (sterkere emoties, onrijpe regulatie).
**Groeiende zelfregulatie:** Vermogen om gevoelens, impulsen en gedrag beter te sturen (wachten, emoties herkennen, regels volgen).
### 4.3 Lagere schoolleeftijd (latentietijd)
* **Competentie en minderwaardigheid:** Ontwikkelt zich rond schoolse vaardigheden (leren, presteren) en sociale vaardigheden (vriendschappen).
* **Concreet-operationeel denken (Piaget):** Kenmerken zijn conservatie, decentratie en reversibiliteit.
* **Verborgen belevingswereld:** Kinderen houden innerlijke wereld meer voor zichzelf; meer innerlijke verwerking, minder expressie.
* **Latentiestructuur:** Psychische structuur die spanningen, fantasieën en emoties dempt en structureert, beschermend tegen overspoeling en botsing tussen innerlijke en externe wereld. Dit beschermt tegen de overspoeling van kinderlijke noden.
* **Regressie:** Kinderen kunnen bij stress terugvallen naar jonger, driftmatig functioneren.
* **Ondersteuning ouders:** Structuur, voorspelbaarheid, emotionele beschikbaarheid en ondersteuning van competentie.
## 5. Adolescentie en volwassenheid
### 5.1 Adolescentie
* **Ontwikkelingstaken (psychoanalytisch):** Losmaking van ouders, opbouwen eigen identiteit, integreren seksualiteit, opbouwen wederkerige relaties.
* **Developmental breakdown:** Tijdelijke ontwikkelingscrisis waarbij oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn, leidend tot verwarring en zoektocht.
* **Psychosociaal moratorium:** Periode van experimenteren en zoeken waarin nog geen volledige volwassen verantwoordelijkheden worden verwacht.
### 5.2 Jong en middenvolwassenheid
* **Het ‘onmogelijke koppel’ (Verhaeghe):** Adolescent en ouders in overgang, wat leidt tot botsingen door losmaking van jongere, verlies van controle bij ouders en verschillende ‘talen’.
* **Uitwegen:** Van controle naar betrokkenheid, conflicten als normaal zien, wederzijds respect opbouwen.
* **Gehechtheidstypes in volwassenheid:** Veilig/autonoom, vermijdend/dismissive, gepreoccupeerd, onverwerkt/gedesorganiseerd. De focus ligt op innerlijke organisatie en hoe men spreekt over relaties, in tegenstelling tot gedrag bij kinderen. Wederzijdsheid is cruciaal.
---
# Ontwikkelingsfasen: kleuter-, lagereschoolleeftijd en adolescentie
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de ontwikkelingsfasen: kleuter-, lagereschoolleeftijd en adolescentie, opgesteld als een examengeklaarde studiegids.
## 3. Ontwikkelingsfasen: kleuter-, lagereschoolleeftijd en adolescentie
Deze sectie onderzoekt de kenmerken en ontwikkelingsopgaven van de kleuter-, lagere school- en adolescentieperiode, met aandacht voor psychoseksuele ontwikkeling, zelfregulatie, competentiegevoelens en identiteitsvorming.
### 3.1 Algemene principes van ontwikkeling
Ontwikkelingspsychologie beschouwt ontwikkeling als een proces van verandering en continuïteit, beïnvloed door biologische, psychologische en sociale factoren die continu op elkaar inwerken. Preventie en interventie moeten afgestemd zijn op de ontwikkelingsfase en -noden. Ontwikkeling is ingebed in een relationele context, verloopt probabilistisch (niet vastliggend), niet-rechtlijnig (met sprongen en terugval), en kent meerdere, soms ongelijke, ontwikkelingslijnen. Zowel normaliteit als pathologie worden bestudeerd, met de concepten multifinaliteit (zelfde start, verschillende uitkomsten) en equifinaliteit (verschillende trajecten, zelfde uitkomst). Vroege ontwikkelingsstappen worden geïntegreerd in latere fasen.
> **Tip:** Begrijp de 10 basisprincipes van ontwikkelingspsychologie als een raamwerk voor het analyseren van alle fasen.
Innerlijke en relationele conflicten zijn essentieel voor ontwikkeling, niet enkel maturatie.
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon tussen twee tegengestelde gevoelens, behoeften of wensen.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, vaak in belangrijke relaties.
Ontwikkeling kan worden voorgesteld als een **trap** (stapsgewijs, lineair) of een **veer** (dynamisch, met terugval). Het veerbeeld benadrukt veerkracht en herwerking, vooral bij moeilijke omstandigheden, crises of trauma.
> **Tip:** De ijsbergmetafoor illustreert dat zichtbaar gedrag slechts een topje is van onderliggende processen, wat essentieel is voor begrip in elke fase.
### 3.2 De baby- en peutertijd (tot ± 3 jaar)
#### 3.2.1 Psychoseksuele en relationele ontwikkeling
* **Orale stadium (0–1 jaar):** Plezier en spanning liggen in de mond (zuigen, eten). Relatie draait om voeding, nabijheid en troost, wat de basis legt voor **afhankelijkheid en vertrouwen**. De symbiotische relatie kenmerkt zich door versmelting en volledige afhankelijkheid van de moeder.
* **Anale stadium (1–3 jaar):** Plezier en spanning liggen in vasthouden en loslaten (zindelijkheid). Ontwikkeling draait om **controle, macht en autonomie**. Emotioneel is dit verbonden met het ervaren van eigen macht, het leren omgaan met grenzen en het ontwikkelen van een eigen wil door separatie en individuatie. De machtsstrijd is een normaal onderdeel van deze ontwikkeling.
* **Oedipale / fallische stadium (3–6 jaar, overlappend met kleutertijd):** Kind wordt zich bewust van genderverschillen en zoekt aandacht van ouder van het andere geslacht, terwijl het zich identificeert met ouder van hetzelfde geslacht. Dit stadium draait om **identificatie en rivaliteit**. Ouders moeten grenzen stellen, ruimte geven voor identificatie en liefde delen. Het kind is kwetsbaar door zwart-witdenken. Het **Oedipus- en Elektracomplex** beschrijven deze dynamiek van verlangen, rivaliteit en identificatie.
#### 3.2.2 Zelfontwikkeling en gehechtheid
* **Mahler's Separatie-individuatieproces:** Beschrijft hoe het kind loskomt van de moeder. Fasen zijn: normale symbiose (kind en moeder als één), differentiatie (onderscheid ontstaat), oefenfase (actieve exploratie), herbenaderingsfase (spanning tussen autonomie en afhankelijkheid) en consolidatie van individuatie (stabiel zelfbeeld).
* **Stern's Ontwikkeling van het Zelf:** Beschrijft vier fasen: ontluikend zelf (lichaamssensaties), kernzelf (besef van eigen persoon), subjectief zelf (bewustzijn van andermans innerlijke wereld, affectafstemming) en verbaal zelf (ervaringen benoemen met taal).
* **Emde's Ontwikkelingssprongen:** Beschrijft kwalitatieve sprongen in sociaal-affectieve ontwikkeling, gepaard gaand met tijdelijke ontregeling. Belangrijk is de sprong rond 7-9 maanden (vreemdenangst, objectpermanentie, voorkeur voor zorgfiguur), die verband houdt met Mahler's differentiatiefase en de opkomst van de **gehechtheidsrelatie**.
* **Gehechtheid:** Ontstaat geleidelijk en kenmerkt zich door een emotionele band met een verzorger als veilige basis en haven.
* **Types kindertijd:** Veilig, onveilig-vermijdend, onveilig-ambivalent, gedesorganiseerd.
* **Types volwassenheid:** Veilig/autonoom, vermijdend/dismissive, gepreoccupeerd, onverwerkt/gedesorganiseerd.
* **Overeenkomsten:** Patronen zetten zich voort via interne representaties.
* **Verschillen:** Kindertijd focus op gedrag, volwassenheid op innerlijke organisatie.
* **Interne representaties:** Innerlijke beelden/verwachtingen over zelf, anderen en relaties, gevormd door gehechtheidservaringen.
* **Onderzoek gehechtheid:** Kindertijd via observatie (scheiding/hereniging); volwassenheid via interviews (coherentie spreken over relaties).
* **Ontwikkelingsopdrachten gehechtheid:** Veilige basis (exploratie vanuit verbondenheid) en veilige haven (troost en herstel bij stress).
* **Transitioneel object:** Voorwerp dat helpt bij overgang (bv. knuffel).
* **Vreemdenangst:** Natuurlijke angst voor onbekenden (rond 8-9 maanden).
* **Cogntieve en affectieve opslag:** Gehechtheidservaringen worden opgeslagen als gedachten/overtuigingen (cognitief) en automatische gevoelsreacties (affectief).
### 3.3 De kleutertijd (± 3–6 jaar)
De kleutertijd wordt gekenmerkt door sterke ontwikkeling op sociaal-emotioneel, cognitief en moreel vlak. Kleuters beschikken over een rijke fantasie, beleven emoties intenser en ontwikkelen emotieregulatie. Inzicht in regels groeit, wat kan leiden tot schuldgevoel. Relaties met leeftijdsgenoten worden belangrijker.
* **Psychoseksuele ontwikkeling (Oedipale fase):** Zie 3.2.1. De focus ligt op **identificatie** en het leren omgaan met rivaliteit en gedeelde liefde. Ouders helpen de kloof tussen fantasie/driften en realiteit te overbruggen.
* **Zelfregulatie:** Het vermogen om gevoelens, impulsen en gedrag te sturen groeit, maar blijft onrijp. Kleuters leren wachten, emoties herkennen, regels volgen en de scheiding tussen fantasie en realiteit beter te hanteren.
* **Ontwikkelingsgebieden:**
1. **Fantasie & symbolisch spel:** Spel als middel voor emotieregulatie en verwerking.
2. **Morele ontwikkeling:** Vroege concepten van goed/fout, schuldgevoel.
3. **Sociale ontwikkeling:** Belang van leeftijdsgenoten, toenemend sociaal conflict.
4. **Emotionele ontwikkeling:** Intensere emoties, nog onrijpe regulatie.
> **Tip:** Gedrag zoals driftbuien en verzet is in deze fase geen probleemgedrag, maar een normaal onderdeel van de ontwikkeling van autonomie.
### 3.4 De lagere schoolleeftijd (± 6–12 jaar)
#### 3.4.1 Cognitieve en psychoseksuele ontwikkeling
* **Concreet-operationeel denken (Piaget):** Kinderen kunnen logisch denken over concrete situaties. Kenmerken zijn **conservatie** (hoeveelheid blijft gelijk ondanks vormverandering), **decentratie** (rekening houden met meerdere aspecten) en **reversibiliteit** (mentale handelingen terugdraaien).
* **Latentieperiode:** De innerlijke wereld (gevoelens, fantasieën, spanningen) wordt meer afgesloten en intern verwerkt. Dit leidt tot een **latentiestructuur**: een psychische filter die helpt om sterke gevoelens te dempen en energie te richten op leren en vaardigheden. Dit beschermt tegen overspoeling door kinderlijke noden en confrontatie tussen interne en externe wereld. Kinderen kunnen bij stress nog terugvallen op jonger, driftmatig functioneren (regressie).
#### 3.4.2 Competentie en sociale ontwikkeling
* **Gevoel van competentie:** Ontwikkelt zich sterk in schoolse vaardigheden en sociale vaardigheden. Succes leidt tot competentiegevoelens; falen kan leiden tot **minderwaardigheidsgevoelens**.
* **Ondersteuning:** Kinderen in de latentie hebben behoefte aan **structuur, voorspelbaarheid, emotionele beschikbaarheid en ondersteuning van competentie**.
> **Tip:** De latentiestructuur is een beschermende buffer; kinderen hebben nog steeds emotionele nabijheid en begeleiding nodig, ook al tonen ze dit minder openlijk.
### 3.5 De adolescentie (± 12–20+ jaar)
De adolescentie is een periode van ingrijpende veranderingen, gericht op het vormen van een eigen identiteit en losmaking van ouders.
#### 3.5.1 Psychoanalytische ontwikkelingstaken
Volgens het psychoanalytisch denkkader zijn er vier belangrijke taken:
1. **Losmaking van ouders (psychische separatie):** Emotionele zelfstandigheid ontwikkelen.
2. **Opbouwen van een eigen identiteit:** Ontdekken wie men is, wat men wil en welke waarden belangrijk zijn.
3. **Integreren van seksualiteit:** Seksualiteit wordt deel van de identiteit, leren omgaan met verlangen en intimiteit.
4. **Opbouwen van wederkerige relaties:** Gelijkwaardige vriendschappen en liefdesrelaties ontwikkelen.
#### 3.5.2 Identiteitsvorming en relationele dynamiek
* **Developmental breakdown:** Een tijdelijke crisis waarbij oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn, leidend tot verwarring en zoektocht. Dit is een normaal, nodig onderdeel van identiteitsvorming.
* **Psychosociaal moratorium:** Een periode van experimenteren en zoeken naar identiteit zonder directe volwassen verantwoordelijkheden.
* **Het 'onmogelijke koppel' (Verhaeghe):** De botsing tussen adolescenten die losmaken en ouders die controle verliezen. Oplossingen liggen in **betrokkenheid** in plaats van controle, het **normaliseren van conflicten** en het opbouwen van **wederzijds respect**. Adolescenten en ouders spreken vaak verschillende 'talen' (emoties vs. regels).
#### 3.5.3 Gehechtheid in de volwassenheid
De gehechtheidstypes uit de kindertijd vinden hun weerslag in de volwassenheid, maar de focus verschuift van gedrag naar innerlijke organisatie.
* **Veilig/autonoom:** Kan nabijheid en afstand reguleren, emoties beheersen, gelijkwaardige relaties aangaan.
* **Vermijdend/dismissive:** Minimaliseert emoties, vermijdt afhankelijkheid en nabijheid.
* **Gepreoccupeerd:** Grote behoefte aan nabijheid, angst voor verlies, intense emoties.
* **Onverwerkt/gedesorganiseerd:** Wisselend gedrag, onvoorspelbare angst, vaak gelinkt aan trauma.
> **Tip:** Begrijp de cirkel van (on)veiligheid voor elk type om de dynamiek in relaties te doorgronden.
* **Wederzijdsheid:** Beide partners kunnen geven en ontvangen in een relatie, gekenmerkt door gelijkwaardigheid, respect en afstemming. Dit is cruciaal in volwassen gehechtheid.
---
# Gehechtheid in kindertijd en volwassenheid
Dit onderwerp verkent de vorming en impact van gehechtheid van de kindertijd tot in de volwassenheid, inclusief de methoden van onderzoek, de rol van interne representaties en de dynamiek van volwassen relaties.
## 4. Gehechtheid in kindertijd en volwassenheid
### 4.1 Ontwikkelingspsychologische basisprincipes
Ontwikkelingspsychologie bestudeert de menselijke ontwikkeling doorheen de levensloop, rekening houdend met de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Kernprincipes zijn onder meer de studie van verandering en continuïteit, de wederzijdse beïnvloeding van ontwikkelingsdomeinen, ontwikkelingsgerichte preventie en interventie, de relationele context van ontwikkeling, een probabilistisch model (kansberekening), de niet-rechtlijnige aard van ontwikkeling met sprongen en terugval, de studie van meerdere ontwikkelingslijnen, normaliteit naast pathologie, de integratie van vroege ontwikkelingsstappen, en het relationele karakter van interventie. Ontwikkeling ontstaat zowel door maturatie als door innerlijke en relationele conflicten.
* **Innerlijk conflict:** Een spanning binnen de persoon zelf tussen twee gevoelens, behoeften of wensen. Dit is normaal en bevordert ontwikkeling.
* **Relationeel conflict:** Een spanning tussen de persoon en anderen, meestal binnen belangrijke relaties. Ook dit is normaal en draagt bij aan ontwikkeling, mits binnen een veilige relatie.
> **Tip:** Het `veerbeeld` van ontwikkeling is een aanvulling op het `trapbeeld` (lineaire fasen) door te benadrukken dat terugval en herstel normale, dynamische onderdelen van ontwikkeling zijn, vooral onder stressvolle omstandigheden.
### 4.2 De ontwikkeling van het zelf en de gehechtheidsrelatie in de vroege kindertijd
De vroege kinderlijke ontwikkeling omvat de vorming van het zelf en de initiële gehechtheidsrelaties.
#### 4.2.1 Fasen van zelfontwikkeling
Volgens Mahler doorloopt het kind een **separatie-individuatieproces** na de vroege **symbiotische fase** (waarin het kind zichzelf en de moeder als één ervaart). Dit proces omvat:
* **Differentiatie** (± 5–10 maanden): Het kind begint onderscheid te maken tussen zichzelf en de moeder.
* **Oefenfase** (± 10–16 maanden): Door motorische exploratie ontwikkelt het kind een gevoel van almacht, met behoud van emotionele nabijheid.
* **Herbenaderingsfase** (± 16–24 maanden): Een spanning tussen autonomie en afhankelijkheid, leidend tot ambivalent gedrag.
* **Consolidatie van individuatie en objectconstantie** (± 2–3 jaar): Stabiel zelf- en ouderbeeld, beter omgaan met separatie.
Stern onderscheidt vier fasen van de **ontwikkeling van het zelf**:
1. **Ontluikend zelf** (± 0–2 maanden): Ervaring via lichaamssensaties, nog geen samenhangend zelfbeeld.
2. **Kernzelf** (± 2–6 maanden): Besef van een afzonderlijk persoon met eigen handelen en emoties. Interactie met de ouder krijgt betekenis.
3. **Subjectief zelf** (± 7–15 maanden): Besef dat anderen een innerlijke beleving hebben; affectafstemming.
4. **Verbaal zelf** (± 15 maanden – 3 jaar): Met taal kunnen ervaringen benoemd worden; verhalen over zichzelf ontstaan.
Emde beschrijft **ontwikkelingssprongen** in de eerste twee levensjaren, met kwalitatieve veranderingen en tijdelijke ontregeling:
* Rond 2–3 maanden: Sociale glimlach, wederkerige interactie.
* Rond 7–9 maanden: Objectpermanentie, vreemdenangst, sterkere hechtingsreacties.
* Rond 15–18 maanden: Zelfbewustzijn, begin van autonomie, meer frustratie.
* Rond 18–24 maanden: Ontwikkeling van empathie, begin van moreel besef.
> **Tip:** Emde's theorie wordt voorgesteld via het **spiraalbeeld**, wat aangeeft dat ontwikkeling vooruitgaat met tijdelijke ontregeling en het herhalen van thema's op een hoger niveau.
#### 4.2.2 Symbiose versus gehechtheid
* De **symbiotische relatie/band** (vroege babyfase) kenmerkt zich door een totale afhankelijkheid en het ontbreken van een ik-jij-onderscheid; de moeder wordt als verlengstuk van het zelf ervaren.
* De **gehechtheidsrelatie/band** ontstaat geleidelijk vanaf het eerste levensjaar, wanneer het kind een emotionele band ontwikkelt met verzorgers als veilige basis, waaruit de wereld verkend kan worden. Deze vervangt de symbiose omdat deze verbondenheid zonder versmelting mogelijk maakt en autonomie toelaat.
Spelletjes als **verstoppertje en zoek-mij** spelen een belangrijke rol in het ontwikkelen van objectpermanentie, het leren omgaan met separatie en hereniging, en het reguleren van spanning.
#### 4.2.3 Concepten in de vroege ontwikkeling
* **Toenaderingscrisis (Mahler):** De fase in de peutertijd (± 16–24 maanden) waarin het kind heen en weer beweegt tussen autonomie en afhankelijkheid, wat leidt tot ambivalent gedrag.
* **Objectconstantie (Mahler):** Het stabiele innerlijke beeld van de ouder, ook bij afwezigheid, wat separatie verdragelijker maakt.
* **Primary maternal preoccupation (Winnicott):** Een tijdelijke psychische toestand bij de moeder, gericht op de babybehoeften, wat optimale vroege zorg mogelijk maakt.
#### 4.2.4 De kleutertijd (3–6 jaar)
De kleutertijd kenmerkt zich door sterke sociaal-emotionele, cognitieve en morele ontwikkeling. Kenmerken zijn:
* Rijke fantasie, maar moeite met onderscheid fantasie/realiteit.
* Intense emoties, nog in ontwikkeling zijnde emotieregulatie.
* Meer inzicht in regels, wat kan leiden tot schuldgevoel.
* Belangrijkere relaties met leeftijdsgenoten en vaker sociale conflicten.
* Grote behoefte aan veiligheid en bevestiging.
De **psychoseksuele ontwikkeling** (Freud) wordt in deze context begrepen als relationele ontwikkeling:
1. **Orale stadium (0–1 jaar):** Plezier via de mond; relatie draait om voeding, nabijheid en vertrouwen. Kenmerk: **afhankelijkheid**.
2. **Anale stadium (1–3 jaar):** Plezier via vasthouden en loslaten (zindelijkheid); relatie draait om controle, autonomie en grenzen. Kenmerk: **controle, macht en autonomie**. Emotionele betekenis ligt in het ervaren van eigen macht en het oefenen van autonomie versus grenzen.
3. **Oedipale/fallische stadium (3–6 jaar):** Bewustzijn van sekseverschillen; relatie draait om identificatie en het verlangen naar de ouder van het andere geslacht. Kenmerk: **identificatie en rivaliteit**. Ouders bieden hierin begeleiding door mild te grenzen, ruimte te geven voor identificatie en liefde niet exclusief te maken. Kwetsbaarheid ontstaat door de alles-of-niets-benadering van het kind.
> **Tip:** Het `oedipusverhaal` symboliseert de ontwikkeling van verlangen, rivaliteit, grenzen, identificatie en gedeelde liefde. Ouders bemiddelen tussen de almachtsdenken van het kind en de realiteitseisen.
### 4.3 Gehechtheidstypes en hun ontwikkeling
#### 4.3.1 Gehechtheid in de kindertijd en volwassenheid
Er worden vier gehechtheidstypes onderscheiden, zowel in de kindertijd als in de volwassenheid. De patronen uit de kindertijd zetten zich vaak voort via interne representaties.
| Kindertijd (gedrag) | Volwassenheid (innerlijke organisatie) |
| :--------------------------- | :------------------------------------ |
| **Veilige gehechtheid** | **Veilig/autonoom** |
| **Onveilig-vermijdende** | **Vermijdend/dismissive** |
| **Onveilig-ambivalente** | **Gepreoccupeerd** |
| **Gedesorganiseerde** | **Onverwerkt/gedesorganiseerd** |
**Overeenkomsten:** Beide beschrijven omgang met nabijheid, afhankelijkheid en regulatie.
**Verschillen:** Kindertijd focust op zichtbaar gedrag (exploratie, troost zoeken); volwassenheid op innerlijke organisatie (coherentie, reflectie, hoe men over relaties spreekt).
#### 4.3.2 Interne representaties
**Interne representaties** zijn innerlijke beelden en verwachtingen over zichzelf, anderen en relaties. Ze ontstaan uit vroegere gehechtheidservaringen en sturen denken, voelen en gedrag. Dit wordt **cognitieve opslag** genoemd (gedachten, overtuigingen, verwachtingen). **Affectieve opslag** betreft automatische gevoelsreacties en lichamelijke sensaties die diep verankerd zijn.
#### 4.3.3 Onderzoek naar gehechtheid
* **Kindertijd:** Onderzoek via observatie van gedrag bij scheiding en hereniging (bv. Strange Situation).
* **Volwassenheid:** Onderzoek via interviews of gesprekken, gericht op de coherentie, reflectie en emotionele verwerking van iemands verhalen over vroegere relaties.
#### 4.3.4 Basiskenmerken en gevolgen van gehechtheid
* **Veilige gehechtheid:** Kenmerken zijn **beschikbaarheid en sensitiviteit** van de verzorger. Gevolg: vertrouwen, exploratie, regulatie, stabiele zelfwaarde.
* **Onveilige gehechtheid:** Kenmerken zijn **afwijzing of onvoorspelbaarheid** van de verzorger. Gevolg: angst, vermijding, ambivalent gedrag, latere relationele moeilijkheden.
#### 4.3.5 Ontwikkelingsopdrachten in gehechtheid
1. **Veilige basis:** Het kind durft de wereld te verkennen vanuit het vertrouwen dat de verzorger beschikbaar is.
2. **Veilige haven:** Bij stress zoekt het kind troost en regulatie bij de verzorger.
> **Tip:** De **cirkel van (on)veiligheid** illustreert hoe het interactiepatroon (exploratie, stress, troost, herstel/vermijding) leidt tot het bestendigen van het gehechtheidstype.
#### 4.3.6 Ontwikkeling van gehechtheid in fasen (tot ± 2 jaar)
1. **Oriëntatie op mensen (0–2 maanden):** Reactie op iedereen, geen voorkeursfiguur.
2. **Voorkeur voor vertrouwde personen (2–6 maanden):** Herkenning en voorkeur voor enkele verzorgers.
3. **Gerichte gehechtheid (6–24 maanden):** Sterke band, veilige basis/haven, vreemdenangst.
4. **Partnerschap in doelen (vanaf ± 2 jaar):** Begrip dat de ander eigen plannen heeft; meer samenwerking.
#### 4.3.7 Verdere concepten en opslag
* **Transitioneel object:** Een voorwerp (bv. knuffel) dat helpt bij de overgang tussen nabijheid en afwezigheid.
* **Vreemdenangst:** Natuurlijke angst voor onbekenden rond 8–9 maanden.
* **Veilige basis:** De ouder biedt vertrouwen voor exploratie.
* **Veilige haven:** De ouder biedt troost en regulatie bij stress.
Gehechtheidservaringen worden **cognitief** (gedachten, overtuigingen) en **affectief** (gevoelens, automatische reacties) opgeslagen, wat latere relatiebenaderingen stuurt.
### 4.4 De lagere schoolleeftijd (latentie, ± 6–12 jaar)
In deze fase wordt de belevingswereld van het kind meer verborgen (**latentie**). Een **latentiestructuur** ontstaat, een soort psychische filter die helpt spanningen, fantasieën en emoties te beheersen door ze te dempen of te structureren. Dit biedt **bescherming** tegen:
1. **Overspoeling door emoties:** Gevoelens worden gedempt en intern verwerkt.
2. **Botsing tussen interne en externe wereld:** Emoties worden afgestemd op de eisen van de omgeving.
Kinderen kunnen bij stress doorschieten naar jonger, driftmatig functioneren (**regressie**). De nadruk ligt op het ontwikkelen van een gevoel van **competentie** op school en sociaal vlak. Mislukkingen hierin kunnen leiden tot een gevoel van **minderwaardigheid**.
**Drie kenmerken van concreet-operationeel denken:**
1. **Conservatie:** Begrip dat hoeveelheid gelijk blijft ondanks vormverandering.
2. **Decentratie:** Rekening houden met meerdere aspecten tegelijk.
3. **Reversibiliteit:** Mentale handelingen kunnen "teruggedraaid" worden.
Ondersteuning van ouders in deze fase omvat structuur, voorspelbaarheid, emotionele beschikbaarheid en ondersteuning van competentie.
### 4.5 Adolescentie
De adolescentie kent vier psychoanalytische ontwikkelingstaken:
1. **Losmaking van ouders:** Emotionele zelfstandigheid ontwikkelen.
2. **Opbouwen van eigen identiteit:** Ontdekken wie men is en wat men wil.
3. **Integreren van seksualiteit:** Omgaan met verlangen, grenzen en wederkerigheid.
4. **Opbouwen van wederkerige relaties:** Gelijkwaardige vriendschappen en liefdesrelaties aangaan.
Een **"developmental breakdown"** is een normale, tijdelijke crisisfase van verwarring en onzekerheid tijdens identiteitsvorming. Een **psychosociaal moratorium** biedt de jongere tijd en ruimte om te experimenteren en te zoeken naar wie hij wil zijn.
### 4.6 Jong- en middenvolwassenheid
Verhaeghe beschrijft de adolescent en ouders als een **"onmogelijk koppel"** door de spanning tussen losmaking van de jongere en het verlies van controle bij de ouders. Oplossingen liggen in de verschuiving van controle naar betrokkenheid, het accepteren van conflicten als normaal en het opbouwen van wederzijds respect.
#### 4.6.1 Gehechtheidstypes in de volwassenheid
De vier volwassen gehechtheidstypes (Veilig/autonoom, Vermijdend/dismissive, Gepreoccupeerd, Onverwerkt/gedesorganiseerd) beschrijven de innerlijke organisatie van relatiepatronen.
* **Veilig/autonoom:** Combineert nabijheid en afstand; emotionele regulatie; gelijkwaardige partnerschappen.
* **Vermijdend/dismissive:** Minimaliseert emoties; vermijdt afhankelijkheid en nabijheid.
* **Gepreoccupeerd:** Grote behoefte aan nabijheid; angst voor verlies; intense, snel overspoelde emoties.
* **Onverwerkt/gedesorganiseerd:** Wisselend gedrag (aantrekken/afstoten); onvoorspelbare angst; vaak gelinkt aan trauma.
#### 4.6.2 Wederzijdsheid in volwassen gehechtheid
**Wederzijdsheid** betekent dat partners in een relatie steun kunnen geven én ontvangen. Relaties zijn gelijkwaardig, met respect, afstemming en verantwoordelijkheid van beide kanten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingsfase | Een leeftijdsgebonden periode in het leven waarin bepaalde typische ontwikkelingstaken en kenmerken centraal staan. |
| Ontwikkelingstaak | Wat een persoon in een bepaalde ontwikkelingsfase moet verwerven of leren, binnen één of meerdere ontwikkelingsdomeinen (biologisch, psychologisch, sociaal). |
| Biologisch domein | Een van de drie hoofdlijnen van ontwikkeling die de lichamelijke, neurologische en fysieke groei omvat, inclusief zaken als hersenrijping, motorische ontwikkeling en biologische regulatie. |
| Psychologisch domein | Een van de drie hoofdlijnen van ontwikkeling die de innerlijke wereld van een persoon betreft, zoals cognitieve, emotionele en identiteitsontwikkeling. |
| Sociaal (relationeel) domein | Een van de drie hoofdlijnen van ontwikkeling die de interactie met anderen omvat, zoals gehechtheid, gezinsdynamiek en relaties met leeftijdsgenoten. |
| Basisprincipes | De kernuitgangspunten van de ontwikkelingspsychologie die verklaren hoe ontwikkeling verloopt, hoe gedrag begrepen moet worden en hoe verschillende factoren samen ontwikkeling sturen. |
| Ontwikkelingsgerichte preventie en interventie | Ondersteuning of begeleiding die is afgestemd op de ontwikkelingsfase en -noden van een persoon, gericht op het voorkomen of bijsturen van problemen. |
| Probabilistisch ontwikkelingsmodel | Een model dat stelt dat vroege ervaringen kansen vergroten of verkleinen, maar ontwikkeling niet vastleggen; uitkomsten zijn meer of minder waarschijnlijk. |
| Multifinaliteit | Het principe dat éénzelfde beginpunt kan leiden tot verschillende uiteindelijke uitkomsten in ontwikkeling. |
| Equifinaliteit | Het principe dat verschillende ontwikkelingspaden tot dezelfde uiteindelijke uitkomst kunnen leiden. |
| Innerlijk conflict | Een spanning binnen een persoon zelf, tussen twee gevoelens, behoeften of wensen die tegelijk aanwezig zijn, wat bijdraagt aan normale ontwikkeling. |
| Relationeel conflict | Een spanning tussen een persoon en anderen, meestal binnen belangrijke relaties, die ontstaat wanneer behoeften of verwachtingen botsen. |
| Ontwikkeling als een trap | Een beeld dat ontwikkeling voorstelt als een stapsgewijze, opbouwende opeenvolging van fasen, waarbij elke trede voortbouwt op de vorige. |
| Ontwikkeling als een veer | Een beeld dat ontwikkeling voorstelt als een dynamisch en flexibel proces met ruimte voor vooruitgang en tijdelijke terugval, benadrukkend veerkracht. |
| Separatie-individuatieproces | Het proces, beschreven door Mahler, waarbij een kind geleidelijk een eigen persoon wordt, los van de moeder, door middel van differentiatie, oefening, herbenadering en consolidatie. |
| Ontluikend zelf | De eerste fase van zelfontwikkeling volgens Stern (0-2 maanden), waarbij de baby zichzelf ervaart via lichaamssensaties en ritmes zonder een samenhangend zelfbeeld. |
| Kernzelf | De fase van zelfontwikkeling volgens Stern (2-6 maanden), waarin de baby zichzelf als een afzonderlijk persoon ervaart met besef van eigen handelen, emoties en grenzen. |
| Subjectief zelf | De fase van zelfontwikkeling volgens Stern (7-15 maanden), waarin het kind beseft dat anderen ook een innerlijke beleving hebben en affectafstemming ontstaat. |
| Verbaal zelf | De fase van zelfontwikkeling volgens Stern (15 maanden - 3 jaar), waarin het kind met taal ervaringen kan benoemen en delen, en verhalen over zichzelf kan creëren. |
| Ontwikkelingssprongen (Emde) | Momenten in de vroege ontwikkeling waarop het kind plots anders gaat functioneren, vooral op sociaal-emotioneel vlak, wat leidt tot nieuwe mogelijkheden maar ook tijdelijke ontregeling. |
| Symbiotische relatie | Een vroege babyfase (eerste maanden) waarin het kind nog geen onderscheid ervaart tussen zichzelf en de moeder, en volledig afhankelijk is van de moeder voor regulatie. |
| Gehechtheidsrelatie | Een emotionele band die geleidelijk ontstaat in het eerste levensjaar, waarbij het kind een verzorger als een veilige basis ervaart van waaruit de wereld verkend kan worden. |
| Objectpermanentie | Het besef dat een persoon of object blijft bestaan, ook als het even niet zichtbaar is; belangrijk voor de ontwikkeling van veiligheid en vertrouwen. |
| Toenaderingscrisis | Een fase in de peutertijd (± 16-24 maanden) waarin het kind heen en weer beweegt tussen autonomie en afhankelijkheid, wat kan leiden tot ambivalent gedrag en frustratie. |
| Objectconstantie | Het vermogen om een stabiel innerlijk beeld van een ouder te behouden, ook wanneer deze afwezig is, wat essentieel is voor het verdragen van separatie. |
| Primary maternal preoccupation | Een tijdelijke psychische toestand bij de moeder rond zwangerschap en na de geboorte, waarbij ze sterk gericht is op de behoeften van haar baby en daardoor afgestemd kan reageren. |
| Veilige gehechtheid | Een gehechtheidstype waarbij het kind de verzorger als veilige basis en veilige haven gebruikt, wat leidt tot vertrouwen, regulatie en stabiele zelfwaarde. |
| Onveilig-vermijdende gehechtheid | Een gehechtheidstype waarbij het kind nabijheid vermijdt en weinig verdriet toont, omdat de verzorger vaak afstandelijk of afwijzend is. |
| Onveilig-ambivalente (resistente) gehechtheid | Een gehechtheidstype waarbij het kind zich vastklampt, snel van streek is en moeilijk getroost kan worden door onvoorspelbare zorg. |
| Gedesorganiseerde gehechtheid | Een gehechtheidstype gekenmerkt door chaotisch gedrag, waarbij het kind tegelijkertijd toenadering zoekt en angst toont, vaak bij angstige of onvoorspelbare verzorgers. |
| Interne representaties | Innerlijke beelden en verwachtingen over jezelf, anderen en relaties, die ontstaan uit vroegere gehechtheidservaringen en gedrag sturen. |
| Wederzijdsheid (volwassenheid) | Het vermogen van beide partners in een relatie om steun te geven én te ontvangen, wat zorgt voor afstemming, gelijkwaardigheid en respect. |
| Psychoseksuele ontwikkeling (Freud) | Een theorie die de ontwikkeling beschrijft in stadia (oraal, anaal, oedipaal) waarin lustbeleving en de relatie tot de ouder centraal staan, met focus op relationele ontwikkeling. |
| Orale stadium | Het eerste stadium van psychoseksuele ontwikkeling (0-1 jaar), gericht op plezier en spanning in de mond, en de relatie met de verzorger rond voeding en troost. |
| Anale stadium | Het tweede stadium van psychoseksuele ontwikkeling (1-3 jaar), gericht op plezier en spanning in het vasthouden en loslaten, met thema's als controle en autonomie. |
| Oedipale / fallische stadium | Het derde stadium van psychoseksuele ontwikkeling (3-6 jaar), waarbij het kind zich bewust wordt van genderverschillen en zich identificeert met de ouder van hetzelfde geslacht. |
| Machtsstrijd (peutertijd) | Een normale confrontatie tussen ouder en kind in de peutertijd die bijdraagt aan de ontwikkeling van autonomie, separatie en individualisatie. |
| Oedipuscomplex | Een concept uit de psychoseksuele ontwikkeling bij jongens, waarbij de jongen exclusieve aandacht van de moeder zoekt en rivaliteit voelt met de vader, terwijl hij zich ook met de vader identificeert. |
| Elektracomplex | Het equivalent van het Oedipuscomplex bij meisjes, waarbij het meisje exclusieve nabijheid van de vader zoekt, rivaliteit voelt met de moeder en zich met de moeder wil identificeren. |
| Bemiddeling tussen almachtsdenken en realiteitseisen | De rol van ouders om mild te begrenzen wat een kleuter wil (almachtsdenken, driften) zodat het kind leert dat de werkelijkheid regels heeft en wat echt kan. |
| Latentiefase | Een periode in de ontwikkeling (ongeveer 6-12 jaar) waarin het kind zijn belevingswereld meer voor zichzelf houdt, minder openlijk emoties toont en zich richt op leren en vaardigheden. |
| Latentiestructuur | De manier waarop kinderen in de latentiefase spanningen, fantasieën en emoties onder controle houden door ze te dempen, structureren en intern te verwerken. |
| Regressie | Het terugvallen naar jonger gedrag bij stress, wat normaal kan zijn in de latentiestructuur, waarbij het kind plots reageert zoals een kleuter. |
| Ontwikkelingstaken (adolescentie) | Vier belangrijke opgaven voor adolescenten volgens het psychoanalytisch denkkader: losmaking van ouders, opbouwen van een eigen identiteit, integreren van seksualiteit en opbouwen van wederkerige relaties. |
| Developmental breakdown | Een tijdelijke ontwikkelingscrisis bij een jongere, waarin oude evenwichten verdwijnen en nieuwe nog niet gevonden zijn, wat leidt tot verwarring en onzekerheid als onderdeel van identiteitsvorming. |
| Psychosociaal moratorium | Een pauzeruimte in de adolescentie waarin de jongere de tijd krijgt om te zoeken en te experimenteren zonder dat de maatschappij al volledige volwassen verantwoordelijkheden verwacht. |
| Het onmogelijke koppel (Verhaeghe) | De dynamiek tussen adolescent en ouders, waarbij beide partijen in een fundamentele overgang zitten (losmaking van de jongere, verlies van controle bij de ouders) wat vaak tot conflict leidt. |
| Veilige basis (secure base) | Het principe dat de ouder het kind vertrouwen geeft om de wereld te verkennen, wetende dat de ouder beschikbaar is indien nodig. |
| Veilige haven (safe haven) | Het principe dat de ouder de plek is waar het kind troost, bescherming en regulatie zoekt wanneer het angstig, moe of gefrustreerd is. |
| Transitioneel object | Een voorwerp (bv. knuffel) dat een kind helpt bij de overgang tussen nabijheid en afwezigheid van de primaire verzorger. |
| Vreemdenangst | Een natuurlijke angst voor onbekenden die optreedt rond 8-9 maanden, wat duidt op de ontwikkeling van een gerichte voorkeur voor vertrouwde zorgfiguren. |
| Affectieve opslag | De manier waarop gevoelens en automatische gevoelsreacties diep in het lichaam en gevoelsleven worden opgeslagen, mede bepaald door eerdere gehechtheidservaringen. |