ontwikkelingspsychologie.pdf
Summary
# Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie en theoretische kaders
Dit onderwerp introduceert de definitie van ontwikkelingspsychologie, de wetenschappelijke methoden die worden gebruikt, en de verschillende theoretische perspectieven die de ontwikkeling van de mens door de levensloop trachten te verklaren.
### 1.1 Definitie van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschappelijke studie van de veranderingsprocessen en stabiliteit bij individuen vanaf de conceptie tot aan de dood, op verschillende domeinen en in wisselwerking met de omgeving [1](#page=1).
#### 1.1.1 Kenmerken van de wetenschappelijke studie
* Stellen van vragen [1](#page=1).
* Formuleren van verklaringen [1](#page=1).
* Voeren van onderzoek dat de verklaring steunt of verwerpt [1](#page=1).
#### 1.1.2 Typen onderzoeksmethoden
* **Correlationeel onderzoek:** Onderzoekt de relatie tussen twee variabelen, zonder te manipuleren. Een voorbeeld is de correlatie tussen het kijken van gewelddadige programma's en agressie [1](#page=1).
* **Experimenteel onderzoek:** Manipuleert een variabele om een causaal verband aan te tonen. Een voorbeeld is het plaatsen van meerlingen in verschillende adoptiegezinnen om nature versus nurture te onderzoeken (zoals in de documentaire "Three Identical Strangers") [1](#page=1).
* **Ethische overwegingen:** Bij experimenteel onderzoek is het belangrijk om rekening te houden met ethiek, bijvoorbeeld het niet verlenen van zorg aan een controlegroep [1](#page=1).
#### 1.1.3 Tijdsbestek en levensfasen
De ontwikkeling loopt van conceptie tot dood en omvat verschillende levensfasen, die niet strikt gedefinieerd zijn en beïnvloed worden door culturele en sociologische factoren [2](#page=2).
* Prenatale periode: Conceptie tot geboorte [2](#page=2).
* Babytijd: 0 tot 18 maanden [2](#page=2).
* Peutertijd: 18 maanden tot 2,5/3 jaar [2](#page=2).
* Kleutertijd: 2,5/3 jaar tot 6 jaar [2](#page=2).
* Kindertijd (lagere school): 6 tot 12 jaar [2](#page=2).
* Adolescentie: 12 tot 18 jaar [2](#page=2).
* "Emerging Adulthood": 18 tot 25 jaar [2](#page=2).
* Vroege volwassenheid: 18 tot 30 jaar [2](#page=2).
* Volwassenheid: 30 tot 60 jaar [2](#page=2).
* Laat volwassenheid: 60+ [2](#page=2).
#### 1.1.4 Domeinen van ontwikkeling
Ontwikkeling vindt plaats op verschillende domeinen [3](#page=3).
#### 1.1.5 Wisselwerking met de omgeving
Ontwikkeling gebeurt in wisselwerking met de omgeving, wat verder wordt uitgewerkt in modellen zoals het bio-ecologisch model [3](#page=3).
### 1.2 Basisthema's in de ontwikkelingspsychologie
Er zijn verschillende fundamentele thema's die de studie van ontwikkeling vormgeven:
* **Continu of discontinu?**
* **Continu:** Graduele toename van dezelfde soort vaardigheid (kwantitatieve verandering) [3](#page=3).
* **Discontinu:** Verschillende stadia met specifieke kenmerken (kwalitatieve verandering) [3](#page=3).
* **Universeel of individueel?**
* **Universeel:** Ontwikkeling die bij iedereen op ongeveer hetzelfde moment plaatsvindt, mogelijk door kritieke of gevoelige perioden [3](#page=3).
* **Individueel:** Ontwikkeling die sterk afhankelijk is van verschillende contexten en unieke combinaties van genen en omgeving, leidend tot individuele ontwikkelingspaden [3](#page=3).
* **Nature-Nurture debat:** De invloed van genetische (nature) en/of omgevingsinvloeden (nurture) op ontwikkeling [3](#page=3).
* **Nature:** Aangeboren, biologische predisposities gebaseerd op genetische overdracht [3](#page=3).
* **Nurture:** De fysische en sociale wereld die biologische en psychologische ontwikkeling beïnvloedt. Beide bepalen de levensloop [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.2.1 Kritieke en gevoelige perioden
* **Kritieke periode:** Een specifiek moment dat uitermate geschikt is voor het leren van een vaardigheid, waarna het moeilijker of onmogelijk wordt om deze te verwerven [3](#page=3).
* **Gevoelige periode:** Een periode waarin het individu bijzonder ontvankelijk is voor omgevingsinvloeden, en waarbij de capaciteit later moeilijker te verwerven is. De grenzen zijn minder gedefinieerd dan bij een kritieke periode. Een voorbeeld is de taalontwikkeling tussen 0 en 6/7 jaar [3](#page=3) [7](#page=7).
### 1.3 Theoretische kaders
Verschillende theorieën proberen de menselijke ontwikkeling te verklaren:
#### 1.3.1 Psychoanalytische theorie (Sigmund Freud)
Nadruk op het onderbewustzijn als grote invloed op persoonlijkheid en gedrag [4](#page=4).
* **Psychische structuur:**
* **Es (id):** Biologische driften (lustprincipe: eros en thanatos), onbewust, vanaf geboorte [4](#page=4).
* **Ich (ego):** Bewust, rationeel deel (realiteitsprincipe), ontstaat vroeg in babytijd, kanaliseert het Es [4](#page=4).
* **Über-Ich (super-ego):** Het geweten, ontwikkelt tussen 3 en 6 jaar door interactie met ouders [4](#page=4).
* **Psychoseksuele ontwikkeling:** Fasen waarin fixatie kan optreden bij te weinig of te veel bevrediging (bv. roken op latere leeftijd door orale fixatie) [4](#page=4).
* 0-1 jaar: Orale fase [4](#page=4).
* 1-3 jaar: Anale fase [4](#page=4).
* 3-6 jaar: Fallische fase [4](#page=4).
* 6-11 jaar: Latentiefase [4](#page=4).
* 12+ jaar: Genitale fase [4](#page=4).
#### 1.3.2 Psychosociale theorie (Erik Erikson)
Nadruk op sociale interactie en de invloed van samenleving en cultuur. Ontwikkeling gaat door na de adolescentie. Bevat 8 ontwikkelingstaken of conflicten die nooit volledig opgelost zijn [4](#page=4).
* Baby (0-1 jaar): Basis vertrouwen/wantrouwen [5](#page=5).
* Peuter (1-3 jaar): Autonomie vs schaamte en twijfel [5](#page=5).
* Kleuter (3-6 jaar): Initiatief vs schuld [5](#page=5).
* Kind (6-11 jaar): Vlijt vs minderwaardigheid [5](#page=5).
* Adolescentie (12-18 jaar): Identiteit vs identiteitsverwarring [5](#page=5).
* Jonge volwassenheid (18-30 jaar): Intimiteit vs isolement [5](#page=5).
* Volwassenheid (30-60 jaar): Scheppend vs stagnatie [5](#page=5).
* Ouderdom (60+): IK-integriteit vs wanhoop [5](#page=5).
#### 1.3.3 Behaviorisme (John Watson)
Ontwikkeling wordt begrepen in termen van observeerbaar gedrag en externe stimuli. Geen levensfasen, eerder kwantitatieve ontwikkeling. Gebaseerd op klassieke conditionering (Pavlov) [5](#page=5).
* **Klassieke conditionering:** Verklaart reacties en automatisch gedrag (stimulus → gedrag) [5](#page=5).
* **Operante conditionering (B.F. Skinner):** Gedrag aanleren door straf en beloning. Het individu wordt hierin nog steeds als passief beschouwd [5](#page=5).
* Gedrag dat is aangeleerd, kan ook afgeleerd worden, wat de basis vormt voor gedragsmodificatie [5](#page=5).
#### 1.3.4 Sociaal-cognitieve leertheorie (Albert Bandura)
Leren is gevolg van observatie ('modelling'). Dit gebeurt niet door trial-and-error en zonder directe gevolgen te ervaren. Vereist observatie, herinnering, imitatie en motivatie [5](#page=5).
* **Sociaal:** Leren van anderen [5](#page=5).
* **Cognitief:** Vereist cognitieve vaardigheden en een actievere rol van het individu (in tegenstelling tot behaviorisme) [6](#page=6).
#### 1.3.5 Cognitieve leertheorie (Jean Piaget)
Beschrijft de ontwikkeling van cognitieve structuren door fasen [6](#page=6).
* **Sensori-motorisch (0-2 jaar):** Coördinatie van zintuigen en motoriek, objectpermanentie [6](#page=6).
* **Pre-operationeel (2-7 jaar):** Symbolisch denken, taalgebruik, verbeelding, maar moeite met abstract denken en conservatie [6](#page=6).
* **Concreet operationeel (7-11 jaar):** Begrip van concepten in concrete situaties, tijd, ruimte en hoeveelheden [6](#page=6).
* **Formeel operationeel (11+ jaar):** Theoretisch, hypothetisch en abstract redeneren [6](#page=6).
#### 1.3.6 Humanistisch perspectief (Carl Rogers)
Stelt unieke menselijke kwaliteiten en vrije wil centraal. Het doel in het leven is self-actualization (zelfvervolmaking door optimaal potentieelgebruik). Dit perspectief is geen reactie op onderbewustzijn (psychoanalyse), omgeving (behaviorisme/sociaal cognitief leren), of rationele cognitieve processen (cognitieve theorie) [6](#page=6).
#### 1.3.7 Contextueel perspectief (Urie Bronfenbrenner)
Het bio-ecologisch model ziet de omgeving als een gelaagd systeem dat de ontwikkeling beïnvloedt [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Microsysteem:** Directe interacties van het kind met de omgeving (bv. thuis, school) [7](#page=7).
* **Mesosysteem:** Relaties tussen verschillende microsystemen [7](#page=7).
* **Exosysteem:** Sociale settings waar het kind zelf geen deel van uitmaakt (bv. werksituatie ouders) [7](#page=7).
* **Macrosysteem:** Culturele waarden, wetten en gebruiken [7](#page=7).
* **Chronosysteem:** De dynamische, steeds veranderende aard van de omgeving over tijd [7](#page=7).
#### 1.3.8 Socioculturele theorie (Lev Vygotsky)
Ontwikkeling ontstaat door wederkerige interactie tussen kind en omgeving, met de nadruk op sociale interactie en cultuur. Belangrijk is de interactie met 'meer kundige' leden van de maatschappij voor de overdracht van cultuur [7](#page=7).
#### 1.3.9 Evolutionaire psychologie (Konrad Lorenz)
Gebaseerd op de evolutieleer (Darwin) en breidt ethologie uit. Onderzoekt de adaptieve waarde van menselijke vaardigheden en de rol van onze biologische achtergrond. Dit omvat ook het concept van sensitieve periodes [7](#page=7).
### 1.4 Genetica en ontwikkeling
Vanaf de conceptie bepaalt genetica, de 'genetic makeup', de ontwikkeling in grote mate, hoewel het niet deterministisch is. Gedragsgenetica bestudeert de relatieve invloed van erfelijkheid en omgeving op menselijke kenmerken [8](#page=8).
#### 1.4.1 Onderzoeksmethoden in gedragsgenetica
* **Familieonderzoek:** Onderzoekt het familiaal voorkomen van kenmerken [8](#page=8).
* **Tweelingenonderzoek:** Vergelijkt monozygote (identieke) en dizygote (niet-identieke) tweelingen [8](#page=8).
* **Adoptieonderzoek:** Vergelijkt genetisch verwante personen in verschillende milieus en genetisch verschillende personen in hetzelfde milieu [8](#page=8).
* **Apart geplaatste meerlingen:** Wordt beschouwd als het meest effectieve type onderzoek, ondanks ethische bezwaren [8](#page=8).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de interactie tussen genen en omgeving cruciaal is; omgevingsfactoren bepalen sterk de effecten van genen [8](#page=8).
---
# Ontwikkeling van de pasgeborene tot de peuter
Dit deel behandelt de fysieke, motorische, perceptieve, cognitieve, taal-, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling bij baby's en peuters, inclusief de invloed van genetica en omgeving.
### 2.1 Genetica en de Nature-Nurture debat
#### 2.1.1 De rol van genetica in ontwikkeling
Vanaf de conceptie is de genetische 'makeup' van een individu grotendeels bepaald en heeft deze een significante invloed op de ontwikkeling. Hoewel genetica een cruciale rol speelt, is het geen deterministische factor. De gedragsgenetica bestudeert de mate waarin menselijke kenmerken, eigenschappen, vaardigheden en gedragingen worden bepaald door een combinatie van erfelijke en omgevingsinvloeden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gedeelde en specifieke omgevingsfactoren. De hernieuwde aandacht in dit veld benadrukt zowel het belang van erfelijkheid als de sterke invloed van omgevingsfactoren op de effecten van genen [8](#page=8).
#### 2.1.2 Onderzoeksmethoden in gedragsgenetica
Verschillende onderzoekstypes worden gebruikt om de invloed van genen en omgeving te bestuderen:
* **Familieonderzoek:** Kijkt naar het familiaal voorkomen van bepaalde kenmerken in vergelijking met de algemene populatie [8](#page=8).
* **Tweelingenonderzoek:** Vergelijkt monozygote (eeneiige) tweelingen met dizygote (twee-eiige) tweelingen [8](#page=8).
* **Adoptieonderzoek:** Bestudeert genetisch verwante personen in verschillende milieus en genetisch verschillende personen in hetzelfde milieu [8](#page=8).
* Het apart plaatsen van meerlingen wordt beschouwd als het meest effectieve, zij het ethisch complexe, onderzoekstype [8](#page=8).
#### 2.1.3 Gen-omgevingsinteracties en correlaties
Er zijn twee hoofdtypen relaties tussen genen en omgeving:
1. **Gen-omgevingsinteracties:** De invloed van een genetische aanleg komt enkel tot uiting in specifieke contexten, en bepaalde contexten hebben enkel invloed bij specifieke genetische aanleg. Een genetische predispositie voor een depressieve stoornis kan bijvoorbeeld enkel tot uiting komen na een traumatische gebeurtenis zoals het overlijden van een familielid. De wederzijdse beïnvloeding is niet constant en varieert over individuen, omstandigheden en de levensloop [9](#page=9).
2. **Gen-omgevingscorrelaties:**
* **Passieve links:** Ouders geven niet alleen genen door, maar creëren ook een omgeving die hiermee in lijn ligt [9](#page=9).
* **Evocatieve (reactieve) links:** Gedrag dat een basis heeft in genen wordt ondersteund of aangemoedigd door de omgeving [9](#page=9).
* **Actieve (niche-picking) links:** Individuen zoeken actief ervaringen op die overeenkomen met hun genetische aanleg [9](#page=9).
#### 2.1.4 Epigenetica
Epigenetica beschrijft hoe omgevingsfactoren de genexpressie kunnen beïnvloeden zonder de genetische code zelf te veranderen. Dit betekent dat twee genetisch identieke personen verschillend kunnen ontwikkelen door hun ervaringen. Epigenetische overerving kan zelfs plaatsvinden, zoals geïllustreerd door de effecten van de Hongerwinter [9](#page=9).
### 2.2 Externe risicofactoren en de geboorte
#### 2.2.1 Teratogenen
Teratogenen zijn schadelijke stoffen of virussen die de ongeboren foetus kunnen aantasten. De placenta biedt enige bescherming, maar is niet altijd afdoend. De timing van blootstelling tijdens de zwangerschap is cruciaal, aangezien bepaalde periodes gevoeliger zijn voor schade dan andere, afhankelijk van de foetale ontwikkeling [10](#page=10).
#### 2.2.2 Risicofactoren voor prenatale ontwikkeling
Diverse factoren kunnen de prenatale ontwikkeling beïnvloeden, waaronder:
* Voedingspatroon van de moeder [10](#page=10).
* Leeftijd van de moeder [10](#page=10).
* Prenatale ondersteuning [10](#page=10).
* Gezondheid van de moeder [10](#page=10).
* Druggebruik van de moeder [10](#page=10).
* Alcohol- en tabaksgebruik van de moeder [10](#page=10).
* De rol van de vader wordt ook steeds meer erkend [10](#page=10).
#### 2.2.3 De geboorte en de 'golden hour'
De periode direct na de geboorte, vaak aangeduid als het 'golden hour', is belangrijk voor huidcontact tussen ouder en kind. Dit 'skin-to-skin' contact, ook wel kangoeroezorg genoemd, helpt bij het stabiliseren van de stofwisseling, het behouden van de lichaamstemperatuur en bevordert borstvoeding. Hoewel er geen sterke evidentie is voor een strikte sensitieve periode voor hechting, is deze periode wel nuttig voor zowel baby als ouder [10](#page=10).
#### 2.2.4 Gezondheidsevaluatie na geboorte
De APGAR-schaal wordt gebruikt voor een visuele screening direct na de geboorte, op 1, 5 en 10 minuten. Scores onder de 4 duiden op onmiddellijke reanimatie, 4-7 op mogelijke reanimatie, en 7-10 op een normale toestand [10](#page=10).
#### 2.2.5 Geboortegewicht en premature geboorte
Laag geboortegewicht (minder dan 2500 gram) is geassocieerd met een verhoogd risico op infecties, ademhalingsmoeilijkheden en prikkelbaarheid [11](#page=11).
* **Prematuur:** Geboorte voor week 37. Levensvatbaar vanaf ongeveer 24 weken [11](#page=11).
* **Klein voor zwangerschapsduur:** Baby's die 90% of minder van het gemiddelde gewicht voor hun zwangerschapsduur hebben [11](#page=11).
* **Extreem prematuur:** Geboorte voor 28 weken [11](#page=11).
* **Heel laag geboortegewicht:** Minder dan 1250 gram [11](#page=11).
Deze kinderen hebben vaak complexere zorg nodig vanwege de onrijpheid van hun organen en lagere immuniteit, en vereisen actieve behandelingen zoals longrijpingsinjecties. De prognose kan onzeker zijn, met de vooruitgang in de geneeskunde die de uitkomsten verbetert [11](#page=11).
* **Postmatuur:** Geboorte na de uitgerekende datum. In België wordt na 10 dagen de bevalling ingeleid. Risico's omvatten een onvoldoende werkende placenta en moeilijkere bevallingen [11](#page=11).
#### 2.2.6 Socio-economische status en kindersterfte
Socio-economische status (SES) is een significante risicofactor voor laag geboortegewicht en een belangrijke voorspeller van kindersterfte. Culturele en raciale verschillen in kindersterfte worden mede beïnvloed door factoren als ziekteverzekering en de bredere sociaal-economische context [12](#page=12).
#### 2.2.7 De rol van aanraking
Aanraking is vanaf het begin essentieel voor baby's. Onderzoek toont aan dat strelen meer regulatie bij het kind bevordert dan gewone aanraking, met effecten op fysiologische regulatie (respiratory sinus arrhythmia) en ademhalingsfrequentie [12](#page=12).
#### 2.2.8 Culturele verschillen in geboortezorg
De geboortezorg is een kruispunt van geneeskunde, attitude en cultuur. Er zijn diverse geboortetechnieken en attitudes ten aanzien van anesthesie. Postpartum hospitalisatie varieert sterk tussen culturen; de VS kent bijvoorbeeld vaak kortere verblijven dan België. De COVID-19 pandemie leidde tot minder bezoek, wat mogelijk positieve effecten had op de rust van de moeder en borstvoeding [12](#page=12).
> **Tip:** Culturen hanteren verschillende rituelen en sociale ondersteuningssystemen rondom geboorte en postpartum zorg, wat invloed kan hebben op het welzijn van moeder en kind. In Nederland is thuisbevalling bijvoorbeeld meer ingeburgerd dan in België [13](#page=13).
#### 2.2.9 Postpartum depressie
Ongeveer 10% van de nieuwe moeders ervaart een postpartum depressie, vaak getriggerd door hormonale veranderingen of uitzonderlijke familiale omstandigheden. Zowel de moeder als het kind hebben zorg en aandacht nodig, waarbij de eerste interacties cruciaal zijn voor de ontwikkeling van het kind [13](#page=13).
### 2.3 Fysieke ontwikkeling van pasgeborene tot peuter
#### 2.3.1 Algemene groeiprincipes
De fysieke ontwikkeling bij baby's en peuters verloopt snel en kenmerkt zich door een disproportionele groei, met name van het hoofd. Twee belangrijke ontwikkelingsprincipes zijn [14](#page=14):
* **Cefalocaudaal principe:** Ontwikkeling begint aan het hoofd en de romp en gaat vervolgens naar beneden. Dit zie je bijvoorbeeld in het feit dat zicht eerder ontwikkelt dan lopen [14](#page=14).
* **Proximodistaal principe:** Ontwikkeling vindt eerst plaats in het centrum van het lichaam en verspreidt zich daarna naar de extremiteiten. Dit illustreert hoe kinderen eerst controle krijgen over hun armen en daarna over hun handen [14](#page=14).
* **Principe van hiërarchische integratie:** Simpele vaardigheden worden ontwikkeld en later geïntegreerd tot complexere vaardigheden. Bijvoorbeeld, het afzonderlijk controleren van vingers leidt tot het vermogen om iets vast te grijpen [14](#page=14).
* **Principe van onafhankelijke systemen:** Verschillende ontwikkelingssystemen volgen hun eigen tempo. Hersenen- en seksuele ontwikkeling zijn hier voorbeelden van [14](#page=14).
#### 2.3.2 Hersenontwikkeling
Prenataal worden neuronen gevormd, de basis van het zenuwstelsel. Na de geboorte neemt het aantal connecties sterk toe. Myelinisatie, het isoleren van neuronen voor betere verbinding, vindt plaats vanaf de geboorte tot het einde van de adolescentie. Synaptic pruning, het 'snoeien' van onnodige neuronen, maakt het netwerk efficiënter. De hersenen van jonge kinderen vertonen een grote mate van plasticiteit, waarbij hersengebieden functies kunnen overnemen [14](#page=14).
> **Belangrijk:** Deze plasticiteit maakt de hersenen ook kwetsbaar, zoals blijkt uit het shaken baby syndrome. Stimulatie is essentieel voor optimale ontwikkeling [15](#page=15).
#### 2.3.3 Motorische ontwikkeling
**Reflexen:** Pasgeborenen beschikken over aangeboren, automatische en georganiseerde reflexen die verdwijnen naarmate er meer bewuste controle ontstaat. Deze reflexen hebben een evolutionaire basis en bieden diagnostische informatie [15](#page=15).
**Motorische vaardigheden:** Culturele verschillen in de leeftijd waarop mijlpalen zoals stappen of rechtop zitten worden bereikt, zijn vaak gerelateerd aan stimulatie, maar leiden op lange termijn niet tot significante verschillen. Normen, die de gemiddelde prestatie van kinderen van dezelfde leeftijd weergeven, zijn nuttig voor het opsporen van problemen, maar men mag er niet blind op staren vanwege grote interindividuele verschillen [15](#page=15).
### 2.4 Perceptieve ontwikkeling
#### 2.4.1 Visuele perceptie
De visuele waarneming is bij de geboorte beperkt, met een optimale focus op ongeveer 20 centimeter. Rond 3 tot 3,5 maanden kunnen baby's objecten zowel dichtbij als veraf zien, zij het zonder fijne details. Volledig zicht, inclusief dieptezicht vanaf ongeveer 14 weken, ontwikkelt zich grotendeels binnen de eerste zes maanden. Baby's vertonen een voorkeur voor complexiteit. Het visual cliff experiment toonde aan dat kinderen tussen 6 en 14 maanden oud de 'klif' niet overstaken, wat suggereert dat ze diepte waarnemen. Baby's van 2 tot 3 maanden vertoonden een verandering in hartslag boven de klif, wat kan duiden op een reactie op diepte of een verandering in stimulus [16](#page=16).
#### 2.4.2 Auditieve perceptie
Auditieve waarneming is reeds prenatale aanwezig, met de herkenning van stemmen, muziek en geluiden uit de baarmoeder. Pasgeborenen reageren kalm op rustige klanken en schrikken van harde geluiden. Tussen 3 en 6 maanden leren baby's geluiden lokaliseren en de integratie van twee geluidsbronnen wordt mogelijk [16](#page=16).
#### 2.4.3 Reuk en smaak
Reuk en smaak zijn bij de geboorte goed ontwikkeld. Baby's kunnen de geur van hun moeder herkennen. Er is een aangeboren voorkeur voor zoet en een afkeer voor bitter, wat een evolutionaire basis heeft. Smaakvoorkeuren kunnen ook beïnvloed worden door de voeding van de moeder tijdens de prenatale periode [16](#page=16) [17](#page=17).
#### 2.4.4 Gevoel
Het gevoel is het best ontwikkelde zintuig bij de geboorte en kan kinderen kalmeren. Dit wordt benadrukt in methoden zoals kangoeroezorg. Aanraking is een belangrijke stimulus voor reflexen en vervult een behoefte aan 'huidhonger' [17](#page=17).
### 2.5 Cognitieve ontwikkeling
#### 2.5.1 Behavioristische perspectieven
Het behaviorisme ziet het kind als een organisme dat leert door interactie met de omgeving via conditionering [17](#page=17).
* **Klassieke conditionering:** Twee stimuli worden geassocieerd, zoals de aanwezigheid van een ouder die rust brengt [17](#page=17).
* **Operante conditionering:** Gedrag wordt gestimuleerd of geremd door externe gevolgen, zoals huilen of lachen om aandacht te krijgen [17](#page=17).
* **Habituatie:** Een verminderde respons op een vaak voorkomende stimulus, wat leidt tot verminderde interesse [17](#page=17).
#### 2.5.2 Piagets sensori-motorische fase
Piaget beschreef de sensori-motorische fase (geboorte tot ongeveer 2 jaar) als een periode waarin kinderen de wereld verkennen via hun zintuigen en motoriek. De fase kent verschillende subfasen [17](#page=17):
* **Subfase 1: Simpele reflexen (0-1 maand):** Reflexen vormen het centrum van fysieke en cognitieve ontwikkeling [17](#page=17).
* **Subfase 2: Primaire circulaire reacties (1-4 maanden):** Herhaalde gedragingen gericht op het eigen lichaam, vaak toevallig ontstaan, vormen de basis voor cognitieve schema's [17](#page=17).
* **Subfase 3: Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden):** Herhaald gedrag gericht op de omgeving, inclusief vocalisaties [18](#page=18).
* **Subfase 4: Coördinatie van secundaire circulaire reacties (8-12 maanden):** Doelgericht gedrag en de ontwikkeling van objectpermanentie [18](#page=18).
* **Subfase 5: Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden):** Variaties en experimenten met gedrag [18](#page=18).
* **Subfase 6: Beginselen van gedachten (18-24 maanden):** Ontwikkeling van mentale representatie en uitgestelde imitatie [18](#page=18).
> **Kritiek op Piaget:** De timing van de fases is minder strikt en de overgang is gradueler dan Piaget aangaf. Onderzoek naar objectpermanentie suggereert dat kinderen dit vroeger beheersen dan Piaget dacht (violation of expectation studies). De theorie is sterk geënt op motorische ontwikkeling en kan minder goed de cognitieve ontwikkeling beschrijven bij kinderen met motorische beperkingen. De theorie is ook sterk Westers georiënteerd [18](#page=18).
### 2.6 Taalontwikkeling
#### 2.6.1 Pre-linguïstische communicatie
Communicatie begint vrijwel onmiddellijk na de geboorte via geluiden, gebaren en gezichtsuitdrukkingen. Brabbelen, dat universeel is en zelfs bij dove kinderen voorkomt, begint rond 2 tot 3 maanden als een vorm van experimenteren met klanken. Brabbelen wordt sterk beïnvloed door de moedertaal [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 2.6.2 Eerste woorden en zinnen
De eerste woorden verschijnen tussen 9 en 14 maanden en worden vaak gebruikt als een enkelwoordzin (holofrase). Rond 18 maanden vindt er een 'explosie' van nieuwe woorden plaats en beginnen kinderen woorden te combineren tot zinnen in een 'telegramstijl' [19](#page=19).
#### 2.6.3 Taalconcepten en stijlen
* **Onderextensie:** Het onvermogen om te generaliseren, waarbij een woord slechts naar één specifiek object verwijst (bv. 'stoel' slaat alleen op de eigen eetstoel) [19](#page=19).
* **Overextensie:** Het te veel generaliseren, waarbij een woord voor meerdere objecten wordt gebruikt (bv. 'auto' voor alle voertuigen) [19](#page=19).
Er zijn culturele verschillen in de stijl van eerste zinnen:
* **Referentieel:** Gerelateerd aan het benoemen van objecten [19](#page=19).
* **Expressief:** Gericht op het uiten van gevoelens [19](#page=19).
#### 2.6.4 Theoretische benaderingen van taalverwerving
* **Leertheorie:** Benadrukt operante conditionering en 'shaping'. Kritiek hierop is dat ouders vaak even enthousiast reageren op zowel correcte als minder correcte zinnen, en kinderen creëren nieuwe taal [19](#page=19).
* **Nativisme:** Stelt dat er een aangeboren capaciteit voor taalverwerving is, een 'taalverwervingsapparaat' (Language Acquisition Device). De ontdekking van een gen voor spraak ondersteunt dit, maar primaten kunnen ook basale taal leren [19](#page=19).
* **Interactionisme:** Een combinatie van nature en nurture, waarbij een aangeboren capaciteit samengaat met de noodzaak van sociale ervaring [19](#page=19).
### 2.7 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
#### 2.7.1 Sociale competenties en emoties
Kinderen beginnen met het imiteren van gezichtsuitdrukkingen, wat reacties uitlokt en de basis legt voor sociale interactie. Basis emoties zoals blijdschap, interesse, boosheid, walging en ongemak worden vanaf de geboorte uitgedrukt en hebben een universele, evolutionaire basis. De mate van expressie kan echter cultureel beïnvloed worden, terwijl de ervaring van emoties biologische arousal, een cognitieve component en een gedragscomponent omvat. Baby's ervaren waarschijnlijk al emoties, en de expressie ervan kan een rol spelen in emotieregulatie, al dan niet met hulp van ouders [20](#page=20).
#### 2.7.2 Angst voor vreemden en separatie
Vanaf ongeveer 6 maanden ontwikkelen kinderen angst voor vreemden, gekenmerkt door argwaan en voorzichtigheid. Peuters zoeken naar voorspelbaarheid en deze angst kan variëren afhankelijk van het kind en de persoon. Verlatingsangst, waarbij een kind distress ervaart wanneer de ouder vertrekt, is universeel en hangt samen met cognitieve en emotionele vooruitgang [20](#page=20).
#### 2.7.3 Social referencing
Peuters gebruiken anderen als informatiebron om situaties te interpreteren. Dit complexe fenomeen vereist begrip van non-verbale communicatie en kan zowel informatie verschaffen als leiden tot 'emotionele besmetting' [21](#page=21).
#### 2.7.4 Ontwikkeling van het 'ik' en Theory of Mind
Vanaf ongeveer 12 maanden worden kinderen zelfbewust en herkennen zichzelf in spiegels en foto's. Ze erkennen ook hun eigen capaciteiten, bijvoorbeeld door te huilen bij te complexe taken. 'Theory of Mind' is het begrip van de belevingswereld en het perspectief van anderen, wat samenhangt met cognitieve vooruitgang en zich ontwikkelt gedurende de peutertijd. Kinderen beginnen anderen te zien als 'medestanders' die hen kunnen helpen [21](#page=21).
#### 2.7.5 Prille moraliteit en empathie
Rond 2 jaar beginnen kinderen empathie te tonen en staan ze stil bij de complexiteit van situaties. Ze herkennen doelgericht gedrag, wat een indicatie is van het begrijpen van intenties [21](#page=21).
#### 2.7.6 Hechting
Hechting is de emotionele band die wordt opgebouwd met primaire verzorgers en vormt de basis voor het interne werkingsmodel van relaties. Dit proces begint vrijwel vanaf de geboorte en beïnvloedt het latere leven [21](#page=21).
* **Veilige hechting:** De ouder reageert snel en positief op de noden van het kind, wat resulteert in een responsief en geborgen kind [22](#page=22).
* **Vermijdende hechting:** De ouder is niet responsief of zorgend, leidend tot een kind dat de ouder vermijdt [22](#page=22).
* **Ambivalente hechting:** De ouder reageert inconsistent, wat leidt tot stress bij de ouderlijke afwezigheid én bij terugkomst [22](#page=22).
* **Gedesorganiseerde hechting:** Ontstaat vaak door misbruik of verwaarlozing, met verward gedrag bij de ouder [22](#page=22).
Hechting is biologisch geprogrammeerd, sterk beïnvloed door vroege ervaringen, maar kan veranderen. Het is onafhankelijk van voeding, zoals aangetoond in het onderzoek met apen van Harlow. Ainsworths 'vreemde situatie' test observeert de reactie van een kind op periodes van scheiding en hereniging met de ouder [22](#page=22).
> **Tip:** Hoewel de 'vreemde situatie' een Westerse methode is, is de universele neiging tot hechting cultureel ingevuld [23](#page=23).
#### 2.7.7 Persoonlijkheid en temperament
* **Persoonlijkheid:** Kenmerken die zich uiten in gedrag en zich ontwikkelen doorheen de vroege levensfasen, zoals beschreven door Erikson (vertrouwen vs. wantrouwen, autonomie vs. schaamte). Dit verschilt van temperament. Het Big Five model is een voorbeeld van een persoonlijkheidsmodel [23](#page=23).
* **Temperament:** Stabiele gedragskenmerken die vanaf de geboorte aanwezig zijn, met een sterke biologische component. Categorieën omvatten 'makkelijk', 'moeilijk', 'slow to warm' en 'ongecategoriseerd' [23](#page=23).
#### 2.7.8 Genderrollen
Genderrollen zijn een 'hot topic' en sterk verweven in de maatschappij door media, opvoeding, speelgoed en communicatie [23](#page=23).
Temperament wordt verder onderverdeeld in:
* Reactiviteit
* Zelfregulatie
* Negatieve emotionaliteit
* Positieve emotionaliteit
* Bewuste controle [23](#page=23).
---
# Ontwikkeling tijdens de kindertijd en adolescentie
Deze sectie behandelt de fysieke, cognitieve, taal-, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen in de lagere schoolleeftijd en adolescenten, inclusief uitdagingen zoals pesten, middelengebruik en identiteitsvorming. [23-61
### 3.1 Fysieke ontwikkeling
#### 3.1.1 Fysieke ontwikkeling van de kleuter (2,5 tot 6 jaar)
De kleuterleeftijd kenmerkt zich door een snelle vooruitgang op fysiek vlak. De fysieke groei is stabiel, mits voldoende en gebalanceerde voeding, hoewel minder sterk dan in de peutertijd. De lichaamsverhoudingen veranderen: het babybuikje verdwijnt, ledematen worden langer, waardoor kinderen meer op "mini-volwassenen" gaan lijken. Ook interne fysieke veranderingen vinden plaats, zoals de ontwikkeling van meer spieren en de verdere rijping van sensorische organen. Dit alles heeft een impact op de beweging, zoals te zien is in de verbeterde loopvaardigheid van een 6-jarige vergeleken met een 2-jarige [24](#page=24).
##### 3.1.1.1 De hersenen bij kleuters
De hersenen groeien in hoog tempo; op 5-jarige leeftijd bereiken ze 90% van het hersengewicht van een gemiddelde volwassene, wat 30% van het totale lichaamsgewicht uitmaakt. Er vindt verdere lateralisatie van de hersenhelften plaats: de linkerhersenhelft domineert spraak, lezen, denken en redeneren, terwijl de rechterhersenhelft verantwoordelijk is voor ruimtelijk inzicht, patroonherkenning en emotionele herkenning. Deze lateralisatie is echter niet absoluut en biedt grote flexibiliteit en ruimte voor individuele verschillen. Hersengroei en cognitieve ontwikkeling zijn intuïtief aan elkaar gelinkt, met groeispurtperiodes die samenvallen met significante cognitieve vooruitgang [25](#page=25).
#### 3.1.2 Fysieke ontwikkeling tijdens de kindertijd (ongeveer 6 tot 12 jaar)
Gedurende de kindertijd is er nog steeds sprake van groei, maar in een trager tempo dan in eerdere levensfasen. Meisjes zijn tegen het einde van deze periode vaak groter dan jongens, wat een indicatie is van hun vroegere ontwikkeling, inclusief de start van de puberteit. De puberteit begint gemiddeld tussen 8 en 13 jaar voor meisjes en tussen 9 en 14 jaar voor jongens. Het gewicht volgt een vergelijkbaar traject. Voeding blijft belangrijk voor zowel fysieke als cognitieve prestaties, en dit is een levensfase waarin kinderen vaak veel tijd besteden aan hobby's. Een actieve levensstijl is noodzakelijk voor een gebalanceerde voeding. De rol van reclame wordt ook groter, aangezien kinderen meer autonomie krijgen [35](#page=35) [36](#page=36).
##### 3.1.2.1 Motorische ontwikkeling in de kindertijd
De grove motoriek krijgt uitgebreide oefenmogelijkheden. Schijnbare geslachtsverschillen in grove motoriek zijn veel kleiner wanneer gecontroleerd wordt voor ervaring en de rol van maatschappelijke perspectieven op gender. Sporten zijn vaak gemengd tot aan de adolescentie. De fijne motoriek kent meer uitdagingen, zoals schrijven, knutselen en veters binden in de lagere school. Tegen de leeftijd van 12 jaar is het niveau van de fijne motoriek ongeveer vergelijkbaar met dat van volwassenen [36](#page=36).
#### 3.1.3 Fysieke ontwikkeling in de adolescentie
De adolescentie is een periode van aanzienlijke fysieke veranderingen, vaak aangeduid als de puberteit of "Storm and Stress". Er zijn grote geslachtsverschillen in de timing van deze veranderingen. De menarche (eerste menstruatie) vindt gemiddeld plaats rond 11 jaar, maar timing wordt beïnvloed door factoren zoals voeding (tekort of overgewicht), ras en sociaaleconomische status (SES). Psychosociale factoren, zoals stress, kunnen de timing eveneens beïnvloeden. De spermarche (eerste zaadlozing) vindt gemiddeld rond 12 jaar plaats, met vergelijkbare beïnvloedende factoren maar minder onderzoek [50](#page=50).
##### 3.1.3.1 De impact van puberteit op mentaal welzijn
Puberteit kan leiden tot een verhoogd risico op mentale gezondheidsproblemen, waaronder angst, depressie, eetstoornissen, gedragsstoornissen, ADHD en zelfbeschadiging. Vroege puberteit kan negatieve gevolgen hebben voor het zelfbeeld, vooral onder invloed van westerse lichaamsidealen en de culturele visie op seksualiteit. Vroegrijp puberende meisjes trekken vaker negatieve aandacht van jongens [50](#page=50).
##### 3.1.3.2 Eetstoornissen
Eetstoornissen zoals boulimie en anorexia nervosa komen typisch voor bij vrouwen tussen 12 en 40 jaar, hoewel het aantal mannen toeneemt. Deze stoornissen kunnen dodelijk zijn en worden sterk beïnvloed door culturele idealen van lichaamsbeelden. Lichamelijke gevolgen variëren van uitputting en botontkalking bij anorexia tot maag- en darmproblemen en hartritmestoornissen bij boulimie. Psychische gevolgen omvatten een verstoord zelfbeeld en depressieve gevoelens, wat leidt tot sociale terugtrekking [51](#page=51).
##### 3.1.3.3 Zwaarlijvigheid
Een verminderde lichamelijke activiteit tijdens de adolescentie, met name bij meisjes, en toenemende zelfstandigheid in eetkeuzes dragen bij aan zwaarlijvigheid. De oorzaken zijn deels dezelfde als bij kinderen, maar met een sterkere impact van het lichaamsbeeld [51](#page=51).
### 3.2 Cognitieve ontwikkeling
#### 3.2.1 Cognitieve ontwikkeling bij kleuters (Pre-operationele fase, 2-7 jaar)
Volgens Piaget bevindt het kleuterbrein zich in de pre-operationele fase (2-7 jaar), gekenmerkt door symbolisch denken en een sterke link tussen taal en denken. Het denken hangt niet meer vast aan directe handelingen, en taal geeft het kind meer controle. Er zijn echter beperkingen [25](#page=25):
* **Centratie:** De focus ligt op beperkte aspecten, terwijl andere genegeerd worden [26](#page=26).
* **Conservatie:** Kinderen begrijpen nog niet dat de hoeveelheid gelijk blijft ondanks veranderingen in vorm of schikking. De rol van centratie is hierbij cruciaal [26](#page=26).
* **Gebrekkig begrip van transformatie:** Tussenstappen in veranderingen worden over het hoofd gezien [26](#page=26).
* **Egocentrisch denken:** Beperkt inzicht in het perspectief van anderen. Dit is niet hetzelfde als egoïsme [26](#page=26).
* **Opkomst van intuïtie:** Kinderen baseren zich op intuïtieve kennis zonder logische onderbouwing [26](#page=26).
##### 3.2.1.1 Kritiek op Piaget en socioculturele theorie
Recent onderzoek suggereert dat kinderen cognitieve vaardigheden sneller ontwikkelen dan Piaget dacht, en dat deze ontwikkeling gradueler verloopt. De socioculturele theorie van Vygotsky benadrukt het belang van cultuur en sociale interactie voor cognitieve ontwikkeling. Belangrijke concepten zijn de **Zone van naaste ontwikkeling** (ZNO) en **scaffolding**, waarbij hulp wordt geboden op het niveau van het kind om zelfstandigheid te stimuleren [26](#page=26).
#### 3.2.2 Cognitieve ontwikkeling tijdens de kindertijd (Concreet operationele fase, 7-12 jaar)
In de concreet operationele fase (ongeveer 7 tot 12 jaar) gebruiken kinderen actief en correct logica. Belangrijke verworvenheden zijn [38](#page=38):
* **Decentratie:** Het vermogen om meer aspecten van een situatie in rekening te nemen, in tegenstelling tot centratie [38](#page=38).
* **Omkeerbaarheid:** Het vermogen om processen om te keren, zowel concreet (klei) als abstract (rekenen) [38](#page=38).
* **Begrip van conservatie:** De hoeveelheid blijft gelijk, ongeacht de vorm of schikking [38](#page=38).
##### 3.2.2.1 Kritiek en sociocultureel leren
Net als bij de pre-operationele fase wordt kritiek geuit op de temporele aannames van Piaget; kinderen ontwikkelen deze vaardigheden vaak sneller. Piaget beschouwde deze fase als universeel, hoewel er aanwijzingen zijn dat in sommige niet-westerse culturen deze fase minder of later wordt bereikt. Sociocultureel leren is belangrijk, waarbij coöperatief leren en wederzijds aanleren binnen groepen centraal staan [38](#page=38).
#### 3.2.3 Cognitieve ontwikkeling in de adolescentie (Formeel operationele fase)
In de formeel operationele fase (volgens Piaget) bereikt cognitief redeneren zijn hoogtepunt. Kenmerken zijn [52](#page=52):
* **Strategievorming:** Het ontwikkelen van plannen en strategieën [52](#page=52).
* **Voorwaardelijk denken:** Het vermogen om "als...dan" redeneringen toe te passen [52](#page=52).
* **Logisch redeneren:** Het vermogen om consistente redeneringen op te bouwen [52](#page=52).
* **Propositioneel denken:** Het combineren van afzonderlijke beweringen om tot nieuwe inzichten te komen [52](#page=52).
##### 3.2.3.1 Beperkingen en gevolgen
Niet iedereen bereikt deze fase volledig (schattingen variëren tussen 40-60%). De mate waarin deze fase wordt bereikt, is beïnvloed door de educatieve context. Abstract denken stelt adolescenten in staat om autoriteit in vraag te stellen en te discussiëren, wat kan leiden tot meer conflict met ouders [52](#page=52).
##### 3.2.3.2 Adolescent egocentrisme
Adolescenten ontwikkelen een vorm van egocentrisme, waarbij ze denken dat iedereen naar hen kijkt (imaginair publiek) en hun ervaringen uniek zijn (persoonlijke fabels). Dit kan leiden tot verhoogd risicogedrag [52](#page=52) [53](#page=53).
##### 3.2.3.3 Digitale media en cognitieve ontwikkeling
Digitale media spelen een rol in de cognitieve ontwikkeling van adolescenten, zowel in het kritisch kijken naar de maatschappij als in het versterken van persoonlijke fabels (bijvoorbeeld door het idee dat iedereen meekeijkt op sociale media) [53](#page=53).
### 3.3 Taalontwikkeling
#### 3.3.1 Taalontwikkeling bij kleuters
De taalontwikkeling bij kleuters is niet enkel kwantitatief (meer woorden per zin, grotere woordenschat), maar ook kwalitatief. Ze ontwikkelen syntax (meervouden) en grammatica (zinsconstructie), waarbij ze steunen op algemene regels, wat leidt tot frequente fouten (bv. "ezelen" ipv "ezels") [27](#page=27).
##### 3.3.1.1 Privé- en sociale spraak
**Privé spraak** (zelfspraak) dient als "self scaffolding" en is een voorloper van interne dialoog. **Sociale spraak** is de communicatie met anderen, waarbij kinderen zich bewust worden van hun impact. Elk type spraak draagt bij aan oefening. De omgeving heeft een grote invloed op taalontwikkeling, beïnvloed door factoren als SES, ouderlijke stress en woongelegenheid [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 3.3.2 Taalontwikkeling tijdens de kindertijd
Gedurende de kindertijd blijft de woordenschat snel toenemen; een gemiddelde 6-jarige kent 8.000 tot 14.000 woorden. Het gebruik van grammatica verbetert, evenals de uitspraak van woorden. Kinderen worden zich meer bewust van sociale conventies in taalgebruik, maar hebben nog moeite met implicietere taalvormen, zoals het afleiden van inhoud uit intonatie. Het **metalinguïstisch bewustzijn** ontstaat, waarbij ze taal als een systeem met regels gaan zien en actiever informatie vragen. Toegenomen taalcontrole helpt ook bij zelfcontrole [39](#page=39).
#### 3.3.3 Leesvaardigheid
Het leren lezen en schrijven is een belangrijk aspect bij de start van de lagere school. Er zijn verschillende benaderingen, zoals code-based en whole-language. Leesvaardigheid wordt verworven in vier grote fases, met significante interindividuele verschillen [39](#page=39).
* **Fase 0 (0-6 jaar):** Voorbereiding op lezen, focussen op algemene taal, koppelen van letters en symbolen aan hun naam [39](#page=39).
* **Fase 1 (7-8 jaar):** "Echt" lezen, vaak gericht op klankkoppeling (fonologische recodering) [39](#page=39).
* **Fase 2 (9 jaar):** Vlotter lezen, maar de inhoud koppelen kost nog veel cognitieve inspanning [39](#page=39).
* **Fase 3 (10-14 jaar):** Lezen als middel om te leren, vanuit één perspectief [40](#page=40).
* **Fase 4 (14+ jaar):** Volledig begrip van meerdere perspectieven, belangrijk voor verhaalteksten [40](#page=40).
### 3.4 Sociale en Persoonlijkheidsontwikkeling
#### 3.4.1 Sociale en persoonlijke ontwikkeling bij kleuters
Gedurende de kleuterfase ontwikkelt het **zelfbewustzijn** zich door zelfstandige acties, wat kan leiden tot schuldgevoel wanneer iets niet lukt. Kinderen overschatten hun eigen vaardigheden, omdat ze nog geen vergelijking maken met anderen. **Genderbewustzijn** ontwikkelt zich, waarbij kinderen zich bewust worden van genderrollen en hoe deze in de maatschappij worden geschetst. Het maatschappelijke beeld van gender kan het zelfbeeld sturen [29](#page=29).
##### 3.4.1.1 Theoretische perspectieven op gender
Verschillende perspectieven verklaren de ontwikkeling van gender [30](#page=30):
* **Biologisch perspectief:** Onderscheid tussen geslacht (fysieke kenmerken) en gender (gevoel van man/vrouw zijn) [30](#page=30).
* **Psychoanalytisch perspectief:** De fallische fase waarin kinderen zich bewust worden van uiterlijke kenmerken en identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht plaatsvindt [30](#page=30).
* **Sociaal leren perspectief:** Gedrag en verwachtingen worden aangeleerd door observatie [30](#page=30).
* **Cognitief perspectief:** Ontwikkeling van genderschema's, waarbij men leert wat "mag" en wat niet [30](#page=30).
##### 3.4.1.2 Raciaal en etnisch bewustzijn
Kinderen worden al vroeg **raciaal bewust**, met verschillen in huidskleur. **Raciale dissonantie** kan optreden, waarbij minderheden een voorkeur hebben voor de meerderheid. **Etnisch bewustzijn** ontwikkelt zich later, minder gebaseerd op externe kenmerken. Het perspectief van de maatschappij, zoals de afbeeldigen van personages in media, sijpelt door en is belangrijk in een superdiverse samenleving [30](#page=30).
##### 3.4.1.3 Sociale ontwikkeling van de kleuter
Vriendschappen ontstaan geleidelijk, van gewoon samenzijn naar meer specifieke banden. Kinderen oefenen sociale vaardigheden in een veilige omgeving. Het **spel** is cruciaal voor de ontwikkeling van motorische, cognitieve en sociale vaardigheden. In de kleutertijd zijn functioneel en constructief spel de belangrijkste types. **Theory of Mind**, het begrip van de belevingswereld van anderen, ontwikkelt zich. Kinderen kunnen de False Belief taak correct oplossen [31](#page=31).
##### 3.4.1.4 Opvoeding
De **opvoeding** is een cruciale factor, met een afnemende rol tijdens de adolescentie. Verschillende **opvoedingsstijlen** bestaan, en **co-opvoeding** (coparenting) is belangrijk. Opvoeding gebeurt niet in een vacuüm maar is beïnvloed door micro-, meso- en macro-niveaus. Er zijn culturele verschillen, met **individualistische** culturen die het individu benadrukken en **collectivistische** culturen die het belang van de gemeenschap centraal stellen. Veel onderzoek is Westers gekleurd, wat een bias kan introduceren [32](#page=32).
##### 3.4.1.5 Mishandeling en moraliteit
**Kindermishandeling** omvat lichamelijk, emotioneel en seksueel geweld, met ernstige gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Een intergenerationele cyclus van geweld kan optreden. **Veerkracht** helpt om deze schadelijke situaties relatief ongeschonden te doorstaan. De ontwikkeling van **moraliteit** betreft het gevoel van goed en kwaad. Piaget stelde een stapsgewijze ontwikkeling voor: heteronome moraliteit (4-7 jaar), beginnende samenwerkingsfase (7-10 jaar) en autonome samenwerkingsfase (vanaf 10 jaar) [33](#page=33).
##### 3.4.1.6 Agressie
Jongere kinderen zijn vaak niet in staat tot doelbewust pijn doen, hoewel **agressie** normaal is in de kleuterfase en afneemt naarmate kinderen ouder worden. Types agressie zijn relationeel en instrumenteel. Sociaal leren, zoals het Bobo-experiment van Bandura, toont aan dat kinderen agressie leren door observatie. **Agressie in media** kan leiden tot meer agressief gedrag bij kinderen, maar causaliteit is complex en zelden enkel aan te wijzen [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 3.4.2 Sociale en persoonlijke ontwikkeling tijdens de kindertijd (lagere schoolleeftijd)
In de kindertijd verschuift het **zelfbeeld** van fysieke kenmerken naar psychologische kenmerken (bv. "ik ben lief en slim"). **Sociale vergelijking** met peers wordt belangrijker om de eigen positie vast te stellen, zowel opwaarts als neerwaarts. **Zelfvertrouwen**, een meer emotie-georiënteerde zelf-evaluatie, is over het algemeen hoog in deze fase maar kan dalen vanaf 12 jaar [43](#page=43).
##### 3.4.2.1 Rol van ouders en maatschappelijke verwachtingen
Ouders kunnen het zelfvertrouwen maken of breken; een authoritatieve opvoedingsstijl wordt aangeraden. Maatschappelijke verwachtingen rond ras, schooltype en beperkingen spelen een rol en kunnen leiden tot self-fulfilling prophecies. De **attributietheorie** verklaart hoe omgegaan wordt met falen, wat belangrijk is voor toekomstige vaardigheden [43](#page=43) [44](#page=44).
##### 3.4.2.2 Sociale vergelijking en media
Sociale vergelijking kan complexer worden door de opkomst van sociale media, waarbij het belangrijk is deze te kaderen en te relativeren. De juiste referentiegroep is cruciaal [44](#page=44).
##### 3.4.2.3 Moraliteit en vriendschappen
Kohlbergs theorie over moraliteit beschrijft 3 fases en 6 subfases, die niet iedereen bereikt. Moreel redeneren is echter niet altijd direct gekoppeld aan moreel handelen. Het **Heinz-dilemma** illustreert deze concepten. Vriendschappen evolueren in 3 fases: gebaseerd op gedrag (6-8 jaar), vertrouwen (8-10 jaar) en psychologische nabijheid (11-15 jaar). Jongens hebben vaker grotere netwerken dan meisjes, die zich vaker groeperen in paren. Sociale competentie en probleemoplossingsvaardigheden zijn belangrijk voor populariteit [46](#page=46) [47](#page=47).
##### 3.4.2.4 Pesten en cyberpesten
**Pesten** (verbaal, fysiek, materieel, relationeel) treft ongeveer 1 op de 6 kinderen. Kenmerken van gepeste kinderen omvatten een zwakkere sociale positie, moeite met emotie-regulatie en het waarnemen van negatieve signalen. Pesters hebben vaak een goede sociale positie en een negatieve intentie, hoewel ze zich niet altijd bewust zijn van het effect van hun gedrag. **Cyberpesten** kent vergelijkbare vormen maar vindt plaats via technologie, met kenmerken als anonimiteit en straffeloosheid. Deepnudes zijn een recent voorbeeld van cyberpesten, waarbij meisjes vaker slachtoffer zijn en jongens vaker dader. Motieven variëren van wraak en nieuwsgierigheid tot statusverwerving en vernedering [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 3.4.3 Sociale en persoonlijke ontwikkeling in de adolescentie
De adolescentie is een periode van streven naar meer **autonomie** en een verschuiving van een verticale naar een horizontale relatie met ouders. Cognitieve en biologische veranderingen dragen bij aan het zien van ouders als mensen en het ontdekken van eigen identiteit. Er is vaak meer conflict, maar stabiliteit in de ouder-kindrelatie uit de kindertijd kan problemen beperken. **Veilige gehechtheid** is essentieel voor exploratie [60](#page=60).
##### 3.4.3.1 Adolescent-ouder conflict
Conflict tijdens de adolescentie ontstaat door een uit balans tussen zelfregulatie en autonomie, waarbij adolescenten meer vrijheid willen en ouders hen willen beschermen. Conflict kan een mechanisme zijn om naar een horizontale relatie te evolueren, mits er ook warmte is. Emotionele rigiditeit kan de ouder-kindrelatie schaden [60](#page=60).
##### 3.4.3.2 Familie, generatiekloof en peeromgeving
Familiale verplichtingen en verwachtingen blijven bestaan, met culturele en genderinvloeden op autonomie. De **generatiekloof**, hoewel vaak overschat, wordt ervaren door onbegrip en verschillende leefwerelden. De **peeromgeving** wordt cruciaal voor sociale vergelijking, aangezien vrienden een geschiktere referentiegroep vormen dan ouders. Vriendengroepen evolueren van gescheiden per gender naar gemengde groepen naarmate de puberteit begint [61](#page=61).
##### 3.4.3.3 Romantische relaties
Romantische relaties in de adolescentie vervullen verschillende functies: steun, intimiteit, entertainment, sociale status en identiteitsvorming [61](#page=61).
##### 3.4.3.4 Zelfbeeld en zelfvertrouwen
Het zelfbeeld wordt coherenter naarmate de adolescentie vordert, met een integratie van verschillende aspecten. Zelfvertrouwen kan variëren tussen jongens en meisjes, waarbij meisjes zich meer zorgen maken over uiterlijk en sociaal succes. Maatschappelijke beelden spelen hierin een grote rol [56](#page=56).
##### 3.4.3.5 Identiteit
Volgens Erikson is de adolescentie een periode van mogelijke **identiteitscrisis**, waarin adolescenten verschillende rollen en identiteiten uitproberen. Een problematische keuze van negatieve rollen kan leiden tot een diffuse identiteit. Marcia beschrijft vier identiteitsstatussen gebaseerd op exploratie en commitment: Achievement, Moratorium, Foreclosure en Diffusion. Identiteitsontwikkeling is een dynamisch proces dat niet beperkt is tot de adolescentie. Luyckx breidde Marcia's model uit met de concepten exploratie in breedte en diepte, en ruminatieve exploratie [56](#page=56) [57](#page=57).
##### 3.4.3.6 Identiteit, ras en etniciteit
Identiteitsontwikkeling is complexer voor leden van minderheidsgroepen, die hun minderheidsidentiteit moeten verhouden tot de meerderheidsidentiteit. **Acculturatie** is het proces van culturele verandering door contact, met verschillende strategieën (Berry). De **acculturatiekloof** tussen jongeren en ouders kan leiden tot conflicten en mentale gezondheidsproblemen. **(Bi)culturele identiteitsontwikkeling** is individueler dan acculturatie. De invloed van woonplaats, vrienden en digitale media op identiteitsontwikkeling is belangrijk, maar vaak onderbelicht in onderzoek. De rol van context (micro- en macro-niveau) en de 'meerderheidsbril' in onderzoek zijn kritische aandachtspunten [58](#page=58) [59](#page=59).
##### 3.4.3.7 Middelenmisbruik
De adolescentie is een fase van exploratie, met een onevenwicht tussen fysieke en cognitieve mogelijkheden, wat het risico op middelenmisbruik vergroot. Peer pressure speelt een belangrijke rol. Fysiek verslavende middelen (alcohol, nicotine) en psychologisch verslavende middelen (omgaan met druk, eenzaamheid) komen voor. Alcoholconsumptie begint gemiddeld op 14 jaar, met wettelijke grenzen. Het gebruik van e-sigaretten is ook een aandachtspunt. Gedragsverslavingen, zoals gokken en gamen, worden steeds meer onderzocht [55](#page=55).
##### 3.4.3.8 Mentaal welzijn en psychische stoornissen
Mentaal welzijn is cruciaal, met angst, stemming (depressie) en gedragsproblemen als meest voorkomende stoornissen bij adolescenten. Er is een stijgende trend en een maatschappelijk probleem van te weinig plaatsen in kinderpsychiatrie. Depressie treft tot 1 op de 4 jongeren, vaker meisjes. Zelfverwonding komt ook frequent voor. Overmatig gebruik van sociale media kan leiden tot mentale welzijnsproblemen, afhankelijk van hoe de media wordt gebruikt. Het businessmodel van techbedrijven en de gevaren van algoritmes worden kritisch bekeken. Het verbieden van media is geen effectieve oplossing; begeleiding en digitale etiquette zijn belangrijker [54](#page=54) [55](#page=55).
#### 3.4.4 Mentale stoornissen en speciale behoeften
Psychische problematiek is een brede waaier aan issues die het dagelijks leven kunnen verstoren. Een psychische stoornis is een syndroom met klinisch significante symptomen. Stoornissen worden vastgelegd in classificatiesystemen zoals de DSM-V en ICD-11, wat controversieel kan zijn vanwege de mogelijke psychiatrisering van normale reacties. Het onderscheid tussen ADHD en een druk kind is soms lastig. Kinderen met speciale behoeften kunnen variëren van visuele of auditieve beperkingen tot ontwikkelingsstoornissen zoals ASS, ADHD en specifieke leer- of gedragsstoornissen. Inclusief onderwijs is het ideaal, waarbij extra ondersteuning wordt aangeboden binnen een regulier systeem. Hogebegaafde leerlingen (IQ boven 130) hebben ook specifieke ondersteuning nodig [36](#page=36) [37](#page=37) [42](#page=42) [43](#page=43).
#### 3.4.5 Moraliteit in de kindertijd (sociaal leren perspectief)
Naast Piaget's theorie, richt het sociaal leren perspectief zich op prosociaal gedrag. Dit gedrag wordt gestimuleerd door beloning (conditionering) en observatie (modelling). Empathie speelt een rol, net als positieve en negatieve gevoelens die moreel gedrag stimuleren [34](#page=34).
#### 3.4.6 Intelligentie
Binet wordt beschouwd als de grondlegger van intelligentiemetingen met de IQ-formule. Tegenwoordig wordt de normaalverdeling gehanteerd, met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Het Flynn-effect toont aan dat IQ-scores over generaties heen stijgen. Verschillende conceptualisaties van intelligentie bestaan, zoals Spearman's g-factor, Cattell's fluïde en gekristalliseerde intelligentie, en Gardner's theorie van meervoudige intelligenties. Het CHC-model (Cattell-Horn-Carroll) is een invloedrijk en empirisch onderbouwd model dat de structuur van intelligentie hiërarchisch opbouwt [40](#page=40) [41](#page=41).
##### 3.4.6.1 Intelligentie en sociale factoren
Raciale verschillen in IQ-scores worden niet toegeschreven aan inherente niveausverschillen, maar aan de gekleurdheid van de test en invloeden van SES, onderwijs en thuissituatie. Mentale beperkingen worden vaak op basis van IQ-tests vastgesteld, maar geven slechts een indicatie van functieniveau. De geschiedenis van segregatie in buitengewoon onderwijs maakt plaats voor inclusief onderwijs, dat gericht is op het aanbieden van zorg binnen het reguliere onderwijs [42](#page=42).
#### 3.4.7 Gender rollen
Genderrollen zijn een "hot topic" en sterk verweven in de maatschappij via media en opvoeding. Hoewel er soms subtiele verschillen zijn in interacties met jongens en meisjes, zijn veel verschillen sociaal geconstrueerd. Er is veel onderzoek naar gender en de maatschappelijke visie hierop evolueert. Gender neutraal opvoeden en specifieke voornaamwoorden zijn actuele thema's [23](#page=23) [24](#page=24) [30](#page=30).
---
# Ontwikkeling in volwassenheid en ouderdom
Dit onderwerp behandelt de verschillende ontwikkelingsfasen vanaf de vroege volwassenheid tot aan de late volwassenheid en ouderdom, met aandacht voor fysieke, cognitieve, persoonlijkheids- en sociale veranderingen.
### 4.1 Emerging adulthood (ca. 18-25 jaar)
Emerging adulthood wordt beschouwd als een nieuwe ontwikkelingsfase, gekenmerkt door relatief beperkte sociale rollen en maatschappelijke verwachtingen, waarin individuen opties verkennen op het gebied van werk, relaties en wereldvisies. Deze fase wordt ook wel de 'rolloze rol' genoemd. Er is een grote variabiliteit in demografische kenmerken, zoals thuis wonen, werken, hoger onderwijs volgen en het hebben van een romantische partner. In tegenstelling tot de adolescentie ligt de nadruk in emerging adulthood op een serieuzere exploratie van identiteit op gebieden als werk en liefde, met een grotere rol voor de identiteit [62](#page=62) [63](#page=63).
#### 4.1.1 Kenmerken van emerging adulthood
* **Periode van identiteit exploratie:** Individuen verkennen werk, liefde en hun wereldvisie, waarbij de ernst van deze exploratie verschilt van de adolescentie [63](#page=63).
* **Periode van instabiliteit:** Grote veranderingen, zoals verhuizen en partners, komen vaak voor, wat bijdraagt aan een comfortabele positie buiten de comfortzone [63](#page=63).
* **Periode van zelf focus:** Jongeren richten zich op hun eigen geluk en willen aanvankelijk weinig verantwoordelijkheden opnemen, terwijl ze ontdekken wat belangrijk is voor henzelf [64](#page=64).
* **Periode van ‘tussenin’ voelen:** Veel emerging adults voelen zich op sommige vlakken volwassen en op andere niet, wat duidt op een transitieperiode [64](#page=64).
* **Periode van mogelijkheden:** Zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, blijven alle opties open, wat voor sommigen leiden tot besluiteloosheid [64](#page=64).
#### 4.1.2 Sociologische en theoretische achtergrond
Sociologische veranderingen, zoals het later trouwen en kinderen krijgen, dragen bij aan het ontstaan van emerging adulthood, met name in geïndustrialiseerde landen. Deze periode wordt ook wel een 'psychologisch moratorium' genoemd, waarin jongeren de tijd krijgen om te experimenteren. Erikson's theorie beschrijft de adolescentie die overgaat in de vroege volwassenheid, met ruimte voor een verlengde adolescentie in geïndustrialiseerde landen. Levinson's 'seasons of life' theorie beschrijft de periode van 17-33 jaar als een 'novice phase' waarin structuur wordt verworven door experimenteren [63](#page=63).
#### 4.1.3 Urban tribe
Tijdens de transitie van het ouderlijk gezin naar een eigen gezin ontstaat er behoefte aan groepsgevoel, waarbij vrienden een 'urban tribe' vormen. Deze zelfgekozen vriendschappen, vaak voor het leven, zijn vooral belangrijk wanneer er geen romantische partner is, en sluiten aan bij Erikson's concept van intimiteit versus isolatie [64](#page=64).
#### 4.1.4 Quarterlife crisis
De quarterlife crisis, vergelijkbaar met de midlife crisis, kan optreden tijdens emerging adulthood. Deze kan zich uiten als 'locked out' (moeite om gewenste volwassen rollen op te nemen) of 'locked in' (gevoel gevangen te zitten in reeds opgenomen rollen) [65](#page=65).
#### 4.1.5 Risicogedrag en thuissituatie
Risicogedrag zoals onveilige seks en middelengebruik kent een piek in emerging adulthood. De thuissituatie verschilt cross-cultureel; in de VS voorspelt fysieke nabijheid soms een slechtere band met ouders, terwijl in Europa emerging adults die thuis wonen gelukkiger zijn met voldoende autonomie [65](#page=65).
#### 4.1.6 Cross-cultureel perspectief en mentale welzijn
Emerging adulthood is voornamelijk een fenomeen in geïndustrialiseerde landen en niet universeel. In traditionele culturen is er minder een periode tussen adolescentie en volwassenheid. Er worden vier profielen van transitie onderscheiden: vastgelopen, matige, in transitie, en positieve transitie, waarbij een positieve transitie samenhangt met een positiever mentaal welzijn [66](#page=66).
### 4.2 Vroege volwassenheid (ca. 25-40 jaar)
De vroege volwassenheid wordt gekenmerkt door het fysieke hoogtepunt dat gepasseerd is (senescence), met pieken in zintuigen en de noodzaak om om te gaan met stress. Chronische stress kan leiden tot een verzwakt immuunsysteem, hart- en vaatziekten, en psychosomatische symptomen [67](#page=67).
#### 4.2.1 Cognitieve ontwikkeling
Hoewel Piaget de ontwikkeling als voltooid zag, wijzen andere auteurs op postformeel denken, dat de integratie van ervaring, waarden en moraliteit benadrukt, en dialectisch denken, waarbij argumenten en contra-argumenten worden overwogen [68](#page=68).
#### 4.2.2 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
De sociale ontwikkeling draait om de balans tussen carrière en relaties, beïnvloed door sociale klokken die cultureel gestuurd zijn. Op het gebied van persoonlijkheidsontwikkeling staat Erikson's fase van intimiteit versus isolement centraal, waarbij een duidelijke identiteit helpt bij het aangaan van duurzame relaties. Moeilijkheden in deze fase kunnen leiden tot depressie en eenzaamheid [68](#page=68).
### 4.3 Midden-volwassenheid (ca. 40-65 jaar)
In de midden-volwassenheid is er een merkbare afname van fysieke capaciteiten en een verminderde reactietijd. Op seksueel gebied ervaren vrouwen de menopauze, terwijl mannen ook veranderingen in hun hormoonhuishouding doormaken [69](#page=69).
#### 4.3.1 Cognitieve ontwikkeling
Cognitief wordt het onderscheid gemaakt tussen gekristalliseerde intelligentie (verwervingen) en fluïde intelligentie (verwerkingssnelheid). De gekristalliseerde intelligentie blijft over het algemeen stabiel of neemt toe, terwijl de fluïde intelligentie kan afnemen. Er is een ontwikkeling van expertise door ervaring en oefening, waarbij experts flexibeler informatie kunnen toepassen [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 4.3.2 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
Erikson's fase van generativiteit versus stagnatie is hier van belang, waarbij de behoefte om bij te dragen aan de wereld centraal staat. Hoewel een 'midlife crisis' geen wijdverspreid fenomeen is, kan psychologische onrust ontstaan door spijt over het geleefde leven. Sociale ontwikkeling omvat veranderingen in het huwelijk, het lege nest syndroom en de rol van de sandwichgeneratie die zorg draagt voor zowel kinderen als ouders [70](#page=70).
### 4.4 Late volwassenheid en ouderdom (vanaf ca. 65 jaar)
#### 4.4.1 Theorieën van veroudering
Theorieën over veroudering omvatten de **genetic programming theorie**, die stelt dat er een voorgeprogrammeerde levenslimiet is, en de **wear-and-tear theorie**, die stelt dat het lichaam 'verslijt' door gebruik en omgevingsinvloeden [71](#page=71).
#### 4.4.2 Levensverwachting en bevolkingssamenstelling
De levensverwachting is door verbeteringen in hygiëne en geneeskunde consistent gestegen. De vergrijzing van de bevolking brengt uitdagingen met zich mee voor pensioensystemen [71](#page=71).
#### 4.4.3 Fysieke ontwikkeling
Er is een algemene afname van fysieke capaciteit en een hogere reactietijd, waarbij het principe van 'use it or lose it' benadrukt wordt. Primaire veroudering is leeftijdsgebonden, terwijl secundaire veroudering wordt veroorzaakt door ziekte [71](#page=71) [72](#page=72).
#### 4.4.4 Cognitieve ontwikkeling
In de late volwassenheid is er een algemene achteruitgang van intelligentie, hoewel 'use it or lose it' en het concept van cognitieve reserve (een sterke cognitieve stimulans doorheen het leven) laten zien dat leren nooit te laat is. Het geheugen kan achteruitgaan door omgevingsfactoren, informatieverwerkingsdefecten of biologische deterioratie, hoewel het Polyanna principe (sneller vergeten van onaangename herinneringen) een rol speelt [72](#page=72).
#### 4.4.5 Persoonlijkheidsontwikkeling
Erikson's laatste fase, ego integriteit versus wanhoop, draait om reflectie op het geleefde leven en tevredenheid met de gemaakte keuzes [72](#page=72).
#### 4.4.6 Succesvol ouder worden en sociale ontwikkeling
Verschillende theorieën beschrijven hoe succesvol ouder worden kan worden bereikt: de **disengagement theorie** (terugtrekken), de **activity theorie** (actief blijven) en de **continuïteitstheorie** (bestaande patronen voortzetten). Sociale rollen veranderen, zoals pensioen en grootouder worden, en flexibiliteit is essentieel om zich aan te passen [73](#page=73).
#### 4.4.7 Dood en omgang met het levenseinde
De perceptie van de dood, rituelen en rouw kennen grote culturele verschillen en zijn door de tijd heen veranderd. Discussies over het levenseinde, zoals 'do not reanimate', geassisteerde suïcide en euthanasie, zijn complex en juridisch beladen. Het doel is niet om lang te leven, maar om zo lang mogelijk goed te leven [73](#page=73) [74](#page=74).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschappelijke studie van de veranderingsprocessen en stabiliteit bij individuen, vanaf de conceptie tot de dood, op verschillende domeinen en in wisselwerking met de omgeving. |
| Correlationeel onderzoek | Een type onderzoek waarbij de relatie tussen twee of meer variabelen wordt onderzocht, zonder dat er sprake is van manipulatie. Het kan aantonen of variabelen samenhangen, maar niet of de ene variabele de andere veroorzaakt. |
| Experimenteel onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij een of meer variabelen systematisch worden gemanipuleerd om de effecten ervan op een andere variabele te meten. Dit maakt het mogelijk om causale verbanden te onderzoeken. |
| Nature-Nurture debat | Een langlopend debat binnen de psychologie over de relatieve invloed van genetische aanleg (nature) en omgevingsfactoren (nurture) op de ontwikkeling van menselijke eigenschappen en gedragingen. |
| Psychoanalytische theorie (Freud) | Deze theorie stelt dat onbewuste driften en vroege ervaringen, met name tijdens de psychoseksuele ontwikkeling, een grote invloed hebben op de persoonlijkheid en het gedrag van een individu. Het Es, Ich en Über-Ich zijn centrale concepten. |
| Psychosociale theorie (Erikson) | In tegenstelling tot Freud legt Erikson de nadruk op sociale interactie en culturele invloeden gedurende de hele levensloop. Hij beschrijft acht ontwikkelingstaken of conflicten die overwonnen moeten worden. |
| Behaviorisme | Een psychologische stroming die stelt dat ontwikkeling begrepen kan worden door observeerbaar gedrag en de externe stimuli die dit gedrag uitlokken. Leren staat centraal, voornamelijk via conditionering (klassiek en operant). |
| Sociaal-cognitieve leertheorie (Bandura) | Deze theorie benadrukt dat leren plaatsvindt door observatie en imitatie (modelling). Het individu speelt een actievere rol dan in het strikte behaviorisme, met aandacht voor cognitieve processen. |
| Cognitieve leertheorie (Piaget) | Piaget beschreef de cognitieve ontwikkeling van kinderen in vier stadia (sensori-motorisch, pre-operationeel, concreet operationeel, formeel operationeel), gekenmerkt door kwalitatieve veranderingen in denken en redeneren. |
| Humanistisch perspectief (Rogers, Maslow) | Dit perspectief plaatst de unieke menselijke kwaliteiten, vrije wil en het streven naar zelfactualisatie (zelfvervulling) centraal, in tegenstelling tot de focus op het onbewuste of de omgeving. |
| Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner) | Dit model beschrijft de ontwikkeling als een wisselwerking tussen het individu en verschillende omgevingssystemen, variërend van het directe microsysteem tot het macrosysteem (cultuur) en chronosysteem (tijd). |
| Socioculturele theorie (Vygotsky) | Vygotsky benadrukte het belang van sociale interactie, cultuur en taal in de cognitieve ontwikkeling. De Zone van Naaste Ontwikkeling (ZNO) en scaffolding zijn kernconcepten. |
| Gedragsgenetica | Het onderzoeksveld dat de mate bestudeert waarin menselijke kenmerken, eigenschappen en gedragingen worden bepaald door een combinatie van erfelijkheidsinvloeden en omgevingsinvloeden. |
| Epigenetica | Een tak van de biologie die de veranderingen in genexpressie bestudeert die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de DNA-sequentie zelf, maar wel door omgevingsfactoren en ervaringen. |
| Teratogenen | Schadelijke stoffen, virussen of omstandigheden die tijdens de zwangerschap de ontwikkeling van de foetus negatief kunnen beïnvloeden en aangeboren afwijkingen kunnen veroorzaken. |
| APGAR-schaal | Een snel te meten score die de fysieke conditie van een pasgeboren baby beoordeelt, één en vijf minuten na de geboorte, om te bepalen of er direct medische interventie nodig is. |
| Laag geboortegewicht | Een geboortegewicht dat lager is dan 2500 gram, wat geassocieerd wordt met verhoogde risico's op gezondheidsproblemen bij de pasgeborene. |
| Prematuur | Een baby die te vroeg wordt geboren, vóór de 37e zwangerschapsweek, wat kan leiden tot ontwikkelingsproblemen door onrijpe organen en een verminderde weerstand. |
| Sensori-motorische fase (Piaget) | De eerste van Piaget's cognitieve ontwikkelingsstadia (0-2 jaar), waarin baby's de wereld leren kennen door hun zintuigen en motorische acties. Objectpermanentie ontwikkelt zich in deze fase. |
| Objectpermanentie | Het besef dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze niet direct zichtbaar. Dit wordt ontwikkeld tijdens de sensori-motorische fase van Piaget. |
| Holofrase | Een één-woordzin die de betekenis van een hele zin overbrengt, typisch gebruikt door jonge kinderen tijdens de taalontwikkeling. |
| Pre-operationele fase (Piaget) | Het tweede cognitieve ontwikkelingsstadium (2-7 jaar) waarin kinderen symbolisch denken ontwikkelen, maar nog moeite hebben met logisch redeneren en conservatie. Egocentrisme is kenmerkend. |
| Egocentrisch denken | Het onvermogen van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van anderen; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Conservatie | Het besef dat de hoeveelheid van iets hetzelfde blijft, ongeacht de vorm of schikking ervan. Dit wordt ontwikkeld tijdens de pre-operationele en concrete operationele fase. |
| Zone van Naaste Ontwikkeling (ZNO) | Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan en wat het kan bereiken met hulp van een meer kundige persoon (Vygotsky). |
| Scaffolding | Het proces waarbij een volwassene of meer kundige leeftijdsgenoot ondersteuning biedt aan een kind om een taak te volbrengen, waarbij de ondersteuning geleidelijk wordt afgebouwd naarmate het kind competenter wordt. |
| Theory of Mind | Het begrip dat anderen mentale toestanden hebben (gedachten, gevoelens, intenties) die verschillen van de eigen mentale toestanden. Dit ontwikkelt zich gedurende de kindertijd. |
| Hechting | De emotionele band die zich vormt tussen een kind en zijn primaire verzorger, wat een basis legt voor toekomstige relaties en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Vreemde situatie (Ainsworth) | Een experimentele procedure die wordt gebruikt om de hechtingsstijl van een kind te beoordelen door de reacties van het kind op scheiding en hereniging met de verzorger te observeren. |
| Gender | Het gevoel van vrouw, man, beide, of geen van beide te zijn; een sociaal en cultureel construct dat verschilt van biologisch geslacht. |
| Concrete operationele fase (Piaget) | Het derde cognitieve ontwikkelingsstadium (7-11 jaar) waarin kinderen logisch leren denken over concrete gebeurtenissen en conservatie en decentratie ontwikkelen. |
| Formeel operationele fase (Piaget) | Het vierde en laatste cognitieve ontwikkelingsstadium (vanaf 11 jaar) waarin adolescenten abstract en hypothetisch kunnen denken en logisch redeneren. |
| Metacognitie | Het denken over het eigen denken; het bewustzijn en de controle over de eigen cognitieve processen, zoals leren, geheugen en probleemoplossing. |
| Adolescent egocentrisme | De neiging van adolescenten om te geloven dat ze constant worden geobserveerd en beoordeeld door anderen (imaginair publiek) en dat hun eigen ervaringen uniek en buitengewoon zijn (persoonlijke fabel). |
| Gender constante | Het besef dat gender permanent is en niet verandert, ongeacht uiterlijke kenmerken of gedrag. Dit wordt ontwikkeld na de pre-operationele fase. |
| Sociale vergelijking | Het proces waarbij individuen zichzelf evalueren door zichzelf te vergelijken met anderen, wat invloed heeft op zelfbeeld en zelfvertrouwen. |
| Attributietheorie | Een theorie die onderzoekt hoe mensen gebeurtenissen en gedragingen verklaren, door oorzaken toe te schrijven aan interne of externe factoren, stabiele of onstabiele oorzaken. |
| Zelfbeeld | De manier waarop een persoon zichzelf ziet en beschrijft, gevormd door ervaringen, sociale interacties en zelfevaluatie. |
| Zelfvertrouwen | De algemene of specifieke zelf-evaluatie, meer emotiegeoriënteerd dan zelfbeeld, die de mate van eigenwaarde en geloof in eigen capaciteiten weerspiegelt. |
| Kohlberg's theorie van morele ontwikkeling | Kohlberg onderscheidde drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel) met zes subfasen, die de ontwikkeling van moreel redeneren beschrijven, van gerichtheid op straf en beloning tot universele ethische principes. |
| Cyberpesten | Pesten dat plaatsvindt via digitale technologieën, zoals internet en mobiele telefoons, en gekenmerkt kan worden door anonimiteit, straffeloosheid en een breed bereik. |
| Puberteit | Een periode van snelle fysieke en seksuele rijping aan het begin van de adolescentie, gekenmerkt door hormonale veranderingen en de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. |
| Menarche | De eerste menstruatie bij meisjes, een belangrijk biologisch teken van de aanvang van de puberteit. |
| Sensation seeking | Een persoonlijkheidskenmerk dat de neiging beschrijft om nieuwe, intense en risicovolle ervaringen te zoeken, vaak geassocieerd met adolescentie en emerging adulthood. |
| Anorexia nervosa | Een eetstoornis gekenmerkt door een extreme angst om aan te komen, een verstoord lichaamsbeeld en ernstige beperking van voedselinname, leidend tot gevaarlijk ondergewicht. |
| Boulimia nervosa | Een eetstoornis gekenmerkt door terugkerende episodes van eetbuien, gevolgd door compensatiegedrag zoals braken, laxeren of overmatige lichaamsbeweging, vaak met een normaal tot licht verhoogd lichaamsgewicht. |
| Formeel operationeel denken (Piaget) | Het vermogen om abstract, hypothetisch en logisch te redeneren, de kenmerkende denkstijl van de formele operationele fase. |
| Imaginair publiek | Een fenomeen van adolescent egocentrisme waarbij adolescenten geloven dat ze constant in het middelpunt van de belangstelling staan en dat anderen hun gedrag nauwlettend observeren. |
| Persoonlijke fabel | Een fenomeen van adolescent egocentrisme waarbij adolescenten hun eigen leven en ervaringen als uniek en buitengewoon beschouwen, waardoor ze zich onkwetsbaar wanen voor risico's. |
| Digital divide | Het verschil in toegang tot en gebruik van digitale technologieën tussen verschillende groepen mensen, vaak gebaseerd op sociaaleconomische status, leeftijd of geografische locatie. |
| Emerging adulthood | Een relatief nieuwe ontwikkelingsfase tussen adolescentie en vroege volwassenheid (ongeveer 18-25 jaar), gekenmerkt door identiteitsexploratie, instabiliteit, zelfgerichtheid en een gevoel van tussenin zitten. |
| Psychologisch moratorium | Een periode van identiteitsexploratie tijdens de adolescentie of emerging adulthood, waarin individuen verschillende rollen en opties uitproberen zonder zich direct te committeren aan langetermijnverplichtingen. |
| Acculturatie | Het proces van culturele en psychologische veranderingen die optreden wanneer individuen of groepen uit verschillende culturen langdurig met elkaar in contact komen. |
| Acculturatie gap distress | Stress die ontstaat door verschillen in acculturatie tempo en waarden tussen ouders en hun kinderen, met name bij immigrantengezinnen. |
| Quarterlife crisis | Een periode van crisis en onzekerheid die veel jongvolwassenen ervaren tijdens emerging adulthood, gekenmerkt door twijfels over carrièrekeuzes, relaties en levensrichting. |
| Sensaition seeking | Een persoonlijkheidskenmerk dat de neiging beschrijft om nieuwe, intense en risicovolle ervaringen te zoeken, vaak geassocieerd met adolescentie en emerging adulthood. |
| Postformeel denken | Een vorm van denken die verder gaat dan Piaget's formeel operationeel denken, waarbij abstract logisch denken wordt geïntegreerd met ervaring, waarden en moraliteit om complexere problemen op te lossen. |
| Sociale klok | Een sociaal geconstrueerd idee van wat op een bepaalde leeftijd bereikt moet zijn op het gebied van carrière, relaties en gezin, dat cultureel bepaald is en kan variëren. |
| Generativiteit versus stagnatie (Erikson) | De zevende psychosociale ontwikkelingsfase van Erikson (midden volwassenheid), waarin het doel is om bij te dragen aan de volgende generatie (generativiteit) ofwel gefocust te blijven op het eigen welzijn (stagnatie). |
| Lege nest syndroom | Gevoelens van verlies, depressie en eenzaamheid die sommige ouders ervaren wanneer hun kinderen het huis verlaten en zelfstandig worden. |
| Sandwich generatie | Generatie van volwassenen die zorg dragen voor zowel hun eigen kinderen als hun ouder wordende ouders, wat vaak leidt tot extra stress en verantwoordelijkheden. |
| Genetic programming theorie | Een theorie over veroudering die stelt dat er een biologisch ingebouwd tijdslimiet is voor celvernieuwing, wat leidt tot een natuurlijke achteruitgang van lichamelijke functies na verloop van tijd. |
| Wear-and-tear theorie | Een theorie over veroudering die stelt dat het lichaam geleidelijk "verslijt" door de opeenstapeling van schade veroorzaakt door interne processen (bv. vrije radicalen) en externe invloeden. |
| Ageism | Discriminatie of vooroordelen gebaseerd op leeftijd, met name gericht op ouderen, wat kan leiden tot stigmatisering en ongelijke behandeling. |
| Gekristalliseerde intelligentie | Vorm van intelligentie gebaseerd op opgedane kennis, vaardigheden en ervaringen die gedurende het leven worden verworven en geconsolideerd. |
| Fluïde intelligentie | Vorm van intelligentie die het vermogen om te redeneren, problemen op te lossen en nieuwe informatie te verwerken omvat, en die neigt af te nemen met leeftijd. |
| Ego integriteit versus wanhoop (Erikson) | De achtste en laatste psychosociale ontwikkelingsfase van Erikson (late volwassenheid), waarin ouderen reflecteren op hun leven en tevredenheid ervaren met hun keuzes (integriteit) of spijt en teleurstelling voelen (wanhoop). |
| Disengagement theorie | Een theorie over veroudering die stelt dat zowel de oudere zelf als de samenleving zich geleidelijk terugtrekken uit actieve sociale rollen naarmate men ouder wordt. |
| Activity theorie | Een theorie over veroudering die juist het belang benadrukt van het actief blijven in sociale rollen en activiteiten om welzijn te behouden, zelfs bij onvermijdelijke veranderingen. |
| Continuïteitstheorie | Een theorie over veroudering die stelt dat persoonlijkheid en gedragspatronen die gedurende het leven zijn ontwikkeld, grotendeels stabiel blijven bij het ouder worden, met aanpassingen die de bestaande patronen voortzetten. |